2

Zaterdag vroeg in de ochtend, het was de dag van Onnozele Kinderen, probeerde Nando Sorts, luitenant in het leger van zijne majesteit, zijn blik op de einder gevestigd, op wonderbaarlijke wijze afstanden te overbruggen en verwachtte na elke bocht aan de kim het bizarre Montserratmassief te zien, want dat betekende dat hij niet meer zo ver hoefde. Maar hij kon niet nog meer van zijn paard vergen. O, verdomme, verdomme, verdomme; ik zeurde hem maar aan zijn kop over Novalis en hij zat in de gevangenis, mijn god! Hij voelde zich stom en bovendien nutteloos. Het sprak vanzelf dat hij, zo gauw hij in Barcelona was, hemel en aarde zou bewegen: hij zou zichzelf als getuige melden en het gerechtshof op zijn grondvesten doen schudden. Als hij maar op tijd was. O, wat een klotezooi!

   Een paar minuten geleden was er een ijskoude noordwestenwind opgestoken, die niet echt hielp om vooruit te komen, en bovendien venijnig in zijn handen en gezicht sneed. Hij ging na waar hij verdomme zijn handschoenen had weggeborgen, maar om niet te hoeven stoppen en zijn zadeltas te moeten doorzoeken, verdroeg hij liever de ijskoude geseling van de gure noordwestenwind, die hem als met een scheermes verwondde. En nog een geluk bij een ongeluk dat het niet regende. Met een vieze, rafelige zakdoek veegde hij het zweet van zijn voorhoofd, voordat de noordwestenwind het deed bevriezen. En om zichzelf een hart onder de riem te steken dacht hij aan Andreu in een of andere smerige gevangenis, zonder iemand die hem kon bijstaan.

 

Ze depte haar voorhoofd opnieuw met het kanten zakdoekje en vroeg zich af hoe het in de Pibasiliek toch zo warm kon zijn. De geur van smeltend kaarsvet beurde donya Marianna enorm op; ze voelde zich er thuis. Maar van die vloed brandende kaarsen op het altaar van Sint-Leonardus, boven het graf van de eerbiedwaardige, maar nog niet gelukzalige (en ik weet niet waar ze op wachten) Josep Oriol i Bogunyà kreeg ze het Spaans benauwd. Ze veegde haar voorhoofd weer af en had zich voorgenomen de mis van negen uur bij te wonen en het laatste Maria-officie van het jaar en van de eeuw, waarvoor een massa devote zielen was samengekomen, er vurig naar verlangend de Moeder Gods, Koningin van de Hemel, dat kleine eerbewijs te kunnen brengen; drie jaar op rij had donya Marianna hierbij nooit ontbroken, ook niet als ze ’s zomers naar Santa Coloma gingen. Ze wist dat ze hoe dan ook een hoop volle aflaten had verworven, en alleen al omdat ze lid was van de Broederschap van het Bloed twaalf gedeeltelijke aflaten, die ze vurig aanwendde voor de intentie van de zielen in het vagevuur. Voorafgegaan door twee lacherige koorknapen kwam pastoor Prats bij het altaar van Sint-Leonardus aan en de vrome zielen maakten zich eerbiedig op om de mis bij te wonen. Buiten regende het, net als elke dag, en in de buurt van Igualada kreeg de ijskoude noordwestenwind gezelschap van heel kleine druppeltjes, die het vlees van ruiter en paard geselden, alsof ze werden geprikt. Nando Sorts vloekte wanhopig.

 

Don Rafel had een rustige ochtend gehad in het gerechtsgebouw, maar vanbinnen was hij één brok onrust. Door het droeve lot van Perramon moest hij telkens weer aan die arme Elvira den-
ken ... ik wilde het niet doen, geloof me, het was ongewild, ook al verdiende je het, stiekeme hoer, wie had dat kunnen denken. Maar ik wilde het niet doen.

   Sinds die ongelukkige nacht leefde don Rafel in een permanente staat van onrust. Natuurlijk was hij er goed van afgekomen, maar hij moest een moord op zijn geweten meezeulen. Of niet. Waarschijnlijk wanhoopte hij meer aan de mogelijkheid dat iemand het ongeluk zou ontdekken; in elk geval veel meer dan aan de dood van die arme Elvira, want daar viel toch niets meer aan te doen. Daarom was zijn wereld ingestort toen hij had ontdekt dat die ellendige stommeling van een Perramon de beschrijving van die horrornacht uit de mond van die vervloekte Ciset bezat. Hij stuurde secretaris Rovira naar Mura, die bevestigde dat de vroegere tuinman van zijne edelachtbare was overleden, ‘edelachtbare, en zijn vrouw blijkt een paar dagen eerder te zijn gestorven, edelachtbare’. Don Rafel was opgetogen: het was afgelopen met de financiële aderlating die het stilzwijgen van Ciset voor hem had betekend, en hij bedacht dat de dood soms weet wat hij doet. Er had niets anders op gezeten dan die geheimzinnige Perramon het zwijgen op te leggen, hoewel het gegeven dat don Jerónimo Cascal de los Rosales de inhoud van de papieren kende hem in feite ook geen rust gunde. Maar ook de hoofdcommissaris had de beloning voor zijn stilzwijgen ontvangen en had actief meegewerkt aan de oplossing van de zaak Perramon. O, kon hij maar terugkeren naar die vreselijke nacht, waarin hij zijn hoorns ontdekte en proberen op een andere manier te handelen: bijvoorbeeld die vuile hoer uit haar liefdesnestje ranselen; of die twee jonge losbollen tot een duel dagen; of er gewoonweg niet heen gaan – waarom moest ik ook zo nodig naar het liefdesnestje gaan, schutplek van galanterieën et cetera, als ik toch in Santa Coloma was?

   Terwijl don Rafel op de juiste wijze wanhoopte, handelde hij de weinige formaliteiten af die zijn werkkamer bereikten; jawel, hij ontving de hoofdbode, zodat deze hem voor eens en altijd kon uitleggen waarom de boden van de begane grond van het gerechtsgebouw ontevreden waren. En de eerste rechter van de Strafkamer, die zich opwond omdat de zieke gerechtsdienaar nog niet was vervangen. En don Rafel: ‘Maar don Prudencio, alles heeft tijd nodig.’ Maar don Prudencio Zapata bezwoer dat als er geen gerechtsdienaar kwam, er ook geen recht werd gesproken. En een woedende don Rafel – wat vreemd was, want meestal deed hij of zijn neus bloedde – zei hem, zijn gal spuitend, dat don Marcel·lí Carbó, de tweede rechter, ipso facto eerste rechter zou worden mocht hij erachter komen dat er in de Derde Kamer geen recht meer werd gesproken. Zijn woede onderdrukkend moest don Prudencio de werkkamer van de rechtbankpresident verlaten, want onder geen beding mocht een ellendeling als Carbó hem op de carrièreladder inhalen.

   Eenmaal alleen dacht don Rafel: wat een personeel. En hij zag die arme Elvira voor zich, die lachte en hem verwijtend aankeek. Ik deed het niet met opzet, mijn Elvireta. Maar als hij er alleen al aan dacht dat hij ’s middags het portret van donya Gaietana zou hebben, vervaagde het gezicht van Elvira een beetje. Toen kondigden klopjes op de deur de komst van de bode aan, die op zijn beurt het bezoek van advocaat Terradelles aankondigde, wat onweer betekende. Die steenpuist van een Terradelles in gezelschap van een onbekende.

   ‘Ik ben nieuwsgierig naar de reden voor dit aangename bezoek.’

   Eerst schikte don Antoni Terradelles met een verwijfd gebaar zijn pruik, om daarna, giftig glimlachend, te spuien dat hij op het punt stond een rechtszaak tegen zijne edelachtbare aan te spannen, als deze er geen bezwaar tegen had. Opgewonden vroeg don Rafel: ‘En waarom, als ik vragen mag?’ Het was een manier om het hun makkelijker te maken.

   ‘Moord, edelachtbare.’

   Hij moest gaan zitten. Hij werd boos, hij lachte en zei: ‘Wat is dat voor een malligheid?’ Hij keek op, klakte met zijn tong, lachte weer en zei: ‘Ik? Hè? Ik?’ Hij ontkende alles en zei dat dat verhaal een grove leugen was. Hij drong er bij hen op aan toe te geven of ze werkelijk die hoop onzin geloofden, en zijn kale hoofd zweette. Hij haatte mijn Elvireta en de kille glimlach van die klootzak van een Terradelles. Tot hij om bewijs vroeg.

   ‘We hebben het testament en de biecht van die Ciset,’ loog de advocaat, vergezeld van de goedmoedige glimlach van notaris Tutusaus.

   ‘Ik heb het!’ riep don Rafel.

   ‘Dus het bestaat,’ liet de notaris de woorden als stenen vallen. ‘Ik heb het zelf opgesteld, edelachtbare. En ik hecht er geloof aan. En ik heb een kopie,’ verzon hij.

   ‘Ciset was inderdaad mijn tuinman. Maar het is allemaal gelogen!’

   Don Rafel begreep dat hij van tactiek moest veranderen. Hij gunde zich een paar tellen rust en haalde het doosje snuiftabak tevoorschijn. Zijn stomme handen trilden. Met een glimlach wilde hij dit verbergen en hij begon toespelingen te maken op wat ze wilden, wat ze eisten, wat hij hun kon bieden: geld, macht, onvervulde verlangens, ‘of hebt u er nooit aan gedacht, don Antoni, om opperrechter van de Eerste Kamer te worden?’ Maar de advocaat bleef giftig glimlachen. Don Rafel had al snel door dat de notaris best wel oren had naar een financiële schikking, maar Terradelles was onbuigzaam en wilde een rechtszaak aanspannen.

   ‘Ik verbied officieel welke zaak dan ook in dit gerechtsgebouw.’ Zijne edelachtbare wilde er een punt achter zetten.

   ‘Uitstekend.’ Tot ongenoegen van de notaris stond de advocaat op. ‘Dan doe ik een beroep op de kapitein-generaal.’

   ‘Wee uw gebeente als u dat doet.’

   ‘Het is mijn stellige voornemen.’

 

Het dringende onderhoud waar don Rafel zijne excellentie om verzocht kon diezelfde zaterdag niet plaatsvinden: don Pere Caro ontbood hem maandag, want volgens de antwoordbrief van commandant Cisneros was zijne excellentie heel druk met het oplossen van hofzaken. Wanhopig verfrommelde don Rafel de brief en hij had het gevoel dat zijn wereld instortte. Twee jaar had hij met schrik in het hart geleefd; twee jaar had hij nodig gehad om een zekere gemoedsrust te winnen, en dan ineens duikt een vreemd sujet op, verwikkeld in de moord op een zangeres, tegelijk met de ongehoorde biecht van Ciset: weg sujet. Maar nu merkte hij dat de zaak daarmee niet was afgelopen; half Barcelona kon van zijn geheim op de hoogte zijn. En niet zeker weten wie wat wist maakte zijn positie buitengewoon zwak. Tegen de middag verliet don Rafel het gerechtsgebouw zonder ook maar een idee te hebben wat hij moest doen, behalve voor de kapitein-generaal op zijn knieën vallen, hem het verhaal opbiechten en hem om zijn bescherming smeken in ruil voor wat dan ook.

   Het uur van het middageten in Huize Massó veranderde in een monoloog van donya Marianna, waarin ze don Rafel liet weten: ‘Morgen of uiterlijk overmorgen moeten we de kleren voor het Te Deum en het feest van oudejaarsavond passen. Noteer het dus, want je zult moeten blijven om kleren te passen. En denk eraan dat je een nieuwe pruik moet bestellen. En ook schoenen. En pastoor Prats zegt dat hij wel in onze schoenen wilde staan, vooraan met een zetel, Rafel! Zelfs pastoor Prats benijdt ons. Ik hoop maar dat het komende dinsdag niet regent. En weet je dat Rosalia niet is uitgenodigd bij de markies de Dosrius? Ze zal naar het feest van don Pacià Garcia moeten gaan, dat op geen enkele manier zo luisterrijk zal zijn als het onze. Mag ik weten waar je aan denkt, Rafel?’ Hij keek haar aan en zei niet dat hij aan een oude minnares dacht, die hij op een kwade nacht had vermoord, en hij zei ook niet dat de schilder Tobias voor hem een portret schilderde van de eerbiedwaardige buurvrouw donya Gaietana Renom, barones de Xerta, en hij had het ook niet over die verdorven Terradelles en diens obscure notaris, die hem in het verderf wilden storten. Hij zei ook niets over een zekere Perramon, die overhaast ter dood was gebracht omdat deze informatie bezat waarvan hij dacht dat niemand die had. Dat alles zei hij niet; hij keek zijn vrouw slechts met een lege blik aan en slikte met tegenzin een lepel macaroni door. Buiten, in de Carrer Ample de motregen verdragend, zocht de vrouw met de strakke blik, die de vorige dag al de Carrer Ample had doorvorst, een schuilplaats onder de toegangspoort van de Sint-Franciscuskerk en keek wezenloos naar het herenhuis van de familie Massó; er spookten duizend gedachten door haar hoofd en ze was bang.

 

Halverwege de middag, in de strikte intimiteit van zijn werkkamer thuis, maakte don Rafel het touwtje los en streek de afbeelding glad op tafel. Hij had gewacht tot donya Marianna voor een tegenbezoek was weggegaan en had Hipòlit opdracht gegeven dat niemand hem mocht storen, hij sloot zich op om te werken. Met zijn vlakke hand streek hij over de afbeelding en hield zijn adem in. Donya Gaietana Renom, barones de Xerta, een jonge vrouw van extreme schoonheid, door velen vurig begeerd, met hoogstwaarschijnlijk een heel troebel, maar angstvallig behoed liefdesleven, getrouwd met een ontoonbare pantoffelheld die bijna twee keer zo oud was als zij, die vast en zeker hoorns opgezet zou krijgen; donya Gaietana Renom, door huwelijk barones de Xerta, beschouwd als een van de elegantste vrouwen van de verwelkte Bourbonse aristocratie in Barcelona, met een benijdenswaardig vermogen en met een immense sleep mannen achter zich aan die haar minnaar wilden worden, maar het nooit zouden zijn; donya Gaietana, de ongenaakbare, de verre, de magische, de raadselachtige, de begeerde, hield haar benen gespreid en toonde don Rafel haar schaamdelen en glimlachte hem toe met die tedere onschuld die zijne edelachtbare zo van zijn stuk bracht. Een flinke schaamspleet. Brede dijen. O, wat een borsten! Ze mochten er wezen, zo rond en uitdagend waren ze. Kijk eens wat een buiknavel. En het geliefde gezicht. Donya Gaietana, de schaamteloze, de geilste hoer, geiler dan geil (waar deed hem dat aan denken?), lag op zijn tafel en liet haar pruim zien. Nu lachte ze hem niet meer uit, hè, vuile hoer. Nu lachte ze niet meer, nu ze hem alles bood. Mijnhoerigegaietana, je haalt je neus al niet meer op voor de poen, want je houdt van me, niet, je houdt veel van me en daarom bied je je aan, niet? Het hart van don Rafel klopte hevig; met heel weinig inspanning kreeg hij een aanvaardbare erectie door te fantaseren dat die kooltekening de dame in vlees en bloed was. Een paar tellen lang kon hij dromen dat ze hem standvastig streelde, terwijl ze hem haar geheim aanbood. En op deze onmogelijke gedachte kwam hij klaar. Toen het liturgische inwijdingsritueel eenmaal was volvoerd, voelde don Rafel, rechtbankpresident van het Koninklijke Gerechtshof in Barcelona, zich zielsgelukkig.

 

Na het avondeten en nadat hij een uitputtende vertelling had verdragen van de afgunst van twee andere vriendinnen van donya Marianna en nadat hij bij alles wat hem heilig was had gezworen er te zullen zijn als de naaister en de kleermaker kwamen, en na te hebben besloten dat de kleur van de nieuwe pruik niet blauw- maar geelachtig zou zijn, zag don Rafel, toen hij naar het grote eetkamervenster was gelopen, dat de hemel helder was. Ondanks het boze gezicht van donya Marianna – ze vond het je reinste tijdverspilling en je kreeg er maar longontsteking van – liet hij Hipòlit de kijker tevoorschijn halen en gaf opdracht deze in het bloemperk met de begonia’s te planten.

   ‘Boven op de bloemen, edelachtbare?’

   ‘Ja. Eens kijken of Romà ze morgen eindelijk eens vervangt.’

   ‘Ik heb het hem al twee keer gezegd, edelachtbare.’

   ‘Waarschuw hem dan morgenvroeg onmiddellijk voor de derde keer. Ik wil er chrysanten, het is het seizoen. Begonia’s in december! Deze Ropà ...’

   ‘Ja, edelachtbare.’

   Hipòlit ging weg met het schijnsel van zijn olielamp en don Rafel bleef alleen achter, hij en de hemel. Zijn beklemming werd heviger, want hij had de indruk dat hij sinds een paar dagen alleen maar bezig was om te proberen gaten in zijn biografie te stoppen; maar zo gauw hij er een gestopt had, viel er onverwachts een ander gat. Hij moest eerder bij de kapitein-generaal zijn dan Terradelles: hij en zijn gevaarlijke beschuldigingen konden zijn ondergang betekenen. Hij stelde zich voor hoe hij het don Pere zou opbiechten. Zou die het met de mantel der liefde bedekken? In ruil waarvoor? Of zou hij vinden dat het uur was aangebroken om hem als een mier te pletten? Hij kon in elk geval niet stilletjes zitten afwachten. Meteen morgenvroeg, dacht hij.

   Hij zuchtte en bekeek de hemel met het blote oog. Orion, de fantastische jager, overheerste een flink stuk van de donkere hemel. Hij had de Plejaden nog niet te pakken gekregen, zijn arme, eeuwig achtervolgde slachtoffers. De hoorns van Stier leken tussen beide sterrenbeelden een barrière te vormen. En don Rafel zag zichzelf niet aan de hemel staan, want hij wist zichzelf niet te lezen: hij als bloeddorstige jager en zijn slachtoffers een paar graden verder ... Want de slachtoffers aan de hemel heetten Maia en Taygeta, Alcyone, Celaeno en Electra, Asterope en Merope, en waren de dochters van Pleione en Atlas, en Orion was verliefd op hen geworden ... Daarentegen smachtte hij alleen maar naar zijn zoete Gaietana, die net zo ver was als Asterope. Don Rafel kon zichzelf onmogelijk aan de hemel lezen. Zoals het ook onmogelijk was dat hij in diezelfde nacht van Onnozele Kinderen, heel dicht bij het jaar onzes Heren 1800, die volgens sommigen de eeuw beëindigde en volgens de overgrote meerderheid een nieuwe begon, nu hij de kijker op Aldebaran en de Hyaden richtte, de zwervende, verre, koude en donkere Pluto zag, in gezelschap van diens absurd omvangrijke maan Charon, die de Hyaden doorkruiste met zijn zeer trage, eeuwig onzichtbare gang ... Pluto en Charon, die bijna onbeweeglijk een onhoorbare rondo dansten, de een om de ander heen. Het was onmogelijk dat don Rafel wist dat Pluto en Charon in de hemel van zijn tuin rondwentelden. Zoals het voor de mens onmogelijk is te merken dat zijn eigen dood is gekomen.

   Hij klakte tevreden met zijn tong op het moment dat een oranjekleurige Aldebaran zich midden in zijn gezichtsveld plaatste. Enkele Hyaden (Eudora? Aisyle?) kwamen zijn gezichtsveld binnen, maar don Rafel wilde zich op de oranjekleurige alfa Tauri richten. Don Jacint Dalmases had verklaard dat het een dubbelster was en hij, ferm en waardig, had het ontkend in een ronkend artikel dat in Brusi was verschenen, nu vijf of zes jaar geleden. Inderdaad, niks dubbel.

   Hij kreeg het koud en bedacht dat donya Marianna hem elk moment kon laten binnenroepen, zodat hij niet verkouden zou worden vóór dat vervloekte feest, en ze zou opnieuw haar persoonlijke aanval inzetten. (‘Luister je niet naar me, Rafel? Waar zit je toch met je gedachten? Vind je het feest niet leuk? Ik weet het niet, ik vind je lusteloos. Voel je je niet goed? Het is net of je al een paar dagen met je gedachten elders zit, Rafel.’) Hij hield op met het observeren van Aldebaran (maar het is zo klaar als een klontje dat het geen dubbelster is; je moet het beestje bij zijn naam noemen) en hij wreef in zijn ogen. Al zijn beklemming kwam terug. Hij stampte op de grond om de kou uit zijn voeten te verdrijven en zonder het te weten stampte hij de negen handbreedten aarde die het verrotte lichaam van de arme Elvira bedekten meer aan – ik wilde het niet doen – en aan de andere kant van de tuinmuur, in de Carrer Ample, had de vreemde vrouw met de strakke blik ervan afgezien om nog langer in de straat te ijsberen en was vastberaden naar de Ravalbuurt gelopen, iets verderop aan de Rambla. Ze kon zich vast en zeker niet met de sterren bezighouden.

   Ook Nando Sorts had geen oog voor de sterren, hoewel hij ’snachts reed. Terwijl hij zijn paard uitputte en zijn kont beurs werd, passeerde hij het Pedralbesklooster. En ondanks de kou maakte hij vorderingen, hoewel hij en zijn paard het gevaar liepen in de duisternis ergens tegenop te botsen.