Anna en de obersturmführer
Weimar, 1942
22
Hij komt naar Anna toe op de dag van Mathildes dood, laat in de middag, en laat er geen gras over groeien. Dit is altijd een rustige tijd in de bakkerij, maar nu lijkt het abnormaal stil, alsof de burgers van Weimar het gevaar geroken hebben en zich verschansen achter hun vergrendelde deuren en verduisterde ramen. Feitelijk is het zó stil, dat Anna denkt dat ze haar ogen kan horen rollen in hun natte omhulsel, terwijl ze van de ene naar de andere kant kijkt, naar de deur en terug. Elke vezel in haar lichaam schreeuwt dat ze Trudie van de stapel zakken aan haar voeten moet pakken en wegrennen. Maar het kind gaat vast en zeker brullen als ze zo ruw wordt gewekt en als ze eenmaal over de drempel is, kan ze natuurlijk nergens naartoe.
Dus Anna dwingt zichzelf naar de deur te lopen, waar iemand opnieuw zo hard op staat de bonzen, dat de bel erboven klingelt. Als ze de grendel heeft verschoven, trekt ze zich terug achter de toonbank en grijpt met haar handen haar ellebogen vast in een poging het trillen ervan te verbergen. Misschien denken ze dat ze het koud heeft: een logische vergissing. Ze heeft sinds vanmorgen vroeg de ovens niet meer opgestookt en zelfs binnen de bakkerijmuren van een meter dik is haar ademhaling zichtbaar.
Maar als de officier binnenkomt, houdt Anna’s gebibber op. Door de shock van de herkenning staat ze van doodsangst aan de grond genageld. Hij is degene die ze in de steengroeve heeft gezien met Hinkelmann en Blank toen ze de eerste keer brood ging verstoppen, de officier met de lichte ogen van wie ze aanvankelijk dacht dat hij blind was. Uit zijn onderscheidingen blijkt dat hij inderdaad een obersturmführer en geen hauptsturmführer of sturmbannführer is. Dankzij Gerhards koppelwerk kan Anna dat verschil zien. Vreemd genoeg lijkt deze obersturmführer alleen te zijn. Anna hoort althans buiten geen commotie, geen onsamenhangend geklets of gelach op de plek waar zijn kameraden geleund tegen de auto staan te wachten, rokend wellicht.
De obersturmführer loopt de winkel door. Het is een enorme man die een en al kracht uitstraalt, afgezien van zijn slappe kaaklijn: zijn gezicht desintegreert in zijn nek. Hij beweegt met dezelfde doelbewustheid die Anna zich herinnert uit de steengroeve, maar zijn manier van lopen is vreemd, bijna aanstellerig. Anna zal later ontdekken dat dat komt doordat zijn voeten disproportioneel klein zijn voor zijn lichaam, nauwelijks groter dan die van haar, waardoor hij soms over zijn eigen tenen struikelt.
Hij plant zijn gehandschoende handen op de toonbank en buigt zich voorover. ‘Doet u de deur ’s middags altijd op slot, fräulein?’ vraagt hij. ‘Zakelijk gezien niet bijster slim, lijkt me.’ Dan grijnst hij, alsof hij zomaar een man is die met een mooi meisje flirt, haar plagend overhaalt hem een gratis snoepje te geven uit de vitrine. Door de uitdrukking transformeert zijn gezicht naar bijna knap, de opwaartse beweging van zijn wangspieren tilt het vlees van zijn pafferige kaaklijn. Er is iets mis mee, hoewel Anna het niet helemaal kan plaatsen.
Ze probeert de glimlach te beantwoorden. ‘Ik stond net op het punt te gaan sluiten,’ zegt ze. ‘Ik ben bang dat we zo’n beetje door alles heen zijn. Altijd rond deze tijd, weet u. Maar...’
‘Ik ben hier niet voor brood,’ zegt de obersturmführer.
‘O, natuurlijk! Neemt u me niet kwalijk. Voor een speciale klant als u kan ik vast iets aantrekkelijkers vinden. Ik heb achter nog een linzertorte staan en vers gebakken maanzaadcake.’
De obersturmführer kijkt Anna even onderzoekend aan. Op deze korte afstand lijken zijn ogen op die van een sledehond, de speldenknoppupillen in een kleurloze leegte omcirkeld met zwart. Anna voelt ze als kleine, koude gewichten op haar verhitte wangen. ‘Uw zakenpartner, frau Staudt...’
Anna wringt haar handen in haar schort. ‘Mijn bazin, bedoelt u?’ ratelt ze. ‘Die is er niet, ze is de middagbestellingen aan het bezorgen...’
De obersturmführer maakt een ongeduldig geluid en beent om de toonbank heen. Hij loopt zo dicht langs Anna, dat ze de wind in de vouwen van zijn overjas kan ruiken. Koude lucht, die nog meer sneeuw belooft. Hij werpt een blik in de keuken. ‘Ze is geëxecuteerd,’ zegt hij.
‘Geëxecuteerd!’ stamelt Anna. Ze heeft hier uren op geoefend, wetende hoe belangrijk het zou zijn om verbijsterd over te komen, en nu het zover is, merkt ze dat ze nauwelijks hoeft te doen alsof. Ze zoekt steun tegen de vitrine, haar adem vormt witte wolkjes. Ze hijgt bijna. ‘Dat kan niet, herr obersturmführer, neem me niet kwalijk, maar dat moet een vergissing zijn!’
De blik van de obersturmführer daalt neer op Trudie, die nog steeds ligt te slapen op haar stapel zogenaamde dekens. Hij buigt om haar beter te kunnen zien, zet zijn handen op zijn knieën. ‘Mooi meisje,’ zegt hij. ‘Van jou?’
‘Alstublieft, herr obersturmführer, frau Staudt is een goed mens, absoluut loyaal. Ik heb haar nooit ook maar íéts ten nadele van de partei horen zeggen of zien doen, al die tijd dat ik hier werk niet! Waarom zou zij in hemelsnaam geëxecuteerd zijn?’
‘Waarom vertel jij me dat niet?’ zegt de obersturmführer afwezig.
‘Hè, wat? Ik...? Het spijt me, maar ik begrijp het niet.’
Hij trekt zijn handschoenen uit en legt een vinger op Trudies wang. De dreumes beweegt even. ‘Hoe oud is het kind?’ vraagt hij. ‘Een, anderhalf?’
‘Een jaar en vier maanden,’ fluistert Anna.
De obersturmführer knikt. Dan gaat hij rechtop staan en werpt een stralende blik op Anna, die beseft waarom deze grijns vals lijkt: hij wachtte er net iets te lang mee, als een slechte acteur die van achter het decor een aanwijzing toe gesist krijgt van de regisseur. ‘Welnu,’ zegt de obersturmführer, terwijl hij zijn handen ineenslaat alsof hij op het punt staat een lastige klus te klaren. ‘Laten we geen tijd meer verspillen. Waarom vertel jij me niet hoe lang dit al gaande is?’
‘Wat?’ vraagt Anna. ‘Ik begrijp niet wat u bedoelt.’
De obersturmführer trekt een overdreven pruilmondje van verbazing. ‘O nee?’ vraagt hij. ‘Echt niet?’
De pezen in Anna’s nek kraken als ze probeert haar hoofd te schudden.
‘Weet jij niet, fräulein, dat jouw bazin de gevangenen in onze opvoedingsvoorziening te eten gaf, brood achterliet voor politieke gevangenen, asocialen, moordenaars?’
‘Nee, ik wist niet...’
‘Ik neem aan dat jouw onwetendheid tevens geldt voor de wapens die we in het bakkerijbusje onder het brood gevonden hebben?’
‘Wapens? Hoe... Waar zou frau Staudt wapens vandaan moeten halen?’
‘Tja, ik heb geen flauw idee,’ zegt de obersturmführer, terwijl hij een stap in de richting van Anna zet. ‘Maar jij wel, is het niet, fräulein? Net zoals je hebt geholpen ze in het busje te laden, net zoals je de hele nacht, elke nacht, hebt gewerkt om dat extra brood te maken. Kom op zeg, kijk me niet zo aan. Beledig mijn intelligentie niet door net te doen of je niet wist waar dat naartoe ging.’
‘Ik wist dat het naar het kamp ging, maar frau Staudt zei tegen me dat het voor u was, voor de officieren. Ze was er zo trots op, zei dat het zo’n eer was om aan u te mogen leveren...’ Anna begint te huilen. ‘Ze heeft tegen me gelogen!’ zegt ze snikkend.
De obersturmführer kijkt haar aan. ‘Genoeg,’ zegt hij.
Anna blijft snikken. ‘Ze heeft me misbruikt. Ze dacht zeker dat ik idioot was!’ jammert ze.
De obersturmführer beent naar Anna toe en pakt haar bij de kin vast; hij dwingt haar naar hem omhoog te kijken alsof ze een stout kind is. Dan stopt hij zijn duim in haar mond. Die zit vol eeltplekken en smaakt naar sigaretten. Anna kokhalst, haar ogen beginnen weer te tranen. Als hij de duim terugtrekt, probeert ze zijn gezicht te zien, zijn intenties in te schatten. De obersturmführer ademt gejaagd door zijn neus. Hij klampt zijn handen vast aan Anna’s wangen, kneedt de huid, duwt zijn tong in haar mond.
Anna worstelt zich los. ‘Alstublieft,’ zegt ze.
De obersturmführer trekt een wenkbrauw op.
‘Ik wil het kind niet wakker maken,’ fluistert Anna. Maar ze wil hem ook niet meenemen naar haar bed in de kelder, waar Mathilde zo veel vijanden van het reich verborgen heeft gehouden, en daarom begint Anna in de richting van de trap te lopen. Ze denkt aan alle beloningen die ze heeft opgestreken met haar uiterlijk, dingen die ze als vanzelfsprekend is gaan beschouwen: complimenten, gefluit, mannen die zich op straat naar haar omdraaien, naar haar lachen, haar een plaats aanbieden in de tram, de beste spullen voor haar opzijzetten op de markt, ophanden zijnde huwelijksaanzoeken, bloemen. Ze zou ze allemaal stuk voor stuk inruilen om ervoor te zorgen dat deze obersturmführer nu achter haar aan de trap op loopt. Anna gedraagt zich met een primitieve doortraptheid waarvan ze niet wist dat ze die in zich had, een aangeboren kennis van het klassieke ruilhandelsysteem. Ze maant de obersturmführer zwijgend vooruit als ze de eerste trede beklimt, de tweede, terwijl haar adem trilt in haar longen.
Haar gebed wordt verhoord. Mathildes oude bed is niet bedoeld voor een dergelijke bestraffing: het matras forceert hen naar het midden en de vering kraakt onder hun gezamenlijke gewicht. De obersturmführer doet geen moeite zijn kleren uit te trekken, hij schudt alleen zijn overjas uit en rukt de knopen van zijn broek open. Hij gromt en hijst zich boven op haar, en Anna probeert haar eigen geluiden te verstommen door op de binnenkant van haar wang te bijten. Max was ook vaak ruw, nam haar onverwacht en gebruikte soms zijn tanden, maar hij was tenminste snel. Niets heeft Anna kunnen voorbereiden op dit brandende gevoel, dit aanhoudende inwendige geschuur. Ze concentreert zich op het opensperren van haar ogen naar het plafond, wetende dat als ze zichzelf toestaat te knipperen, de tranen opwellen en gaan stromen.
Als de obersturmführer eindelijk klaar is, zegt hij: ‘Jij vindt het leuk om te kijken.’
‘Pardon?’ fluistert Anna.
‘Je hebt je ogen opengehouden. Daar hou ik van.’
De obersturmführer gaat even op de rand van het bed zitten en staart naar de vloer: een man die een gewichtige beslissing neemt. Dan slaakt hij een zucht en zegt: ‘Ik kom voortaan één keer per week om het brood te inventariseren. Ik kom zelf, ik zal niet iemand anders sturen. Begrepen?’
Anna buigt haar hoofd over haar wollen kousen, die ze langzaam omhoogtrekt over haar benen. ‘Ja,’ zegt ze. ‘Ik begrijp het.’
23
De obersturmführer blijkt een man van zijn woord te zijn, een punctuele man. Hij komt elke donderdagavond, als de bakkerij gesloten is, en heeft vaak een kleinood bij zich: een reep Belgische chocolade, een sjaal, een lippenstift in een kleur die veel te fel is voor Anna. Ze stopt die dingen in een la van Mathildes bureau als hij vertrokken is. Maar de geschenken voor Trudie gebruikt ze wel: de blauwe deken van heel zachte lamswol die is afgezet met satijn, de warme rode jurk – de enige kleuren in de bakkerij.
Het is een routine geworden. De obersturmführer inventariseert vluchtig de productie van de bakkerij – die nu op vrijdagmorgen wordt opgehaald door een onderofficier – en ijsbeert door de keuken, terwijl Anna Trudie de verse melk geeft die hij meeneemt. Ze vermoedt dat die is aangelengd met een licht verdovend middel om het kind in slaap te brengen, maar het is tenminste echte melk, vet en voedzaam, niet de poederversie die Anna nu moet gebruiken voor het brood van de vaste klanten. Als Trudies oogleden zwaar beginnen te worden, brengt Anna haar naar haar bed in de kelder. Dan gaan zij en de obersturmführer de trap op naar boven. De zwaarte van de stilte geeft haar het gevoel onder water te zijn.
Onder hem op Mathildes bed, roerloos liggend om geen aanstoot te geven, maakt Anna er een spelletje van om het leven dat ze gehad zou hebben als de oorlog er niet was geweest, aan haar geestesoog voorbij te laten trekken. Ze is in de zonnige achtertuin van een huis aan de Rijn, het kind zit op haar hurken te kijken naar een fonkelende rij mieren op de grond, terwijl Anna de was ophangt, lakens die fris hangen te wapperen in de wind. Of: zacht wuivende gordijnen voor het raam van de kamer waar ze zit te ontbijten, het stadsverkeer pruttelt beneden op straat voorbij, haar man stopt een extra broodje in zijn zak en kust Anna voordat hij zich de deur uit haast. Misschien zijn dit uiteindelijk haar werkelijke levens. De grijze muren van de bakkerij, de scheuren in het plafond die Anna achter de schouders van de obersturmführer volgt. Misschien ligt ze in werkelijkheid ergens in een warm bed te slapen, woelend door de details van deze steeds terugkerende nachtmerrie, dit schrijnende bestaan dat zo’n slechte grap is geworden, dat ze soms denkt te zullen lachen tot ze haar keel met haar nagels eruit rukt.
Vaak praat de obersturmführer na afloop. Hij ergert zich aan zijn kleine, bedompte kantoor, aan de hoeveelheid papierwerk die hij voor zijn kiezen krijgt, aan de druk om een doorlopende productie af te dwingen bij de munitiefabriek en de steengroeve. Hij is gefrustreerd door het feit dat hij, omdat hij in het kamp woont, zich nooit echt schoon kan voelen. ‘Het is niet dat ik in direct contact met hen sta,’ legt hij uit, ‘maar altijd maar die modder, en de joden hebben gewoon zo’n vieze lucht om zich heen hangen; ik zweer je dat die je kleren en je huid binnendringt.’ Dat laatste weet Anna. Het zweet van de obersturmführer wasemt een geur uit die erg lijkt op rokend hout, maar dan vetter, machtiger, alsof hij alleen maar spek eet. Een geur waarvan, zonder dat ze dat wil, haar maag gaat knorren.
Maar hij lijkt zelden een reactie te verwachten, dus de eerste keer dat hij haar een directe vraag stelt, schrikt Anna. Het is een drukkende augustusavond, de lucht is schraal en bedompt. Mathildes slaapkamer is muf door de exercities van de obersturmführer en het stof van de vloerkleedjes. Het ruikt als een zolder die jaren afgesloten is geweest en misschien komt het daardoor dat Anna niet aan haar witgeverfde ontbijtkamer noch aan de zon in de tuin heeft liggen denken, maar aan iets koelers: kuieren over een brede laan met lindebomen, haar tenen warm en knellend in haar schoenen, vochtige haarstrengen die in haar nek blijven kleven. Ze ziet een café, gaat zitten aan een gietijzeren tafel in de schaduw, bevrijdt haar voeten uit haar pumps en bestelt een ijskoud drankje, iets met een schijfje citroen erin. Ze nipt eraan terwijl ze zonder ergens aan te denken naar de voorbijgangers staart.
De obersturmführer herhaalt zijn vraag, niet zonder een spoortje van ongeduld.
‘Pardon?’ zegt Anna.
Hij zucht geërgerd en strijkt met zijn duim over de zwangerschapsstriemen op Anna’s zachte buik. ‘Ik vroeg je hoe je in deze situatie terecht bent gekomen? Je hebt geen echtgenoot, je draagt geen ring.’
‘De oorlog,’ zegt Anna. ‘Er was geen tijd meer voor.’
De obersturmführer knikt. ‘Maar je komt uit een goed milieu, dat blijkt duidelijk uit je goede manieren. Hebben ze je niet opgevangen?’
‘Mijn vader was het niet eens met mijn partner,’ vertelt Anna hem. ‘Hij heeft me het huis uit gezet. Frau Staudt heeft me kost en inwoning gegeven in ruil voor werk.’
‘Ach, vaders,’ zegt de obersturmführer. Hij kruist zijn armen achter zijn hoofd en lacht naar het plafond, dat verdwenen is in de donker wordende kamer. ‘Vertel mij wat over vaders. Heb ik je ooit over die van mij verteld?’
Het is net of ze echte geliefden zijn, zoals ze liggen te kletsen. Straks biedt hij haar nog een sigaret aan. Een duizelingwekkend moment denkt Anna dat ze in de lach zal schieten.
De obersturmführer pulkt in zijn oor en bestudeert afwezig zijn vinger. ‘Een stom mannetje,’ zegt hij, ‘een lul eigenlijk, een slappe dilettant die in zijn hele leven nog geen dag gewerkt heeft, maar wel altijd verschrikkelijk gewichtig liep te doen, alsof hij God zelf was. “Haal de krant voor me, Horst! Waar zijn mijn sigaren, Horst?” Hij sloeg mijn broer en mij altijd met een riem als we niet snel genoeg deden wat hij wilde.’
Horst? Anna beweegt haar lippen en proeft in stilte de voornaam van de obersturmführer. Het geeft een duister gevoel in de mond, een beetje stekelig. Dan beseft ze dat hij ligt te wachten tot ze wat zegt. Ze maakt een geluid in haar keel.
‘Op een dag heb ik de riem van hem afgepakt,’ gaat de obersturmführer verder. ‘Ik moet een jaar of vijftien, zestien geweest zijn... Toen besefte hij pas hoe groot ik geworden was. Ik gooide de riem door de kamer en zei: “Kom op, dan, laten we vechten. Maar ik beloof u dat slechts een van ons weer opstaat en dat bent u niet.” Daarna heeft hij me nooit meer aangeraakt.’
Anna werpt hem een zijdelingse blik toe.
‘Er zaten nog stukjes ei in zijn snor van het ontbijt,’ zegt de obersturmführer bespiegelend. Dan duwt hij haar benen weer uit elkaar.
‘Misschien moeten we dat niet doen,’ zegt Anna dapper. ‘Mijn... maandstonde kan elk moment beginnen.’
En dat is waar, ze voelt de krampen. Haar baarmoeder is een grote onnozele vuist die zich, onwetend van wat er buiten allemaal gebeurt, in trage golven spant en ontspant.
De obersturmführer wacht een seconde en schenkt Anna dan zijn nepgrijns. ‘Dan trek ik mijn kleren uit,’ zegt hij.
Zonder het geschuur van de kamgaren broek over Anna’s bovenbenen, zonder de knopen van het overhemd van de obersturmführer die in Anna’s gezicht branden, is de beproeving minder pijnlijk dan normaal. Het gladde gevoel van huid op huid en de onverwachte briesjes choqueren Anna. Ze knippert met haar ogen in een poging het café uit haar dagdroom op te roepen, de blaadjes van de lindebomen die hun zilverkleurige onderkant laten zien; maar de obersturmführer, die haar aankijkt, stopt een hand tussen haar benen. IJverig stort hij zich op een gevoelig stukje en Anna’s inwendige spieren trekken in spastische bewegingen samen. Er ontsnapt haar een kreetje. Dit hoort niet te gebeuren, dit is haar nog nooit gebeurd.
Uit de deuropening komt een beantwoordend gejammer: ‘Mama?’
Nog steeds vastgepind draait Anna haar hoofd naar rechts en ziet Trudie staan, met haar handen in haar zij. Omdat Anna dit zo snel mogelijk achter de rug wilde hebben, heeft ze er niet goed op gelet dat het kind al haar melk op dronk. Ze had kunnen weten dat Trudie ongehoorzaam zou zijn en de trap op zou komen.
Ga naar beneden, probeert Anna te roepen. Maar voordat ze de noodzakelijke lucht in heeft kunnen ademen, zegt de obersturmführer: ‘Scheisse!’ Zonder zich terug te trekken, buigt hij zich half over de rand van het bed naar beneden, grijpt een van zijn laarzen van de grond en slingert die naar Trudie. Met een plof komt die tegen de muur naast de deur en laat daar een zwarte veeg achter. Anna hoort de houten zolen van het kind snel en haperend de treden af klepperen. De obersturmführer gaat verder met waar hij mee bezig was. Als hij zich uit Anna trekt, ziet ze dat zijn schaamhaar en onderbuik besmeurd zijn met haar bloed.
In een onheilspellende stilte maakt de obersturmführer zichzelf schoon met een zakdoek en steekt die vervolgens uit naar Anna. Ze schudt haar hoofd. Hij vertrekt gehaast en slaat de deur achter zich dicht. Anna moet zijn laarzen pakken voordat ook zij afdaalt naar de bakkerij.
In de keuken kijkt ze of ze haar dochter ziet, terwijl ze de schoenpoets en borstel pakt die de obersturmführer voor haar heeft meegenomen, maar Trudie zit niet verstopt op de gebruikelijke plekjes. In plaats daarvan vindt Anna haar in de winkel, waar ze tussen de vitrine en de muur is gekropen. De obersturmführer staat met zijn vuisten in zijn zij voor het kind. Als hij zich over haar heen buigt, kruipt ze met grote ogen nog verder de hoek in.
‘Waarom heb je je hier verstopt?’ vraagt hij. ‘Wil je niet zien wat ik voor je meegebracht heb?’
Terwijl Anna de laarzen gladwrijft, ziet ze Trudie haar hoofd schudden.
Uit zijn koffertje haalt de obersturmführer een paar rode kinderschoenen van echt leer. Hij zucht. ‘Wat jammer,’ zegt hij. ‘Nou ja, dan moet ik hier maar een ander meisje voor zoeken.’
Het kind zegt niets, maar strekt haar hand uit naar de schoenen. Dan trekt ze die weer terug alsof ze zich eraan zou kunnen branden.
‘Ik vraag me af of deze je passen,’ zegt de obersturmführer, terwijl hij de schoentjes aan de veters voor Trudies ogen laat bungelen. ‘Wat denk jij?’
Het kind knikt. De obersturmführer zet de schoenen op de grond en woelt door Trudies haar. Dan draait hij zich om naar Anna en wenkt haar met twee vingers. Zwijgend overhandigt ze hem de laarzen. Ze zijn hem drie maten te groot, weet Anna. Zijn mannelijke ijdelheid staat een publieke vertoning van zijn kinderlijke voeten niet toe.
‘Volgende week,’ zegt hij, terwijl hij overeind komt.
Als Anna de deur van het slot heeft gehaald en die weer achter hem vergrendelt, schuift ze het gordijn opzij om hem na te kijken. Ze kan hem nauwelijks onderscheiden: een donkere figuur in het donker. Elke keer als hij vertrekt, lijkt de avond zwarter dan hij is, iets compacts dat tegen de ramen drukt. Ze laat het gordijn vallen. ‘Jij mag nooit naar boven komen als de man hier is, heb je dat begrepen?’ zegt ze tegen Trudie.
‘Maar mama...’
‘Nooit! Omdat...’ Anna zoekt naar een ingeving. ‘Hij is Sint Nicolaas. Weet je nog wat ik je verteld heb over Sint Nicolaas? Hij vindt het niet leuk om gezien te worden.’
Trudie fronst. ‘Maar het is toch geen Kerstmis?’ zegt ze.
‘Dat maakt niets uit. Sint Nicolaas heeft toverkracht, hij kan doen wat hij wil. Hij reist het hele jaar de wereld over, op zoek naar brave meisjes. En als je een stout meisje bent en probeert hem te zien, weet je wat er dan gebeurt?’
‘Geen rode schoenen meer?’ fluistert Trudie, terwijl ze ernaar staart.
Een vieze smaak maakt Anna’s speeksel stroperig als gelei. Dit overkomt haar altijd, af en toe en schijnbaar zonder aanwijsbare reden. Het maakt niet uit hoe vaak ze haar keel schraapt, als ze wacht gaat het meestal vanzelf weg. Maar nu voelt ze het niet alleen in haar mond. Bedorven grijze gelei omhult haar als een vlies. Het zit onder haar huid, vanbinnen en vanbuiten, onzichtbaar en smerig.
‘Dat klopt,’ zegt ze tegen haar dochter. Huiverend wrijft ze met beide handen over haar armen, hoewel er geen greintje tocht te bekennen is. ‘Geen melk meer. Geen rode schoenen meer.’
24
Anna komt heel veel te weten van de obersturmführer. Ten eerste dat hij na de daad aan één stuk door praat; een lekke kraan waaruit woorden stromen in plaats van water. Hieruit maakt ze op dat ofwel een hogere rang privégesprekken uitsluit, ofwel dat de leeftijdgenoten van de obersturmführer hem niet genoeg mogen om naar hem te luisteren.
Ze komt het verschil te weten tussen Hinkelmann en Blank, hoewel ze nooit helemaal in staat zal zijn die twee los van elkaar te zien. In haar hoofd blijven ze één enkele moordlustige halfgod, vals en gemeen, zorgeloos dood en verderf zaaiend. Maar Hinkelmann is de langere kerel, terwijl Blank de gedrongen bureaucraat is. Eerstgenoemde bleek zijn taak zo effectief uit te voeren, dat hij promotie heeft gemaakt en is overgeplaatst naar een kamp met de naam Mauthausen, waar een nog grotere steengroeve is.
Ze komt te weten dat de steengroeve wordt beschouwd als het ergste arbeidsonderdeel en dat de bewakers daarom, om oproerige ontevredenheid te voorkomen, om de twee weken gewisseld worden. De gevangenen noemen een van de soldaten van de huidige lichting Gretel vanwege zijn vrouwelijke bevalligheid, terwijl een ander bekendstaat als Spekbil om even voor de hand liggende redenen. Er wordt gefluisterd dat zij op een bepaalde manier bevriend zijn, hoewel daar geen enkel bewijs voor te vinden is. ‘Hoe dan ook,’ voegt de obersturmführer eraan toe, ‘je neemt die geruchten nooit serieus, aangezien het of verzinsels zijn of pure kwaadsprekerij is.’ Hij doet net of hij niet weet dat de gevangenen de bewakers bijnamen geven, hoewel dat in andere kampen misschien wel als verraad wordt beschouwd. ‘Het is goed als ze het gevoel hebben een beetje macht te bezitten,’ legt hij uit. ‘Daardoor kunnen ze stoom afblazen, zodat ze geen andere, ernstiger dingen uithalen.’
Verder komt Anna te weten dat de obersturmführer voor de oorlog eerst telegrammen bezorgde en daarna bij de politie werkte. Dat hij tijdens de oorlog eerst aan het front vocht, waarbij hij onderscheiden werd voor dapperheid en de kraterachtige wond in zijn rechterschouder, en vervolgens in dienst kwam bij de einsatzgruppen, de mobiele doodseskaders van de ss in Polen. Uit zijn beschrijving van deze roemrijke tijd maakt zij op dat de joden daar als makke schapen naar hun liquidatie gingen. ‘Hoe,’ vraagt de obersturmführer retorisch, ‘kun je voor een dergelijk ras respect opbrengen? Wij Duitsers hechten vanzelfsprekend veel waarde aan gehoorzaamheid, maar niet ten koste van dapperheid.’
Ze komt te weten dat de moeder van de obersturmführer ervandoor is gegaan met een handelsreiziger in pruiken, omdat ze de tirannie van zijn vader zat was, of misschien wel gewoon uit ontrouw. Dat de obersturmführer zijn vader, de verwoester van zijn jeugd, bij de Gestapo heeft aangegeven: hij zou herhaaldelijk seksuele gemeenschap met een joodse vrouw hebben gehad. Hoewel dat niet waar was, leverde het hem een langdurig verblijf in kz Dachau op. Dat de kommandant van kz Buchenwald, Koch, wel degelijk een joodse minnares heeft, maar niemand daar natuurlijk over durft te praten. Dat de obersturmführer soms wordt geplaagd door slapeloosheid als gevolg van de spanningen en tegenstrijdigheden van zijn werk en dat hij op die momenten alleen door warme melk met peper rust vindt.
Een groot deel van deze informatie gaat Anna’s ene oor in en het andere weer uit, omdat ze er niets mee kan. De gevangenen profiteren er niet van en wat haar zelf betreft: aan wie zou ze het moeten vertellen en met welk doel? Wél onthoudt ze de benaming van de ss voor de misdaad die zij en Mathilde hebben gepleegd: füttern den Feind. Een overtreding die, wat overduidelijk is gebleken, bestraft wordt met de dood. Iedere keer wanneer Anna brood naar de steengroeve brengt – elke woensdagavond – speelt de benaming van die overtreding door haar hoofd. Dat brood brengen is natuurlijk krankzinnig, gezien haar relatie met de obersturmführer. Maar waarom, denkt Anna als ze broodjes in de boomstam stopt, blijft ze het dan doen? In tegenstelling tot Mathilde kan het geen gesublimeerde zelfmoordneiging zijn. Als zij nu alleen was, zou dat misschien een aantrekkelijke optie zijn, maar ze heeft Trudie. Alles wat Anna doet, inclusief het dansen naar de pijpen van de obersturmführer, doet ze voor Trudie. Met uitzondering van deze speciale bestellingen; die zijn niet zozeer voor de gevangenen als wel een manier voor Anna om zichzelf ervan te overtuigen dat ze meer is dan een hoer, een bevlieging, een speeltje. Ze leggen een link met het recente verleden, dat weliswaar op tal van manieren onplezierig was, maar waarin ze zich in ieder geval menselijk voelde.
Dus geeft Anna Trudie elke woensdag een beetje van de verdovende melk van de obersturmführer die ze in de koelkast heeft bewaard en levert de speciale bestelling af bij de steengroeve, waarna ze zich terug haast naar de bakkerij om eten te maken voor het slaperige kind. Tot nu toe is alles volgens het boekje gegaan, maar deze woensdag is Anna laat. Ze is te lang bij de steengroeve blijven hangen, gehypnotiseerd door stom gemijmer bij het zien van de gevangenen. Tegen beter weten in hopend Max onder hen te bespeuren. En dus is het al donker als ze terugloopt door het bos en terwijl Anna rent, blijven die woorden maar door haar hoofd gaan: füttern den Feind, füttern den Feind, als de openingsmaten van een goed in het gehoor liggende wals, An der schönen blauen Donau of zo. In haar haast struikelt ze over een boomwortel, verdraait haar rechterenkel en valt voorover op de bosgrond.
En als ze dan uiteindelijk door de achterdeur van de bakkerij naar binnen strompelt en geruststellend roept naar haar dochter, ziet Anna tot haar afgrijzen dat de obersturmführer er is. Hij staat met over elkaar geslagen armen als een monoliet midden in de keuken, terwijl Trudie met een rood gezicht huilend in de hoek zit. Anna hinkt naar het kind en tilt haar op. Mijn god, is het al donderdag? Hoe heeft ze zo’n fatale vergissing kunnen maken? Het kan niet: frau Buchholz is vanmorgen nog geweest voor haar brood en dat doet ze altijd op woensdag, altijd, of zou ze haar schema hebben veranderd? Of heeft de obersturmführer impulsief besloten dat van hem te veranderen? Als het inderdaad woensdag is, wat doet hij dan hier?
Niet dat het ertoe doet, hij ís hier en staat onbewogen naar het moederlijke tafereeltje te kijken. ‘Waar was je?’ vraagt hij, als Trudies gekrijs is bedaard tot gesnuif en gehik.
‘Ik?’ zegt Anna schaapachtig. ‘Ik was... Nou, het kind is ziek, ziet u, ze heeft buikpijn, ze klaagt er al de hele week over, dus ik... Ik ben naar de dokter gerend voor medicijnen.’
De obersturmführer neemt haar van top tot teen op. Zijn kritische blik op Anna’s gescheurde jurk, haar geschramde en vieze handen, is stukken veelzeggender dan als hij ernaar gewezen of het aangeraakt had.
Blozend draait Anna zich van hem af om Trudie te helpen op haar stoel te klimmen. ‘Ik ben gestruikeld en gevallen,’ zegt ze. ‘Ik had zo’n haast dat ik met mijn hak in een rooster bleef zitten en ik...’ Omdat ze met haar rug naar hem toe staat, weet Anna pas dat de obersturmführer naar haar toe is komen lopen als ze zijn gehandschoende hand in haar nek voelt. Zijn glacévingers graven in de zachte holtes achter haar oren, waardoor Anna’s armen meteen verlamd zijn. Ze hapt naar lucht.
‘Ik tolereer niet dat er tegen me gelogen wordt,’ zegt de obersturmführer, terwijl hij Anna als een puppy heen en weer schudt. Haar tanden slaan pijnlijk op elkaar. ‘Ik tolereer geen leugens, Anna, hoor je me?’
‘Ik... loog... niet...’ stottert Anna tussen het schudden door. Ze trekt aan zijn hand, maar die zit aan haar nek gekluisterd. ‘Ik ben... naar de dokter... geweest... Dat zweer ik!’ In haar ooghoeken ziet Anna dat Trudie vanaf de tafel rustig toe zit te kijken en dat maakt haar meer van streek dan als het kind had zitten gillen.
De obersturmführer laat Anna los en ze wankelt. De gewonde enkel stuurt een pijnscheut omhoog. ‘Naar boven,’ zegt hij.
‘Alstublieft... Mag ik haar in ieder geval de medicijnen geven... Een beetje melk...’
‘Nu.’ De obersturmführer grijpt Anna bij haar arm en dirigeert haar half duwend, half sjorrend in de richting van de trap.
‘Niets aan de hand, konijntje,’ roept ze achteromkijkend vrolijk naar Trudie. ‘Blijf jij maar hier. Ik kom zo weer naar beneden...’
In Mathildes slaapkamer loopt Anna achteruit naar het raam. Ondanks de tijd van het jaar is het nog steeds bedrieglijk warm. De gordijnen hangen als zwachtels slap naar beneden en Anna zou zich er het liefst als een kind achter verstoppen. De obersturmführer doet de deur zacht en onontkoombaar dicht. ‘Kleed je uit,’ zegt hij.
‘Alstublieft, herr obersturmführer, het kind is echt ziek, u hebt haar horen huilen toen u binnenkwam, ze...’
‘Ik heb hier geen tijd voor,’ zegt de obersturmführer. ‘Je kleren.’ Hij zwaait zijn vinger heen en weer en gaat op het bed zitten om te kijken naar de gehoorzamende Anna. In haar angstige onbeholpenheid heeft Anna moeite om haar jarretels los te maken. Als ze omhoog durft te kijken, zit de obersturmführer met de bekende gretige blik in zijn spookachtige ogen voorover geleund. Hij staart naar de rode afdrukken die de jarretels op haar bovenbenen hebben achtergelaten. Daar is hij dol op.
‘Ik ben een drukbezet man,’ zegt hij gemelijk. ‘Het is al lastig genoeg om tijd vrij te maken om hier te komen. Als jij in de toekomst nog eens iets nodig hebt, vraag je het eerst aan mij, begrepen? Ik verwacht dat je altijd hier bent, wanneer ik je ook nodig heb.’
Anna knikt.
De obersturmführer schenkt haar een grijns: alles is vergeven, voorlopig. Hij trekt haar naar zich toe, met beide handen omvat hij haar borsten en laat ze los, omvat ze en laat ze weer los. ‘Prachtig,’ zegt hij, ‘wat een heerlijke pronte borsten, precies zoals borsten moeten zijn.’ Hij knijpt in een tepel en wrijft dan knipperend met zijn ogen zijn vingertoppen over elkaar. ‘Wat is dit?’ vraagt hij.
Anna bloost. Beneden is Trudie aan het huilen. Hoewel het kind al maanden de fles krijgt, reageert Anna’s lichaam nog steeds op haar smeekbedes om eten. ‘Het is melk,’ mompelt ze.
‘Wat?’
‘Melk!’ snauwt Anna. Ze voelt zich zo vernederd dat ze zich niet druk maakt over het feit of zijn toon er een van verrassing of walging was. Misschien gaat hij, als dat laatste het geval is, wel weg.
De obersturmführer lacht. ‘Echt?’ zegt hij. ‘En het meisje is bijna twee. Nou, Anna, je hebt zojuist mijn avond een stuk makkelijker gemaakt: ik kan hier blijven eten. Twee vliegen in één klap slaan, zoals men zegt.’
Hij neemt haar tepel in zijn mond en zuigt er dunne straaltjes melk door. Anna doet haar ogen dicht en doet net of dit het kind is, gewoon het kind, maar het gevoel klopt niet, hij gebruikt zijn tong in plaats van zijn lippen en zijn stoppels prikken tegen haar huid. Haar handen, die in een instinctieve zoektocht naar zijn donkere hoofd omhoogschieten, belanden in ruw, kortgeknipt haar. Ze haakt ze achter haar rug in elkaar, terwijl ze wankelend op haar pijnlijke enkel naar evenwicht zoekt en naar de muur staart. Ze is vanavond nog iets te weten gekomen van de obersturmführer: ze zal niet meer naar de steengroeve gaan. Het is te gevaarlijk om er alleen al aan te denken. Ze heeft andere monden te voeden.
25
‘Kom hier, Anna,’ zegt de obersturmführer.
Anna gehoorzaamt. Ze staat voor hem, zoals gebruikelijk, en hij zit op de rand van Mathildes bed. Zo begint het altijd. Maar wat Anna nooit kan raden, is het middengedeelte of het einde. Soms neemt hij een platenspeler mee uit het kamp, legt daar een verboden jazzplaat op en beveelt haar op die muziek een striptease uit te voeren. ‘Ach, geeft niets,’ zegt hij dan, lachend om haar onhandige gedraai. Of hij beveelt haar op een stoel te gaan staan, naakt en geblinddoekt, terwijl hij om haar heen loopt en haar hier en daar aanraakt met zijn tanden of tong of knuppel. Hij heeft whiskey op haar hemdjurk gegoten en door de met drank doordrenkte stof heen aan haar gezogen. Ja, de obersturmführer is op zijn saaie, schooljongensachtige manier oneindig inventief. Heeft hij deze scenario’s uit de verboden boeken in zijn vaders nachtkastje gehaald? Anna ziet de obersturmführer als adolescent voor zich, gebogen over dergelijke stof op de wc, de deur gebarricadeerd, zijn onderboek op zijn enkels, uitpuilende ogen. Ze voelt dezelfde kille walging als voor op de stoep kronkelende regenwormen na een regenbui. Nu wacht ze op een of andere hint die duidelijk maakt wat hij deze keer heeft bedacht.
Vanavond wil hij haar passief, hij wil dat ze stil blijft staan, zodat hij haar als deeg met zijn handen kan kneden. Zijn ademhaling wordt zwaarder als hij Anna’s blouse uittrekt, haar rok losknoopt en de zijden kousen die hij voor haar gekocht heeft naar beneden stroopt. Anna verroert zich alleen om die van haar enkels te schoppen. Misschien gaat hij haar ermee vastbinden, net als die ene keer, en haalt dan een scheermes uit zijn zak om haar overal te gaan scheren: benen, armen, oksels, schaamstreek. Er kwamen ruwe stoppels voor terug, scherpe stekels die Anna aan de huid van een varken deden denken. Het heeft dagenlang gejeukt.
‘Til je armen boven je hoofd,’ commandeert de obersturmführer. ‘Draai je om. Als een ballerina. Wilde je als meisje geen ballerina worden? Vast wel, dat willen alle kleine meisjes. Ja, zo ja. Laat me je zien.’
Als de obersturmführer verdiept is in zo’n spelletje wordt zijn stem lager, zijn normaal gesproken zo kernachtige medeklinkers verzachten als chocolade die smelt in een pan. De toon doet Anna denken aan machtige, donkere cake, een veel te zoet dessert dat ze zonder te kunnen stoppen in haar mond zou proppen tot ze moet overgeven.
Hij trekt haar aan haar heupen naar zich toe en zet haar tussen zijn knieën. Anna kan het kreetje niet binnenhouden: zijn handen zijn, zoals altijd, ijskoud. Hij bijt zachtjes in het vlees boven haar navel en schudt daarbij zijn hoofd als een hond. Anna voelt hem grijnzen tegen haar buik. Maar als hij een vinger bij haar naar binnen schuift, klinisch als een dokter, en haar een paar centimeter van zich af duwt, zodat hij haar gezicht kan zien, is zijn uitdrukking ernstig.
‘Jij bent de meest gewillige vrouw die ik ooit gekend heb,’ zegt hij. ‘Het is alsof je een soort eeuwigdurende bron in je hebt... Hier.’ Hij buigt zijn vinger. Anna spant zich om niet te reageren met een geluid, een geknipper met haar ogen, een kromming van haar rug, een kreun. Ze verstijft haar ruggengraat tegen het instinctieve slap worden van haar hoofd.
Maar de obersturmführer weet het. ‘Ja, hier,’ zegt hij, ‘dit ene plekje, ruw als een kattentong. Dat vind je lekker, hè?’ Hij beweegt een vinger naar haar alsof hij een adjudant, een gevangene wenkt: ‘Kom.
Wat moet het toch raar zijn om een vrouw te zijn,’ zegt hij peinzend, terwijl hij zichzelf bevrijdt van zijn legeronderbroek en Anna op het bed trekt. ‘Arme vrouwen, alles van binnen verborgen, uit het zicht. Zie je,’ voegt hij eraan toe als hij grijnzend op haar gaat liggen, ‘ik ken je beter dan jij jezelf kent.’
Anna denkt dat hij gelijk heeft. En dat het waarschijnlijk op dit soort momenten is dat ze hem het meeste haat. Omdat hij haar berooft van haar eigen vertrouwde lichaam door het op zo’n manier te laten reageren, alsof het niet langer naar haar luistert.
Elke keer als hij vertrokken is en Trudie veilig in bed ligt, straft Anna haar verraderlijke lichaam met loogzeep en puimsteen. Ze vult het bad met water dat zo heet is dat haar huid, dat witte vel met zijn donkere sproeten dat de obersturmführer zo aantrekkelijk vindt, vast en zeker als het vel van een tomaat loslaat. In haar blootje gaat ze in de slaapkamer staan en slaat op haar gezicht, buik, dijbenen. Maar dit doet haar alleen maar denken aan andere handelingen waar de obersturmführer zo van geniet. Ze klauwt haar nagels tot bloedens toe in haar onderlip. Ze betast zichzelf tussen haar benen en bekijkt haar vingertoppen: droog wanneer zij het doet.
Een avond haalt Anna het naai-etui uit Mathildes bureau en gaat met een handspiegel tussen haar voeten naakt op de wc zitten. Ze stopt het puntje van de draad even in haar mond en steekt hem dan door het oog van de naald. Haar ogen beginnen al te tranen als ze zich voorstelt hoe ze die tegen dat uiterst tere vlees duwt, hoe scherp het zal zijn, hoe koud. Ondanks deze geestelijke repetitie is de werkelijkheid stukken pijnlijker dan ze zich had voorgesteld. Tranen spatten uit haar ogen en ze laat de naald los, hoort die met een zachte tik op de spiegel vallen. Ze is te laf, ze kan het niet. In plaats daarvan put ze voldoening uit de imaginaire reactie van de obersturmführer op het feit dat ze dichtgenaaid is. Op de onhandige zwarte steken in de donkerroze plooien.
Maar hij ontneemt haar zelfs deze armzalige troost met een verhaal dat hij haar op een avond in december vertelt, nadat hij is teruggekeerd van een reis die hem twee weken heeft belet de bakkerij te bezoeken. Anna weet niet waar hij is geweest, maar hij is wel erg onverzadigbaar nu hij zo lang van zijn pleziertjes heeft moeten afzien. Hij laat scheermesjes, sjaals, whiskey en andere speeltjes achterwege en neemt haar drie keer, telkens van achteren. Terwijl Anna zich met haar handpalmen schrap zet tegen de muur om te voorkomen dat haar hoofd er tegenaan knalt, vraagt ze zich af of deze voorliefde typerend is voor de obersturmführer of dat alle mannen een stiekeme voorkeur voor dit standje hebben – de vrouw anoniem, puur een achterkant, schommelende billen en een plukje haar, de man pompend als een hond.
Als hij in fysiek opzicht met haar klaar is, begint de obersturmführer weer te praten, alsof hij de draad van een gesprek weer oppakt. Anna is hier gewend aan geraakt; ze zou er zelfs blij mee moeten zijn, want het enige wat nu van haar verwacht wordt, is dat ze zich met haar hoofd op zijn borst tegen hem aan nestelt. Maar lieve god, het is zo saai! Geklaag over het melige eten, de trivia van zijn huiselijke beslommeringen – en dan met name de was: de obersturmführer is geobsedeerd door de witheid van zijn overhemden – verbolgen analyses over de onbeschaamde lach van zijn adjudant, enzovoort, enzovoort. Als Anna zich een voorstelling maakt van de hel, vermoedt ze dat die er precies zo uitziet: een grijze doos van een kamer waarin ze gevangen zit met deze man die aan één stuk door blijft praten.
Als de obersturmführer voldoende lijkt op te gaan in zijn eigen gepraat, doezelt Anna soms weg. Op andere momenten, zoals nu, maakt ze in gedachten een lijstje van de dingen die ze nog moet doen: Trudie eten geven, wassen, instoppen en voorliegen. Elke avond stelt het kind dezelfde vraag, ze maakt er een soort spelletje van: waar is tante Mathilde? Dan herhaalt Anna geduldig een versie van het verhaal dat ze ook aan de vaste klanten vertelt: Mathilde is tewerkgesteld in een eetzaal voor officieren in Hamburg. ‘Er waren mannen bij de zee die wilden dat ze voor hen brood kwam maken,’ legt Anna aan Trudie uit. Elke keer staart het kind dan naar het plafond, zegt ‘o’, wrijft haar dekentje tegen haar wang en valt in slaap. Zomaar.
Maar vanavond wordt Anna’s lijstje onderbroken door een woord dat de obersturmführer een centimeter van haar oor uitspreekt: Auschwitz. Dus hij is in Polen geweest. De obersturmführer heeft het al eerder over Auschwitz gehad, aangezien hij de transporten van de gevangenen van Buchenwald naar dit grotere kamp heeft geregeld. (Hoeveel tijd dat niet kost! Tijd die aan andere, veel belangrijkere disciplinaire zaken besteed zou kunnen worden! Al die uren die gaan zitten in het bijhouden van de kampadministratie!) Anna is ook op de hoogte van Auschwitz door de geruchten die de condooms van de gevangenen bevatten. En dat moeten uiteraard geruchten zijn, want het is gewoon niet te geloven wat de gevangenen beweren. Joden die vanuit de treinen rechtstreeks de gaskamers, de crematoria, in marcheren? Zelfs de ss zou niet zo stom zijn om zo veel arbeidskrachten tijdens een oorlog te verspillen, vooral gezien de invasie van Moedertje Rusland. Nee, dit moet ontsproten zijn aan een brein dat door overwerk en honger krankzinnig is geworden. Dergelijke verhalen vloeien uit dergelijke omstandigheden voort, net zoals paddenstoelen uit een stapel mest ontspruiten. Niettemin zorgt de herhaling van dat woord er voor één keer voor dat Anna’s aandacht wordt getrokken door de monoloog van de obersturmführer.
‘Neem me niet kwalijk, ik heb niet goed verstaan wat u zei,’ mompelt ze.
De obersturmführer is verrast, alsof een van de kussens heeft gesproken. Dan beweegt hij met een voldane blik zijn beschadigde schouder onder Anna’s hoofd, om haar een beetje dichterbij te duwen. Zijn geur – vlees, sigarettenrook en zijn Kölnisch wasser, 4711 – zweeft onder zijn arm vandaan. ‘Ik zei alleen,’ herhaalt hij, ‘dat het zo’n opsteker voor ons is geweest om Mengele aan het werk te zien. Voor onze eigen experimenten. Uiteraard zijn onze kerels voor het grootste deel bezig met het voorkomen van epidemieën, het beschermen van de gezonde mensen, in plaats van dat ze grote wetenschappelijke vooruitgang boeken. Wij hebben er alleen al het gereedschap niet voor. Maar we doen ons best, we roeien met de riemen die we hebben.’
‘En wat doen jullie dan precies?’ vraagt Anna.
‘O, het gebruikelijke. We proberen bijvoorbeeld een vaccin tegen tyfus te ontwikkelen, hoewel dat tot nu toe nog niet erg succesvol is geweest, want de meeste proefpersonen sterven. Maar we hebben wel enige vooruitgang geboekt in het genezen van homoseksualiteit – weet je wat dat is? Echt? Ik verbaas me voortdurend over jou, Anna! Nou, zoals ik al zei, de vooruitgang is erg klein, maar wellicht van betekenis op de lange duur. Er komt castratie bij kijken en dat soort dingen. En daarom was het, zoals ik al zei, zo leerzaam om Mengele aan het werk te zien, want op de dag dat wij in zijn laboratorium mochten komen, verrichtte hij een operatie aan de voortplantingsorganen.’
‘Van een homoseksueel?’ fluistert Anna.
De obersturmführer lacht. ‘Nee, voor Mengele stelt dat niets voor, dat is voor klungels zoals wij. Hij werkte aan een jodin, een voormalige prostituee. Hij naaide haar...’ De obersturmführer werpt een zijdelingse blik op Anna en schraapt zijn keel. ‘... vrouwelijke opening dicht. Wat gebeurt er als zij niet kan menstrueren? Verschrompelen de inwendige organen dan, houden ze op te functioneren? Fascinerend vooruitzicht. Onbruikbaar voor de bevolking in het algemeen, maar wetenschappelijk...’
Anna voelt haar maagspieren verkrampen. Het koude zweet breekt haar uit onder haar armen, in haar nek. Ze slaat haar hand voor haar mond alsof ze een boer onderdrukt. ‘Pardon,’ zegt ze.
‘Natuurlijk. Hoe dan ook, dat is wat Mengele op de allereerste plaats is, een wetenschapper, misschien wel de meest waardevolle van het reich. Maar wat een chirurg moet hij als burger zijn geweest! Wij stonden met honderd anderen op de galerij en rond de tafel waren allemaal spiegels neergezet, zodat we het goed konden zien. Hij moet onder immense druk hebben gestaan. En die jodin bleef maar bewegen. Maar trilden Mengeles handen? Niet één keer! Gouden handjes, zo vlug als een kolibrie.’
Anna weet dat ze misselijk wordt. Ze gaat zitten, ademt oppervlakkig en staart naar de overloop. Ze focust haar blik op het lamplicht, dat als een scheve rechthoek op de vloer valt. Dan beweegt er een schaduw die de vlek verduistert. ‘Trudie?’ roept ze. ‘Ga naar beneden.’
De schaduw beweegt niet.
Anna tuurt ernaar. Achter haar is de obersturmführer opgehouden met praten. Een slecht teken. Anna laat zich terugzakken op zijn beschadigde schouder, aangezien hij nog niet heeft aangegeven dat hij wil dat ze iets anders doet.
Ze begint de weg kwijt te raken, haalt zich dingen in haar hoofd, ziet schaduwen die er niet zijn. Zelfs de manier waarop ze nu slaapt is haar vreemd. Elke ochtend wordt ze wakker met een stijve nek en kan ze haar hoofd maar een klein stukje naar beide kanten draaien. Ze heeft op haar rug geslapen, met haar armen boven haar hoofd: een houding van laffe overgave.