Anna en Jack

Weimar 1945

48

Hoewel voor de Duitsers stunde null is aangebroken en zij de tektonische platen van hun leven in nieuwe, onherkenbare patronen schuiven, gaat de natuur gewoon door met zijn voorjaarsvertoon. Sterker nog, Anna moet toegeven dat ze nog nooit zo’n mooie maand mei heeft meegemaakt. Het keukenraam van de bakkerij biedt uitzicht op kersenbomen en seringen die zo beladen zijn met bloesems, dat hun takken de grond raken. De lucht erboven is zo blauw dat die geglazuurd lijkt en een fris, gestaag briesje laat de nieuwe blaadjes dwarrelen met het geluid van een kolkende branding. Een fantasievolle waarnemer zou wellicht veronderstellen dat de wereld van de ene op de andere dag is schoongewassen, dat zelfs het weer zijn goedkeuring over de gebeurtenissen van de afgelopen weken toont: de zelfmoord van de Führer, de Duitse overgave, het eind van de oorlog.

Maar Anna heeft elk vleugje bevlogenheid verloren, als ze dat ooit al gehad heeft, en voor haar is deze prachtige middag een persoonlijke belediging, een vuile streek om haar te sussen en te laten denken dat alles nu goed komt. Ze weet wel beter. Ze heeft zo veel afschuwelijke dingen zien gebeuren op stralende dagen. Zou ze de zwoele lucht, die hemel met die gloeiende, gebrandschilderde strepen op de eerste avond dat ze naar de steengroeve ging moeten vergeten? Of iets van recentere datum, de gevangene die langs de winkeletalage werd gedirigeerd op weg naar het treinstation. Dat die op zijn mond werd geramd met een knuppel omdat hij niet snel genoeg liep en toen hurkte om heimelijk zijn tanden tussen de nieuwe tulpen uit te vissen. Dat gebeurde op een prachtige middag die erg veel op deze leek.

Anna is niet de enige die geplaagd wordt door dergelijke beelden; in hun constante gesmeek om aandacht ellebogen deze hardnekkige verschijningen zich langs de realiteit. Ze heeft anderen gezien, inwoners van Weimar net zo goed als Amerikaanse soldaten, die op het midden van de weg als een klok stilstonden en niet naar iets voor hun ogen staarden, maar naar iets wat zich voor hun geestesoog afspeelde. De wetenschap dat zij niet de enige is, biedt echter weinig troost en dit jubelende voorjaarsvertoon is niet te vertrouwen. Het leven is een geglazuurde taart gemaakt van wormen.

Ze draait zich om, om het kleverige deeg van haar handen te wassen. In tegenspraak met de geruchten over verkrachting en opengereten kinderen hebben de Amerikanen in ieder geval bewezen fatsoenlijke, ja zelfs gulle bezetters te zijn. Ze zijn ook gulzig. Na jaren van voedsel uit blik hebben ze een onstilbare eetlust naar alles wat vers is. Vandaar de zakken meel die als een soort loopgraafversterking tegen de muur van de keuken opgestapeld staan. us army ninth infantry staat er op de opbollende jute gestempeld. En wat voor meel! Fijn als stof op de vingertoppen, zeven om insecten of stenen eruit te halen is niet nodig. Anna is nu al dagen aan het bakken, al vanaf het moment dat de eerste soldaat bukte om onder het witte laken door te lopen dat Anna uit ­Mathildes slaapkamerraam had gehangen en de bakkerij betrad. ‘Hey, we’ve got bread!’ had Anna hem horen roepen in de kelder, waar zij met Trudy ineengedoken zat. ‘We hunkeren naar brood, fräulein, maak wat vers brood voor ons!’ Zelfs zonder te slapen was Anna niet in staat om aan de continue vraag te voldoen.

Nu schuift Anna met de houten spatel een stel broden uit de oven en laat die op de werktafel glijden. Ze trekt haar neus op als ze de geur van gist ruikt; die warme, zware lucht die haar zo doet denken aan de flarden die op de wc van haar eigen huid af kwamen na een bezoek van de obersturmführer. Maar de impulsen van haar maag zijn sterker dan haar weerzin en opeens zit haar mond vol bitter vocht. Anna kan niet meer wachten tot het brood is afgekoeld, breekt er een open en begint plukjes dampend deeg naar binnen te proppen.

Ze heeft de soldaat, die in de deuropening naar haar staat te kijken, niet onmiddellijk in de gaten. Maar als ze in haar ooghoeken iets ziet bewegen, stamelt ze ‘o!’ en slikt het laatste stukje met moeite door.

Ze veegt haar gezicht schoon met haar schort en glimlacht verontschuldigend. ‘U liet me schrikken,’ zegt ze in haar eigen taal. Ze klopt op haar borstbeen om een snel kloppend hart aan te duiden.

‘Kan ik u helpen?’ vraagt ze dan in het Engels, een zin die ze sinds de komst van de Amerikanen heeft geperfectioneerd.

De Ami loopt de keuken in. Zijn hoofd draait als een geschutskoepel alle kanten op. Anna probeert hem te plaatsen. Heeft ze hem al eerder gezien? Ja. Hoewel alle Ami’s verrukt zijn van Trudie, met haar opgestoken vlechten en sprookjeskleren, herinnert Anna zich dat deze kerel het wel heel erg te pakken had. Hij heeft een keer chocolade voor Trudie meegebracht, dat Anna voor haar verborgen houdt uit angst dat het veel te machtig is voor Trudies gekrompen maag. Ook heeft hij Trudie een keer een plakje kauwgom gegeven waar alle Amerikanen verslaafd aan lijken te zijn. Trudie stopte dat meteen in haar mond en slikte het door, waardoor Anna bang was dat de ingewanden van het meisje voor altijd aan elkaar zouden blijven kleven.

‘Kan ik u helpen?’ herhaalt Anna, terwijl ze zich afvraagt of hij gekomen is om met het meisje te spelen. ‘Ik heb versgebakken brood...’

De soldaat blijft naar haar toe lopen. Hij stoot met zijn heup tegen de werktafel en Anna begrijpt dat hij stomdronken is. De zoete verschaalde lucht van whisky, half vlees en half fruit, hangt in walmen om hem heen. Anna kijkt om zich heen of ze iets ziet wat ze als een wapen kan gebruiken – een pot, de deegroller. Dan ziet ze dat de Ami huilt, een spier onder een van zijn ogen stuiptrekt, waardoor het lijkt alsof hij naar haar knipoogt. Hij is nog maar een jongen, dat arme ding, veel te jong om het bloedbad van de Europese slagvelden te kunnen verwerken. Hij zoekt gewoon troost, een vrouwelijke hand, een sussende vrouwenstem.

Anna is zo door deze gedachten in beslag genomen, dat ze totaal overrompeld wordt als de soldaat haar met één slingerbeweging tegen de werktafel aan kwakt. Hij frommelt aan haar blouse; de versleten stof scheurt rochelend open. Knopen springen eraf en stuiteren op de grond.

Anna probeert te schreeuwen, maar de Ami is haar zelfs in zijn beschonken toestand te snel af. Hij draait haar arm achter haar rug en dwingt haar, met zijn andere hand om haar keel, plat op haar buik op de tafel te gaan liggen. Anna’s hoofd knalt tegen het hout. Door een wolk dwarrelende confetti ziet ze vlak naast zich een dampend, naar gist geurend brood.

De Ami duwt nu haar rok omhoog. ‘Kraut bitch,’ zegt hij. ‘Dit wil je hè, kraut bitch? Dit wil je, hè? Hè? Hè?’

De felle vlekjes voor Anna’s ogen verspreiden zich en worden donker. Haar handen, die onder haar vastgepind liggen, zijn verdoofd en tintelen. Maar ook als dat niet zo was, zou ze die niet verroeren. Waarom zou ze vechten? Of het nu deze jongen is of de obersturmführer, uiteindelijk komt het allemaal op hetzelfde neer. Ze hoort de klaterende triller van een vogel in de boom achter het raam, die steeds zwakker wordt. Ook zij is tanende, begint haar bewustzijn te verliezen. Ze is dankbaar. Zo is het beter...

Dan wordt het gewicht van de Ami van Anna af getrokken en stroomt er lucht in haar brandende keel. Ze stikt er bijna in als ze rochelend haar longen vol zuigt. Achter haar klinkt geschreeuw, aanzwellend en wegebbend als golven op het strand. Anna grijpt de tafel vast en wacht tot de duizeligheid wegtrekt of haar overspoelt.

Hij trekt weg. Anna gaat rechtop zitten en draait zich om. Ze ziet dat haar aanvaller in bedwang wordt gehouden door een andere, oudere soldaat. Ook hem heeft Anna eerder gezien. In tegenstelling tot de anderen, die zich rond haar verdringen om te flirten en te jennen, is deze Ami veel bedeesder van aard. Houdt zich altijd op de achtergrond tot hij aan de beurt is. Een stille man, een aparte man. Nu is hij echter behoorlijk spraakzaam; hij schudt Anna’s aanrander door elkaar en schreeuwt in zijn gezicht. De jongere Ami kwijlt een beetje en Anna realiseert zich dat hij al die tijd kauwgom is blijven kauwen.

Hij wil ook per se zijn zegje doen: als de oudere soldaat hem loslaat, wrijft hij over zijn mond en mompelt. Anna, die zich inspant om hem te verstaan, hoort hem zeggen ‘...Buchenwald.’ Vervuld van haat steekt hij zijn vinger naar haar uit. ‘They asked for it,’ zegt hij.

De oudere Ami, die deze opmerking gelaten over zich heen laat komen, duwt de jongere in de richting van de deur. Anna’s aanrander werpt haar nog een laatste vernietigende blik toe, maar maakt zich stilletjes uit de voeten. Blijkbaar heeft hij een lagere rang en moet hij bevelen opvolgen.

De overblijvende soldaat richt zich tot Anna. Tot haar verbazing spreekt hij haar in haar eigen taal aan, zij het met een vreemd papperig accent, waardoor hij klinkt alsof hij een hazenlip heeft. Bovendien praat hij zo hard, dat hij wel moet denken dat ze doof is. ‘Gaat het?’ schreeuwt hij.

Hij brengt zijn gezicht nogal dicht bij dat van Anna. Het is vriendelijk, maar niet knap. Zijn huid is afschuwelijk; vreemd bobbelig, alsof er havermoutpap onder zit, en zijn ogen zijn klein en donker en knipperen als die van een schildpad. Anna kijkt de andere kant op.

‘Hebt u een dokter nodig?’ schreeuwt hij.

Deze Ami doet haar aan iemand denken, maar aan wie? Even later schiet het Anna te binnen: natuurlijk, hauptsturmführer Von Schöner. De Amerikaan heeft dezelfde droeve uitstraling als Gerhards oude vriend, de gebeten-hond-hopeloosheid van een man wiens uiterlijk hem ertoe heeft veroordeeld mooie vrouwen van ver te bekijken. Toch kan Anna de belangstelling van de Ami net zo met zekerheid van hem af voelen stralen als ze de corresponderende hartslag in zijn keel kan zien. Weer zo een! Ze zou het liefst met haar gescheurde nagels haar gezicht openrijten, alles is beter dan ooit weer dit soort aandacht in de ogen van een man opwekken.

Maar hij heeft haar wel gered, dus Anna veronderstelt dat ze zich dankbaar moet gedragen. Ze slikt pijnlijk en schudt haar hoofd. ‘Geen dokter,’ krast ze.

‘Zeker weten?’ De Ami heft een hand alsof hij de kneuzingen rond Anna’s hals wil gaan aanraken. Anna deinst achteruit.

‘Ik zal u geen pijn doen,’ schreeuwt hij. Hij tikt met zijn duim tegen zijn borst. ‘Ik ben Jack,’ gaat hij verder. ‘Luitenant Jack Schlemmer. Maak u geen zorgen over die knul, fräulein. Dat is geregeld. Hij zal u niet meer lastigvallen. Begrijpt u me?’ De Ami knikt hevig, probeert via aanmoediging een positieve reactie te ontlokken. Zijn kleine, troebele ogen zijn jongensachtig gretig. ‘Weet u zeker dat het gaat?’

Anna probeert ‘ja’ en ‘dank u wel’ te zeggen, maar haar brandende keel, die nu opzwelt, staat dat niet toe, dus begint zij ook maar te knikken. Even staan ze tegelijkertijd met hun hoofd op en neer te wippen. De Ami lijkt nog iets te willen zeggen, maar neemt uiteindelijk genoegen met een klopje in de lucht naast Anna’s schouder en draait zich om, om te vertrekken.

Als de bel boven de winkeldeur zijn vertrek heeft bevestigd, laat Anna zich op haar knieën vallen om de broden te redden die tijdens de worsteling op de grond zijn gevallen. Ze veegt ze af met haar schort en zet ze als een regiment in het gelid op de tafel. Dan staat ze op en loopt wankelend door de achterdeur naar het gras. Nu komt de klap pas: haar benen trillen en dreigen het te begeven. Haar hals bonst. Ze legt haar hand erop en leunt tegen de muur van de bakkerij voor steun. Ze staart over de achtertuin. De vogel is stil geworden. De middagzon hangt als een gouden net verward tussen de bomen.

Lastig, heeft de Amerikaan gezegd, hij zal u niet meer lastig vallen. Wat een vreemde uitdrukking! Vliegen zijn lastig. Zoemende muggen als je in bed ligt. Of een rekensom. Maar de interacties tussen de seksen? Het is inderdaad nogal naïef van de Ami om het zo te omschrijven. Anna bedenkt dat, als ze de grotten van de eerste holbewoners zou kunnen bezoeken, ze daar tekeningen zou vinden die niet in musea en geschiedenisboeken zijn opgenomen. Er zouden taferelen te zien zijn van rituele agressie en onderdrukking, met bloed geverfd en besmeurd met opgedroogd sperma. De rites tussen mannen en vrouwen zijn heel wat anders dan lastig; ze zijn eeuwenoud en verrot tot op het bot.

49

Ze lopen, Anna en Trudie. Anna met de hand van het meisje geklemd in die van haar. Ze lopen door de straten van Weimar met de andere stadsbewoners, met iedereen die de stad tijdens de laatste krankzinnige dagen voorafgaand aan stunde null niet in paniek ontvlucht is. Ze lopen zo snel ze kunnen, wat in feite niet erg snel is, aangezien ze een ondervoed, hologig stelletje vormen, van wie velen slecht passende schoenen aan hebben of op sokken lopen. Maar de Ami’s, die met hun getrokken geweren tussen hen door joggen, werken opzwepend. Net als hun collega’s, die met een stalen gezicht op de truck zitten die naast hen mee hobbelt over straat. Vanmorgen vroeg waren er overal in de stad invallen. Kelders en zolders werden doorzocht, mensen werden achter de ontbijttafel, uit hun bed en hun badkamer weggehaald, meegesleurd aan hun haar of overgehaald door middel van geweerschoten als ze weerstand boden. En dus lopen ze nu, Anna en Trudie; tussen de andere vrouwen en kinderen en oude mannen die niet gesneuveld of weggeroepen zijn.

De groep is groter dan Anna verwacht zou hebben, het aantal mensen loopt in de honderden. Ze heeft ergens opgevangen dat alle burgers die niet voor het leger werkten naar provincies in het zuiden zijn geëvacueerd. Het verbaast Anna niet dat zij mocht blijven. Door de obersturmführer van dienst te zijn, heeft ze immers haar militaire plicht vervuld? Maar ze weet niet zeker hoe de anderen door de mazen van het net zijn gekropen. Misschien dat de machtige machinerie van het reich, toen die in zijn laatste dagen knarsend tot stilstand kwam, wel wat anders aan zijn hoofd had dan de kleine afsplinterende deeltjes die nu belichaamd worden door degenen die haar omringen.

Ze lopen met gebogen hoofd in gehoorzame rijen. Ze passeren herenhuizen die ooit imposant waren en bekende winkelpuien die door granaten verwoest zijn. Hoewel het miezert, en ondanks het feit dat de Ami’s de Duitsers toestemming hebben gegeven de rommel op te gaan ruimen, stijgen er uit stapels stenen nog steeds rookpluimen op. Er ligt een dameshoed tussen de puinhopen. De achterkant van een piano is vermorzeld door vallend puin, de toetsen liggen verspreid over het trottoir. Toch durft niemand te kijken naar deze grimmige taferelen of een buurman of -vrouw aan te stoten om fluisterend commentaar te leveren op de vernielingen. Ze strompelen stuk voor stuk verder, met neergeslagen ogen, ingekapseld in hun eigen stilte. De Amerikanen mogen dan geen ss’ers zijn, die hun geweren waarschijnlijk inmiddels wel wat fanatieker zouden gebruiken, maar ze zijn ook niet meer de vriendelijke bezetters die de inwoners van Weimar de afgelopen twee weken hebben leren kennen. Om onverklaarbare reden zijn ze opeens vijandig geworden, en als je nu kameraadschappelijk ging doen, zou je god weet welke straf over jezelf afroepen.

Maar als Anna vlakbij frau Buchholtz met haar kroost ziet schuifelen, baant ze zich toch een weg naar haar toe. ‘Wat is er aan de hand?’ vraagt ze murmelend vanuit een mondhoek aan de slagersweduwe. ‘Waar brengen ze ons heen, weet u dat? Waarom doen ze dit?’

Frau Buchholtz werpt haar een samengeknepen zijdelingse blik toe, zuigt haar lippen naar binnen en schudt heel licht met haar hoofd. Haar ogen glijden naar de soldaten in de truck, die hun wapens op de Duitsers gericht houden. Dan beweegt ze zich met haar kinderen bij de roekeloze Anna vandaan.

‘Ik heb honger, mama,’ fluistert Trudie. ‘Hoe ver is het nog?’

‘Dat weet ik niet, kleintje,’ zegt Anna.

Ze gaat op haar tenen staan om de Ami te zoeken die ze het beste kent: herr luitenant Jack Schlemmer. Uiteindelijk ziet ze hem tussen de soldaten op de truck zitten. Hij is degene die vanmorgen naar de bakkerij kwam, net toen Anna een bordje meelpap voor Trudie neerzette. Anna had amper tijd om te registreren dat hij zijn helm met dat rare netje op had, voordat de anderen hen weg kwamen halen. Anna dacht dat hij was gekomen om te kijken hoe het met haar was na de aanranding gisteren. Ze had een dankwoordje in het Engels voorbereid. Nu betrapt ze hem erop dat hij naar haar zit te staren, maar als Anna zijn blik vangt, verbreekt hij het contact door zijn hoofd opzij te draaien.

Ze bereiken het treinstation. Speculaties golven door de menigte. Zullen ze in de goederenwagons geladen worden die op het spoor staan? Maar de Amerikanen wijzen schreeuwend en gebarend met hun geweren een andere kant op. Iedereen slaat links af, een brede geplaveide laan op die de stad uit leidt. Hiervandaan buigt een aantal wegen verschillende kanten op, maar tot haar schrik ziet Anna dat de Amerikanen hen in de richting van het bos op de Ettersberg dirigeren. Zij is niet de enige die dat beseft. Er stijgt een gekerm op in de menigte. ‘Ze brengen ons naar het bos,’ jammert een vrouw, ‘ze gaan ons allemaal vermoorden!’

Er wordt gegild en gebeden. Sommige Duitsers rennen weg. Ze worden snel weer opgepakt en in de rij gedreven door de Amerikanen.

‘Ze gaan ons neerschieten,’ beweert een andere trillende stem vol overtuiging. ‘Ze gaan ons in een rij neerzetten en neerknallen...’

‘Hou je kop!’ zegt iemand. ‘Daar hebben we niets aan.’

‘Maar ze gaan...’

‘Kop dicht!’

Een van de Amerikanen op de truck gaat staan en ontgrendelt zijn geweer. Het staccato machinegeweersalvo ontlokt meer gegil en sommige kinderen beginnen te huilen. Maar als het besef doorbreekt dat de kogels gericht waren op de laaghangende wolken in plaats van op menselijke doelwitten, keert de rust weer. Uiteindelijk zijn alleen het geschuifel van de voeten over de gladde straatstenen en het prehistorische gekreun van een tank in de verte te horen. Een oudere man, die vlak bij Anna loopt, begint het Onze Vader te prevelen. Trudie trekt aan Anna’s arm. Ze loopt stilletjes te huilen, haar nieuwe gewoonte. ‘Mijn voeten doen pijn, mama,’ fluistert ze.

Het meisje is veel te zwaar om te dragen. Toch hijst Anna Trudie op haar heup. Ze zal zo doorlopen zolang ze het volhoudt. Misschien is het wel niet zo ver meer, de plek waar de Amerikanen hen heen brengen. Anna heeft zo haar vermoedens. Ze sjokken een steile helling met aan weerszijden donkere dennenbomen op. Een druilerige mist vervormt de geluiden: het geknars van de versnellingsbak van de truck zou een meter of vijf bij hen vandaan kunnen zijn. Het begint te regenen. Het is alsof Anna haar ongemak van een afstand registreert. Ze bedenkt hoe vreemd het is om over deze weg te lopen in plaats van zich een weg te banen door de bramenstruiken erlangs: haar gebruikelijk route naar de steengroeve. Dat is vast en zeker de plek waar de Amerikanen hen heen willen brengen als er inderdaad sprake is van een massa-executie. Maar als ze langs de plek lopen waar Mathilde is gestorven en, een stukje verder, ook het onverharde pad naar de steengroeve links laten liggen, voelt Anna niets: geen vreugde, geen opluchting. Het is net alsof ze boven zichzelf zweeft, zichzelf gadeslaat.

Het bevel om te stoppen komt zo uit de lucht vallen, dat de mensen in hun haast te gehoorzamen tegen elkaar op botsen. De man die heeft lopen bidden, komt met zijn kruk op Anna’s voet en verontschuldigt zich. Hij mist een van zijn onderbenen vanaf de knie en zijn opgelapte broek is netjes over de stomp vastgespeld. Hij is niet zo oud als Anna in eerste instantie dacht, waarschijnlijk ergens in de dertig. De inwoners van Weimar foeteren en werken met hun ellebogen als de Amerikanen hen dichter bij elkaar drijven. De soldaten springen van de truck, worden donkere figuren die in de duisternis samensmelten. Trudie huivert, het is koud hier op de berg. De vlechten van het meisje zijn losgeraakt en plukjes nat haar zitten als komma’s tegen haar wangen geplakt.

Het is harder gaan regenen en die regen gaat nu vergezeld van wind. De mist is voldoende opgetrokken om Anna te laten zien dat ze bij de ingang van het kamp zijn aangekomen. Ze maakt zich gehaast los van de muur waar ze tegenaan heeft staan leunen. In het cement staat gebeiteld recht oder unrecht mein vaterland. Het ijzeren hek onder de poort draagt een ietwat ander, onheilspellender motto: ­jedem das seine! En wat, vraagt Anna zich af terwijl ze toekijkt hoe de Amerikanen mensen in rijen neerzetten, mag dat zijne dan zijn?

Twee soldaten duwen het zware binnenhek open en nemen aan weerszijden daarvan plaats. Een andere Amerikaan, een tonronde man met een rits strepen op zijn uniform, beent naar de poort. Terwijl hij de angstige menigte kwaad aankijkt, houdt hij een korte toespraak. Hij gebaart in de richting van het crematorium, waarvan de schoorsteen nog net tussen de bomen door zichtbaar is. Anna, die haar best doet het verhaal te vertalen, heeft het gevoel dat ze hier eerder is geweest. Op een bepaalde manier is dat ook zo. Op grond van de beschrijvingen van de obersturmführer heeft ze zich vaak een beeld gevormd van het kamp, zag ze hem met zijn adjudant en honden door de straten patrouilleren, heeft ze de gevangenen naar het brandende bos zien vluchten. Door de mist komt langzaam en ziekmakend vettig een uiterst bekende geur sijpelen: die van een rokend kampvuur waarop spek wordt gebakken.

De Amerikaanse officier besluit zijn redevoering met een licht walgend zenuwtrekje rond zijn mond. Heel even verwacht Anna dat hij gaat spugen. In plaats daarvan maakt hij een kappend handgebaar en dan beginnen de soldaten de inwoners van Weimar in de richting van het hek te duwen.

Hoewel het onduidelijk is of de Amerikanen van plan zijn hen af te slachten dan wel gevangen te zetten, verzetten de Duitsers zich. Vrouwen stribbelen tegen en houden hun kinderen achter hun rug. Sommigen proberen te ontsnappen. De Amerikanen zijn niet onder de indruk en gebruiken hun vuisten en geweerkolven om de gevangenen terug te drijven. Anna, die vooraan staat, heeft moeite haar evenwicht te bewaren. Ze schreeuwt tegen Trudie dat ze haar stevig vast moet houden. De man met het geamputeerde been ligt op de grond en strekt zijn hand uit naar de kruk die onder hem is weggeschopt. Iemand trapt op zijn hand en hij gilt het uit van de pijn.

Een soldaat sleurt de eerste vrouw het kamp binnen. Ze zet haar hakken in de grond, klampt zich vast aan de stijlen van het hek en zwaait haar hoofd van de ene naar de andere kant. Dan ziet ze Anna, die ziet dat het frau Hochmeier is.

‘Wacht,’ krijst frau Hochmeier. Met haar vrije hand grijpt ze de arm van de soldaat vast. ‘Wacht, kijk. Zij, daar, kijk.’

De verbaasde soldaat kijkt haar kant op. De mensen die het dichtst bij het hek staan, merken dat er mogelijk iets is wat voor afleiding kan zorgen en worden wat rustiger. En frau Hochmeier maakt gebruik van die pauze. ‘Waarom zouden jullie ons gevangen zetten?’ schreeuwt ze. ‘Wij hebben niets misdaan. Wij deden gewoon wat ons werd opgedragen, als fatsoenlijke burgers. Jullie moeten criminelen als zij opsluiten, die vrouw daar. Zij is een ss-hoer!’ Frau Hochmeier wijst naar Anna. ‘Terwijl wij allemaal in de ellende zaten en honger leden om onze kinderen te eten te geven, sliep zij met een ss-officier. Ik heb het zelf gezien, wij hebben het allemaal gezien!’

‘Het is waar, het klopt,’ roept frau Buchholz. ‘Ik heb het met mijn eigen ogen gezien. Zet haar met dat kind in het kamp en laat ons met rust.’

Er wordt geschreeuwd: ‘Hoer! Hoer!’ De soldaat kijkt verbijsterd. Frau Hochmeier legt haar wijsvinger bij wijze van Hitlers snor onder haar neus en marcheert op haar plek. Dan wijst ze opnieuw naar Anna en wiegt met haar heupen. ‘Dat kind dat ze vasthoudt, is een ss-bastaard,’ krijst ze.

Iemand in de menigte begint hysterisch hinnikend te lachen. Een kluit aarde raakt Anna’s arm. De kreupele man, die weer overeind is gekomen, maakt zich met zijn kruk snel uit de voeten.

Anna staat daar en drukt het gezicht van haar dochter tegen haar buik. Ze zou frau Hochmeier kunnen uitschelden, zich kunnen verdedigen door haar met gelijke munt terug te betalen. Ook zij doet dit alleen maar om haar kind te beschermen. Maar ze is verlamd door de overtuiging dat protesteren geen zin heeft. Ze is simpelweg van de ene nachtmerrie in de andere beland.

Twee Amerikanen werken zich door de menigte naar voren en gaan aan weerszijden van Anna staan. Aanvankelijk denkt ze dat ze dit doen om haar te beschermen, maar dan beginnen ze haar met Trudie onder luid gejuich in de richting van het hek te duwen. Als ze langs frau Hochmeier worden gedirigeerd, deinst die verschrikt achteruit en krimpt ineen, alsof Anna zowel gewelddadig als volstrekt zedeloos is, alsof Anna haar zal gaan slaan.

Anna kijkt de andere kant op. Ook biedt ze geen weerstand aan de handen die haar vastgrijpen. Ze concentreert zich op het vasthouden van Trudie en het bewaren van haar evenwicht. Ze zou graag de taal van de soldaten goed genoeg beheersen om hun te kunnen vertellen dat het niet nodig is haar te dwingen. Ze is lichtvoetig en helder van geest, ze zou van opluchting kunnen zingen. Ergens heeft ze, op een geheim plekje binnen in haar, gebeden om dit moment van boetedoening, deze straf.

Als ze onder de poort door lopen, dringt iemand anders zich met zijn schouders door de menigte: de Amerikaan die gisteren een eind maakte aan de aanranding. Onder zijn helm zit zijn voorhoofd vol rimpels. ‘Vertrouw me,’ zegt hij tegen Anna in zijn pappige Duits. Dan tilt hij Trudie uit Anna’s armen.

Het meisje slaakt een schrille kreet en strekt haar armpjes uit naar Anna. Anna buigt zich naar haar dochter, maar de soldaten houden haar tegen. Een van hen schreeuwt tegen herr luitenant Schlemmer, die zijn grip op het schoppende, gillende kind verstevigt.

‘Hé,’ zegt hij in zijn eigen taal, ‘dit is niets voor een kind.’

Hij wendt zich tot Anna. ‘Er zal u hierbinnen niets gebeuren,’ schreeuwt hij in het Duits. ‘Maar het is geen plek voor uw dochter. Ik zal me over haar ontfermen.’

Ondanks zijn knullige accent begrijpt Anna hem. Ze heeft één enkele seconde om haar dankbaarheid met haar ogen over te brengen. Dan wordt Anna, terwijl ze het gejammer van Trudie achter zich hoort, ­samen met frau Hochmeier en alle anderen door het hek van konzentrationslager Buchenwald geduwd.

50

Laat die avond brengt herr luitenant Schlemmer Trudie terug naar de bakkerij, waar Anna op een kruk achter de toonbank in het niets zit te staren.

‘Het gaat goed met haar,’ zegt de Ami, terwijl hij het meisje naar voren duwt zodat Anna haar kan zien. ‘Het gaat goed... Ziet u wel?’

En hoewel Trudies vlechten eruit zijn gehaald en haar gezicht onder de vieze vegen zit – het ziet eruit als modder, maar is waarschijnlijk chocolade – lijkt ze de gebeurtenissen van die ochtend inderdaad vergeten te zijn. Sterker nog, ze is vrolijker dan ze in maanden geweest is. Ze zwaait de arm van de luitenant hoog de lucht in en gaat er als een aapje aan hangen, terwijl ze iets over tootsie pops mompelt.

Anna’s starende blik gaat van haar dochter naar het raam, de muren. Haar vieze handen liggen roerloos op haar schoot.

De Ami staat haar met knipperende ogen aan te kijken. ‘Waar slaapt Trudie?’ vraagt hij ten slotte. ‘Ik zal haar naar bed brengen.’

Dit wekt Anna uit haar lethargie. Ze wil niet dat hij boven rond gaat neuzen, nieuwsgierige blikken werpt in hun privévertrekken en ziet hoe zij en het meisje geleefd hebben. Dat hij Mathildes slaapkamer binnengaat met het bevlekte en doorgezakte bed. ‘Dank u, maar dat doe ik zelf wel,’ zegt ze.

Maar Trudie trekt haar nieuwe vriend al de winkel uit. ‘Deze kant op,’ zegt ze, ‘hierheen, naar tantes kamer, kom maar met me mee.’

Anna volgt de twee tot onder aan de trap en blijft daar met over elkaar geslagen armen en samengeknepen ogen staan luisteren. Ze hoort alleen de zware, luide stem van de Ami vermengd met het sopraangebabbel van het meisje. En na een tijdje is het stil. Dan geratel en het geluid van water dat door de wc wordt getrokken. Vervolgens het geneurie van de luitenant die de trap af komt joggen. Gehaast loopt Anna terug naar haar kruk.

De Ami loopt de winkel binnen en blijft stilstaan als hij haar gezichts­uitdrukking ziet. Hij buigt zijn hoofd en wrijft met de binnenkant van zijn pols over zijn borstelhaar. ‘Are you okay?’ vraagt hij.

Okay? Wat betekent dat okay? Anna knikt snel met haar hoofd, ze wil niets liever dan verlost zijn van zijn serieuze goedbedoelde aanwezigheid, dat hij weggaat.

‘Als ik zo vrij mag zijn, fräulein,’ zegt hij. ‘Kom naar boven. Ik heb...’

Wat hij verder nog zegt ontgaat Anna. Met gebalde vuisten is ze van haar kruk gekomen. Natuurlijk is ze dankbaar dat hij zo goed voor het kind heeft gezorgd, maar dit gaat te ver. Dus ook hij gaat ervan uit dat zij haar waardering op een fysieke manier zal uiten, hè? Juist hij, met zijn serieuze, havermoutachtige gezicht, zijn trieste vrijgezellenogen die haar nu glimmend en vol hoop en medelijden aankijken. ‘Hoe durft u,’ zegt ze met een zachte, trillende stem.

De Ami bloost. ‘Nee, nee, u begrijpt me verkeerd,’ zegt hij. ‘Mijn fout. Ik drukte me niet goed uit. Ik heb... Ik heb niet veel ervaring met vrouwen. Ik heb gewoon een bad voor u vol laten lopen. Ik dacht dat u zich misschien wel graag wilde wassen, na...’ Hij maakt een klungelig gebaar in Anna’s richting om haar gehavende jurk, de kluiten modder aan haar schoenen en haar smerige gezicht aan te duiden. ‘Alstublieft,’ zegt hij. ‘Het zal u goed doen.’

Anna blijft waar ze is en kijkt hem taxerend aan. Hij is inmiddels zo rood, dat het lijkt alsof hij verbrand is. Toch wijst alles in zijn houding op zwijgende koppigheid. Als ze zijn aanbod afwijst, wordt hij misschien vervelend, net als de rest. Als ze instemt, laat hij haar misschien met rust. Ze schiet langs hem heen en loopt de trap op.

Het bad is bijna tot aan de rand toe gevuld en van het rimpelende wateroppervlak stijgt stoom op. Anna geeft er met de zijkant van haar hand een klap op, waardoor er een golf over de rand klettert. Hoe kan hij zich zo familiair opstellen, zo bezitterig. Wat een bemoeizucht! Toch heeft hij haar hierboven maar mooi in de val gelokt. En wat moet ze anders doen? Anna trekt haar vieze kleren uit en stapt in het bad. Ze sist van de pijn door de temperatuur. Ze duikt helemaal onder en komt weer boven. Druipend gaat ze zitten en staart naar de muur. Ze hoeft niet moeilijk te gaan doen met zeep. De stank van de lijken die ze heeft begraven, raakt ze toch nooit kwijt, hoe hard ze ook schrobt. Die zit in haar. Die zal blijven kleven in haar neusgaten en haar strot zolang ze leeft.

Na een tijdje wordt er aarzelend op de deur geklopt. ‘Fräulein? Fräulein Anna?’ De deur gaat op een kier open. ‘Is alles in orde? Ik dacht dat u misschien...’ Herr luitenant Schlemmer schuift schuchter zijwaarts de badkamer in en houdt zijn ogen opvallend van Anna’s naaktheid afgewend. ‘Ja, eh, u zit hier nu al zo lang en ik hoorde maar niets,’ zegt hij. ‘Ik was bang dat u misschien...’

Anna draait zich naar hem toe, haar gezicht is vlekkerig en vertrokken van schaamte. ‘Ga weg,’ sist ze. ‘Ga weg en laat me met rust.’

De Ami negeert dit. Hij stapt over de plassen op de grond en gaat op de rand van het bad zitten, terwijl hij nog steeds alle kanten behalve de hare op kijkt en zich niets aantrekt van de steeds groter wordende natte plek op zijn luitenantsbroek. Hij strekt zijn hand langs Anna om zeep te pakken. ‘Alstublieft,’ zegt hij opnieuw. ‘Laat me.’

Hij zeept Anna’s haar in; eerst nog wat aarzelend, maar dan steeds zelfverzekerder. Hij haalt een kan en spoelt het een, twee keer uit. Zijn vingers gaan liefdevol, als die van een moeder, te werk. Anna geeft zich met een gebogen hoofd gewonnen. Tranen glijden onder haar stekende oogleden vandaan in het afkoelende water. Ze houdt haar ogen al die tijd gesloten.

Een maand later trouwen ze, in een kantoor in het rathaus dat de Ami’s gebruiken voor administratieve doeleinden. Het barokke meubilair van deze voormalige regeringszetel is al lang geleden weggesleept door wanhopige inwoners van Weimar en tot brandhout gehakt. Het is vervangen door archiefkasten en opvouwbare tafels en stoelen. De kamers zitten vol mannen in olijfkleurig linnen; hun voetstappen echoën door de leeggehaalde gangen.

Jack draagt zijn uniform, Anna, de junibruid, een schone doordeweekse jurk. Trudie, die met wiebelende benen op een stoel in de hoek de plechtigheden vol belangstelling volgt, heeft haar minst verstelde dirndl aan. Het volle zonlicht van een zomerse middag valt door de vieze ramen in een schuine baan op het echtpaar, waardoor ze met samengeknepen ogen naar de aalmoezenier moeten kijken die de ceremonie voltrekt. Hij trekt voortdurend aan zijn oorlelletje. De haastig gemompelde sacramenten worden onderbroken door het geschreeuw van soldaten buiten – Hey, got a cigarette? Hey, sarge, waar moet ik dit neerzetten? – en het geknars van schakelende trucks op het plein.

Binnen een paar minuten zijn ze man en vrouw. Na een snel glas bier op de basis zal Anna de schamele bezittingen van haar en Trudie inpakken en haar intrek nemen in een logement vlak bij Jacks kazerne. Hij heeft zijn ontslag uit militaire dienst al aangevraagd, heeft hij haar verteld; als tolk staat hij bijna boven aan de lijst. Ze zullen niet langer dan vier maanden hoeven wachten, belooft hij Anna. Dan zullen ze aan boord gaan van een schip naar Amerika.

51

En wat neemt Anna mee uit Duitsland? Niets. Behalve:

Een week voordat ze Weimar verruilt voor haar nieuwe thuisland, draagt Anna de zorg voor het kind over aan een Rode Kruiszuster en keert terug naar de bakkerij. Het is begin september, maar net zo warm als in de zomer: windstil, een witte lucht en boomtakken die berustend slap hangen. Een trieste middag, op de een of andere manier. Beteuterd, alsof het weer zich ervan bewust is dat het zich onfatsoenlijk gedraagt, maar de overtuiging mist om van seizoen te wisselen.

De deur van de winkel zit niet op slot. Anna duwt hem open en stapt naar binnen. Ze is hier niet meer geweest sinds ze drie maanden geleden verhuisd is naar het logement in de buurt van haar nieuwe echtgenoot. Wrijvend over haar armen loopt ze door de kamers. Het is koel hier tussen die dikke muren.

Kruimels, knopen, stof. Muizenkeutels. Anna probeert iets te voelen, maar dat lukt haar niet. Op deze plek waar ze de belangrijkste momenten van haar leven heeft meegemaakt! Ze somt elke gebeurtenis bin-nensmonds op als ze op de plek staat waar die zich heeft afgespeeld. Hier heb ik mijn dochter gebaard. Hier is ze gedoopt. Hier zat Mathilde, op de rand van dit bad. Anna legt haar hand op het porselein. Het is koud, roept niets op. Hier, in deze kelder, heeft Mathilde hen verstopt, mensen die er veel erger aan toe waren dan ik. Hoeveel van hen zouden er nog in leven zijn? Anna kijkt naar het verlaten veldbed, de vieze lakens die erbij liggen alsof iemand er net tussenuit is gestapt, en ze verbaast zich over het feit dat ze hier ooit geslapen heeft. Hier heb ik wakker gelegen en aan Max gedacht. Er is een moment geweest dat hij hier in dit huis gelopen heeft, misschien wel tegen de toonbank heeft geleund. Aan de werktafel heeft gezeten en een kop thee heeft gedronken.

Ze voelt nog steeds niets.

Hier stond ik toen hij voor het eerst kwam. En hier, in Mathildes slaapkamer, de schommelstoel waar hij zijn uniform op neerlegde. Hier de borstels waarmee hij zijn donkere haar gladstreek, de spiegel waar hij in glimlachte. Hier de hoek waar hij me in liet staan, naakt en met mijn ogen gesloten, terwijl hij naar me toe liep. Zijn adem op mijn schouderbladen, in mijn haar. Met mijn rug naar hem toe, maar toch wetend dat hij stond te grijnzen.

Dit bed hier.

Waarom is ze teruggekomen? Wat heeft het in hemelsnaam voor zin om te proberen herinneringen op te roepen, voor de laatste keer, herinneringen aan dingen die beter vergeten kunnen worden? En als je dan je geheugen zowel aan de goede als aan de slechte dingen moet overleveren, dan is dit misschien toch niet een te hoge prijs die ze ervoor moet betalen. Het is beter om zo afstandelijk te blijven, een zegen om zo onverschillig te zijn, alsof dit alles iemand anders is overkomen.

Anna geeft de schommelstoel een aarzelend zetje. Hij kraakt vermoeid. De biezen zitting is door het jarenlang dragen van het gewicht van de bakker doorgezakt. De rugleuning mist een stijl. Anna maakt abrupt een eind aan de beweging van de stoel en bukt zich om door het raam te kijken. Dit is waar Mathilde in gelukkiger tijden wellicht mijmerend naar heeft zitten staren. De weg, de meanderende stenen muur daarlangs. Het licht is bruinachtig en triest.

Het is tijd om te gaan. Anna draait zich om om de kamer te verlaten. Ze loopt langs het bureau, waar Mathildes ongelukkige Fritzi haar nog steeds op zijn altaartje omringd door inmiddels tot stof vergane dode bloemen toelacht. En daarnaast, in een gebarsten porseleinen schaal waarin Anna ditjes en datjes bewaarde – stompjes kaars en naalden en oorbellen en wat andere sieraden die de obersturmführer voor haar gekocht had – ligt het kleine gouden doosje met het hakenkruis erop, waarin de foto zit die op haar verjaardag is gemaakt. Zonder erbij na te denken haalt Anna dat uit de schaal, het is alsof haar hand op eigen initiatief handelt. Ze laat het in de zak van haar rok zakken voordat ze de trap af loopt en de bakkerij voorgoed verlaat, zonder nog het vermoeden te hebben dat haar dochter dit enige aandenken aan haar moeders verleden tussen de lagen kanten ondergoed uit zal vissen in een andere slaapkamer aan de andere kant van de oceaan. Dat die met verlangen en afschuw en een soort ontzag telkens weer zal staren naar dit portret van wat een gezin zou kunnen zijn.