Anna en de obersturmführer
Berchtesgaden, 1943
30
Anna heeft eigenlijk nooit stilgestaan bij de manier waarop de obersturmführer zich van en naar het kamp beweegt. Voor haar verschijnt hij gewoon in de bakkerij, het ene moment is hij er niet en het andere eist hij alle aandacht op. Ze zou niet echt verbaasd zijn als ze te horen kreeg dat hij uit de lucht kwam vallen, uit een of andere donkere koets werd gezet of zich gewoon vanuit de grond materialiseerde; als een geheime afgezant van de Gebroeders Grimm uit de krochten daaronder omhoog getrokken werd.
In werkelijkheid is zijn koets een Mercedes, een glanzend zwarte dienstwagen die in Anna’s ogen net zo lang is als de bakkerswinkel. Zelfs in het gedempte licht van deze bewolkte aprilochtend glimmen de zilverkleurige versieringen. Twee nazivlaggen wapperen op de motorkap. Als de obersturmführer Anna op de achterbank helpt, mag ze van zichzelf heel even genieten van de geur van goed onderhouden leer, schoenpoets, haarcrème en sigarettenrook. Heel even denkt ze aan Gerhard.
Dan bukt de obersturmführer zich en komt grommend naast haar zitten, de bank piept onder zijn gewicht. De jonge chauffeur sluit Anna’s deur en rent om de wagen heen om de obersturmführer van dienst te zijn. Anna kan het haar van de chauffeur onder de puntige uniformpet niet zien, maar zijn gezicht is bloot en wimperloos, als dat van een roodharige. Anna vraagt zich af of hij ook reed toen de obersturmführer die middag voor het eerst naar haar toe kwam. En zou hij hier, in deze ijzeren cocon, alle avonden daarna hebben zitten niksen, rokend en turend naar de ramen van de bakkerij, zich de activiteiten van zijn baas binnen voor de geest halend? Hij kijkt uitdrukkingsloos door de voorruit, maar Anna denkt dat ze een glimp van wellustige belangstelling heeft gezien. Vol haat staart ze naar de kwetsbare holte tussen de pezen van zijn nek, net onder de schedel.
De chauffeur start de motor en manoeuvreert de auto langs de kuilen in de weg. Anna draait zich om en ziet de dikke grijze muren en de verduisterde etalage van de bakkerij uit het zicht verdwijnen. Heel even slaat de angst haar om het hart. Dan rijden ze langs de villa’s in de buitenwijk van de stad en kijkt Anna reikhalzend naar de huizen van haar buren. Net als de bakkerij ogen die mistroostig en vervallen. Het huis van de Weisbadens ziet eruit alsof het al maanden niet bewoond wordt; spreeuwen vliegen in en uit een nest onder de dakgoot. Anna wordt overvallen door de zekerheid dat de stadsinwoners allemaal zijn geëvacueerd, dat zij en de obersturmführer en de chauffeur de enige mensen in Duitsland zijn. Ze begint zich wagenziek te voelen.
De obersturmführer besteedt nauwelijks aandacht aan haar. Hij is niet al te goed gehumeurd. Zijn koffertje ligt als een surrogaatbureaublad op zijn knieën en hij rommelt tussen zijn documenten; legt sommige opzij en krast op andere zo heftig zijn handtekening, dat de punt van zijn pen door het papier gaat. Hij tuit zijn lippen en stoot geïrriteerde pfffffs uit. Hij kijkt boos door het zijraampje en knijpt vervolgens de bovenkant van zijn neus tussen duim en wijsvinger. Binnensmonds mompelt hij flarden van zinnen. Hij maakt de knopen van zijn uniformjasje los en schudt het uit. Dan vloekt hij. ‘Ach, kijk nou toch,’ zegt hij.
Anna weet niet zeker of hij het tegen haar heeft of tegen de chauffeur, maar ze kijkt toch maar. Op een van de manchetten van de obersturmführer zit een bruine schroeiplek.
‘Het is een schande,’ zegt de obersturmführer. ‘Alfred Koch heeft me met de hand op het hart gezworen dat ze onberispelijke getuigschriften had. Wat is dat voor een wasvrouw, als ze niet eens met een strijkijzer kan omgaan? Wat jij, Karl?’
‘Ik weet het niet, mijnheer,’ zegt de chauffeur. Zijn stem is verrassend hees.
‘Volgens mij heeft ze haar papieren vervalst, dat kan niet anders,’ zegt de obersturmführer. Volgens mij is ze een jodin. Een joodse wasvrouw die geen overhemd kan strijken... Sta ik weer voor joker, hè, Karl?’
‘Ik denk het wel, mijnheer,’ zegt de chauffeur.
De obersturmführer brengt zijn manchet op ooghoogte en kijkt er met samengeknepen ogen naar. ‘Jodin of niet, ze heeft haar laatste overhemd geruïneerd,’ zegt hij. ‘Alsof ik nog niet genoeg heb aan al dat papierwerk – alles in tweevoud, drievoud. Moet ik me nu ook nog gaan bezighouden met deze lullige huishoudelijke details? Waar haal ik de tijd vandaan om een andere wasvrouw te vinden?’
‘Geen idee, mijnheer,’ zegt de chauffeur.
Met korte, heftige gebaren rolt de obersturmführer zijn mouw op om de schroeiplek aan het oog te onttrekken. ‘Misschien is ze wel een Poolse,’ zegt hij nadenkend.
De chauffeur zegt niets. Afgezien van het geritsel van de papieren van de obersturmführer is het stil in de auto. Anna probeert zich het kantoor van de obersturmführer voor te stellen; ze reconstrueert het met de details die ze heeft opgevangen. Hij is een man met een spartaanse smaak. De kamer bevat zijn bureau, een stoel, een rij dossierkasten en een portret van de Führer. Ook is er een raam, zodat hij de gevangenen in de gaten kan houden. Op heldere dagen kan hij achter hen de lappendeken van akkers en heuvels zien waarin Weimar genesteld ligt. De ongelukkige wasvrouw met een keurige witte doek om haar hoofd moet voor zijn bureau gaan staan.
Maar hier hapert Anna’s fantasie. Valt de wasvrouw op haar knieën en klampt ze zich met haar handen aan de laarzen van de obersturmführer vast, smeekt ze om genade? Of blijft ze met starre ogen staan en laat ze de straf gelaten over zich heen komen? Brengt de obersturmführer haar zelf naar de andere kant van het gebouw of laat hij dat door een ondergeschikte opknappen? Misschien heeft de wasvrouw nooit de binnenkant van zijn kantoor gezien, misschien is ze van een veldbed in de kelder van het logement van de obersturmführer gelicht en wankelend van de slaap naar buiten gevoerd.
Opeens is Anna zich bewust van de kronkelende snelheid van de auto en grijpt naar de hendel van het raampje aan de binnenkant van de deur.
‘Wat is er?’ vraagt de obersturmführer, terwijl hij haar fronsend aankijkt.
‘Ik wil graag een beetje frisse lucht,’ zegt Anna. ‘Alstublieft.’
De obersturmführer zucht. ‘Karl,’ snauwt hij, en het raam zakt een paar centimeter naar beneden.
Anna heft haar gezicht naar de vlaag wind die plukken haar uit haar zorgvuldig gemaakte wrong losrukt. De wind is koud, maar lekker; de geur van vochtige aarde kondigt de komst van de lente aan. Dit doet Anna ergens aan denken, maar waaraan? Na een tijdje schiet het haar te binnen: ze weet nog hoe ze haar hand uit die van haar moeder losrukte om vooruit te rennen, springend door de plassen tussen de tegels op het pad, genietend van het gefladder van de linten in haar vlechten. Ze hoort haar moeder nog roepen: ‘Stop, Anchen! Kleine meisjes horen niet te rennen op het kerkhof.’
Sinds haar moeders dood, meer dan tien jaar geleden, is Anna niet meer naar de kerk geweest. De partei, zo heeft Gerhard meermalen tegen haar gezegd, haalt zijn neus op voor dergelijke activiteiten, zulke blinde gehoorzaamheid aan de achterhaalde regels van het katholicisme. En zo is het gekomen dat Anna het haar van haar eigen dochter niet kan vlechten en met linten vast kan binden: op verzoek van de obersturmführer heeft Anna het kind toevertrouwd aan de zorgen van frau Buchholtz, de weduwe van de slager, en vergezelt zij op deze Goede Vrijdag de obersturmführer om een weekend in Berchtesgaden door te brengen.
Haar misselijkheid ebt weg en wordt vervangen door een gat in haar maag. In eerste instantie verwart Anna dat met honger, maar dan herkent ze het als een zenuwachtig voorgevoel. Ze is niet meer in de Alpen geweest sinds ze zelf nog een kind was. Het is Pasen 1943 en ze is al vijf jaar niet uit Weimar weg geweest.
31
Doordat er plotseling een eind komt aan de beweging schrikt Anna wakker. Voor haar gevoel heeft ze urenlang liggen dromen dat ze zich in een lift bevond die op en neer ging in een ijzeren kooi. Nu stapt ze uit de auto met het verwarrende gevoel dat ze zowel vier maanden terug in de tijd, als naar het zuiden is gereisd, omdat Berchtesgaden de indruk van een permanent kerstfeest wekt. De kille berglucht, die meer aan december dan aan april doet denken, sijpelt door Anna’s jas en mantelpakje van tweed. Achter de ramen van de huizen gloeit kaarslicht. In gedachten breekt Anna een stuk van een Beiers dak en bijt erin om de smaak van peperkoek te proeven. Ze gaapt, hoest in de ijle lucht en gaapt dan huiverend opnieuw.
‘Zeg, Anna,’ zegt de obersturmführer. ‘Ben je van plan mij hier de hele nacht in de kou te laten staan?’ Zijn ijzige toon duidt op extreem ongenoegen. Door de lekke band die ze aan de voet van de bergen kregen, is zijn humeur er niet beter op geworden. Terwijl de chauffeur de tassen uit de achterbak haalt, duwt de obersturmführer Anna naar de ingang van het hotel. De hand tegen haar ruggengraat lijkt van ijzer.
De receptie is een stuk weelderiger dan je uit de sprookjesachtige buitenkant van het gasthof zou opmaken. Aan de muren hangen wandtapijten met jachttaferelen in rood, goud en groen, Anna’s voeten schuifelen over oosterse tapijten. Twee mannen in het grijze uniform van de ss hangen in bewerkte houten stoelen voor een knappend haardvuur. Ze werpen de nieuwkomers een onderzoekende blik toe en buigen zich dan weer over hun schnaps. De vrouw die bij hen is, een beeldschone brunette van Anna’s leeftijd, kijkt niet eens op.
De obersturmführer beent naar de balie en roept de hotelhouder, ene Brunhilde van middelbare leeftijd met opgerolde vlechten en een boezem waarop je een bord met schnitzel zou kunnen zetten. Anna is verdwaasd door de kleuren en de plotselinge warmte. Terwijl ze verkrampt staat te gapen, is ze getuige van een klein drama dat zich bij de deur voltrekt. Er is zojuist een andere officier, jong en met platte Oekraïense gelaatstrekken, binnen komen strompelen. Hij klampt zich vast aan een meisje dat haar tong in zijn oor heeft gestoken. Als hij de andere gasten ziet, duwt hij haar weg en zegt: ‘Sssjjj. Sssjjjj.’ Maar elke sssjjj gaat gepaard met rondspattend speeksel en hij begint te lachen.
Het meisje kan niet ouder zijn dan zestien, de scherpe vlakken van haar gezicht zijn gevlekt door de drank en ze draagt geen jas. De geplooide bovenkant van haar feestjurkje, dat veel te dun is voor deze hoogte en dit seizoen, glijdt van haar schouder. Ze geeft een klap op het achterste van de jonge officier.
‘Hou daarmee op, vuile sloerie,’ lalt hij. ‘Gedraag je, anders krijg je een pak voor je billen.’
‘Bitte,’ zegt ze, en ze grijpt hem in zijn kruis, terwijl ze met een dronken doortraptheid om zich heen kijkt. Dan krijgt ze Anna in de gaten. ‘Wat kijk je nou?’ zegt ze. ‘Heb ik wat van je aan?’ Met een lang gezicht van preutse ontzetting wankelt ze naar Anna. ‘Ik wist niet dat we in een klooster waren,’ zegt ze. ‘Vindt u het hier vies ruiken, zuster? Of hebt u gewoon een staaf in uw reet?’
‘Echt, Gitta, je bent onverbeterlijk,’ zegt de jonge officier en hij giechelt.
In drie passen is de obersturmführer bij het meisje, grijpt haar bij haar nekvel en dwingt haar in een stoel. Ze sputtert, worstelt om op te staan, maar hij duwt haar weer naar beneden. Dan pakt hij de jonge officier bij zijn elleboog en fluistert iets wat Anna niet kan verstaan. Het groepje bij het haardvuur kijkt gespannen toe.
Wat de obersturmführer ook gezegd heeft, het heeft het gewenste effect: in de hals van de jonge officier verschijnt een rode kleur die opstijgt tot aan zijn haargrens, als een glas dat vol wijn wordt geschonken. Als de obersturmführer hem loslaat, salueert hij en wankelt daar een beetje bij. Dan sleurt hij het klagende meisje mee naar buiten.
Een van de officieren bij het haardvuur zet zijn glaasje schnaps op tafel en applaudisseert. ‘U hebt de vlekkeloze reputatie van de schutzstaffeln eigenhandig eer aan gedaan,’ roept hij. ‘Bravo.’
‘Hou je kop, Dieter,’ zegt de andere amicaal. Hij glimlacht naar de obersturmführer. ‘Let maar niet op mijn vriend, hij heeft niet zo vaak de kans om zelf galant te zijn, weet u.’
Heel even kijkt de obersturmführer onzeker, alsof hij probeert te besluiten of deze opmerkingen welgemeend of vals bedoeld zijn. Dan schiet zijn kleurloze starende blik langs zijn broeders en strijkt neer op de hotelhouder. ‘Wat is dit voor tent?’ blaft hij. ‘Kan iedereen hier zomaar binnenkomen?’
‘Nee, mijnheer,’ zegt Brunhilde hijgend. ‘Ja, mijnheer. Wij bieden exclusief onderdak aan officieren...’
‘En hun hoeren blijkbaar,’ snauwt de obersturmführer. Ik kom hier al sinds 1933 en zulk gedrag heb ik nog nooit gezien. Het maakt het reich te schande.’
‘Jawel, herr obersturmführer, mijnheer,’ zegt de hotelhouder. ‘Bitte...’
‘Ik vind het schandalig,’ zegt de obersturmführer, ‘dat mijn vrouw van zoiets getuige heeft moeten zijn.’ Hij draait de hotelhouder zijn rug toe. ‘Heil Hitler,’ zegt hij tegen de andere officieren, en dan: ‘Kom, Anna.’
Gehoorzaam, met gebogen hoofd zoals het een goede echtgenote betaamt, loopt Anna achter de obersturmführer aan naar de trap. Pas als ze uit zijn tempo heeft opgemaakt dat hij zich niet zal omdraaien om haar te betrappen, zet ze achter zijn brede grijze rug grote ogen van verbijstering op.
32
De receptie van het gasthof mag dan een statig kasteel nabootsen, de slaapvertrekken zijn onomstotelijk gemütlich. Als de hotelhouder de vrolijk gekleurde deur van het slot haalt, blijkt daar een andere deur achter te zitten, waardoor Anna aan een adventkalender moet denken. Aangezien ze nu in de wereld van de obersturmführer is, gaat Anna er half van uit dat er eerder een bloederig tafereel achter schuilgaat dan het stukje chocolade dat ze als kind aantrof. In plaats daarvan ziet ze een kleine kamer die van een ongetrouwde tante zou kunnen zijn. De meubels zijn van robuust grenen, op het bed ligt een hoog opbollend, wit dekbed en de enige wandversiering is een merklap waarop een jongen in lederhosen en een meisje in dirndl hand in hand staan.
Anna loopt naar het raam en schuift het kanten gordijn opzij. Beneden mag de ss dan een hoge borst opzetten, hier geven ze duidelijk de voorkeur aan de geneugten van de kindertijd. Max zou een term van herr doktor Freud geleend hebben om het te omschrijven, denkt Anna, terwijl ze staart in de richting van de bergen, waarvan ze weet dat die er zijn, maar die ze niet kan zien. Wat was dat woord ook alweer? Schizofreen. Of misschien is Mathildes verklaring toepasselijker: ‘Diep van binnen, Anna, zijn mannen allemaal baby’s, het enige wat ze willen is aan een tiet sabbelen.’
‘Jammer van die lekke band,’ zegt de obersturmführer achter haar. ‘Anders waren we hier niet in het donker aangekomen. Het uitzicht is ontzagwekkend.’
‘Dat kan ik me voorstellen,’ zegt Anna, zonder zich om te draaien.
‘Heb je alles wat je nodig hebt?’ vraagt hij. ‘Ik zou wel eten kunnen laten brengen, maar rond deze tijd...’
‘Nee, hoor, het is prima zo,’ zegt Anna. Aangezien ze vanaf vanmorgen niets meer gegeten heeft, is ze het hongerstadium al voorbij. Ze heeft nu het gevoel alsof er een steen op haar maag ligt.
‘We gaan morgen goed ontbijten,’ verzekert de obersturmführer haar. ‘Dat is hier nogal overdadig, als ik het me goed herinner.’
Zijn voetstappen kraken op de planken vloer en Anna zet zich schrap voor zijn aanraking, maar dan hoort ze het geluid van een deurklink en begrijpt ze dat hij naar de badkamer is gegaan. Ze ademt uit en pakt haar tas, die samen met die van de obersturmführer bij het bureau is neergezet. Anna graaft door haar daagse kleren naar de lingerie die eronder ligt. Hoe is de huidige gemoedsgesteldheid van de obersturmführer? Waar zou hij de voorkeur aan geven, de doorschijnende rode negligé, de jarretels? Alhoewel van alle spullen die hij voor haar meeneemt de kaartjes zijn verwijderd, wijst de snit ervan op een Franse herkomst. Ze is al lang geleden gestopt te proberen zich een beeld te vormen van de vorige eigenares ervan. De geborduurde kinderen kijken haar vanaf de muur lachend aan.
De deur van de badkamer gaat open en Anna draait zich met de bungelende jarretels in haar handen om. ‘Welke...’ begint ze, maar dan kan ze geen woord meer uitbrengen: de obersturmführer verschijnt in een geelgeruite pyjama.
Anna’s gezichtsspieren maken overuren. Ze bijt op haar lip, maar het heeft geen zin. Een lachsalvo explodeert en hoe meer ze probeert het binnen te houden, hoe hulpelozer ze wordt. Ze lacht en lacht, en de spieren van haar middenrif, die niet gewend zijn aan dit zware werk, schrijnen alsof ze net heeft overgegeven. Het is een verrukkelijk gevoel.
Uiteindelijk krijgt ze de controle weer terug en laat ze haar handen zakken. Met een gekwetste uitdrukking op zijn gezicht stapt de obersturmführer uiterst waardig in het bed.
‘Het spijt me,’ zegt Anna. ‘Echt, mijn excuses. Ik weet niet wat me bezielde.’
‘Misschien is het de hoogte,’ oppert de obersturmführer.
‘Dat zal het zijn,’ zegt Anna. Ze hoest in haar hand om een laatste giechel te smoren.
‘Zou jij alsjeblieft...’ De obersturmführer wijst met zijn kin naar de lamp.
‘O, natuurlijk,’ zegt Anna. ‘Maar wilt u dat ik...’ Ze houdt de lingerie omhoog.
‘Nee, het is... Nee.’
Verbijsterd doet Anna het licht uit. Ze kleedt zich uit tot ze alleen haar bh en slip nog aan heeft; bescheiden kledingstukken die voor het gemak ontworpen zijn in plaats van om te verleiden. Dan gaat ze op het bed liggen en trekt het dekbed tot haar kin. De obersturmführer ligt stijfjes op zijn deel van het matras, zijn ledematen raken die van haar niet. Tussen hen in is een strook koele lucht.
Hij schuift naar haar toe en opnieuw verstijft Anna, maar hij drukt alleen een kus op haar wang. ‘Welterusten,’ zegt hij.
‘Welterusten.’
Anna’s ogen zijn aan het donker gewend geraakt, ze kan de contouren van het raam onderscheiden, een vage grijze rechthoek op de muur. Als de obersturmführer naar haar keek, zou hij haar zien glimlachen, dus ze draait zich op haar zij om het te verbergen. Ze vecht om wakker te blijven, want het is zalig om gerespecteerd als een echtgenote en zonder mishandeld te worden in dit brede bed te liggen. Daar moet ze even van genieten. Het is te mooi om waar te zijn, dat kan niet anders.
En dat is ook zo: een tijd later – het is niet te zeggen hoeveel – schrikt Anna met een ruk wakker doordat de obersturmführer van achteren tegen haar aanstoot en haar over het matras duwt. Anna moet de rand van het bed vastgrijpen om niet op de grond te vallen. Op een bepaald moment moet hij zijn pyjama uitgetrokken hebben, want zijn lichaamshaar raspt over haar huid. Hij steekt een hand onder haar bh-band en trekt, met de andere rukt hij aan haar slipje.
Anna blijft in de foetushouding liggen. Ze voelt zich een slak die, in de overtuiging dat buiten veilig was, zijn zachte kop uit zijn huisje heeft gestoken om die voor de zoveelste keer te stoten. Ze krult zich zowel mentaal als fysiek naar binnen. Als de obersturmführer een knie tussen de hare steekt, bedenkt ze hoe ontzettend vervelend het is om op zo’n manier gewekt te worden, bijna nog erger dan de regelmatige bezoekjes van de obersturmführer, want dit is zo onverwacht. Ik hoop dat hij opschiet, dan kunnen we weer gaan slapen, denkt ze. Ze draait zich op haar rug en maakt aanmoedigende geluidjes, schaart haar benen om zijn middel. De ademhaling van de obersturmführer versnelt. Hij pakt Anna’s billen en tilt haar tegen zich aan, en dan worden haar kreten onvrijwillig.
Het is bijna ochtend. Vlak bij het raam begint een piepklein kerkklokje het uur te slaan. De obersturmführer stoot in een perfect, plechtig ritme. Bong. Bong. Bong. Bong. Bong. Hij maakt het fluitende geluid van een gans in Anna’s oor, zoals hij altijd doet als hij bijna klaarkomt, maar deze keer zegt hij: ‘Anna...!’ Dan voelt ze het veelbetekenende straaltje, alsof ze inwendig gekieteld wordt. De obersturmführer stort trillend in.
Anna draait haar hoofd naar het raam en ontvangt haar eerste visuele bevestiging dat ze in de Alpen zijn: grijze en witte bergtoppen steken als de tanden van een zaag in de lucht. Ze wacht tot de obersturmführer van haar af rolt, maar hij blijft waar hij is, ligt als een dood voorwerp op haar, zijn gewicht drukt haar in het matras. Zijn zweet plakt aan hen, of is het dat van Anna? Anna kan niet goed inademen, ze weet niet of de hartslag die tegen haar ribben bonst van de obersturmführer of van haar is.
33
Halverwege de ochtend is het weer omgeslagen. Vanuit de eetzaal ziet Anna mistflarden over de bergen komen. Aanvankelijk blijven ze hangen rond de pieken, maar dan hullen ze heel Berchtesgaden in een compacte sluier. De obersturmführer is teleurgesteld: hij had zich verheugd op een stevige wandeling in de heuvels en een lunch onder de bomen, zoals Tristan en Isolde. Maar de omstandigheden staan picknicken noch een voettocht toe, dus na het ontbijt gaan ze terug naar hun kamer.
Anna zit boven op de billen van de obersturmführer op het bed. Hij ligt op zijn buik, zijn donkere hoofd is naar één kant op het kussen gedraaid. Hij heeft alleen zijn onderbroek aan. Zijn beschadigde schouder, vertelt hij aan Anna, reageert slecht op de kou en de vochtigheid. In het kamp heeft hij er vaak last van, maar hier is het nog stukken erger. ‘Ik ben een menselijke barometer,’ zegt hij quasi-zielig en met gedempte stem. Anna heeft niet genoeg lucht om te reageren. Het masseren van de spieren rond de wond, de taak die hij haar heeft opgedragen, is zwaar.
De obersturmführer staart treurig in de richting van het raam. De mist, een kolkende grijze massa, is zo dik dat je de kerk aan de overkant niet eens kunt zien. ‘De goden zweren samen tegen ons, Anna,’ zucht hij. ‘En ik wilde je zo graag de paden laten zien. Vooral de tocht naar de Höhe Göll is schitterend.’
‘Hummmm,’ mompelt Anna. Ze is versuft, verkeert in een roes door al dat eten. Zoals de obersturmführer beloofd heeft, is het ontbijt hier een echt feestmaal. Eieren! Kaas! Yoghurt met muesli en, een klein wonder, jam! Haar overvolle maag kreunt. Zelfs de rug van de obersturmführer doet haar denken aan ongebakken brood. Zijn wond bij het rechterschouderblad is een krater ter grootte van een schoteltje. Het littekenweefsel is stijf en glimt, maar de huid eromheen is elastisch als deeg. Anna pakt het tussen duim en wijsvinger en kijkt gefascineerd toe hoe het daarna weer langzaam en rood geworden terug op zijn plek zakt. De obersturmführer is dik aan het worden.
‘En de Berghof,’ voegt de obersturmführer eraan toe. ‘De Berghof en het Kehlsteinhaus, het toevluchtsoord van de Führer – een wonder, werkelijk waar!’
Hij kreunt en sluit zijn ogen als Anna een koppige spier te lijf gaat. ‘Ik ben daar één keer geweest, in 1938, toen Koch en ik ontboden werden,’ vervolgt hij. ‘Wij van de ss verbleven uiteraard in hotel Zum Türken, alleen de allerhoogsten in rang mochten in het Kehlsteinhaus slapen. Maar het uitzicht ben ik nooit vergeten – je kon tot in Oostenrijk kijken! – en ook het terrein niet. Moet je je voorstellen, Anna. Tussen die onherbergzame bergtoppen heeft Bormann een Utopia gecreëerd als geschenk voor de Führer. Een kas, een paddenstoelenkwekerij, bijenkorven en volières. En likstenen voor de herten van de Führer.’
‘Het klinkt nogal overdadig,’ zegt Anna, niet in staat een zweem van sarcasme te vermijden.
‘O, ja, het is onvoorstelbaar...’ De obersturmführer grinnikt. ‘Alleen de tocht ernaartoe is al een hele onderneming, een wonder van techniek. Eerst de rit de bergen op, over een ramp van een weg met zo’n beetje om de honderd meter een haarspeldbocht. En als de weg ophoudt, rij je regelrecht het hart van de Höhe Göll in en zoef je met een lift naar de top. Ik ben nooit erg dol geweest op grote hoogten, maar je had Kochs gezicht moeten zien, dat was groener dan groen, echt.’ Hij lacht opnieuw.
‘Kun je de berg in rijden?’ vraagt Anna, zonder dat ze het wil geïntrigeerd.
‘Bormann heeft opdracht gegeven een tunnel aan te leggen met behulp van dynamiet. Ingenieus...’ De obersturmführer kijkt bedachtzaam. ‘De arbeiders waren natuurlijk allemaal misdadigers,’ zegt hij. ‘Verkrachters en moordenaars. Maar ik moet toegeven dat ik best een beetje onder de indruk was – hoe die zich als geiten aan die berghellingen vastklampten. Een flink aantal heeft het niet overleefd, met die explosieven enzo. En als je van die hoogte omlaag kijkt, is het alsof je jezelf in de afgrond ziet storten, je je eigen dood voor ogen ziet... Hoe dan ook, ze werden goed behandeld. Er was zelfs een bioscoop waar ze naar films konden kijken als het werk er aan het eind van de dag op zat.’
Opeens verstijft de obersturmführer; tussen zijn opeengeklemde tanden zuigt hij lucht naar binnen. ‘Achhh,’ zegt hij, niet zo hard!’
Anna moet zichzelf dwingen haar handen los te laten. ‘Ik vind het walgelijk,’ hoort ze zichzelf zeggen.
Na een korte stilte antwoordt de obersturmführer peinzend: ‘Ja, ik denk dat je gelijk hebt. Behoorlijk decadent in een tijd waarin zelfs benzine tot nationale hulpbron is uitgeroepen – ja, het verdient geen schoonheidsprijs.’
Anna hervat haar werk, harder knedend dan echt nodig is. Haar haar zwiept aan weerskanten van haar gezicht.
‘Onder ons gezegd,’ zegt de obersturmführer, ‘dit soort gedrag tiert welig binnen de hogere rangen van het reich, deze... ondermijnende decadentie. Het baart me zorgen. Het heeft Koch gecorrumpeerd, weet je.’
De obersturmführer buigt zijn armen naar achteren. Zijn ruggengraat knakt. ‘Zelf ben ik ook geen lieverdje,’ zegt hij, ‘aan het front heb ik... Hoe dan ook, een bepaalde mate van baldadigheid is te verwachten, gezien ons veeleisende werk. Je zoekt geestelijke ontspanning in het fysieke. Maar je zou toch denken dat de kommandant zich niet tot zulk gedrag zou verlagen... Linkerschouder, alsjeblieft.’
Anna gehoorzaamt. De obersturmführer kreunt: ‘Wat een dummkopf, die Koch! Dat hij syfilis heeft opgelopen: stom, maar begrijpelijk. Om het te willen verzwijgen: wie zou dat niet willen als hij in zijn schoenen stond? Ha! Frau Koch zou zijn kop eraf gehakt hebben als ze het wist. Om de vernietiging te bevelen van de artsen die hem behandelden: gewoon sporen uitwissen. Maar om het hele gebeuren op te schrijven! Onvergeeflijke stommiteit! De decadentie verdoofde zijn gedachteproces, begrijp je. Het onophoudelijke gefeest, de orgiën; precies dat soort ontaarde gedrag dat de zwakke punten van de Weimar Republiek blootlegde, waarvan je geneigd was te denken dat het reich dat zou uitroeien.’
Anna probeert zich de obersturmführer bij een orgie voor te stellen, maar dat lukt haar niet. Het ligt meer voor de hand dat hij zijn kunstjes van hoeren heeft geleerd. Bij een groepsactiviteit zou hij van een afstand toekijken, vermoedt ze.
De obersturmführer slaakt een zucht. ‘Gelukkig heeft kommandant Pfister de boel beter in de hand. Hij heeft me echter wel administratieve taken gegeven, terwijl Koch de tijd van een plaatsvervangend kommandant nooit zou verspillen aan papierwerk! Het is niet zo dat ik echt terugverlang naar de begindagen, maar... zonder Koch zal ik nooit... meer dan een klein radertje in een grote machine zijn. Ik heb geen... uitmuntende kwaliteiten; ik doe mijn werk goed, maar... ik beschik niet over... de vereiste...’
Terwijl hij zoekt naar de woorden om zijn tekortkomingen te beschrijven – introspectie is deze man vreemd – denkt Anna dat ze het vuil tussen de radertjes van zijn eigen vreemde machinerie bijna kan horen knarsen. Ze heeft hem nog nooit zo in gedachten verzonken, kwetsbaar en dromerig gezien. Hoeveel concentratiekampgevangenen, hoeveel leden van het verzet zouden hun leven geven om de obersturmführer in zo’n gemoedstoestand in hun klauwen te krijgen? Anna’s handen trillen op de krans van moedervlekken tussen zijn schouderbladen. Hoeveel mensen zou ze kunnen redden door een kogel door het midden van dit natuurlijke doelwit te jagen? Zijn pistool ligt binnen handbereik, op het bureau bij zijn dolk. Ze hoeft alleen maar naar de andere kant van de kamer te lopen.
Meteen denkt Anna aan alle redenen die dit onmogelijk maken. Ze zou gearresteerd worden. Er zouden represailles volgen; niet alleen haar eigen dood en die van Trudie, maar ook binnen het kamp. En zelfs als ze kon ontsnappen, zoals dat in sprookjes gebeurt, dan zou een andere officier gewoon de plek van de obersturmführer innemen. De rantsoenen en de spullen voor het brood, de reddingslijn waar zij en haar dochter als drenkelingen afhankelijk van zijn, zou doorgesneden worden. En in een eenvoudiger, meer pragmatisch opzicht: Anna heeft nog nooit een pistool afgevuurd, laat staan dat ze er ooit een heeft vastgehouden.
Toch schuilt er onder deze beweegredenen nog een andere. Walgelijk vindt Anna het, dat ze voor dit schepsel nog enig begrip kan opbrengen. Hoe is dat mogelijk? Maar de obersturmführer had die ochtend op de drempel van de eetzaal geaarzeld. Hij moest net als Anna het luide sarcastische gefluister hebben opgevangen van de officier die de avond ervoor had geapplaudisseerd voor zijn daadkracht: ‘Kijk, onze held met zijn kleine... echtgenote.’ Op dat moment heeft Anna heel even, toen ze het gezicht van de obersturmführer zag betrekken, een glimp van hem als kleine jongen opgevangen: behoedzaam, uitgelachen door zijn leeftijdgenoten, zonder ooit helemaal te begrijpen waarom. Vervolgens had hij een kil knikje gegeven en haar naar een tafel aan de andere kant van de zaal geleid.
De inwendige wanhoop over haar eigen lafheid, over haar tijdelijke medeleven met deze man, is zo groot dat het vergezeld lijkt te gaan van een geluid: een troosteloos inwendig gefluit. Ze buigt haar voorhoofd en raakt daar heel even de vlek van donkere stipjes op de rug van de obersturmführer mee aan.
Onder haar komt de obersturmführer opgewonden omhoog en draait zich om. Hij neemt haar handen in de zijne. ‘Mijn masseuse,’ zegt hij. ‘Wat een sterke handen, zoals die van een pianist of een boerenmeid.’
‘Dat komt door het kneden van al dat deeg,’ zegt Anna.
Hij stopt een van haar vingers tussen zijn tanden en knabbelt eraan. ‘En wat doe je toch verbazingwekkende dingen met deze kuise kleine handjes,’ mompelt hij met volle mond. ‘Je...’
Zonder ook maar een seconde na te denken, vraagt Anna tot haar eigen grote schrik: ‘Hébt u een vrouw?’
De obersturmführer laat haar hand los en vloekt. Hij fronst in de richting van de merklap. Anna durft hem niet aan te kijken. In plaats daarvan staart ze naar beneden, naar de y-vorm die haar benen maken, omdat ze nog steeds op zijn middel zit.
Na een tijdje snauwt hij: ‘Ja, ik heb een vrouw. Een verwende, dikke, waardeloze vrouw die aan pleinvrees lijdt. Ze is al jaren het huis niet uit geweest. Ze woont bij haar moeder in Wartburg. Tevreden?’
‘Ja,’ fluistert Anna. Ze voelt de op haar gerichte blik van de obersturmführer meer dan dat ze die ziet. Dan steekt hij zijn wijsvinger onder haar kin en dwingt haar hem aan te kijken. Hij heeft haar verbazing verward met diepe teleurstelling, want hij schenkt haar een gulle en geruststellende glimlach. ‘Maar ik had nooit verwacht iemand als jou tegen te komen,’ zegt hij. ‘Weet je, alleen door jou red ik het. Jouw reinheid, jouw normen – onze gedeelde normen – die tillen mij ver boven de vuiligheid uit waarmee ik elke dag omringd word.’
Hij pakt Anna’s handen weer vast en schudt ze even. ‘Jij bent mijn reddende engel,’ zegt hij. ‘Als jij er niet was geweest, zou ik immers in Kochs decadente gedrag meegegaan kunnen zijn en dan zou ik ook uit mijn functie ontheven zijn. Dan zouden we elkaar nooit tegen zijn gekomen, Anna! Daar moet ik vaak aan denken.’
‘Ik ook,’ zegt Anna, ‘Ik ook.’
34
Zondagmiddag laat zet de obersturmführer Anna af voor de deur van de bakkerij. Pas als ze de wegrijdende auto na staat te kijken, bedenkt ze dat ze hem had kunnen vragen haar naar Trudie te brengen. Die gedachte was niet eens bij haar opgekomen; hoe minder mensen van de relatie met de obersturmführer af weten, hoe beter voor alle betrokkenen.
Het geeft niet. Het is een heerlijke, milde avond en de zon straalt zelfs bij het ondergaan nog wat warmte uit. Toch heeft Anna als ze zo loopt te sjokken zin om een potje te grienen. Ze is uitgeput door de onthullingen en nachtelijke eisen van de obersturmführer. In zijn dienstauto was ze er veel sneller geweest! Anna merkt dat ze zichzelf wel kan slaan vanwege die gedachte, maar toch kan ze die niet van zich afzetten. Ze zweert dat ze haar blik niet af zal wenden als ze dwangarbeiders tegenkomt, iedereen die een gele ster draagt, krijgt een stuk gebak uit haar handtas. Maar de straten zijn verlaten. Logisch, het is etenstijd en eerste paasdag.
En inderdaad, als Anna op de deur van de slagerij klopt, willen moeder Buchholtz en haar koters net gaan eten. De weduwe van de slager leidt Anna door de winkel naar de keuken, waar de kinderen rond de tafel zitten. Het geslurp en gekauw houden op zodra Anna binnenkomt; vol ontzag bekijken de kinderen het warme bobbelige tweed van haar reispakje.
‘Mama!’ roept Trudie. Ze is in een kinderstoel gepropt die veel te klein voor haar is en ze wurmt om eruit te komen.
‘Even wachten, kleintje,’ zegt Anna. Ze trekt een verontschuldigend gezicht naar frau Buchholz. ‘Neem me niet kwalijk dat ik u stoor bij het eten,’ zegt ze.
Frau Buchholz wendt haar ogen af. ‘Geeft niets,’ zegt ze tegen de hoek van de keuken. Haar handen dwalen naar het Moederkruis, dat op de tailleband van haar schort gespeld zit: haar beloning voor het produceren van zes kinderen voor het reich. Het zilver glimt alsof ze het elke dag poetst. Misschien doet ze dat ook wel.
Anna maakt Trudie los uit de stoel en plant een kus op de plek waar het haar naar twee kanten uitloopt in mooie vlechten. Ter voorbereiding van Trudies logeerpartij hier heeft Anna zorgvuldig de meest af-gedragen kleren van het kind uitgezocht, alleen de meest versleten cadeaus van de obersturmführer. Desondanks is het verschil tussen Anna’s dochter en de Buchholz-kinderen opvallend. Hoewel Trudie voor een tweeënhalfjarig meisje nogal spichtig is, heeft ze een gezonde kleur en glanzend haar, terwijl de polsgewrichten van het Buchholz-kroost schijnbaar elk moment door de huid heen kunnen breken. Hun ogen, die Anna over borden met brood besmeerd met reuzel aanstaren, lijken allemaal even diep verzonken en te groot.
Anna hijst Trudie op haar heup. ‘Wat zeg je dan tegen frau Buchholz?’ souffleert Anna haar.
‘Dank u wel,’ zegt het kind onverwacht plichtsgetrouw.
Frau Buchholz lacht en steekt haar tong uit. Voorover hangend in Anna’s armen raakt Trudie die met het puntje van haar eigen tong.
‘Ik hoop dat ze niet lastig is geweest,’ zegt Anna.
‘O, nee, helemaal niet,’ zegt frau Buchholz. Als ze Anna voorgaat naar de gang worden de handen van de weduwe opnieuw naar de onderscheiding toe getrokken en beginnen die te strelen. ‘En hebt u een goede reis gehad?’ vraagt ze.
‘O, ja,’ zegt Anna, en ze begint vrolijk het verhaaltje af te draaien dat ze de hele terugreis uit Berchtesgaden heeft zitten oefenen. ‘Mijn tante Hilde was opgewekt, hoewel ze klaagde over het voedselgebrek. Ik dacht dat de rantsoenen in Leipzig misschien groter waren, maar blijkbaar is het daar net zo erg als hier. Te veel om te sterven, te weinig om van te leven, zoals ze zeggen.’
Frau Buchholz schudt meelevend haar hoofd.
Anna, die weet dat ze te ver doorborduurt, maar daar niet mee kan ophouden, gaat verder: ‘En de trein! Wat een afschuwelijke reis. Hoewel ik nog geluk heb gehad dat er überhaupt een plaatsje was, aangezien er tegenwoordig overal Wehrmacht is. Het zou onmogelijk zijn geweest met het kind. Ik heb de hele reis gestaan, we stonden op elkaar als sardientjes in een blik...’
Ze stokt. Het is vreemd, in aanwezigheid van de obersturmführer liegt Anna dat het gedrukt staat, maar tegenover deze vrouw begint ze te blozen. Zou frau Buchholz, die Anna’s familie jarenlang van vlees heeft voorzien, weten dat Anna geen tante Hilde heeft? Anna vraagt zich af wie er allemaal nog meer de wachtende auto van de obersturmführer voor de bakkerij hebben zien staan. Frau Buchholz blijft maar friemelen aan het Moederkruis. Opeens ergert Anna zich daar dood aan. Ze maakt zich zo lang mogelijk en klemt haar kaken op elkaar.
Maar als frau Buchholz, wellicht uit het veld geslagen door Anna’s stilzwijgen, haar voor het eerst recht in de ogen kijkt, snapt Anna dat de vrouw het niet alleen weet, maar dat ze doodsbang is. Er zit geen veroordeling in frau Buchholz’s blik, alleen de angst dat Anna misschien iets verkeerds heeft bespeurd waar ze ongetwijfeld melding van zal maken, gezien haar goede connecties. Minachting is blijkbaar een luxe, net als suiker of echte koffie, die men zich in oorlogstijd niet kan veroorloven.
Anna vraagt zich af welke misdaden deze goede moeder gepleegd zou kunnen hebben. Handel op de zwarte markt misschien, om al die hongerige mondjes te voeden, of luisteren naar de radio-uitzendingen van de bbc. Ze legt haar hand op de arm van de vrouw. Frau Buchholzs huid schuift heen en weer over haar botten, als een kippennekje.
‘Heel erg bedankt dat u op Trudie hebt willen passen,’ zegt Anna. ‘U krijgt deze week extra brood.’
‘Graag gedaan, echt,’ antwoordt frau Buchholz. Opnieuw kijkt ze alle kanten op, behalve naar Anna. Ze doet de deur open; haar opluchting over Anna’s ophanden zijnde vertrek is zo tastbaar als zweet.
Als Anna, die er precies hetzelfde over denkt, over de drempel stapt, trekt Trudie haar duim uit haar mond. ‘Heb je Sint Nicolaas gezien, mama?’ piept ze. ‘Wat heeft hij voor ons meegebracht?’
‘Ssjj,’ zegt Anna. ‘Als je braaf en rustig bent, zal ik je voor het slapen een verhaaltje voorlezen.’
‘Ik wil geen verhaaltje,’ houdt het kind vol. ‘Ik wil een konijntje. Sint Nicolaas zei dat ik een konijntje mocht.’
‘Stil,’ zegt Anna. ‘Sssjjj.’ Ze kijkt om naar frau Buchholz, die zich in het duister van haar winkel heeft teruggetrokken. Hoewel ze de slagersweduwe niet meer kan zien, kan Anna voelen dat ze staat te kijken, staat te luisteren.
‘Laat me los, mama, je doet me pijn,’ zegt Trudie, terwijl ze zich tegen Anna afzet. Ze schopt met haar voetjes tegen Anna’s bovenbenen. ‘Ik wil Sint Nicolaas,’ jengelt ze.
Anna duwt het gezicht van het kind tegen haar schouder. Ze heeft zichzelf vaak voorgehouden dat ze het eigenlijk helemaal niet zo slecht getroffen heeft. Mannen met macht hebben sinds mensenheugenis minnaressen gehad en het is niet erg dat geen van de broodmagere vrouwen die de bakkerij bezoeken Anna recht in haar ogen kijken. Zij en Trudie zijn ten minste veilig op een warme plek en ze hebben te eten, en zij voorziet zowel legaal als illegaal in haar onderhoud, terwijl anderen op dit moment dood zijn, sterven, verhongeren, door de Gestapo de ogen uitgestoken en de teennagels uitgetrokken worden, werken met zware machines die hun vingers pletten, naakt in de regen staan, hun huilende kinderen uit hun armen worden gerukt, worden kaalgeschoren, worden doodgeschoten, in kuilen neerstorten. In feite is het jaloersmakend, Anna’s prozaïsche regelingetje met de obersturmführer.
Maar Anna heeft één ding over het hoofd gezien. Ze heeft niet voorzien dat zijn aantasting van haar zou overspringen op het kind. ‘Sint Nicolaas komt niet als je stout bent,’ fluistert ze tegen Trudie. ‘Weet je nog?’
Ze pakt het kind steviger vast. De deur van de slagerij knalt achter hen dicht.