Proloog
Trudy en Anna, 1993
Er zijn veel mensen naar de uitvaartdienst gekomen: de lutherse kerk in New Heidelburg is tot de laatste plaats toe bezet door boeren en hun gezinnen, die zijn gekomen om afscheid te nemen van een van hen. Omdat er geen plekje meer vrij is om te zitten, staan er ook mensen langs de muren en in het kerkportaal. De mannen zien er vreemd komisch uit in hun donkere pakken; voor een gewone dienst kleden ze zich nooit zo. De vrouwen dragen echter wat ze elke zondag dragen, wat voor weer het ook is: een rok met een bijpassende trui, panty’s en pumps. Hun opbollende parka’s, die detoneren en wijzen op de naderende terugkeer naar de dagelijkse gang van zaken, zijn hun enige concessie aan de kou.
En het ís koud. December in Minnesota is een slechte tijd om een dierbare te moeten begraven, denkt Trudy Swenson. Sterker nog, het is onmogelijk. De grond is tot bijna een meter diep bevroren en haar vader zal in een koelcel in het stadsmortuarium ondergebracht moeten worden tot de aarde genoeg ontdooid is om hem te ontvangen. Trudy probeert de gedachte aan hoe Jack er na een paar maanden daar uit zal zien te onderdrukken. Ze doet een poging om zich in plaats daarvan te concentreren op de grafrede. Ze moet echter last hebben van de onsamenhangende waarneming van nabestaanden, want haar gedachten leiden hardnekkig een eigen leven. Ze cirkelen boven haar in het schip en geven haar een luchtopname van de kerk en zijn bezoekers: Trudy zelf, die kaarsrecht op de eerste rij naast haar moeder Anna zit; de predikant, die eindeloos doorzeurt over een man die, zo valt op te maken uit de omschrijving, op iedere kerel hier zou kunnen slaan; de overledene, die er dood uitziet in zijn kist; de rest van de stad, die achter Trudy zit en naar haar achterhoofd staart. Trudy voelt zich afschuwelijk aanwezig, en hoewel het niet haar bedoeling is om oneerbiedig tegenover haar vader te zijn, bidt ze alleen maar dat de dienst snel afgelopen zal zijn.
Dan is dat ook zo: de gemeente komt luidruchtig en verwachtingsvol overeind. Trudy beseft dat men wacht tot zij en Anna vóór alle anderen de kerk verlaten, zoals het hoort. Ze neemt even de tijd om een laatste afscheidsgroet naar Jack te mompelen en pakt dan Anna’s elleboog om haar uit de kerkbank te helpen. Anna laat zich door Trudy langs de rijen onbewogen gezichten leiden, maar maakt zich van haar los zodra ze buiten zijn en loopt in haar eentje verder. De twee vrouwen schuifelen met kleine, behoedzame stapjes over de ijzel naar Trudy’s auto.
Trudy start de Civic en huivert; ze wacht tot de motor warm is gedraaid. Het zal hier pas behaaglijk zijn als ze hun bestemming bereikt hebben: de boerderij tien kilometer ten noorden van hier. De vrieslucht voelt als glassplinters in haar longen. Trudy bibbert zo hard dat haar botten dreigen te knappen. ‘Nou, ik vond het wel een mooie dienst,’ zegt ze tegen Anna.
Anna zit door haar raampje naar de horizon te staren. De lutherse kerk is op de hoogste heuvel van New Heidelburg gebouwd, zo dicht mogelijk bij God. Vanaf dit punt lijkt het onderliggende landschap ’s zomers net een dambord, waarover je rennend en met gespreide armen zou kunnen afdalen om op te stijgen. Nu is het een saaie en ononderbroken witte vlakte.
Trudy probeert het opnieuw. ‘Kort en simpel,’ zegt ze. ‘Pap zou het mooi gevonden hebben, denk je ook niet?’
Langzaam draait Anna haar nietszeggende blik naar de voorruit en vervolgens naar haar dochter. Ze staart Trudy aan alsof ze niet weet wie Trudy is. ‘We moeten naar het huis,’ zegt ze dan. ‘Ik moet het eten klaarzetten. Voor je het weet staan de mensen voor de deur.’
Dat is waar: om hen heen klimmen de New Heidelburgers al in hun trucks en bestelbusjes. Na een korte, respectvolle pauze om de familieleden hun gezicht te laten opfrissen, zullen de stadslui de boerderij binnen vallen met hun stoofschotels en condoleances. Trudy zet de auto in de eerste versnelling en spurt de parkeerplaats af. Ze ziet Anna’s handen en voeten omhoogschieten – een klein stukje maar – vanwege de snelheid waar ze niet aan gewend is. Hoewel Anna al bijna vijftig jaar in deze afgelegen landelijke streek woont, waar mensen het heel gewoon vinden om een half uur te rijden voor hun dagelijkse boodschappen, heeft ze nooit leren autorijden. Ze draait zich weer naar haar raampje om naar de langstrekkende akkers te kijken.
Voor Trudy, die zodra ze vijfendertig jaar geleden de middelbare school verliet New Heidelburg heeft verruild voor de Twin Cities, is dit landschap een studie in monotonie, even deprimerend en ongastvrij als de Siberische steppen. Sneeuw en modder, grijze lucht, de ene na de andere prikkeldraadomheining langs de tweebaansweg. Silo’s en trailers. Zelfs koeien zijn nergens te bekennen. Het is nog vroeg, drie uur, maar in dit deel van het land valt de avond vroeg: over een uur is het al donker. Dit besef én de vraag hoe ze die tijd moet doorbrengen, doen Trudy hevig verlangen naar haar eigen keuken, haar studeerkamer, naar het lesgeven aan ontgoochelde studenten in haar collegezaal; naar overal behalve hier. Opeens besluit ze om eerder dan gepland terug te gaan naar Minneapolis, misschien morgenochtend al. Een van de vreemde dingen aan de dood, heeft Trudy ontdekt, is namelijk dat je in het kielzog ervan gewoon verdergaat alsof er niets gebeurd is. Het lijkt harteloos en verkeerd, maar nu de rituelen van de rouw afgehandeld zijn, hoeft Trudy alleen nog de enorme omvang van deze plotselinge verandering proberen te bevatten. En dat kan ze net zo goed lekker in haar eigen huis doen in plaats van hier met Anna te gaan zitten zwijgen.
Maar eerst moet ze zich nog door de ontvangst heen slaan en dus rijdt Trudy de oprit naar de boerderij op. Als ze de rij dennenbomen passeren, prikken vingerdikke stralen zonlicht door de wolken. Die transformeren de stuifsneeuw op de akkers tot glinsterende lakens en benadrukken de bijgebouwen op een volgens Trudy schaamteloos dramatische en eclectische manier. Ze parkeert en helpt Anna de auto uit, maar ijsbeert nog lang nadat Anna naar binnen is gegaan over het erf. Op deze plek zou Jack, naar verluidt, zijn fatale hartaanval hebben gekregen; de patholoog-anatoom heeft Trudy verzekerd dat Jack dood was voordat hij de grond raakte. Toch vraagt Trudy zich af: heeft Jack even stilgestaan, verbijsterd door de verscheurende pijn in zijn linkerarm, zijn borst? Heeft hij tijd gehad om zich te realiseren wat er gebeurde? Trudy hoopt van niet; het zou haar opluchten als ze zeker wist dat dit niet zo was, maar Anna, de enige getuige, zegt zoals gewoonlijk niets.
Trudy staart nog een minuut lang naar de aangestampte sneeuw, probeert daaronder de route van de schuur naar de veranda te onderscheiden die Jack altijd zó consequent volgde, dat zijn laarzen een platgetrapt spoor achterlieten in het gras. Maar ze ziet niets en de zon verdwijnt achter een grauwe, wazige wolk. Uiteindelijk slaakt Trudy een zucht en loopt de treden op, haar moeders huis binnen.
Want het huis is eigenlijk altijd van Anna geweest. Jack en Trudy hadden net zo goed huurders kunnen zijn wier slordige maar noodzakelijke aanwezigheid Anna geduldig heeft getolereerd. Het is tenslotte Anna die de vloeren heeft geschrobd, de gordijnen heeft gewassen, de ramen heeft opgewreven met krantenpapier en azijn, en de bovenkant van de deurposten met een speciaal opzetstuk heeft gestofzuigd. Het is Anna die de vijanden van de boerin – aarde en stront, kaf en bloed – heeft bestreden. Uiteindelijk is dat een verloren strijd, want de grondregel van het agrarische leven luidt: dat wat buiten is, moet vroeg of laat binnenkomen. Toch is Anna er met grote en koppige inspanning in geslaagd hier enige mate van Duitse properheid af te dwingen.
Nadat ze haar jas heeft opgehangen, voegt Trudy zich bij haar moeder in de keuken. De twee vrouwen werken in zwijgende en gehaaste concentratie; ze dragen het eten dat Anna de afgelopen achtenveertig uur heeft bereid naar de eetkamer. Dat is een schemerige, spelonkachtige ruimte waar Anna buitensporig trots op is, met een donkere lambrisering, behang met Franse lelies en een hoog plafond dat in het halfduister lijkt de drijven. De spiegel boven het dressoir is een melkachtige vlek, de zware gordijnen houden het weinige daglicht dat er is tegen. Trudy kan zich niet meer herinneren wanneer ze voor het laatst in deze kamer was. Schuifdeuren sluiten die af van de rest van het huis en beschermen het kostbare eiken meubilair tegen de gesel en de hoon van het alledaagse leven. De kamer is alleen bestemd voor bezoek, wat betekent dat hij de afgelopen jaren helemaal niet gebruikt is.
Maar hij vormt de perfecte omlijsting voor de ophanden zijnde gelegenheid die uiterste formaliteit vereist, en met dat in haar achterhoofd is Anna hier druk bezig geweest. Het vloerkleed vertoont banen van heftig gestofzuig. Het dressoir en de tafel zijn glad van de citroenolie. Hun glimmende oppervlak zal weldra verborgen gaan onder onderzetters en pyrex schalen die niet de sauerbraten en kartoffeln bevatten uit Anna’s geboorteland, maar de gerechten die ze heeft leren maken: een pastaschotel, fruit en geraspte kokosnoot onder een donzige berg slagroom, een gelatinepudding met vruchten. Een oefening in onmatigheid, aangezien de buurtbewoners elk moment kunnen arriveren met meer van hetzelfde. Desondanks vereist het protocol dat Anna hun iets voorschotelt.
Trudy zet een mandje met broodjes op de tafel en wendt zich tot haar moeder. ‘Heb je koffie gezet?’ vraagt ze, het eerste wat ze tegen Anna gezegd heeft sinds ze binnen is.
Anna maakt afwezig een wegwuivend handgebaar. ‘Dat doe ik zo,’ zegt ze. ‘Ga jij maar even kijken of ik niets vergeten ben.’
Jawohl, denkt Trudy. Ze drentelt van de kamer naar de keuken en weer terug, het vertrouwde rondje dat ze als meisje al in het kielzog van Anna maakte, vragen stellend waarop ze geen antwoord kreeg. Uiteraard is het allemaal tot in de puntjes geregeld. Als Trudy boven in de badkamer controleert of er schone handdoeken hangen, valt het haar op dat Jacks scheerspullen weg zijn. Daarvoor in de plaats staan nu Anna’s parfumflesjes op een rij, elk op precies één centimeter van de rand van de glazen plank. Vervolgens werpt Trudy een blik in de slaapkamer van haar ouders. Het bed is netjes opgemaakt, maar de vloer ligt vol gestickerde vuilniszakken: Jacks kleren, klaar om aan de kerk geschonken te worden. Trudy fronst en wrijft over haar armen. Ze loopt terug naar de woonkamer, haalt haar jas uit de kast en vlucht naar de veranda, waar ze ineengedoken en bibberend blijft staan.
Ze tuurt met samengeknepen ogen naar de weg. Er is een zware donkerblauwe schemering over het land gevallen, die de lucht in de grond drukt. Er zouden nu toch koplampen in een plechtige processie over de oprit moeten bewegen, onder de zwarte takken van de dennenbomen die daar langs staan. Maar ze ziet er niet een en ze hoort alleen de fluitende wind over de akkers.
Trudy blijft wachten tot het te donker is om nog iets te kunnen zien. Dan gaat ze weer naar binnen en knipt al lopende lampen aan. Anna zit nog steeds in de eetkamer, aan het hoofd van de tafel. Trudy kan Anna amper onderscheiden van de schaduwen om haar heen; ze is niet meer dan een donkere solide vorm, net als het meubilair.
Trudy tast naar het lichtknopje op de muur en de rookglazen kapjes van de kroonluchter verspreiden een vuilgeel licht. Een van de peertjes is stuk. ‘Ik denk niet dat er nog iemand komt,’ zegt ze tegen Anna.
Anna lijkt haar niet gehoord te hebben. Ze zit te spelen met een placemat, kamt de kwastjes in rechte lijnen. Ze ziet er vermoeid uit, denkt Trudy. Ze is misschien nog wel bleker dan normaal. Maar het verlies van haar echtgenoot zal geen zichtbaar teken op haar achterlaten. Anna’s schoonheid ligt verzonken in haar botten. Hoewel Anna hier niets aan kan doen, vat Trudy het bijna als een persoonlijke belediging op dat haar moeder zelfs nu zo beheerst en prachtig blijft, zelfs op drieënzeventigjarige leeftijd, in weduwezwart.
Trudy doet haar mond open om nog iets te zeggen – ze heeft geen idee of het ‘wat vervelend’ of ‘wat had je dan verwacht?’ zal worden – maar Anna voorkomt dit door te knikken en op te staan. Zonder ook maar een blik op Trudy of het onaangeroerde eten te werpen, loopt ze tussen de schuifdeuren door. Even hoort Trudy niets – Anna loopt over de vloerbedekking in de woonkamer – maar dan klinkt het getik van Anna’s hakken op de trap en de overloop. Vervolgens het gepiep van spiraalveren als Anna gaat liggen op het bed dat ze meer dan vier decennia met Jack gedeeld heeft. Dan, opnieuw, stilte.
Trudy blijft een tijdje staan en luistert. Als ze niets meer hoort, kuiert ze naar de keuken en schenkt wat koffie in die Anna in een pot van bedrijfsformaat heeft gezet. Trudy staat bij het aanrecht; ze drinkt niet, maar verwarmt haar vingers, die nog stijf van de kou buiten zijn, aan de mok. Ze staart door het raam in de richting van New Heidelburg, hoewel ze vanaf hier niet eens een vage lichtvlek ervan aan de horizon kan zien.
Trudy neemt een slokje van haar koffie. Waarom zou ze verbaasd zijn? Eerlijk gezegd is ze dat niet. De stadslui hebben Jack al de laatste eer bewezen in de kerk. En nu hij er niet meer is, hebben ze geen enkele reden meer om aardig te zijn tegen zijn weduwe, noch tegen haar dochter. Ze hebben het al jaren willen doen, al vanaf het moment dat Jack Anna meenam naar dit land, en nu hebben de New Heidelburgers dan daadwerkelijk hun handen van haar af getrokken.