Trudy, februari 1997

35

Op een ochtend halverwege februari schrikt Trudy met een ruk wakker en merkt dat haar kamer zich vult met de geur van vlees en iets zurigs. Anna, denkt ze. Voor de zoveelste keer is Anna in alle vroegte opgestaan om te gaan koken en schoonmaken. Zo te ruiken heeft Anna vandaag worstjes gebakken en is ze nu de ramen met azijn aan het schoonmaken. Zij is er heilig van overtuigd dat dat effectiever is dan de producten die je daarvoor in de winkel kunt kopen. Trudy trekt de lakens over haar gezicht en blijft rustig liggen, wachtend tot haar droom haar loslaat. Die lost nu langzaam op in het nuchtere daglicht, maar er blijft een flard hangen: Anna die in de bakkerswinkel een laars – wat vreemd, denkt Trudy – aan het poetsen is die op de toonbank staat. Haar ogen zijn donker, wat altijd zo is als ze op haar hoede is of zich zorgen maakt.

Na een tijdje zwaait Trudy haar benen over de rand van het bed en gaat zitten. Ze knippert een beetje daas voor zich uit en haar maag begint te knorren door de opstijgende etensgeur. Het feit dat Anna hier is ingetrokken, lijkt voor de buitenstaander misschien niet eens zo’n slecht idee. Anna doet alle mogelijke moeite om uit Trudy’s buurt te blijven. Elke middag maakt ze een wandeling; zelfs onder de meest barre weersomstandigheden loopt ze haar vaste rondje om Lake Harriet. Soms maakt ze een langere tocht en komt dan terug met boodschappen voor het avondeten, die ze gekocht heeft van haar weduwepensioen. En als Trudy thuis is, blijft ze het merendeel van de tijd op haar kamer zitten om te lezen, uit het raam te kijken of te luisteren naar de kleine radio die Trudy voor haar gekocht heeft. Als Trudy met een arm vol vuile was of op weg naar haar eigen slaapkamer langs loopt, hoort ze uit Anna’s kamer niets anders dan het zoetgevooisde gemompel van radiopresentatoren.

Maar hoewel Anna zich dus voor een groot deel onzichtbaar heeft gemaakt, is haar aanwezigheid op andere manieren wel degelijk merkbaar. Door de geuren van haar kook-, bak- en schoonmaakwerk als Trudy weg is bijvoorbeeld. Die verspreiden zich als een besmettelijke ziekte door het huis, subtiel en heimelijk als gas. Al vaak – één keer zelfs in de open lucht – heeft Trudy tot haar ontzetting gemerkt dat ze ook haar kleren en haar hebben aangetast. Als je bedenkt hoe Anna in haar huis is geïnfiltreerd, peinst Trudy gelaten, is het niet gek dat ze ook Trudy’s dromen is binnengedrongen.

Maar er is niets aan te doen, aangezien de verzorgingstehuizen in de buurt nog steeds vol zitten – iets wat Trudy verbaast; zijn de oudjes in dit sombere jaargetijde niet vatbaarder voor Magere Hein? Ze gaat staan, maakt het bed op, kleedt zich aan en wast haar gezicht in de badkamer, waar het zo doordringend naar chloor ruikt dat ze een verschrikkelijke niesbui krijgt. Ze heeft geen tijd om te douchen, hoe graag ze dat ook zou willen. Ze is laat, over een half uur heeft ze al een afspraak met Thomas voor een interview. En daarna moet ze college geven. Trudy heeft echter verschrikkelijk veel behoefte aan koffie, dus ze rent de trap af naar de keuken en begint in de kastjes te rommelen. Natuurlijk staat het blik niet op zijn plaats op de plank. Anna, die er stellig van overtuigd is dat te veel cafeïne slecht is voor de ingewanden, heeft dat ergens verstopt en nogal nadrukkelijk vervangen door een doosje kamillethee.

Trudy zoekt in de onderkastjes – daar heeft Anna de koffie namelijk vorige week verstopt – en stoot daarbij haar hoofd. ‘Au,’ mompelt ze, terwijl ze gaat staan en een dreigende blik werpt op de pan waarin de worstjes in gestold vet naast elkaar liggen. ‘Mama,’ schreeuwt ze. ‘Waar heb je de koffie gelaten?’

Als een antwoord uitblijft, knalt Trudy door de klapdeur naar de eetkamer. Geen Anna. In de woonkamer is ze ook niet. Zou ze al zijn gaan wandelen? Maar Anna’s laarzen staan keurig naast elkaar op een stuk krantenpapier naast de kapstok, met de neuzen naar de muur.

Trudy kijkt in de kelderkast en in de wc beneden. Waar is ze? ‘Mama?’ roept ze. Ze spitst haar oren; ze hoort stemmen, maar die komen van de verkeerde kant. Trudy beent door de gang naar haar studeerkamer. ‘Aha,’ zegt ze, als ze de deur openzwaait.

Anna springt nerveus en betrapt op. Ze heeft een bus poetsmiddel en een doekje – een vierkant lapje dat uit een van Trudy’s favoriete t-shirts geknipt is, ziet Trudy – in haar handen, waar ze zogenaamd Trudy’s bureau mee heeft staan afnemen. En misschien is Anna daar ook daadwerkelijk mee begonnen, want Trudy’s boeken liggen op een stapel op de vloer, het leer van het vloeiblok vertoont strepen schoonmaakmiddel en er hangt een synthetische citroengeur in de lucht. Maar op een bepaald moment is Anna ergens door afgeleid en was ze nieuwsgierig genoeg om het ingewikkelde videoapparaat te trotseren, want op de televisie achter haar vertelt Rose-Grete het verhaal van haar ontmoeting met de einsatzgruppen.

Trudy is verbijsterd. ‘Wat doe je, mama?’ vraagt ze, zo van haar stuk gebracht dat ze niet weet wat ze anders moet zeggen.

Anna grabbelt naar de afstandbediening, richt die op knopjes drukkend naar de video en begint ermee te schudden als er niets gebeurt.

‘Laat mij maar,’ zegt Trudy, en ze pakt het apparaat. Ze drukt op de pauzeknop en Rose-Grete verstart midden in de zin: ‘En de officier draaide zich naar Rebecca en schoot haar neer, en ook een paar van de andere vrouwen.’

Anna kijkt Trudy schaapachtig aan. ‘Het spijt me, Trudy,’ zegt ze. Ik weet dat ik hier niet mag komen. Ik wilde gewoon...’

‘Schoonmaken?’ vult Trudy in.

Anna stopt het lapje trillend in haar zak. Trudy staat haar met bonkend hart aan te kijken, haar hoofd is opeens glashelder. In nog geen miljoen jaar had ze verwacht ooit nog eens zo’n kans te zullen krijgen en nu die voor het grijpen ligt, laat ze hem echt niet lopen. Maar ze moet heel voorzichtig zijn, ze moet Anna net zo behoedzaam benaderen als een jager die een onverwachte prooi bij een drinkplaats heeft gespot.

Ze knielt en zoekt nogal theatraal tussen de stapel boeken op de grond naar haar portfolio. ‘Dus je hebt een van mijn respondenten gezien,’ zegt ze. ‘En, wat vind je ervan?’

‘Respondenten?’ herhaalt Anna.

Trudy trekt de portfolio uit het midden van de stapel. ‘Voor mijn project,’ legt ze uit. ‘Ik interview Duitsers van jouw generatie over wat ze tijdens de oorlog gedaan hebben. En hoe ze daar nu over denken. Dit zijn de vragen, kijk maar.’ Ze slaat de map open en steekt die uit, zodat Anna de geschreven vragenlijst op de blocnote kan zien.

Anna deinst achteruit en loopt tegen het bureau aan. ‘Is dit project voor je colleges?’ vraagt ze.

‘Nee, het was mijn eigen idee. Ik heb folders neergelegd en advertenties geplaatst, en daar zijn allemaal mensen op afgekomen die hun verhaal kwijt wilden. Het is verbazingwekkend hoe veel erover willen vertellen.’ Ze lacht naar Anna en stopt de map in haar koffertje. ‘Hé,’ voegt ze eraan toe, alsof het haar nu ineens te binnen schiet, ‘misschien wil jij ook wel meedoen.’

Anna werpt een blik op Rose-Grete en brengt een hand naar haar keel. ‘Ik?’ zegt ze. ‘O, nee, dat kan ik echt niet.’

‘Waarom niet, natuurlijk kun je dat wel, mama,’ zegt Trudy, terwijl ze overeind komt. ‘Het zou goed voor je zijn. Heel veel mensen vertellen me dat het zo’n opluchting is om eindelijk te kunnen praten over wat er toen gebeurd is. Het is louterend, zeggen ze, net als biechten.’

Strikt genomen is dat niet het geval. Sterker nog, Trudy kan alleen maar gissen naar de motieven van haar respondenten. Toch vermoedt ze dat dit voor sommigen – Rose-Grete bijvoorbeeld – wel degelijk opgaat.

Maar Anna schudt haar hoofd. ‘Dat is niets voor mij, Trudy,’ zegt ze. ‘Ik heb niets te vertellen.’

‘Nou, volgens mij wel hoor, mama,’ zegt Trudy. ‘Ik denk dat je heel veel te vertellen hebt.’ Ze haalt even adem. ‘Over de officier, bijvoorbeeld,’ voegt ze er zachtjes aan toe.

Anna zwijgt als het graf. Trudy werpt een steelse blik op haar. Ze is lichtrood geworden, met uitzondering van het witte stukje rond haar opengesperde neusvleugels – het lijkt of ze daar nu een soort uitslag heeft. ‘Ik heb geen idee waar je het over hebt,’ zegt ze dan.

Trudy doet haar best om er onbewogen uit te blijven zien, maar ze voelt haar wenkbrauwen omhoog gaan. ‘Echt niet?’ vraagt ze.

Nein. Ik heb geen flauw idee.’

De twee vrouwen staren elkaar aan. Trudy knijpt haar ogen samen. Anna staat te knijpen in de ceintuur van haar schort, maar steekt haar kin in de lucht. Geen van beiden went de ogen af.

Dan begint Trudy’s horloge te piepen om aan te geven dat er een uur verstreken is. Ze vloekt binnensmonds.

Ze doet nog één poging. ‘Alsjeblieft, mama,’ zegt ze. ‘Ik weet dat jij weet waar ik het over heb. Vertel me alsjeblieft over hem. Het zou zo ontzettend veel voor me betekenen.’

Maar de kans is verkeken, als die er überhaupt al geweest is, want Anna draait zich om en strijkt met haar hand over het vloeiblok om vervolgens fronsend naar haar handpalm te kijken, alsof die zwart van het stof is geworden. ‘Er valt niets te vertellen,’ zegt ze.

Trudy bijt op haar lip en bukt zich om haar koffertje op te pakken. ‘Oké, mama,’ zegt ze. ‘Voorlopig heb je gewonnen. Ik moet gaan. Maar alsjeblieft. Denk erover na.’

Ze laat Anna in de studeerkamer achter en haast zich door het huis naar de kapstok, waar ze een gewatteerd vest, een jas en handschoenen aantrekt, een muts opdoet en een sjaal omslaat. Het zou zo’n enorme opluchting zijn – hoewel ze met geen mogelijkheid kan geloven dat er ooit zo’n dag zal komen – als ze naar buiten kon gaan zonder het gevoel te hebben zich te moeten wapenen voor de strijd. En deze voorzorgsmaatregelen zijn op dit moment extra vervelend, aangezien Trudy het koortsachtig warm heeft. Het aantrekken van haar laarzen geeft wat problemen. Ze trilt over haar hele lichaam.

Een geluid – het kraken van een vloerplank – doet haar opkijken in de richting van de studeerkamer. ‘Mama?’ roept Trudy, ogenblikkelijk absurd hoopvol: misschien is Anna van gedachten veranderd.

Maar dat is ze natuurlijk niet. Trudy rukt woest aan haar veters en trekt er een kapot. Ze denkt aan Anna die tijdens haar afwezigheid door het huis sluipt, en voelt tranen van woede in haar ogen prikken. Maar eigenlijk is ze bozer op zichzelf dan op Anna, want zij heeft deze kans, die haar in de schoot is geworpen, verpest. Ze heeft geprobeerd haar belangrijkste respondent te vermurwen en ze heeft gefaald.

Heel even overweegt Trudy het interview te laten voor wat het is en terug te gaan naar de studeerkamer om het nog een keer te proberen. Maar haar arbeidsethos staat dat niet toe. En ze is al zo laat. Terwijl ze zich de naam van haar respondent probeert te herinneren – Ralph? Rolf? Rudolph? zoiets – stapt Trudy de veranda op en moet de leuning vastgrijpen om niet uit te glijden. In één nacht is de wereld omgetoverd tot een ijsbaan. De trottoirs glimmen, ijspegels hangen aan takken en gevaarlijk laag hangende telefoondraden, de weg is een verblindende ijsvlakte. Met haar hand boven haar ogen tegen de schittering schaatst Trudy over het pad naar haar auto, maar ziet dan dat de deuren dichtgevroren zijn. Ze zal de achterklep moeten forceren en vanaf die kant in de auto moeten klimmen. Wat nog minstens een kwartier vertraging extra oplevert.

Trudy geeft een goedgemikte schop tegen de klomp sneeuw op het achterwiel en slaakt een kreet van pijn. Dan trekt ze zich vastklampend aan de heg vooruit en schuifelt terug naar het huis om een schroevendraaier te halen waarmee ze haar eigen auto kan openbreken. De ochtend is goed begonnen.

36

Het huis van haar respondent ligt in Tanglewood, een wijk die zo’n vijftien straten van die van Trudy af ligt. Tegen de tijd dat Trudy daar arriveert, is de auto voldoende ontdooid om haar een gênante vertoning te besparen: ze hoeft de auto niet op dezelfde manier te verlaten als waarop ze erin is geklommen. Trudy werpt een blik op het dashboardklokje als ze de motor afzet: twintig minuten te laat. Niet best, maar het had veel erger kunnen zijn. Als je bedenkt hoe verraderlijk de wegen zijn – op de radio werden mensen opgeroepen thuis te blijven als ze niet per se de deur uit hoefden en op bijna elke kruising was wel een ongeluk gebeurd – is het feitelijk gewoon een wonder, denkt Trudy, dat ze überhaupt hier is gekomen.

Thomas’ witte truck staat bij de stoep en Trudy ziet dat hij zijn apparatuur al heeft uitgeladen en op haar staat te wachten. Ze baant zich zo snel mogelijk een weg naar hem toe, wat niet snel is gezien de gladheid en het feit dat haar gebroken veter haar tot een onhandig geschuifel dwingt om die ellendige laars überhaupt aan haar voet te houden. Trudy rolt met haar ogen en werpt haar armen in de lucht als een soort gebarentaal voor geïrriteerde hulpeloosheid, omdat ze denkt dat Thomas haar uit staat te lachen.

Maar als ze hem enigszins slippend bereikt, pakt Thomas haar niet alleen bij haar elleboog om te voorkomen dat ze valt, maar ook om haar achter de truck te trekken, zodat ze niet meer te zien zijn vanuit het huis van de respondent. De grimas op zijn ronde gezicht blijkt te wijzen op een bezorgdheid die totaal niet bij hem past. ‘Ho,’ zegt hij, ‘staan blijven. Alles in orde?’

‘Nou, zoals je ziet is het nogal een hectische ochtend geweest, maar met mij gaat het goed. Wat is er aan de hand?’

‘Misschien is het niets,’ zegt Thomas, terwijl hij zijn bandana recht trekt. ‘Misschien ligt het gewoon aan mij. Maar...’

‘Wat?’

Thomas dempt zijn stem, hoewel de respondent hem vanaf hier absoluut niet kan horen. ‘Ik vermoed dat deze mijnheer wel eens voor problemen kan gaan zorgen,’ zegt hij. ‘Hij lijkt een beetje... boos.’

Trudy werpt automatisch een blik over haar schouder, maar de truck onttrekt het huis aan het zicht. Dit wordt niet haar eerste mannelijke respondent, ze heeft al ene mijnheer Pole gehad, een slager die niet bij de Wehrmacht heeft hoeven vechten omdat hij met zijn hand onder een hakmes was gekomen. En natuurlijk zijn sommige respondenten lastig geweest. Maar... ‘Boos?’ vraagt ze. ‘Boos waarom? Omdat ik te laat ben?’

Thomas knikt. ‘Hij is al vier keer naar buiten gekomen om te vragen waar je bleef. Kom maar even kijken.’

Samen lopen ze naar de hoek van de truck. En ja hoor, de respondent verschijnt op zijn veranda en blijft met zijn armen over elkaar geslagen staan, briesende wolkjes in de vrieslucht blazend.

‘Zie je wel?’ zegt Thomas vanuit zijn mondhoek. Hij wijst naar Trudy. ‘Ze is er,’ schreeuwt hij. ‘Problemen met de ijzel. We komen eraan.’

Trudy zwaait en lacht naar de man. Dan draait ze zich om en wrijft in haar ogen. ‘Wunderbar,’ mompelt ze. ‘Daar zat ik op te wachten.’

Thomas kijkt haar bezorgd aan. ‘Weet je zeker dat je het aankunt? Je ziet er een beetje...’ Hij hapert tactvol en Trudy lacht. ‘Ik weet hoe ik eruit zie, Thomas. Bedankt dat je te beleefd bent om het te zeggen. Nee, we doen het gewoon. Als... O god, hoe heet die man ook alweer?’

‘Goldmann,’ zegt Thomas.

‘O, ja, Goldmann. Dat was me totaal ontschoten... Enfin, we hebben mijnheer Goldmann al lang genoeg laten wachten, vind je niet? Kom, we gaan.’

‘Jawel mevrouw,’ zegt Thomas.

Samen banen ze zich een weg over het bevroren pad naar het huis. Mijnheer Goldmann is in het huis verdwenen, maar heeft de deur op een kier laten staan, wat Trudy interpreteert als een uitnodiging om naar binnen te gaan. Ze loopt aarzelend de gang in en blijft daar gedes­oriënteerd staan, na al dat geglitter buiten is ze nu stekeblind. ‘Hallo?’ roept Trudy. ‘Mijnheer Goldmann? Neem me niet kwalijk dat ik u zo lang heb laten wachten. Maar u hebt in ieder geval mijn cameraman al ontmoet...’

‘Inderdaad, daar heb ik meer dan genoeg tijd voor gehad,’ bromt een lage stem ergens in de duistere gang. ‘U bent zevenentwintig minuten te laat, doctor Swenson.’

Opeens doemt mijnheer Goldmann voor haar op en Trudy kijkt knipperend met haar ogen omhoog – en omhoog en omhoog, want hij is erg groot, nog groter zelfs dan Thomas, en zwaar gebouwd, met een groot, vierkant, nogal imposant hoofd dat bekroond wordt met tinkleurig haar. Zelfs als hij niet ongeduldig was, zou hij nog angstaanjagend zijn. Zijn gezicht kleurt rood, zijn uitdrukking is streng. Hij fixeert Trudy met een doordringende blik over de rand van een dubbelfocusbril. Het enige wat nog ontbreekt, denkt Trudy terwijl ze zijn geperste broek en mooie Schotse vest taxeert, is een glas Schotse whisky in zijn hand. Dan zou hij precies in het plaatje passen van een advocaat die de hele dag getuigen heeft uitgefoeterd en zich nu ontspant.

Maar uit het korte gesprek dat ze met hem gevoerd heeft, weet Trudy dat hij leraar is. Als ze achter hem aan het huis in loopt, besluit ze dit als troef te gebruiken voor het verbeteren van de verstandhouding. ‘Hebt u me niet verteld dat u geschiedenis doceerde?’ zegt ze, terwijl ze sloffend met haar losse laars haar best doet hem bij te houden. ‘Nou, wat dat betreft kunnen we elkaar een hand geven. Wat is uw specialisme? Dat is waarschijnlijk veel breder dan dat van mij, ik ben namelijk gespecialiseerd in...’

Mijnheer Goldmann blijft staan en draait zich om. ‘Daar ben ik volledig van op de hoogte,’ buldert hij. ‘Ik heb de universiteit gebeld om uw referenties na te trekken, doctor Swenson. Of moet ik misschien zeggen frau doktor?’

Trudy schenkt hem een zwak glimlachje. ‘Zegt u maar Trudy,’ zegt ze.

Mijnheer Goldmann trekt een wenkbrauw op. ‘Om op uw vraag terug te komen, doctor Swenson, ik doceer niets meer,’ zegt hij. ‘Ik ben vorig jaar met pensioen gegaan.’

‘O,’ zegt Trudy.

Mijnheer Goldmann beent een enorme woonkamer met een Hitchcockachtige uitstraling in. Het hoge plafond en donkere lambrisering dempen het geluid. Hij pakt een kop en schotel van een lage tafel – het teer gebloemde aardewerk oogt verbazingwekkend misplaatst bij zo’n grote man – en gebaart met zijn lege hand naar de ruimte. ‘Ik ga ervan uit dat dit geschikt is voor wat uw cameraman van plan is?’ vraagt hij.

‘O, ja,’ zegt Trudy, hoewel ze Thomas hoort mopperen over het weinige licht en weet dat hij extra lampen neer zal moeten zetten.

Mijnheer Goldmann knikt, maar houdt Thomas scherp in de gaten terwijl hij slokjes van zijn thee neemt. Trudy’s lege maag knort als dit haar herinnert aan de koffie die ze niet gehad heeft. Ze zou geen enkel bezwaar hebben tegen een mok met iets warms en melk en suiker. En misschien een croissantje of twee. Maar in tegenstelling tot haar vorige respondenten lijkt mijnheer Goldmann niet van zins haar iets te drinken aan te bieden, laat staan iets te eten.

‘Hoe lang hebt u lesgegeven?’ vraagt Trudy.

‘Achtendertig jaar. Op een openbare school.’

‘Dat is niet niks. Zei u dat u pas onlangs met pensioen bent gegaan? Dan zult u het wel missen.’

Voor het eerst verschijnt er een glimlach op mijnheer Goldmanns gezicht, hoewel die enigszins cynisch is. Rainer, schiet Trudy te binnen, hij heet Rainer. ‘Eigenlijk mis ik het helemaal niet,’ antwoordt hij. ‘Ik vond mijn leerlingen uitermate teleurstellend. Hun gebrek aan intellectuele belangstelling was stuitend, het al dan niet aanwezige aangeboren verstand verpulverd door hun voorliefde voor de popcultuur. Hun hersenen verweekt door een eenzijdig dieet van televisie vanaf het moment dat ze in de baarmoeder zaten.’

Trudy doet haar best om beleefd te blijven kijken, maar ze merkt dat ze haar kaken op elkaar klemt ter verdediging van haar studenten. Het is waar dat zij er af en toe net zo over denkt, dat het merendeel van de gesprekken op de faculteit gaat over het rampzalige, handenwringende gebrek aan bereidwilligheid van de studenten, over hun luiheid en apathie. Die jeugd van tegenwoordig! Maar Trudy heeft haar studenten stiekem altijd het voordeel van de twijfel gegeven, aangezien ze ervan overtuigd is dat hun onverschilligheid een façade is, gecultiveerd als reactie op de Amerikaanse aversie tegen openlijk intellectueel vertoon. En achter dit met zichzelf bezig zijn, gaat zo’n rijk innerlijk leven verscholen! Je hoeft die energie alleen maar aan te boren. Ze zijn niet stom, ze hebben gewoon behoefte aan de juiste stimulatie. O, wat heeft Trudy een medelijden met de leerlingen van deze gemene en angstaanjagende man! Wie heeft hem in godsnaam een klaslokaal binnengelaten? Waarom is hij überhaupt leraar geworden als hij niet van kinderen houdt?

Enigszins geamuseerd kijkt mijnheer Goldmann toe hoe Trudy haar best doet haar zelfbeheersing niet te verliezen. ‘Ik neem aan dat u het niet eens bent met mijn beoordeling, doctor Swenson,’ zegt hij. ‘U zet als een kip uw veren op.’

‘Nou,’ zegt Trudy. ‘Nou, met alle respect...’

‘Trudy.’

Met een ruk draait ze zich om. Thomas staat haar minzaam aan te kijken. ‘We kunnen beginnen,’ zegt hij.

‘O. Juist. Ik zie het. Dank je.’

Trudy en mijnheer Goldmann gaan zitten op twee stoelen die schuin aan een brede eettafel zijn geplaatst. Thomas heeft er schermen omheen gezet om licht vast te houden en de illusie van intimiteit te scheppen. Trudy is blij met de hitte van de lampen, die een excuus voor haar rode wangen biedt. Bovendien is het best koud in dit grote, oude huis, iets waar mijnheer Goldmann in zijn vest ongevoelig voor lijkt te zijn.

Trudy forceert een glimlach als Thomas zich bukt om een microfoon ter grootte van een sprinkhaan aan de das van mijnheer Goldmann te bevestigen. ‘Prima,’ zegt ze kordaat. ‘Bent u er klaar voor, mijnheer Goldmann?’

‘Zeker.’

‘Thomas?’

‘Band... loopt.’

Trudy buigt zich naar voren. ‘Kunt u me zeggen hoe u heet, alstublieft?’

‘Mijn naam is Rainer Josef Goldmann en die was ook Rainer Josef Goldmann bij mijn geboorte, ik ben zesenzestig jaar, geboren in Berlijn. Als u het goedvindt wil ik een door mij geschreven verklaring voorlezen in plaats van de gebruikelijke vragen te beantwoorden.’

Trudy merkt dat Thomas zich roert, zijn hoofd even achter de camera weghaalt. Stond hij maar niet achter haar, dan kon ze een blik van verstandhouding met hem wisselen: wat nu? In plaats daarvan verstrengelt ze haar koude handen onder de tafel en zegt met een berustend maar akelig voorgevoel: ‘Uiteraard. Ga uw gang.’

Uit het borstzakje van zijn vest haalt mijnheer Goldmann een vel papier tevoorschijn. Hij legt dat op de tafel en strijkt er met zijn vuist de vouwen uit. Hij drukt zijn goudgerande dubbelfocusbril wat steviger op zijn neus en kijkt Trudy over de rand ervan aan. Dan begint hij, met een door jarenlange ervaring voor de klas welluidende stem, voor te lezen.

het duitse project

Interview 10

geïnterviewde: Mijnheer Rainer Josef Goldmann

datum/locatie: 14 februari 1997, Minneapolis, MN

* op verzoek leest geïnterviewde een schriftelijke verklaring voor *

Je zult gedwongen zijn een badge te dragen. Je zult je kleine, in het rood geklede meisje met haar springende krullen en haarlint naar het verjaardagsfeestje van een ander kind brengen. Als je je jas uittrekt om het niet-joodse huis binnen te gaan, zal je badge samen met je jas in de kast verdwijnen. Later zul je, met je kind op je heup, achteruit deinzen naar de deur. Je weet dat de jarige het niet kwaad bedoelt, ze is zelf nog een kind. Maar je zult niet kunnen voorkomen dat je gezicht vertrekt als zij gilt: ‘Waar is de ster? Waar is haar gele ster? Gisteren had ze hem nog! Ze moet hem op hebben, alle joden moeten de ster op hebben! Zorg dat ze hem op doet, mama!’

Je zult het horloge van je dode vader en de ring van je dode moeder ruilen voor een broodkorst, voor een paar pastinaken, voor een aardappel. Daarvoor zul je je moeten wagen in duistere, smerige straten die je doodsangst aanjoegen voordat ze deel gingen uitmaken van het getto en dat nu nog steeds doen. Je zult moeten onderhandelen met mannen met wie je nooit zou hebben gesproken voordat ze op de zwarte markt gingen werken, mannen die je zou ontlopen door de straat over te steken, wier hatelijke opmerkingen je zou proberen te negeren. Je zult je belachelijk voelen als je deze mannen benadert, jij, die het voor de oorlog verschrikkelijk vond om over de prijs van groente te steggelen. Je zult deze mannen smeken de erfstukken van je familie aan te nemen, en als ze die op de grond smijten en je uitjouwen, zul je huilen. En uiteindelijk zul je je door een van hen laten nemen tegen een zwarte muur – met je jas nog aan, die van hem stinkt naar viezigheid en zweet en zijn adem naar haring en goedkope wijn – want hij heeft tenslotte gelijk als hij zegt dat het horloge van je vader niet helemaal van goud, en dus niet een heel brood waard is. Dan zul je geen sieraden meer hebben om te ruilen en terwijl je je afvraagt waar de andere mensen die in jullie kamer wonen hun juwelen verstopt hebben, zul je zien hoe je dochter vermagert en sterft van de honger. Soms zul je ratten eten. Je zult dromen dat je overledenen opeet.

Je zult in het donker je eigen urine drinken uit je tot een kom gevormde handen. Je zult uitwerpselen ruiken en die op je benen voelen spetteren zonder te weten of die van je buurman zijn of van jezelf, of misschien afkomstig zijn uit die ene emmer die de Duitsers hebben gegeven en die twee dagen geleden al begon over te lopen. Je zult voelen dat je tong dikker wordt van de dorst, dat je adem zuur gaat ruiken, je jurk smerig wordt en je haar dof, en terwijl je wacht tot de deuren van de veewagon openrollen, zul je weten dat jouw kans om een goede indruk te maken, en daarmee je enige kans om te overleven, met elke verstrijkende stinkende minuut kleiner wordt.

Maar die kans zul je niet krijgen. Je zult geen toestemming krijgen om te smeken bij je beulen. Het zal je niet zijn toegestaan de latrines te bezoeken, ook al heb je een brandende pijn in je buik van de dysenterie. Het zal je niet gegund zijn je haar te behouden, het haar dat je gewassen, ingesmeerd, gekamd, gestyled, geborsteld en geknipt hebt en waar je je op dagen dat het regende of sneeuwde druk over hebt gemaakt. Ze zullen het afscheren met een bot scheermes, zodat je schedel prikt en je jezelf niet meer zou herkennen als je naar de gaskamer marcheert, je er net zo vreemd en lelijk uitziet als de mensen die je om je heen ziet, en je zult ergens begrijpen waarom de ss je zo lelijk vindt, je net zo overbodig en inwisselbaar acht als een stuk hout, en je zult je schamen voor je lelijkheid en ontzettend graag je gezicht willen bedekken.

Je zult niet weten hoe je je moet gedragen als ze je naakt door de deuren schuiven met een flintertje zeep en mondenvol leugens en klappen van hun stokken als je niet snel genoeg in de richting van je dood loopt. Het zal niets uitmaken of je lacht of huilt of bidt of zingt of de hand van een vreemde vastgrijpt voor troost als je met doodsangst naar de sproeikoppen boven je kijkt. Je zult niet bedacht zijn op de oplaaiende paniek, noch op het gegil, noch op het gestomp van mensen die je naar beneden duwen om op je te gaan staan in een instinctieve poging meer lucht te krijgen, ook al klimmen ze in feite in de richting van het gas. Je zult niet weten wat je als laatste zou willen denken noch in staat zijn iets te bedenken, en uiteindelijk doet dat er niet toe. Je zult deel uitmaken van een piramide van anonieme lijken die ze met harken uit de ruimte zullen vegen. Je zult zo stevig aan vreemden vastzitten, dat ze tussen jullie door moeten lopen en jullie met geweld van elkaar moeten scheiden.

En dan zullen ze je verbranden. Ze zullen je verbranden: jou, jouw ­lichaam, jouw eigen geliefde en gekmakende lichaam met zijn eigenaardigheden en moedervlekken, zijn zwakke knie en kromme duim, zijn littekens die elk een eigen verhaal hebben, het lichaam dat jij en anderen door kou en koorts hebben geloodst, het lichaam waarvan het spijsverteringsproces jouw inwendige dagelijkse ritme heeft geregeld, het ­lichaam dat je je hele leven hebt willen voeden en kleden en beschermen, het lichaam dat alleen je moeder en je minnaars beter kennen dan jijzelf. Ze zullen je brein verbranden: je hersenen met hun magnifieke netwerk van neuronen, waarin herinneringen en denkwijzen opgeslagen liggen, boeken die je hebt gelezen en bezienswaardigheden die je hebt bekeken, de lieve woorden die je voor anderen hebt gebruikt en jouw zelfbeeld als een individueel wezen, die onwrikbare essentie van jezelf die zo uiterst persoonlijk is dat die nooit onder woorden gebracht kan worden. Ze zullen je in de oven stoppen en ze zullen je verbranden, en het enige wat hen onderscheidt van de monsters uit de sprookjes van Grimm is dat zij je na afloop niet zullen opeten. In alle andere opzichten zijn ze monsters, monsters met de gezichten van zakenlieden en pestkoppen, fantasieloze en krankzinnige monsters. Ze zullen gapen als jij opstijgt in de schoorsteen.

[Respondent zwijgt en vouwt verklaring op]

Uiteraard is dit niet wat mij is overkomen. Dit is wat er gebeurd is met mijn tante Sarah, van wie ik ontzettend veel hield. Beter gezegd, dit is wat ik dénk dat haar is overkomen. Zeker weten zullen we het natuurlijk nooit. Je zult er nooit achter komen wat ze voelden, die miljoenen die geen overlevingskans kregen. Ik kan slechts speculeren. En zelfs ik, een jood – ja, ik ben een jood, doctor Swenson, en mijn hele familie is door de nazi’s vermoord – zelfs ik kan me slechts een vage voorstelling maken van hoe het geweest moet zijn. Maar ik weet wel dat het op geen enkele manier goedgepraat kan worden. Dat er geen enkele verklaring bestaat voor wat de nazi’s gedaan hebben, voor wat Duitse burgers hebben toegestaan en aangemoedigd.

Maar ja hoor: daar bent u. U hebt het lef om in mijn huis te gaan zitten, aan mijn tafel, met uw lampen en uw camera’s en uw vragen en uw referenties. U hebt het lef om naar een of andere verklaring te zoeken. U hebt het lef om de verhalen van de beulen en degenen die hen hebben opgehitst op te nemen. U hebt het lef om het volk dat een heel ras heeft uitgemoord op de een of andere manier te willen verontschuldigen!

Pak uw spullen en verlaat mijn huis.

Wegwezen, zei ik. Nu.

Eruit, zei ik! Mijn huis uit!

37

Na deze rampzalige gebeurtenis zou Trudy het liefst heel lang in een heel donkere kamer gaan liggen. Maar dat kan natuurlijk niet: ze moet college geven. En ook al is het interview met mijnheer Goldmann op zijn zachtst gezegd afgekapt, Trudy moet zich nog steeds haasten om op tijd op de universiteit te zijn. Dus ze verlaat mijnheer Goldmanns huis onmiddellijk, zoals haar is opgedragen, en wacht op de veranda tot Thomas zijn spullen ingepakt heeft. Ze laat haar hoofd hangen als ze hem naar buiten hoort komen. Ze durft hem niet aan te kijken, bang om op zijn gezicht ook maar een spoortje van triomf aan te treffen.

Thomas raakt haar schouder aan. ‘Gaat het?’ vraagt hij.

‘Niets aan de hand,’ antwoordt Trudy, terwijl ze naar haar auto staart. ‘Ik ben gewoon laat.’ Ze begint de trap af te lopen. Thomas’ karretje bonst achter haar de treden af.

‘God, wat was dat afschuwelijk,’ zegt hij. ‘Ik had nooit gedacht...’

‘Het spijt me, Thomas, maar ik moet echt gaan.’

‘Trudy.’

‘Ja?’

‘Probeer het niet te zwaar op te nemen, wat hij zei. Het is jouw schuld niet.’

Trudy voelt het verraderlijke prikken van tranen in haar ogen. Ze versnelt haar pas tot ze bijna naar haar auto toe rént. Als ze het portier opent, steekt ze zonder om te kijken een hand omhoog ten afscheid en roept: ‘Ik bel je later, oké?’

Met een zout gereutel rijdt ze weg van de stoep. Tijdens haar verblijf bij mijnheer Goldmann is de temperatuur gestegen; de wegen zijn nu veiliger, maar zitten wel verstopt met mensen die ergens gaan lunchen of uitgeslapen hebben en nu pas aan hun dag beginnen. Trudy rijdt als een waanzinnige, ze voegt in en uit, snijdt trucks en ramt op haar claxon zodra iemand te langzaam afslaat of treuzelt voor een groen verkeerslicht. ‘Opschieten, opschieten!’ schreeuwt ze, als ze terechtkomt in het vastgelopen verkeer op de brug over de Mississippi.

Ze zet haar auto schuin op haar eigen parkeerplek en rent onbeholpen door de ondergrondse gang van de afdeling Geschiedenis. Bonk-pats, bonk-pats: bij elke stap dreigt haar ongestrikte laars van haar voet te glijden. Als ze vlak bij de collegezaal is, hoort ze haar studenten kletsen. Hun stemmen zijn luider en levendiger dan tijdens welk college ook. Zonder twijfel zijn ze hoopvol de kans dat ze niet komt opdagen aan het bespreken. Trudy fronst en stormt de deur door. ‘Het spijt me dat ik jullie teleur moet stellen, mensen,’ zegt ze, ‘maar hier ben ik dan.’

Na wat inschikkelijk gegrom wordt het stil als Trudy grimmig in de richting van de verhoging bonkpatst. Ze wurmt zich uit haar jas en sjaal en gooit die op een lege stoel op de eerste rij – er is iemand afwezig; wie heeft er besloten niet de moeite te nemen om vandaag naar het college te komen? Ze buigt zich over haar koffertje, klikt dat open en realiseert zich dan pas dat ze haar aantekeningen is vergeten. Het enige wat ze bij zich heeft is haar portfolio.

Trudy haalt haar handen door haar haar en kijkt opnieuw in het koffertje, alsof haar lesprogramma daardoor op magische wijze zal verschijnen. Als dat niet gebeurt, legt ze de portfolio op de lessenaar. Ze kan in ieder geval de indruk wekken dat ze zich heeft voorbereid.

Als ze het leren omslag openslaat, hoort ze gefluister en iets wat verdacht veel lijkt op gehinnik, en dan roept een grappenmaker: ‘Zware ochtend, professor?’

‘Inderdaad,’ zegt Trudy. ‘Bedankt, mijnheer Phillips, dat u voor de zoveelste keer gebruik heeft willen maken van uw talent om het voor de hand liggende vast te stellen.’

Ze draait zich om en strompelt naar het bord om een nieuw krijtje uit het bakje te pakken dat ze doormidden breekt. Ze wrijft haar duim over de ruwe rand als ze terugkeert naar het podium, terwijl ze zich probeert te herinneren welk college ze ook alweer zou geven.

‘Vandaag...’ zegt ze. Flintertjes krijt dwarrelen op de grond. Trudy schraapt haar keel en kijkt omlaag naar haar blocnote. goldmann, rainer josef, staat er in haar eigen, nogal verkrampte handschrift. respondent geb. 1931, berlijn...

Goldmann. Natuurlijk! Achteraf ligt het zo voor de hand. Trudy had moeten weten dat hij joods was. Maar hij heeft gereageerd op haar advertentie... Hij wist waar het project over gaat... Ze heeft zelfs met hem aan de telefoon gezeten! Hoe had ze dit in godsnaam kunnen voorzien?

Achterbaks. De joden waren achterbaks.

Trudy slaat haar portfolio dicht. ‘Vandaag gaan we, naar aanleiding van de stof die ik jullie de vorige keer heb opgedragen te lezen, de eh... rol bespreken die Duitse vrouwen in het verzet hebben gespeeld...’

Nu hoort ze het wéér. Gehinnik, zeker weten. Trudy’s hoofd schiet omhoog. Op de achterste rij – waarom moeten die corpsballen toch altijd achterin zitten? Denken ze dat ze daardoor onzichtbaar worden? – zitten de Snip en Snap van dit semester te gniffelen, hoogstwaarschijnlijk om een of andere grap ten koste van Trudy.

‘Neem me niet kwalijk,’ zegt Trudy. ‘Is er iets wat de heren amusant vinden?’

Het stel kijkt op en vervolgens om zich heen, alsof Trudy het tegen iemand anders heeft. Dan kijken ze haar vol onschuld aan: ‘Wie, wij?’

‘Ja, jullie,’ zegt ze. ‘Als jullie iets grappig vinden, zou ik graag weten wat dat is.’

De jongens grijnzen, schuiven heen en weer en staren langs hun tafeltjes naar hun gigantische sneakers.

‘Nou, komt er nog wat van?’

De overige studenten zitten met opgetrokken schouders roerloos op hun stoelen en durven de overtreders niet aan te kijken. Trudy slaat haar armen over elkaar en wacht.

Ten slotte mompelt Snip of Snap: ‘Niets.’

‘Niets,’ herhaalt Trudy. ‘Niets. Oké. Ik ben blij dat te horen. Want persoonlijk kan ik niets grappigs ontdekken aan de stof van vandaag. Maar jullie misschien wel? Of misschien doet het jullie zó weinig dat jullie kunnen giechelen om een of andere ballengrap, terwijl we het hier hebben over het feit dat mensen ooit gestorven zijn omdat ze probeerden te strijden tegen een monsterlijk tiranniek regime? Hun leven hebben gegeven voor de vrijheid die jullie zo klakkeloos als vanzelfsprekend beschouwen? Is dat het? Doet het jullie zó weinig?’

Trudy kijkt de zaal door. Niet één student durft haar recht aan te kijken. Sommigen zitten met openhangende mond achterovergeleund te krassen in hun schrift en zijn zo de belichaming van mijnheer Goldmanns theorie over de verweekte herseninhoud. Het feit dat hij wel eens gelijk zou kunnen hebben, maakt Trudy kwader dan ooit. ‘Nou?’ zegt ze.

Opnieuw richt ze zich tot Snip en Snap, die gegeneerd zitten te grijnzen. Dan knipoogt een van hen naar Trudy en zegt: ‘Hé, professor, kop op. Het is Valentijnsdag, wist u dat niet? Tijd voor liefde en zo.’

Dit ontlokt wat verstikt gegiechel. Valentijnsdag. Dat verklaart de overdaad aan rode truien in de zaal, de teddybeer die een satijnen hart vasthoudt op het tafeltje van een meisje, de hartvormige chocolaatjes waar de studenten op zitten te kauwen. Trudy grijpt de randen van de lessenaar vast. ‘Ach, ja,’ zegt ze. ‘Valentijnsdag. Dat is waar ook. En weet een van jullie toevallig wat er op Valentijnsdag in, laten we zeggen 1943 gebeurde? In Duitsland? Ik kan jullie verzekeren dat dat van een ietwat andere orde was. Mensen van jullie leeftijd zaten niet in een collegezaal met hun pluchen beestjes en hartjes. Die gingen dood. Sommigen omdat ze betrapt waren tijdens verzetsdaden en door de Gestapo werden opgehangen. Met pianosnaren. Aan vleeshaken. Anderen stierven tijdens luchtaanvallen en aan de griep; de griep waar jullie allemaal tegen ingeënt kunnen worden. Kunnen jullie je dat voorstellen? Doodgaan aan de gríép? Of wat dacht je van sterven van de kou? Of van de honger, misschien kunnen jullie je dat wel voorstellen. Hoe zou het zijn om zelfs geen brood te hebben, laat staan chocolade? Wisten jullie dat er in 1943 in Duitsland kinderen waren die nog nooit chocolade hadden gepróéfd? Die niet eens wisten wat chocolade wás?’

Ze kijkt de studenten boos aan. ‘Nou? Wisten jullie dat?’

Het blijft volkomen stil. Dan mompelt iemand: ‘U hoeft niet zo te eh... schreeuwen.’

‘O, is dat zo?’ vraagt Trudy. ‘Dank u. Dank u voor die wijze raad. Maar ik krijg de indruk dat er geen andere manier is om jullie uit die genotzuchtige verdoofde toestand te schudden, om het tot jullie botte hersens door te laten dringen dat dit niet zomaar iets is wat ik jullie in een geschiedenisboek laat lezen. Dit is écht gebeurd. Dit is iets wat échte mensen is overkomen. En laten we de Duitsers even vergeten. Laten we stilstaan bij de joden. Bij wat de Duitsers de joden allemaal hebben aangedaan. Wisten jullie dat toen de Amerikanen en de Russen de concentratiekampen bevrijdden, ze daar mensen van jullie lengte aantroffen die minder dan dertig kilo wogen? Dertig kilo. De helft van wat sommige van jullie wegen. En hun maag was zo gekrompen, zo klein geworden door jarenlange uithongering, dat toen de soldaten probeerden aardig te zijn en hun vlees en soep en kaas en, jawel, chocolade te eten gaven, ze stierven. Ze stierven omdat ze een chocoladereep hadden gegeten. Kunnen jullie je dat voorstellen? Iemand? Denk daar maar eens aan als je weer eens naar de kantine gaat – naar de sportschool – en je moet kiezen tussen yoghurt en een salade, omdat je zo nodig moet lijnen...’

Trudy stokt. Vlak voor het podium hoorde ze een verstikt geluidje. Het kwam uit de mond van een aardig, vlijtig meisje dat altijd op de eerste rij zit. Ze staart Trudy met ogen vol tranen aan. De andere studenten kijken haar als door de bliksem getroffen met uitpuilende ogen aan of staren naar de grond.

Trudy draait zich om en legt het krijtje, dat inmiddels een stompje is geworden, terug in het bakje. Dan pakt ze haar portfolio, haar jas en haar sjaal. ‘Dat was het voor vandaag,’ zegt ze.

Met alle waardigheid die haar losse laars haar toestaat, loopt ze de zaal uit. Ze is zich er maar al te goed van bewust dat ze vol verbijsterd ongeloof wordt nagestaard. Zachtjes trekt ze de deur achter zich dicht.

38

Het is vroeg op de avond als Trudy terugkeert naar het huis van mijnheer Goldmann. De lucht boven haar hoofd is donkerblauw en gaat in het westen over in een lichter blauw dat zo puur is dat het lijkt te trillen. Een cadeau, die kleur die ongewoon is voor winterse avonden in Minnesota en waarvan de helderheid het gebrek aan warmte lijkt te compenseren. Het doet Trudy, die naast haar auto blijft staan, denken aan een schilderij van Maxfield Parrish. Ook het geel van de ramen in de huizen hier is als dat van een Parrish. Trudy werpt een blik op de ramen van mijnheer Goldmann, die donker zijn. Misschien is hij niet thuis. Dit vooruitzicht lucht haar zo op, dat ze zichzelf dwingt het pad en de veranda op te lopen zonder er verder nog over na te denken.

Ze heeft een schaal met latkes bij zich. Het recept daarvoor heeft ze losgepeuterd van de eigenaar van Murray’s Deli en ze heeft de hele middag staan bakken. In Trudy’s ogen zijn de latkes net aardappelpannenkoekjes – of hun Duitse neefjes, kartoffelkuchen – maar wat weet zij ervan. Hoe dan ook, ze lijken best goed gelukt: knapperig en bruin, vol uien, boter en stukjes peterselie. Ze heeft er zelfs een potje zure room bij gedaan.

Ze houdt de pyrex schaal onhandig onder een arm, terwijl ze de ijzeren sleutel omdraait om de bel te laten rinkelen. Het daaropvolgende ­tinachtige geklingel is hard genoeg om een hond in het huis ernaast in woest geblaf te doen uitbarsten, maar mijnheer Goldmann is nergens te bekennen. Trudy wil het nog een keer proberen, maar trekt haar hand dan terug. Eén keer is wel genoeg. Ze zet de latkes op de deurmat en zit in haar tas rommelen op zoek naar een stukje papier en een pen om er een briefje bij te schrijven als ze het schuifelende geluid van pantoffelvoeten naderbij hoort komen.

‘Ja,’ gromt mijnheer Goldmann. ‘Wat wilt u... O. U bent het.’

Trudy probeert te glimlachen. ‘Ik ben het,’ beaamt ze.

Lange tijd staat mijnheer Goldmann haar alleen maar aan te kijken. Dan zegt hij: ‘U hebt mij gestoord bij het eten,’ en wil de deur dichtdoen.

‘Wacht even,’ zegt Trudy. ‘Alstublieft.’ Ze schuift haar handtas over haar schouder, zodat ze voorover kan buigen om de latkes op te tillen. De tas valt open en spuugt zijn inhoud over de planken: pennen, lippenbalsem, een rammelend flesje ibuprofen, munten die stuiteren en in hoekjes rollen. ‘O, god,’ zegt Trudy.

Ze valt op haar knieën en scharrelt de rotzooi weer bij elkaar. Ze durft niet omhoog te kijken naar mijnheer Goldmann; ze kan zijn ongenoegen voelen als was het een koude tochtvlaag. Zijn pantoffels, leren slippers bedrukt met zijn monogram, blijven op precies dezelfde plek in de deuropening staan als Trudy erlangs kruipt.

Als ze alles weer in haar tas heeft gestopt, komt Trudy overeind en tilt de schaal op. Die steekt ze naar voren. ‘Voor u,’ zegt ze.

Mijnheer Goldmann trekt een wenkbrauw omhoog. Hij ziet er anders uit, denkt Trudy. Hij heeft zijn dubbelfocusbril niet op. Daardoor is hij iets minder intimiderend. Maar zijn zwijgen is ontmoedigend genoeg.

‘Alstublieft,’ zegt Trudy nog een keer. ‘Ik heb ze voor u gemaakt. Hoewel ik u wel moet waarschuwen dat ze niet koosjer zijn. Daarvoor had ik niet de juiste keukenspullen...’

‘Dat doet er niet toe, doctor Swenson,’ zegt mijnheer Goldmann, ‘aangezien ik niet belijdend ben. Ik ben alleen in naam joods.’

‘O,’ zegt Trudy.

Mijnheer Goldmann werpt een steelse blik op Trudy’s geschenk. ‘Wat is het?’

‘Het zijn latkes.’

Hij buigt zich over de schaal en snuift wantrouwend. ‘Ze zien eruit als aardappelpannenkoekjes,’ zegt hij.

‘Nou, dat zijn ze in wezen ook. Latkes zijn in feite aardappelpannenkoekjes.’

‘Ach.’ Mijnheer Goldmann gaat met zijn handen in de zakken van zijn vest weer rechtop staan. Trudy verplaatst haar gewicht van de ene op de andere voet, wachtend tot hij iets anders zegt of in ieder geval de schaal aanpakt. Als hij dat niet doet, buigt ze zich opnieuw voorover om die op de mat te zetten. ‘Neem me niet kwalijk dat ik u gestoord heb,’ zegt ze. ‘Ik laat deze gewoon hier. U mag de schaal houden.’

‘Doctor Swenson.’

‘Ja?’

Mijnheer Goldmann zucht. ‘U kunt net zo goed mee naar binnen komen,’ zegt hij. ‘En neem die...’ Hij gebaart naar de pannenkoekjes.

Latkes.’

‘Ja, neem die latkes maar mee. Mijn eten is nu ongetwijfeld toch al koud, dus ik denk dat het geen kwaad kan om er wat koude aardappels bij te zetten.’ Hij draait zich om en loopt het huis in. Weer laat hij alleen de deur openstaan om aan te geven dat Trudy hem moet volgen.

Dat doet ze dus maar. Ze moet spurten om hem bij te houden als hij door de eetkamer beent, de plek van het eerdere debacle, en vervolgens door een lange smalle gang die uitkomt in een keuken. Het is hier iets warmer, zij het een heel klein beetje. De tochtvlagen, de grote en kille afmetingen van de ruimte en het hoge tinnen plafond doen Trudy denken aan de boerderij. Ook het oude gasfornuis uit de jaren vijftig en de gigantische koelkast met zijn ronde hoeken lijken op die in de boerderij. De muren hebben nog hun originele crisisgroene kleur. Uit een andere kamer klinkt het zachte detonerende geluid van een symfonie van Beethoven.

Trudy kijkt rond op zoek naar een plek om de latkes neer te zetten.

‘Zet ze maar op tafel,’ zegt mijnheer Goldmann.

Trudy zet de schaal naast een glas melk en een half opgegeten plak gebakken vlees. Er staat ook een – niet aangestoken – kaars in een tinnen houder, en op het geruite tafelzeil waaiert een stapel foto’s uit een geopende envelop die mijnheer Goldmann blijkbaar net heeft zitten bekijken. Trudy móét er wel naar kijken. ‘Zijn die van uw familie?’

‘Mijn dochter en kleindochter.’

‘Mag ik?’

Mijnheer Goldmann zegt niets, wat Trudy opvat als een stilzwijgende toestemming om de bovenste foto te bekijken. Tegen een achtergrond van palmbomen lacht een kleine vrouw met donker krullend haar naar de camera. Ze houdt een mooi kind tegen haar middel geklemd. Mijnheer Goldmann staat een stukje bij hen vandaan. Ze dragen allemaal Mickey-Mouse-oren, ook mijnheer Goldmann. Hij lijkt zich niet op zijn gemak te voelen.

‘Disney World,’ legt hij ietwat overbodig uit. ‘Daar zijn we onlangs geweest. Ze wonen er vlakbij. Een afgrijselijk oord, maar mijn kleindochter vindt het er geweldig.’

‘Dat zie ik. Wat een prachtig meisje, zeg. Hoe heet ze?’

‘Hannah, naar mijn overleden vrouw. Die twaalf jaar geleden aan kanker is gestorven; een afschuwelijke, pijnlijke dood die ik nog geen ss’er toe zou wensen. De ironie wil dat ze aan het eind net zo mager was als in het kamp, vel over been, en geen haar meer op haar hoofd had. Doctor Swenson...’

Trudy kijkt op. Mijnheer Goldmann staat stijfjes naast zijn stoel met een hand op de rugleuning, alsof hij poseert voor een portret.

‘Ja?’

‘Waarom bent u hier?’

‘Mijnheer Goldmann...’

‘Rainer. Aangezien u het om de een of andere reden gepast vond om mijn huis een tweede keer binnen te vallen, kunt u me net zo goed tutoyeren en me bij mijn voornaam noemen, vindt u niet?’

Trudy’s gezicht staat in brand. ‘Oké. Rainer. En noem mij dan alsjeblieft Trudy. Hoe dan ook, ik ben gewoon gekomen...’ Ze schudt haar hoofd.

‘Ga verder.’

‘Het leek me een goed idee. Om de latkes te brengen, bedoel ik. Op de een of andere manier verkeerde ik in de misplaatste veronderstelling dat die als een soort zoenoffer zouden kunnen dienen, om wat er eerder vandaag gebeurd is een soort van eh... recht te zetten, om... Enfin. Het was gewoon dom. Niemand zal ooit het leed dat jou en je familie is aangedaan kunnen compenseren. Ik al helemaal niet.’

Trudy haakt haar tas wat steviger om haar schouder. ‘Maar bedankt dat je me binnen hebt gelaten,’ zegt ze. ‘Ik zal je nu met rust laten.’ Snel loopt ze de keuken uit, mijnheer Goldmann met zijn hand aan de stoel achterlatend. Ze is bijna bij de voordeur, zichzelf verwensend – hoe heeft ze zo stom kunnen zijn – als ze hem hoort roepen: ‘Doctor Swenson.’

Trudy draait zich om. Mijnheer Goldmann staat aan het eind van de gang.

‘Trudy,’ zegt ze. ‘Alsjeblieft.’

‘Goed dan. Trudy. Heb je al gegeten?’

‘Eh, nee, maar...’

‘Mooi, dan wil je misschien wel een hapje mee-eten.’

‘Nou, ik... Ja, dat lijkt me heerlijk. Sterker nog, ik voel me vereerd.’

Mijnheer Goldmann lijkt even van zijn stuk gebracht. Dan knikt hij. ‘Ga zitten,’ zegt hij. ‘Ik zal het eten hiernaartoe brengen.’

‘O, nee,’ zegt Trudy. ‘Doe geen moeite. De keuken is prima...’

Maar hij beent al weg, dus Trudy trekt haar jas uit, doet haar sjaal af en legt ze samen op een stoel naast de eetkamertafel. Ze trekt er een andere stoel bij en gaat behoedzaam op het puntje zitten. Aangezien ze eerder vandaag geen kans heeft gezien om goed om zich heen te kijken, doet ze dat nu. Donker behang met kleine, smaakvolle decoraties, een dressoir waarin het gebloemde servies uitgestald staat, verbleekte oosterse kleedjes. In de erker staat een kleinere tafel met een schaakbord erop, de stukken staan in slagorde opgesteld. Er hangen geen gordijnen voor de erkerramen; op mooie dagen moet het schaakbord in zonlicht baden. Trudy ziet voor zich hoe mijnheer Goldmann zit te spelen, hoe hij voorover buigt om een paard te verzetten en dan achterover leunt om te peinzen over die positie, terwijl het licht glinstert op de grijze haren van zijn pols en weerkaatst van zijn horloge.

Hij komt terug met een dienblad waar hij twee borden met vlees, worteltjes en erwtjes, en Trudy’s latkes vanaf tilt. De aanstellerige randjes zien er opgesmukt uit, denkt Trudy, naast de eenvoudige vrijgezellenmaaltijd van mijnheer Goldmann.

Hij gaat tegenover Trudy zitten en pakt zijn mes en vork. ‘Guten appetit,’ zegt hij.

Trudy kijkt hem bedachtzaam aan. Zit er een vleugje ironie in zijn glimlach? ‘Bon appétit,’ antwoordt ze, en ze maakt een proostend gebaar met haar melk.

Mijnheer Goldmann begint te eten. Hij gaat daar zó in op, dat hij het voeren van een gesprek lijkt te willen ontmoedigen, dus Trudy weet wat haar te doen staat. Ze zaagt in haar vlees en probeert daarbij te voorkomen dat haar bord gaat schuiven. Ze prikt een stukje aan haar vork en wil dat naar haar mond brengen, als haar hand halverwege in de lucht blijft hangen: de muziek van Beethoven, die Trudy bijna vergeten was, stopt en begint opnieuw, hetzelfde stuk. Het is het tweede deel van de Zevende Symfonie en Trudy heeft dat, met de vlugge, gekwelde mineurtonen van de strijkers, altijd als de essentie van rouw beschouwt. Mijnheer Goldmann heeft blijkbaar op de herhaalknop gedrukt.

Hij kijkt op en wijst met zijn mes naar Trudy, die het opvalt dat zijn horloge precies is zoals ze zich dat had voorgesteld. Simpel, duurzaam. En zijn grote, vierkante hand is inderdaad bedekt met zilvergrijs haar dat even dik is als dat op zijn hoofd.

‘Is er iets mis met het eten?’ vraagt hij.

Trudy kauwt en slikt met moeite haar hapje door. Het vlees heeft te lang in de oven gestaan, het is zo taai en pezig dat het bijna niet te eten is. ‘Nee, helemaal niet,’ zegt ze. ‘Het is heerlijk.’

Mijnheer Goldmann gromt en richt zijn aandacht weer op zijn eten. ‘Eet het dan maar lekker op,’ zegt hij.

Dat doet Trudy. Het bestek tikt en schraapt over de borden.