Trudy, mei 1997

59

Mei is de tijd van de seringen in Minneapolis. Alsof de strenge winter gecompenseerd moet worden, barst de stad opeens van de bloemen, waardoor die – al is het maar voor een week of twee – een van de mooiste plekken op aarde wordt. Als eerste zijn daar de zonnige uitspattingen van forsythia, dan komen kersenbomen en kornoeljes tot leven; hun roze- en crèmekleurige blaadjes zweven overal en bedekken de trottoirs als een dikke laag sneeuw. Maar het zijn de seringen die de komst van de lente echt inluiden: lavendelblauw, wit en soms zo dieppaars als druiven, bloeien ze in de stegen, over de hekken van achtertuinen en op begraafplaatsen. Schoonheid is overal, ook op de meest onverwachte plekken. Er valt niet aan te ontkomen. En voor Trudy lijkt deze overdaad een persoonlijke belediging, een vuile streek van de natuur die net zo wreed berekenend is als bepaalde vormen van marteling, bedoeld om in een zo kort mogelijke tijd zo veel mogelijk pijn te veroorzaken.

Op deze stralende zondagmorgen zit Trudy op de passagiersstoel van Thomas’ truck, op weg naar een interview in Minnetonka. Ze heeft hem gevraagd te rijden, onder het mom dat het belachelijk is om met twee auto’s naar een bestemming te gaan. Iets waar de altijd inschikkelijke Thomas meteen mee instemde. Natuurlijk, Thomas is van nature meegaand, maar hij is nu zó vriendelijk, dat Trudy zich afvraagt of hij de werkelijke reden van haar verzoek vermoedt: zonder hem zou ze waarschijnlijk dat hele interview hebben afgezegd. Dit is het eerste interview dat Trudy sinds Rainers vertrek heeft en ze was het niet alleen bijna vergeten – ze heeft het al een maand geleden gepland – maar de gehele onderneming kan haar eigenlijk ook gestolen worden. Ondanks Rainers bewering van het tegendeel, heeft Trudy toch het gevoel dat haar project een rol heeft gespeeld bij zijn beslissing. Afgezien van een halfhartig telefoontje ter bevestiging van de afspraak, heeft ze niets aan de voorbereiding van dit interview gedaan. Geen research verricht naar de achtergrond van deze mijnheer Pfeffer, noch haar gebruikelijke vragenlijst gemaakt – een schending van het arbeidsethos die in de dagen voor Rainers vertrek ondenkbaar zou zijn geweest. Ze zal moeten improviseren.

Thomas rijdt langs het Lake of the Isles. Het water werpt licht in de cabine van de truck en Trudy draait zich om om het meer langs te zien trekken. Door de bomen ziet ze gezinnetjes picknicken, innig gearmde geliefden kuieren en de altijd aanwezige joggers hijgen. Ze rekt haar nek tot er niets meer te zien is en draait haar hoofd dan weer naar voren.

‘Gaat het?’ vraagt Thomas. ‘Neem me niet kwalijk dat ik het zeg, maar je ziet er een beetje afgemat uit.’

Trudy ziet in gedachten Rainer bij een badwaterachtig meer omringd door palmbomen staan; hij maakt zijn dagelijkse gezondheidswandeling langs kreken die krioelen van de alligators. Hij heeft zijn gleufhoed vervangen door een strooien panamahoed en stapt stevig door in de verzengende hitte. Trudy gaat in haar koffertje op zoek naar een papieren zakdoekje. ‘Allergie,’ mompelt ze. ‘Die verdomde seringen.’

Thomas buigt voor haar langs, doet het handschoenenkastje open en overhandigt Trudy een ietwat verouderd papieren servetje van een tankstation. Ze bet haar ooghoeken ermee. ‘Bedankt,’ zegt ze korzelig.

‘Graag gedaan.’

Thomas slaat Highway 7 op en rijdt een paar minuten zwijgend verder. Dan zegt hij: ‘Ik vind het rot voor je, dat met mijnheer Goldmann.’

Trudie schiet overeind. ‘Hoe weet jij dat in godsnaam?’

‘Ruth heeft het me verteld.’

‘Ruth!’ zegt Trudy verontwaardigd. ‘Godallemachtig, moet iedereen hier alles van elkaar weten? Je zou denken dat we allemaal nog op de middelbare school zaten!’

‘Sorry,’ zegt Thomas. ‘Ik had er niet over moeten beginnen. Stom van me. Neem me niet kwalijk.’

‘Ach, het maakt niet uit,’ mompelt Trudy. Ze staart door het zijraampje en maakt weer gebruik van het servetje.

‘Weet je,’ zegt Thomas na een tijdje. ‘Ik heb twee jaar geleden mijn vrouw verloren. Rond deze tijd van het jaar. Auto-ongeluk. Ik reed.’

‘O,’ zegt Trudy. ‘O, Thomas, dat wist ik niet. Wat verschrikkelijk.’

Thomas laat zijn vingers op het stuur knakken. ‘Het geeft niet. Ik bedoel, het geeft wel, maar natuurlijk kon je dat niet weten. Het is nou niet iets waar ik mee te koop loop. En ik kom er nu alleen maar mee om je te laten weten dat ik weet hoe je je voelt. Het leven is vaak zo oneerlijk en pijnlijk, en het is niet makkelijk om de ware liefde te vinden en je moet je kans grijpen zodra je kunt, hoe kort het ook duurt en hoe het ook afloopt. Dus ik begrijp het. Dat is alles.’

Trudy kijkt hem aan. Hij heeft een zwarte zonnebril op, waardoor ze zijn ogen niet kan zien, maar zijn gezicht oogt kalm. Toch voelt Trudy zich rot, niet alleen door wat hij haar verteld heeft, maar ook omdat ze buiten het project nooit veel over Thomas nagedacht heeft. Hij is er gewoon altijd als ze hem nodig heeft, staat klaar met zijn apparatuur, een vriendelijke lach en bemoedigende woorden. Opeens ziet Trudy in een – shockerende, maar niet onplezierige – flits voor zich hoe Thomas er naakt uit zou zien: een bierbuikje en een ietwat holle borst, ofwel met wat lichte beharing rond de tepels, ofwel volledig glad. Ze ademt zacht. ‘Bedankt, Thomas.’

‘Graag gedaan, Trudy.’

Ze zijn nu in Minnetonka, een buitenwijk voor bevoorrechten, met enorme huizen die ver van de straat staan, op lappen grond zo groot als golfbanen. Oude bomen buigen zich over de straten en verstrengelen zich tot een baldakijn waar maar een paar flintertjes zonlicht door vallen. Thomas gaat langzamer rijden en tuurt naar de bronzen naamborden en straatnamen die op stenen zuilen zijn geschroefd. Dan rijdt hij de oprit van 9311 Hawthorne Way op.

‘Hemeltje,’ zegt hij, en dat is zacht uitgedrukt, als hij het huis aan het eind van de oprijlaan ziet.

Trudy is het zwijgend met hem eens. Mijnheer Pfeffers residentie is meer een vitrine dan een huis, een torenhoge constructie van glas en staal die lijkt te drijven op het uitgestrekte groene grasveld. Een architectonische droom van hedendaagse invalshoeken. Het is niet bepaald het soort huis waar Trudy zou willen wonen, zelfs niet als ze het zich, in haar wildste dromen, zou kunnen veroorloven. Met die glazen wanden zou je jezelf net zo afgrijselijk te kijk zetten als in een poppenhuis. Vooral ’s nachts. Maar Trudy moet toegeven dat het indrukwekkend is, al was het alleen maar vanwege de bouwkosten.

En blijkbaar heeft Thomas een vergelijkbare gedachtegang gevolgd, want als ze uit de wagen klimmen vraagt hij: ‘Wat doet deze kerel?’

‘Ik zou het niet weten,’ bekent Trudy.

‘Echt niet? Ik dacht dat dat een van de vragen was die je altijd al tijdens het telefoongesprek vooraf stelt.’

‘Tja, dat is waar,’ zegt Trudy, ‘maar om je de waarheid te zeggen, herinner ik het me niet meer.’ Ze haalt haar portfolio tevoorschijn en slaat die open. Natuurlijk staat daar alleen het adres van mijnheer Pfeffer gekrabbeld, maar de handeling op zich is genoeg om haar geheugen op te frissen. ‘Het schiet me opeens te binnen dat hij nogal ontwijkend was over zijn beroep,’ zegt ze tegen Thomas. ‘Hij zei alleen: “O, een beetje van dit en een beetje van dat; ik ben een man met wie je alle kanten op kunt, lieve dame”.’

Thomas kijkt verbaasd om zich heen als hij en Trudy over de flagstones van het tuinpad lopen. Hij gaapt naar het gemanicuurde gras, het slimme ontbreken van tuinarchitectuur die toch maar zou concurreren met het huis, de fonkeling van Lake Minnetonka daarachter. ‘Geen wonder dat hij ontwijkend was,’ merkt Thomas op. ‘Hij heeft waarschijnlijk een bank beroofd.’

‘Waarschijnlijk wel, ja,’ beaamt Trudy. Dan maakt ze een sprongetje van schrik, want mijnheer Pfeffer doet de deur open voordat zij op de bel heeft gedrukt.

‘Kom binnen, kom binnen,’ zegt hij, terwijl hij hen een hal binnen leidt met de weerkaatsende dimensies van een kathedraal. ‘Welkom in mijn huis! Is het geen prachtige dag?’ Hij wrijft in zijn handen en springt dan opzij om Thomas met zijn karretje te laten passeren.

Hij is een klein parmantig mannetje, deze mijnheer Pfeffer. Hij heeft de pezige bouw van een tennisser en een hoofd dat zo kaal is als een biljartbal. Zijn haar, als hij dat gehad zou hebben, moet zwart zijn geweest, want dat zijn zijn wenkbrauwen nog steeds. Ze beklimmen verrukt zijn voorhoofd als hij Trudy van top tot teen opneemt. ‘Maar de ochtend is niet half zo prachtig als u, lieve dame,’ voegt hij eraan toe. ‘Ik neem aan dat dit in uw voordeel werkt tijdens het interviewen, ja? Ik zal als was zijn in uw handen.’

Trudy knippert met haar ogen en strijkt over haar haar, dat nu bijna haar schouders raakt. Ze is de laatste tijd te mistroostig geweest om het te laten knippen. Mijnheer Pfeffer neemt haar vast en zeker in de maling.

Maar hij houdt zijn hoofd schuin en kijkt Trudy vrolijk, roodborstjeachtig waarderend aan. Hij draagt een driedelig antracietkleurig pak van Italiaanse makelij, ziet Trudy, en ze vindt het leuk dat de roos in zijn knoopsgat precies dezelfde kleur geel heeft als de zijden zakdoek die uit zijn borstzakje steekt.

‘Vertel me eens iets over uzelf,’ zegt mijnheer Pfeffer.

‘Nou, zoals u weet ben ik hoogleraar Duitse geschiedenis aan de universiteit, en ik...’

‘Nee, nee. Iets interessanters, alstublieft. Bent u getrouwd?’

‘Nee,’ zegt Trudy. ‘Wel geweest, maar...’

‘Nee?’ zegt mijnheer Pfeffer. Hij trekt een verbaasd gezicht. ‘Dat verbaast me. Hoe kan zo’n charmante dame als u nu ongebonden zijn?’

Trudy probeert te glimlachen, maar als haar ogen zich vullen met tranen draait ze zich naar het schitterend blauwe firmament achter de dakramen.

Thomas, die met een geluidsinstallatie langs hen heen loopt, zegt snel: ‘Wat een ongelooflijk huis, mijnheer Pfeffer. Wat doet u eigenlijk voor de kost?’

‘O, een beetje van dit en een beetje van dat; ik ben een man met wie je alle kanten op kunt, beste man... Maar wat ben ik toch onbeleefd! Ik heb jullie helemaal niets te drinken aangeboden. Deze kant op alstublieft.’

Hij pakt Trudy bij haar elleboog en begeleidt haar naar een enorme woonkamer. Trudy werpt Thomas een dankbare blik toe als ze langs hem loopt. Hij steekt zijn hand uit om een kneepje in haar arm te geven en begint dan schermen bij de witte Steinway neer te zetten.

Mijnheer Pfeffer klopt op een leren bank. ‘Kom,’ zegt hij, ‘ga naast me zitten.’

Dat doet Trudy. Tot haar verbazing ziet ze, tussen het glimmende chromen meubilair en de takken met orchideeën in vazen van Meissen porselein, bij de elleboog van mijnheer Pfeffer een hoteltheewagentje staan. Dat is voorzien van een zilveren theeservies, kleine korstloze sandwiches en... Zijn dat echt crumpets? Dat moet wel: een piramide van de kruising tussen de Engelse muffin en de scone.

‘Thee? Koffie? Crumpet?’ vraagt mijnheer Pfeffer.

‘Alleen koffie, graag,’ zegt Trudy. Ze pakt de kop en schotel aan en glimlacht naar hem, wat overtuigender deze keer. ‘Waar in Duitsland bent u geboren, mijnheer Pfeffer?’

‘Felix alsjeblieft, lieve dame. Ik kom uit de bossen van Thüringen, ik ben geboren in een bedompt krotje, als zevende van elf kinderen, geloof het of niet... De dichtstbijzijnde stad was niet zo groot, Weimar – maar als hoogleraar Duitse geschiedenis klinkt je dat vast bekend in de oren.’

Trudy zet de koffie op haar knie. Ze heeft het gevoel alsof ze zojuist een bak met ijskoud water over zich heen gekregen heeft. De naam van haar eigen geboorteplaats te horen uitspreken door iemand die daar ook daadwerkelijk geweest is, bezorgt haar niet alleen koude rillingen, maar ook beelden die zo nauw met haar verweven zijn dat ze zich nauwelijks bewust is van hun bestaan; het zijn bijna meer stemmingen dan herinneringen. Een modderige straat langs een armzalige winkelgevel. De meanderende muur daarlangs. De tuin achter de bakkerij, grijs en wit van de sneeuw. De donkere veeg van het bos op de Ettersberg aan de rand daarvan. Een kaal heen en weer zwaaiend peertje. Melancholie. Angst. Brötchen onder glas. En de officier natuurlijk, staande in de deuropening of boven in de slaapkamer. Zijn lichte wolvenogen.

Trudy slaagt erin een slokje van haar koffie te nemen. ‘Wat toevallig,’ zegt ze tegen mijnheer Pfeffer. ‘Ik ben daar ook geboren. Maar dan dichter bij het centrum van de stad.’

Mijnheer Pfeffer is opgetogen. ‘Is dat zo? Nou, dan heb je helemaal gelijk: wat buitengewoon toevallig. Hoewel, uit je naam had ik natuurlijk op kunnen maken dat je Duitse van geboorte bent. Trudy is toch kort voor Gertrude?’

‘Ja, dat is zo. Ik weet niet wat mijn moeder bezield heeft.’

Mijnheer Pfeffer lacht. ‘Het had nog veel erger kunnen zijn. Helga, bijvoorbeeld... Und sprichst du jetzt Deutsch? Weet je wat mijn naam betekent in het Duits?’

Ja, natürlich. Auf Deutsch, Pfeffer ist peper.’

Mijnheer Pfeffer klapt verrukt in zijn handen. ‘Ah, ja, je hebt een Thürings accent! Maar ik bedoelde niet mijn achternaam, maar mijn voornaam, Felix.’

‘Dat weet ik niet,’ zegt Trudy. ‘Bestaat daar een letterlijke vertaling van?’

‘Nee,’ zegt mijnheer Pfeffer. ‘Maar het betekent gelukkig. Of misschien moet ik zeggen zorgeloos.’ Hij steekt een vermanende vinger naar haar op. ‘Mijn moeder, Hannaliese Pfeffer, was een slimme dame. Ze heeft me een goede naam gegeven. Ik heb mijn hele leven geluk gehad.’

‘In welk opzicht?’ vraagt Trudy.

‘In welk opzicht?’ herhaalt mijnheer Pfeffer. Zijn wenkbrauwen gaan opnieuw omhoog en rimpelen de karamelkleurige huid. ‘Nou ja, in bijna alle opzichten. Ik ben gezegend met een goede gezondheid en een optimistische levensinstelling. Mijn zakelijke belangen in dit land zijn alleszins voorspoedig gegaan, zoals je kunt zien. En in Weimar, tijdens de oorlog, toen zo veel van mijn landgenoten zo’n afgrijselijke dood stierven in de Russische sneeuw of de woestijnen van Afrika, hebben mijn zakelijke beslommeringen mij vrijgesteld van de dienst, me te eten gegeven en me warm gehouden. Tot mijn betreurenswaardige inhechtenisneming, tenminste. Maar het is me gelukt het te overleven, en hier ben ik dan... Terwijl zo veel anderen van mijn generatie liggen te vergaan in de grond...’

Mijnheer Pfeffer klopt op Trudy’s knie, zijn hand blijft misschien iets langer liggen dan nodig is. ‘En als dat geen geluk hebben is, mijn lieve dame,’ zegt hij met zijn glimmende bruine oogjes, ‘wat is het dan wel?’

60

het duitse project

Interview 14

geïnterviewde: Mijnheer Felix Pfeffer

datum/locatie: 10 mei 1997, Minnetonka, MN

V: ... U had het over uw zakelijke belangen in Duitsland, mijnheer Pfeffer. Kunt u mij daar wat meer over vertellen?

A: Met alle genoegen. Om te beginnen was ik als vijftienjarige in de leer bij een groothandelaar in antiek in Weimar – Fizel heette hij. Ik moet bekennen dat ik gejokt heb over mijn leeftijd om die baan te krijgen. Maar terwijl mijn talrijke broers en zussen zich tevredenstelden met houtbewerking, timmerwerk en andere vormen van handarbeid, was ik op de een of andere manier geboren met een voorliefde voor subtielere zaken én met veel overtuigingskracht. Binnen een paar maanden was ik Fizels beste verkoper. Toen ik alles van hem geleerd had wat ik kon, ging ik voor een juwelier werken die gespecialiseerd was in oude stenen in kostbare zettingen. Ik reisde het hele continent af op zoek naar dergelijke handelswaar en ontmoette ondertussen heel veel invloedrijke mensen met een voorliefde voor verzamelen; naast edelstenen waren ze op zoek naar kunst, tapijten, zeldzame boeken. Ik kwam er al snel achter dat ik, en je moet me mijn onbescheidenheid maar vergeven, bijzonder goed in staat was om alles wat zij maar wilden op de kop te tikken. Tegen de tijd dat de oorlog uitbrak, had ik een behoorlijke reputatie opgebouwd. Ik was toen pas tweeëntwintig, maar al een heel eind op weg naar de top. En toen het reich zijn volle machtsomvang bereikte, deden andere zakelijke kansen zich automatisch voor en daar heb ik gebruik van gemaakt.

V: Wat waren dat voor kansen?

A: Tja, ik denk dat je zou kunnen zeggen dat ik een makelaar werd [respondent lacht]. Ja, een makelaar.

V: Een makelaar in...?

A: Nou, in mensen natuurlijk, mijn liefje. Joden die wilden ontsnappen aan de ophanden zijnde juggernaut. Het is waar dat velen van hen het gevaar niet op tijd doorzagen; ze staken hun kop in het zand en baden dat het over zou gaan. Maar er waren er genoeg die ten einde raad waren en wilden vertrekken, en dankzij de talrijke connecties die ik had, zowel onder de welvarende als, laat ik zeggen, de wat minder achtenswaardige types, was ik in staat hen te helpen. Ze wilden met alle geweld alles wat ze hadden ruilen voor geldige visa, nieuwe identiteitspapieren, paspoorten. Het aanbod overtrof al heel snel de vraag, dat kan ik je vertellen. Ik werd overladen met bont, zilver, schilderijen, geërfde juwelen, een of twee vleugels. Een familie wist me er zelfs van te overtuigen [lacht] een kanarie in een antieke kooi aan te nemen. De vogel was uiteraard waardeloos, maar de kooi was van massief goud en het lukte me om er op korte termijn een thuis voor te vinden.

V: En wat gebeurde er zodra u die betalingen had geaccepteerd?

A: Dan bracht ik mijn joodse klanten in contact met de juiste mensen, en die mensen regelden dan dat ze het land uit konden. Ondanks de Gestapo was er een sterk verzetsnetwerk in Duitsland, althans in de eerste tijd. Wat er gebeurde als ik mijn cliënten eenmaal had overgedragen aan mijn contacten weet ik niet. Ik neem aan dat de meesten hebben weten te ontsnappen.

V: Hebt u zich ooit schuldig gevoeld over het feit dat u zo uw geld verdiende?

A: Nee, liefje, helemaal niet. Ik had wel medelijden met de joden, maar me schuldig voelen? Nee.

V: Ziet u zichzelf dan als een held omdat u joden hebt helpen ontsnappen?

A: [lacht] O, mijn hemel, nee. Laat het me uitleggen. Oorlogstijd is altijd een uitstekende tijd om zaken te doen, als je maar ondernemend genoeg bent om de mogelijkheden te ontdekken. Als historica moet je toch weten dat bepaalde mannen altijd hebben geprofiteerd van de tegenslagen van anderen. Als er dan oorlogen gevoerd moeten worden – en gezien de aard van de mens zijn die jammer maar helaas onvermijdelijk – waarom zou je daar dan niet van profiteren als je daartoe in staat bent? Zaken zijn zaken.

V: Hoe lang bent u hiermee doorgegaan?

A: Dit specifieke bijbaantje duurde tot eh... Ik zou zeggen... Het eind van de jaren dertig. Toen was de bron opgedroogd, aangezien al mijn joodse klanten het vaterland al hadden verlaten; met mijn hulp of op minder aangename manieren op aandringen van de nazi’s. Toch had ik nog steeds meer werk dan ik aankon, want de ss had zich tegen die tijd verschanst in Buchenwald, die hel op de heuvel. Die ss’ers waren nog inhaliger dan mijn voormalige vermogende klanten en aangezien mijn reputatie mij vooruit was gesneld, begon ik ook hen van goederen te voorzien. Uiteraard ging dat wel om iets andere dingen.

V: En dat waren...?

A: Drank, voornamelijk. En drugs. Medicijnen, hasjiesj, opium, cocaïne. En Franse sigaretten – de schutzstaffeln hadden om wat voor reden dan ook een onvaderlandslievende voorliefde voor Gauloises. Hoe het ook zij, ik kende iedereen van Marrakech tot Moskou, dus waar de ss ook om vroeg, ik kon het leveren.

V: Wie was precies degene die u vroeg deze spullen te leveren?

A: Ik deed zaken met bijna de hele ss, maar mijn belangrijkste contactpersoon was kommandant Koch. En hij was mijn beste klant. Weet je, historici maken tegenwoordig veel ophef over het feit dat Göring een opiumverslaafde dégénéré was. Ik heb nooit de twijfelachtige eer gehad kennis te maken met deze man, dus voor zover ik weet kunnen ze het best bij het rechte eind hebben. Maar uit wat ik gezien heb, was hij verreweg de mindere van Koch. Dát was nog eens een man die het ervan nam. Een wellusteling. Een hedonist. Zijn positie stelde hem in staat alles te doen wat hij wilde en, geloof me, daar maakte hij ten volle gebruik van.

V: In welke opzichten?

A: Er waren bijvoorbeeld kameraadschapavonden, een ritueel dat Koch tijdens de begindagen van het kamp instelde. Tenminste, zo noemde hij ze. In werkelijkheid waren het orgieën. Die werden elke zondag, met de regelmaat van de klok, gehouden in de Bismarcktoren net buiten de kampgrenzen. Daar kwamen alle officieren samen – hun aanwezigheid was verplicht – om te genieten van het gezelschap van prostituees. Niet de arme meisjes die werkten in het kampbordeel, maar prostituees van buiten. En puppenjungen, jongens die speciaal voor dit doel uit binnenkomende transporten werden geselecteerd. Ik leverde de champagne die de officieren dronken en waarin ze, als de activiteiten ten einde waren, baadden. En ook sigaren, marihuana, de opium en de cocaïne waar ik het eerder over had.

Je kunt je wel voorstellen dat dit een zeer lucratieve onderneming was. En daar kwam nog eens bij dat ik hierdoor vrijgesteld was van dienst in de Wehrmacht. En ik was niet de enige die profiteerde van een contract met Koch, dat kan ik je wel vertellen. Een aantal van Weimars meest vooraanstaande middenstanders heeft eveneens goed geboerd. Herr Fischkettel, om er maar eens een te noemen, een ijzerwarenhandelaar. Wohnmeyer, een leverancier van worst en andere vleeswaren. Frau Staudt, een lokale bakker, vergaarde een aardig bedrag met het leveren van brood voor de officieren en de petit fours waar Koch zo dol op was.

V: Hoe lang kon u hiermee doorgaan?

A: O jee, ik was al bang dat we vroeg of laat op dit punt zouden belanden... Nou, ik heb je verteld dat ik voor het geluk geboren ben, maar in 1940 kwam daar tijdelijk een eind aan. Koch zei dat een deel van de cocaïne die ik geleverd had van slechte kwaliteit was – versneden met suiker, beweerde hij, of zoiets onzinnigs. Een van zijn ondergeschikten, ene unterscharführer Glick, had er nogal vervelend op gereageerd: hij stierf. Ik vermoed dat het eerder een overdosis was dan dat er iets mis was met het product, maar dat zullen we nooit weten. Hoe dan ook, eind 1940 pakte de Gestapo me op, arresteerde me en bracht me naar Buchenwald.

V: Wat gebeurde er daar met u?

A: Er zat aan alle kanten een luchtje aan. Ten eerste werd ik ingedeeld als een Groene Driehoek, een berufsverbrecher. Zo werd in het kamp een beroepscrimineel aangeduid. Geen begerenswaardige gebeurtenis, want de bv’s werden veel hardvochtiger behandeld dan, laten we zeggen Jehova’s getuigen of de Rode Driehoeken, de politieke gevangenen. En in sommige gevallen waren we zelfs slechter af dan de joden, want vaak stond die groene driehoek garant voor een verblijf in de kampgevangenis, waar je heropgevoed werd door de gestoorde Sommer. Iedereen noemde hem de Hangman, want dat was zijn geliefde onderwijsmethode: polsen op de rug vastbinden en iemand dan dagenlang met de handen omhoog aan een vleeshaak of een raamstijl laten bungelen. En dat was nog zijn minst creatieve methode. Iets inventiever was een tuinslang door de strot van een gehangene proppen en het water laten stromen tot zijn maag barstte.

Ik slaagde erin aan deze initiatierite te ontkomen door mijn connecties binnen het kamp. Ik werd echter wel onmiddellijk gedetacheerd bij het ergste arbeidsonderdeel, de steengroeve. Ik begon regelingen te treffen om overgeplaatst te worden naar de wasserette of de Gustloff-wapenfabriek, waar je in ieder geval binnen was, of naar de keuken, wat uiteraard ideaal was gezien de toegang tot voedsel. En uiteindelijk ben ik daar ook terechtgekomen. Tot de bevrijding eigenlijk. Maar het organiseren van de betalingsregelingen kostte wat tijd en Koch was ondertussen nog steeds zo boos op mij, dat ik in de steengroeve te werk werd gesteld. En dat was een regelrechte hel.

V: Waar bestond het werk uit?

A: We werkten twaalf uur per dag, van zes uur ’s morgens tot zes uur ’s avonds. We kregen verschrikkelijk weinig te eten en moesten onder alle weersomstandigheden gigantische stenen verslepen. Ik heb er nooit helemaal de zin van ingezien, maar ik ben nu eenmaal nooit een type voor handarbeid geweest. Door de blootstelling aan de elementen en het gebrek aan voedsel begon ik redelijk snel af te takelen.

Het waren echter de bewakers die het grootste gevaar vormden. Zij haatten de monotonie van het toezicht houden op de steengroeve: ze noemden het het Scheisse Onderdeel – vergeef me mijn taalgebruik. Ze waren snel verveeld, zoals domme mannen dat vaak zijn, hadden vaak een kater, waren nog vaker dronken en hadden monsterachtige manieren om de verveling te bestrijden. Favoriet was het afknuppelen van een pet van een of andere ongelukkige gevangene en die over de afscheiding heen gooien. Op het niet dragen van een pet stond te doodstraf, maar dat gold ook voor het overschrijden van de omheining. Toch kreeg de arme sloeber die eruit gepikt was het bevel zijn pet terug te halen en zodra hij over de omheining stapte, werd hij dan neergeschoten. Alle bewakers vonden dit ongelooflijk grappig. Gretel en Spekbil, zoals wij hen noemden, waren twee van de meest enthousiaste deelnemers. En Wasserkopf, een kapo die vanwege zijn abnormaal grote hoofd en absolute gestoordheid die bijnaam had gekregen. Maar de grootste sadisten, de organisatoren van het spelletje, waren Hinkelmann en Blank; onmenselijker types ben ik tot op de dag van vandaag niet tegengekomen. Net als alle andere bewakers waren ze voor de oorlog beroepscriminelen geweest – echte – en om te voorkomen dat zij voor problemen zouden zorgen, liet Koch hen permanent de steengroeve bewaken. Ik dankte God altijd op mijn blote knieën dat ik bedreven was in het mezelf verstoppen achter de andere gevangenen, want aan de aandacht van Hinkelmann en Blank ontsnappen, was je enige hoop om het er elke dag levend vanaf te brengen.

Het enige voordeel van het werk in de steengroeve – en dat heeft sommige mannen veel langer in leven gehouden – was het brood dat net achter de bewakingsgrens voor ons werd achtergelaten. Soms, als de bewakers met hun sport bezig waren, kon een van de bv’s er snel naartoe rennen, het pakken en dan verstopten we het in onze broek. Deze taak viel mij vaak te beurt, aangezien ik relatief klein van postuur was en niet de aandacht op mezelf vestigde. Twee vrouwen uit Weimar, arische burgers, verstopten broodjes voor ons in de holle stam van een hoge dennenboom. Dat bracht uiteraard een groot risico met zich mee, want ook op het füttern der Feind stond de doodstraf. Wij aanbaden hen, we noemden hen de bäckerei engel. Gelovige gevangenen baden elke avond voor hen.

Het was een verschrikkelijke winter, maar ik heb het gehaald en in het voorjaar van 1941...

V: Mijnheer Pfeffer, kunnen we heel even teruggaan? Kunt u me wat meer vertellen over die bakkerij-engelen?

A: Zeker. Eens kijken... Nou, die zogenoemde speciale bestellingen leverden ze elke woensdag af. En tegelijkertijd namen ze de berichten mee die wij uit het kamp hadden weten te smokkelen. Dat deden we op een nogal onsmakelijke manier, ben ik bang: we schreven ze op piepkleine papiertjes en verstopten die in condooms. Ik laat het aan jouw verbeelding over waar we die condooms verstopten. We hoopten nieuws naar buiten te brengen over wat er in het kamp gebeurde, zodat dat via het netwerk van het verzet in Israël of Amerika terecht zou komen. In het begin, voordat de ss er een eind aan maakte, werden er op die manier ook fotorolletjes bij de boom achtergelaten. Er was een fotografieafdeling in het kamp en een aantal van de meer ondernemende Rode Driehoeken slaagde erin om met behulp van de apparatuur foto’s te maken als bewijsmateriaal. Vervolgens was het aan de engelen om ervoor te zorgen dat die verspreid werden.

Eén zo’n arme sloeber, die precies voor die overtreding gearresteerd was, herinner ik me nog goed: de goede doktor, noemden we hem, herr doktor Max Stern. Ik kende hem al voor het kamp, aangezien hij de eerste link was in de keten die mijn joodse cliënten in staat stelde te ontsnappen. Ook heeft hij me ooit behandeld voor influenza. Voor de oorlog was hij al mager en na een tijd in de kampgevangenis was hij uitgemergeld. En uiteraard hadden ze hem ook tot moes geslagen. Toch hield hij het veel langer vol dan wij allemaal dachten en ik vermoed dat dat een kwestie van wilskracht was. Hij had een verhouding met een van de bäckerei engel, snap je. Zij had hem tot zijn arrestatie verborgen gehouden en hij had een kind met haar, een dochter die in de buitenwereld geboren was en die hij nooit gezien heeft. Ik ben ervan overtuigd dat hij in leven bleef voor de berichten over haar. Ik weet nog goed wanneer ze geboren is, in november 1940, aangezien ik de sigaren voor die gelegenheid heb geleverd. Die rookten we in de barakken nadat het licht was gedoofd, hoewel de goede doktor tegen die tijd al te zwak was om van de zijne te genieten...

Liefje, gaat het wel?

V: Ja. Neem me niet kwalijk. Gaat u alstublieft verder. Wie waren de bakkerij-engelen? Hoe heetten ze? Hebt u hen ooit gezien?

A: Natuurlijk. De ene was frau Mathilde Staudt, over wie ik het net al had. Zij leverde het gebak voor de kameraadschapavonden. Ze zat ook bij het verzet en ik had haar af en toe geholpen. Sommige mannen noemden haar die dicke, en ze was inderdaad behoorlijk fors. Maar ik vond dat nogal bot, gezien het feit wat ze voor ons deed, en persoonlijk heb ik altijd liever een vrouw gehad die goed...

V: En die andere? De andere engel. Hoe zag zij eruit?

A: Haar kende ik niet. Zij kwam bij frau Staudt in de leer tijdens mijn betreurenswaardige inhechtenisneming en ik heb voor de oorlog nooit iets met haar te maken gehad, dus ik weet niet hoe ze heet. Maar ik heb af en toe wel een glimp van haar opgevangen. Eén keer heb ik haar zelfs behoorlijk goed gezien, toen Hinkelmann alle leven uit een of andere arme sloeber stond te persen door op zijn keel te gaan staan. Ze moet door dit tafereel zo geschokt zijn geweest, dat ze haar waakzaamheid uit het oog was verloren, want ze stond veel te dicht bij de steengroeve. Ik heb gehoord dat ze later, nadat frau Staudt was ontmaskerd en geëxecuteerd, heeft weten te ontkomen aan datzelfde lot door de minnares te worden van een van de meest hooggeplaatste officieren, ene obersturmführer Horst von Steuern, een nog meedogenlozere moordenaar dan Hinkelmann of Blank. Hij was behoorlijk onder de indruk van haar, hoorde ik, en ik kan me dat best voorstellen. Ze was erg knap, klein maar met prachtige rondingen, ze had lichte ogen en donker haar met een paar blonde lokken...

V: Stop de tape. Stop de tape. Stop de tape!

‘Oké, Trudy,’ zegt Thomas, ‘hij staat uit, de camera staat uit. Wat is er? Wat is er aan de hand?’

Trudy schudt de inhoud van haar handtas op de salontafel van mijnheer Pfeffer en grijpt haar portefeuille. Haar hand trilt zo, dat ze de foto scheurt als ze die uit het plastic hoesje trekt. Maar gelukkig is Anna op het midden ervan nog goed te zien. Anna in 1952. met Jack en Trudy op de veranda van de boerderij, op de vierde juli.

Trudy gooit de foto in de richting van mijnheer Pfeffer. ‘Is dit de vrouw die u hebt gezien?’ wil ze weten. ‘Is dit de andere bakkerij-engel?’

Mijnheer Pfeffer houdt de foto met een gestrekte arm voor zich. ‘Ik kan het niet met zekerheid zeggen,’ geeft hij toe. ‘Het is zo lang geleden... Maar er is een opvallende gelijkenis. Ik weet bijna zeker dat zij het is.’

‘Hoe zeker?’

Mijnheer Pfeffer tuit zijn lippen en laat een pssssj ontsnappen. ‘O, ik zou zeggen, zo’n tachtig procent?’

Hij steekt de foto uit naar Trudy, maar zij maakt geen aanstalten die aan te pakken. Ze staart naar de kabbelende maancirkeltjes van de zon op de muur achter mijnheer Pfeffer. ‘Mijn god,’ zegt ze. ‘Mijn god.’

‘Wat is er, Trudy?’ vraagt Thomas opnieuw.

Na een minuutje schudt Trudy haar hoofd. ‘Ik weet het nog niet zeker,’ antwoordt ze. ‘Maar laten we het voorlopig even hierbij laten, oké?’

Tegen mijnheer Pfeffer, die haar nieuwsgierig aan zit te kijken, zegt ze: ‘De vrouw op de foto is mijn moeder.’

Mijnheer Pfeffer glimlacht. ‘Ah, ja,’ zegt hij. ‘Ik vermoedde al zoiets.’

‘Zou u het heel erg vinden als we dit interview een andere keer afronden? Ik ben nogal van slag...’

‘Natuurlijk. Dat begrijp ik helemaal.’

‘En als u tijd heeft, zou ik het enorm waarderen als u met mij mee naar huis gaat – heel even maar...’

‘Je wilt natuurlijk graag weten of ik je moeder herken,’ zegt mijnheer Pfeffer. Hij haalt een zwaar gouden zakhorloge tevoorschijn en klapt dat open. ‘Ik heb wel een eetafspraak voor vanavond,’ zegt hij, ‘maar tot die tijd, liefje, sta ik geheel tot je beschikking.’ Hij staat op, schudt de kreukels uit zijn broek en biedt Trudy zijn arm aan. Ze begeven zich naar de trap bij de voordeur en wachten tot Thomas zijn apparatuur heeft ingeklapt en op het karretje heeft gezet. Mijnheer Pfeffer bestudeert de lucht en trekt zijn jasje uit. Dan dept hij zijn voorhoofd droog met zijn zijden zakdoek. De zon staat hoog aan de hemel en het is erg warm geworden.

Trudy staart over het grasveld en ziet een border met seringen aan de rand van het terrein, ruim negentig meter verder. Feitelijk is die nogal opmerkelijk: een compacte muur van bloemen van meer dan zes meter hoog in verschillende witte en paarse tinten. Ze kuiert een stukje in die richting en blijft midden op het grasveld stilstaan. Op regelmatige afstand zijn kleine houten deurtjes in de heg geplaatst, waarschijnlijk om te zorgen dat je erbinnen kunt lopen. Trudy denkt aan haar trog, aan hoe ze met knipperende ogen van verbazing omhoog keek door net zulke verstrengelde takken naar de bleke Duitse zon. Haar beeld vertroebelt door de tranen.

‘Er zijn paadjes tussen de seringen,’ roept mijnheer Pfeffer. ‘De struiken zijn meer dan honderd jaar oud.’

Trudy knikt om te laten zien dat ze hem gehoord heeft.

‘Hun geur is overweldigend nostalgisch, hè? Het is de enige ongerepte herinnering die ik aan Duitsland heb. Weimar was prachtig in de seringentijd.’

Weet ik, denkt Trudy.

Als ze weer een beetje gekalmeerd is, loopt ze terug naar mijnheer Pfeffer. ‘Ik heb nog één vraag voor u, als u het niet erg vindt,’ zegt ze.

Mijnheer Pfeffer buigt zijn hoofd.

‘Wat is er met de goede doktor gebeurd?’

Mijnheer Pfeffer draait zich om en kijkt naar de oprit, waar Thomas het laatste statief in de auto laadt. ‘Van wie je denkt dat hij je vader is,’ zegt mijnheer Pfeffer. ‘Als jou moeder inderdaad de bakkerij-engel is.’

‘Ja. Wat is er met hem gebeurd?’

Mijnheer Pfeffer geeft niet meteen antwoord. Hij steekt zijn handen in zijn broekzakken en wipt een tijdje op de voorkant van zijn voeten. In de verte klinkt een slaapverwekkend gezoem, van een grasmaaier misschien, of van een vliegtuig, of van bijen.

‘Mijnheer Pfeffer?’

Mijnheer Pfeffer schraapt zijn keel. ‘Hij is opgehangen, ben ik bang,’ zegt hij ten slotte. ‘Arme kerel. Von Steuern zelf heeft de stoel weggeschopt en liet de goede doktor toen aan de galg hangen voor de kraaien, als een waarschuwing voor ons allemaal.’

61

Twintig minuten later zet Thomas Trudy en mijnheer Pfeffer af bij haar huis. Opnieuw neemt Trudy mijnheer Pfeffers arm aan en ze laat zich door hem over haar eigen tuinpad begeleiden. Ze leunt een beetje op hem; haar benen trillen en haar knieën knikken. Binnen is het in de woonkamer, hoewel die op dit uur van de dag in de schaduw ligt, net zo benauwd als in augustus. De meubels wasemen in de plotselinge warmte een houtgeur uit. Ook hangt er een geur van versgebakken brood en een of andere vleessoort. Bratwurst, vermoedt Trudy. Ze leidt mijnheer Pfeffer naar de keuken, waar Anna als een bezetene staat te snijden in een roggebrood. Een losgeraakte haarstreng zwaait voor haar gezicht.

‘Mama,’ zegt Trudy. ‘Ik heb iemand meegebracht aan wie ik je wil voorstellen.’ Ze wenkt mijnheer Pfeffer, die met zijn handen ineengeslagen achter zijn rug als een maître d’ in de deuropening staat.

Anna kijkt op. Het zien van Trudy’s wellevende gast moet haar schrik aanjagen, want het kartelmes klettert op de grond. ‘O!’ zegt ze. Haar gezicht, dat al roze was door de damp en de inspanning, kleurt aardbeienrood. ‘Neem me niet kwalijk, Trudy. Ik wist niet dat je iemand mee zou nemen. Ik ga zo naar boven...’

Trudy bukt om het mes op te rapen. Ze veegt het schoon aan haar broek en legt het op de broodplank. ‘Nee, alsjeblieft niet, mama,’ zegt ze. ‘Mijnheer Pfeffer is hier voor jou. Mijnheer Pfeffer, dit is mevrouw Anna Schlemmer, mijn moeder. Mama, mijnheer Felix Pfeffer.’

Ze houdt mijnheer Pfeffer goed in de gaten – toont hij een teken van herkenning? Hij glimlacht alleen maar. ‘Aangenaam,’ zegt hij.

Anna, die erg nerveus is, steekt haar hand uit, maar trekt die dan gehaast terug en veegt hem af aan haar schort. Als ze hem voor de tweede keer uitsteekt, pakt mijnheer Pfeffer die met beide handen vast en maakt een Europese buiging.

‘Wilt u met ons mee lunchen, mijnheer Pfeffer?’ vraagt Anna, als ze eenmaal haar hand terug heeft. ‘We hebben meer dan genoeg. Ik zal er een plekje bij dekken aan tafel.’

Ze draait zich naar het keukenkastje, maar Trudy pakt haar arm en houdt haar bij de borden vandaan. ‘Wacht even, mama,’ zegt ze. ‘We eten straks wel. Zullen we eerst even gaan zitten? Mijnheer Pfeffer wil graag met je praten.’

‘Met mij?’ zegt Anna. Met haar pols veegt ze haar vochtige pony uit haar gezicht en kijkt vragend van Trudy naar mijnheer Pfeffer. ‘Ik kan me niet voorstellen...’ zegt ze.

Maar ze loopt gehoorzaam achter Trudy aan naar de woonkamer. Mijnheer Pfeffer sluit hoffelijk achteraan aan. Ze zijn nog niet gaan zitten – mijnheer Pfeffer in de oorfauteuil tegenover de twee vrouwen op de bank – als Anna weer opstaat. ‘Laat ik voor je gast dan ten minste een kopje koffie inschenken, Trudy,’ zegt ze. ‘Of wil hij misschien iets koelers, een glas ijsthee...’

‘Alstublieft, mevrouw,’ zegt mijnheer Pfeffer. ‘Dank u voor het aanbod. Zeer vriendelijk van u. Gaat u alstublieft zitten. Wat ik wil zeggen duurt niet lang.’

Verdwaasd laat Anna zich weer op de bank zakken en strijkt haar schort strak over haar knieën.

Mijnheer Pfeffer kijkt haar een tijdje onderzoekend aan. Dan werpt hij een blik op Trudy en knikt nauwelijks waarneembaar. Trudy’s adem stokt in haar keel.

‘Mama,’ zegt ze. ‘Mijnheer Pfeffer denkt...’ Maar haar stem breekt. Mijnheer Pfeffer wacht beleefd tot Trudy weer verdergaat. Dan spreidt hij begripvol zijn handen voor zich uit en kijkt bewonderend naar de mooie zegelring aan zijn pink. ‘Uw dochter heeft me verteld,’ zegt hij tegen de zegelring, ‘dat u tijdens de oorlog in Weimar woonde.’

Anna’s gezicht gaat op slot. ‘Ja,’ zegt ze behoedzaam.

‘En dat u daar in een bakkerij werkte?’

‘Ja.’

Mijnheer Pfeffer ademt uit over zijn ring. ‘Ik ben ook in Weimar geboren, mevrouw,’ zegt hij, terwijl hij de steen opwrijft aan zijn broek. ‘En voordat ik gevangen werd gezet in kz Buchenwald heb ik daar een vrouw leren kennen die de eigenaresse was van een bakkerij. Ene Mathilde Staudt. Een zeer dappere vrouw, deze frau Staudt. Zij en haar ­assistente riskeerden hun leven door brood voor ons, de gevangenen, achter te laten bij de steengroeve waar wij dwangarbeid moesten verrichten. Daarnaast brachten deze twee vrouwen informatie van en naar het kamp van het verzet. Het filmrolletje dat zij naar buiten smokkelden, heeft geleid tot het bombardement door de geallieerden in augustus 1944 op Buchenwald. Zij hebben vele levens gered, waaronder – zoals u ziet – dat van mij.’

Anna, die met de seconden bleker is geworden, legt haar handpalmen op de kussens van de bank, alsof ze klaar is om te vluchten. ‘Ja?’ zegt ze. ‘En?’

‘Mevrouw,’ zegt mijnheer Pfeffer, ‘een van die vrouwen was u.’

Een piepklein spiertje vertrekt in Anna’s mondhoek en is dan weer roerloos.

‘Ik heb u gezien, snapt u,’ voegt mijnheer Pfeffer eraan toe. ‘Bij verschillende gelegenheden, maar voor het eerst op de dag dat unterscharführer Hinkelmann een gevangene vermoordde bij de steengroeve, een wreedheid waarvan zowel u als ik getuige waren. Ik heb u zien staan bij de boom waarin u het brood had verstopt. Na al die jaren zie ik het nog steeds glashelder voor me. Het heeft mijn overlevingsdrang gevoed. Het heeft me hoop gegeven.’

Anna staart hem aan. Ze lijkt niet te ademen. Alleen haar handen, die de zoom van haar schort op- en afrollen, verraden haar. Uiteindelijk zegt ze: ‘U moet mij verwarren met iemand anders.’

Mijnheer Pfeffer glimlacht. ‘Dat is niet het geval, mevrouw, dat kan ik u verzekeren. U hebt niet een gezicht dat je snel vergeet.’

‘Neemt u mij niet kwalijk, maar u hebt het mis. Ik weet hier helemaal niets van.’

‘Echt niet?’

Anna haalt lichtjes haar schouders op. ‘Hinkelmann, Blank, Staudt – die namen zeggen mij niets. Ik heb inderdaad bij een bakkerij gewerkt. Maar er waren verschillende bakkerijen in Weimar. Ik heb nooit iets bijzonders gedaan. Ik heb alleen gedaan wat ik kon om mezelf en mijn dochter te eten te geven en te beschermen. Verder niets. Niets.’

Mijnheer Pfeffer kijkt haar onderzoekend aan. ‘Ah,’ zegt hij even later. ‘Ik begrijp het.’

‘Sterker nog, ik herinner me heel weinig van wat er in die tijd gebeurd is,’ voegt Anna eraan toe, terwijl ze opstaat. ‘Mijn geheugen is niet meer wat het geweest is.’

Ook mijnheer Pfeffer staat op. ‘Sommigen zouden dat een zegen noemen,’ zegt hij. ‘Het spijt me dat ik u hiermee heb lastiggevallen.’

Anna bukt om de overtrek van de bank weer op zijn plek terug te stoppen. ‘Geeft niets,’ zegt ze. ‘Het spijt me dat ik niet de vrouw bent die u zoekt. Misschien dat ik uw teleurstelling kan compenseren met een lunch?’

‘Dat zal me een waar genoegen zijn, mevrouw Schlemmer... Als ik zo vrij mag zijn. Dan zullen we het over leukere dingen hebben.’

‘Prima,’ zegt Anna, en ze loopt in de richting van de keuken.

‘Wacht even, mama,’ roept Trudy. Ze huilt. Niet met de waardigheid van een volwassene, maar snikkend als een kind, met open mond naar adem snakkend, met haar handen hulpeloos op haar bovenbenen.

‘Gut o gut,’ zegt mijnheer Pfeffer. ‘Wat is dit nou?’

‘Het spijt me,’ zegt Trudy. ‘Het gaat zo wel weer over...’ Er verschijnt een gele zijden zakdoek voor haar ogen. Trudy pakt die aan, maar gebruikt hem niet. Het lijkt zonde om die nat te maken. Ze draait hem rond op haar schoot. ‘Zij is de vrouw die u gezien hebt,’ zegt ze tegen mijnheer Pfeffer. ‘De andere bakkerij-engel.’

‘Ja, daar twijfel ik geen moment aan.’

Trudy knikt met gebogen hoofd. Tranen bevlekken de zijde in haar vuist en het linnen van haar broek. Ze schaamt zich dat ze zich zo laat gaan... Waar mijnheer Pfeffer bij is nog wel. Want wat had ze nou eigenlijk verwacht? Dat Anna na al die jaren opeens alles zou bekennen, simpelweg door de confrontatie met iemand die hetzelfde heeft ervaren, iemand die erbij was? Nou, blijkbaar wel dus. Een deel van Trudy – het meisje dat ze nog met zich meedraagt, dat verbijsterd is en hardnekkig volhoudt – heeft precies daarop gehoopt.

Maar terwijl Trudy probeert haar ademhaling weer onder controle te krijgen, herinnert ze zich ook wat Rainer heeft gezegd: de straf moet passen bij de misdaad. Anna heeft zich de last van het zwijgen op de schouders gehaald. Het is haar beslissing om niet te praten over de dingen die ze gedaan heeft, heldhaftig of niet. Het is in feite haar voorrecht als heldin. En in een ander opzicht is het feit of ze al dan niet een heldin is irrelevant. Ieder mens moet zelf bepalen hoe hij of zij met het verleden omgaat, beschikt over deze waardigheid, dit onschendbare recht.

Mijnheer Pfeffer legt een vriendelijke hand op Trudy’s schouder. Trudy brengt de zakdoek naar haar gezicht. Ze verbaast zich ook over hem, deze man die zijn leven op het spel zette door anderen te helpen. Misschien dat zijn luchthartige houding daarover ook niet is wat het lijkt.

‘Beter?’ vraagt mijnheer Pfeffer.

‘Ja. Dank u.’

‘Snuit je neus,’ beveelt hij.

Trudy lacht bibberig en gehoorzaamt.

‘Zo,’ zegt mijnheer Pfeffer. Hij staat op en trekt de zomen van zijn broek recht. ‘Welnu,’ zegt hij. ‘Jouw moeder is zo vriendelijk geweest mij uit te nodigen voor de lunch en ik ga dat aanbod zeker niet afslaan. Jij wel?’ Hij schrijdt vastberaden in de richting van de keuken waar, zo te horen, Anna borden op een dienblad aan het neerzetten is.

Na een tijdje staat Trudy op, loopt rustig door de eetkamer langs Anna en mijnheer Pfeffer, en gaat naar de badkamer boven. Ze kijkt in de spiegel boven de wastafel en ziet een vreemde: opengesperde ogen van verbazing met tranen in de wimpers. Ze wast haar gezicht en loopt terug om zich bij de andere twee te voegen. Zonder een woord te zeggen gaat ze zitten en vouwt haar servet open. De middagzon valt in zachte rechthoeken op het tafelkleed. Mijnheer Pfeffer complimenteert de chef-kok, die protesteert en lacht; haar wangen kleuren alweer mooi roze. De drie bespreken Anna’s opvattingen over wat ze hoort op de radio, de colleges van Trudy en de plotselinge gunstige weersomslag. Ze eten wat Anna voor hen neer heeft gezet: bratwurst en andere vleeswaren die in waaiervorm op een bord liggen, een zoete rodekoolsalade en koude komkommersoep. Een schaaltje augurken. Brood.

62

Nadat de tafel is afgeruimd, serveert Anna ijskoffie en thee met sachertorte en blijven zij en Trudy en mijnheer Pfeffer nog tot laat in de middag zitten. Tegen de tijd dat mijnheer Pfeffer zijn horloge openklapt en van schrik een kreet slaakt, zit Anna te geeuwen achter haar servet. Ze verontschuldigt zich en zegt dat ze nog even wil afwassen voor ze zich terugtrekt op haar kamer om te rusten. Bij deze aankondiging springt mijnheer Pfeffer overeind en trekt haar stoel achteruit. Hij bedankt Anna uitgebreid en buigt zich opnieuw over haar hand om daar vervolgens een kus op te drukken. De toekijkende Trudy denkt dat de blos op Anna’s wangen andere oorzaken heeft dan de slaperige verzadiging na de maaltijd of de warmte van de dag.

Als dit uitbundige ritueel van afscheid nemen eenmaal achter de rug is, brengt Trudy mijnheer Pfeffer terug naar Minnetonka. Als ze wegrijden prijst hij Anna’s kookkwaliteiten en bedankt hij Trudy voor haar gastvrijheid; opmerkingen die geen uitgebreide reactie vergen. En onderweg lijkt hij genoegen te nemen met het kijken naar de voorbijtrekkende buitenwijken en doet geen poging tot een gesprek over koetjes en kalfjes. Trudy is hem dankbaar. Ze is moe en leeg; haar gezicht voelt nog strak aan van de opgedroogde tranen. Ze wil alleen nog maar in alle rust alleen zijn, zitten en nadenken en de gebeurtenissen van de dag verwerken.

Dus zegt ze niets tot ze bij mijnheer Pfeffers huis zijn, en dan zegt ze simpelweg: ‘Bedankt, Felix.’

Mijnheer Pfeffer glimlacht met soezerige voldoening naar zijn huis, naar de glazen wanden en hoeken die de zwaartekracht tarten. ‘Het was me een genoegen,’ zegt hij. ‘Ik vond het enorm fijn om kennis te maken met je moeder. Of, misschien moet ik zeggen, hernieuwd kennis te maken.’ Hij pakt zijn jasje van de achterbank, drapeert dat over een arm en doet het portier open.

‘Ik bel je nog om een afspraak te maken over het interview,’ zegt Trudy tegen hem als hij uit de auto stapt.

‘Hmmmm?’ zegt mijnheer Pfeffer. ‘O, ja. Doe dat alsjeblieft.’ Hij loopt een paar passen bij de auto vandaan, maar draait zich dan op zijn hielen om en komt terug. ‘Als ik zo vrij mag zijn,’ zegt hij, terwijl hij bukt om Trudy door het raampje aan te kijken, ‘ik zou je moeder graag nog eens bezoeken.’

Trudy knikt. ‘Ik denk dat ze dat wel fijn zou vinden.’

‘Echt?’ zegt mijnheer Pfeffer. ‘Fijn. Die indruk kreeg ik ook. Ik zal haar volgende week bellen.’ Hij knipoogt naar Trudy, geeft een klap op het dak ten afscheid en loopt fluitend en met zijn jasje over zijn schouder geslagen kwiek het tuinpad op.

Trudy kijkt hem na tot hij in het huis verdwijnt. Na een weemoedige blik op de seringenborder keert ze op de weg en neemt dezelfde route terug.

De slingerende bomenlanen van Minnetonka maken plaats voor vlak land en een open hemel als Trudy eenmaal op de 394 is, en ze draait het raampje open om de frisse lucht te voelen. Die brengt de geuren van asfalt, gemaaid gras, rozen, vlees en houtskool uit de achtertuinen de auto binnen. Ze kan het bestaan van de gezinnen ook horen: een roepende moeder, een blaffende hond, schreeuwende spelende kinderen. Een flard pianospel. Het gefluit van een trein die van de prairie komt. Het licht verandert nu de zon aan zijn afdaling is begonnen; het wordt scherp en puur, de schaduwen lang en blauw. Dit alles wekt in Trudy een intense melancholie op die pijn doet in haar keel. Vanavond, denkt ze, ga ik naar mijn studeerkamer en doe ik de ramen open. En wie weet gun ik mezelf ook wel de luxe van een telefoontje aan Rainer. Ze wil hem vertellen wat er allemaal gebeurd is, dat ze nu beter begrijpt hoe hij zich gevoeld moet hebben toen hij voor het eerst in dit land kwam, met zijn zeebenen van de boot af stapte en vol angst en verwondering om zich heen staarde en de last van alles wat hij dacht te kennen achter zich gelaten had.

Maar niet meteen. Nog niet. Op dit moment wil Trudy dit vreemde gevoel zo lang mogelijk rekken. Dit trieste en vredige vacuüm tussen het deel van haar leven dat eindigt en het deel dat daarvoor in de plaats komt, verlengen.

Dus als de skyline van de stad voor haar verschijnt en de simpele vormen van de woonblokken lichtstralen van richting veranderen en in de auto werpen, passeert Trudy de afrit die haar naar haar huis zou brengen. En dan de volgende, die haar naar Rainers huis zou brengen. Nog verder de afslag die haar naar Le P’tit zou voeren, dat rond deze tijd sluimert onder de zonneschermen, terwijl het personeel binnen rondrent om het eten te bereiden. Trudy rijdt de ring op en omcirkelt de stad naar de andere kant, die in de schaduw van de wolkenkrabbers verrijst. Links onder haar stroomt de Mississippi. De stroming is zo traag en krachtig dat het water helemaal niet lijkt te bewegen. Aan de overkant daarvan ligt de universiteit; de kunstgalerie is een verblindende structuur van verkreukeld aluminiumfolie in de ondergaande zon. Daarachter ligt de afdeling Geschiedenis. Bij stoplichten inhaleert Trudy het vet van frituurpannen, uitlaatgassen en de hitte die van de trottoirs af slaat. Lachende mensen zitten op terrassen met een glas wijn. Auto’s toeteren. Het blikachtige gedreun van popmuziek uit verre radio’s. Een en al aandringend, hardnekkig leven.

Uiteindelijk, als de zon de horizon raakt, keert Trudy om en rijdt terug naar de rivier. Haar stemming verdwijnt. Met een mengeling van spijt en opluchting rijdt ze de Nicollet Island Bridge op. Ze is er half overheen als ze opeens naar de kant zwenkt en de auto stilzet. Iets in haar blikveld heeft haar aangenaam getroffen. Iets met het licht. Trudy zet haar knipperlichten aan, stapt de auto uit en loopt naar de reling om te kijken.

Er komt een front deze kant op, torenhoge stapelwolken waarvan de bovenkanten zachtgeel, goud en roze kleuren. De onderkant is donkerblauw, de rand zo scherp alsof die langs een liniaal is getrokken, met uitzondering van het regengordijn dat langzaam de skyline verzwelgt. Vanaf dit punt is de stad een en al elektriciteitskabels, schoorstenen en torentjes, dwarsbalken en spoorwegmagazijnen en kleurloze fabrieksgebouwen. Het doet erg denken, denkt Trudy, aan hoe Duitse steden er ooit uitzagen: Heidelberg, Dresden, Berlijn. Weimar. Misschien zien die er nog steeds zo uit. De zon doet een laatste dappere poging om door de nevel heen te dringen en heel even slaat overal een gele en grijze damp vanaf. Dan begint het te hozen en is het verdwenen.