XXII. De jongeheer Cornelis Brummer.
Keesje Brummer besefte eigenlijk niet, dat hij
iets heldhaftigs had gedaan. Hij had Eddy Loomans het leven gered,
nou ja, dat was waar, maar dat was toch niets bijzonders. Welke
jongen zou anders hebben gehandeld, als hij zijn beste vrind in het
water had zien liggen? Nee, Kees vond het heel gewoon, wat hij had
gedaan.
Kees had het die avond in de familiekring dan ook alles zó
eenvoudig weg verteld, alsof het de meest natuurlijke zaak van de
wereld gold. Nou ja, hij was in het water gevallen, maar dat kwam
natuurlijk, doordat hij zo dik was.
‘En heb jij Eddy toen boven water gehouden, jongen?’ had de heer
Brummer gevraagd.
‘Ja, maar heel kort, want Teunisse en Gijs waren er dadelijk bij!’
had Kees geantwoord.
Dat zijn vingers zo stijf waren en dat Eddy zo zwaar was, vertelde
Kees niet. Och, waarom zou hij dat ook? Dat leek zo opschepperig.
Nee, hoor, 't was allemaal heel gewoon geweest; 't was de moeite
niet waard.
Toen Kees de volgende morgen bij Eddy kwam, begreep hij niet,
waarom mevrouw Loomans opeens naar hem toe kwam en hem 'n
hartelijke zoen gaf en hij was helemaal paf, toen hij bemerkte, dat
Eddy's moeder tranen in de ogen had.
‘Dag, Kees, dag, beste jongen! Ik dank je wel, hoor! Ik dank je
wel!’
Hè, wat was dat?
Het leek wel, of mevrouw huilde.
Kees werd er verlegen onder. Wat had Eddy toch wel
verteld?
Toen kwam mijnheer Loomans naar Kees toe en drukte hem zo stevig de
hand, dat het Kees pijn deed.
‘Jij bent 'n flinke, kranige jongen, Kees, 'n echte, brave vrind!
Eddy zal dat nooit vergeten, hoor, jongen!’
Wat? Zou Eddy nou verteld hebben, dat ze hem even in de steek
hadden gelaten?
Hè, dat vond Kees nou zuur.
‘Als jij hem niet geholpen hadt, dan zou Eddy nu...’ en opeens
keerde mevrouw Loomans zich om.
O, nee, het was gelukkig alleen maar, omdat Kees Eddy even boven
water had gehouden. Ja, wat moest hij nu eigenlijk zeggen? Kees
vond het eigenlijk vervelend, dat mijnheer en mevrouw er zo'n
drukte over maakten. Eddy zou hèm immers toch ook geholpen hebben!
En Kees zei het.
‘Och, zo erg was het niet, mevrouw. Het was toevallig, omdat Eddy
er het eerst in lag. Als ik er doorgezakt was, had Eddy mij
geholpen!’
‘Jij bent 'n flinke kerel, Kees!’ zei de heer Loomans en hij klopte
hem op den schouder.
Gelukkig, daar was Eddy!
Nu werd er niet meer over gepraat. Je wist niet, wat voor gezicht
je moest trekken, als ze zulke dingen tegen je zeiden en als grote
mensen zo vreemd en zo ernstig tegen je deden.
Maar de heer en mevrouw Loomans waren blijkbaar niet de enigen, die
Kees flink en moedig vonden. Toen hij 's middags op de Markt liep,
tikte mijnheer Van Dieren hem op zijn rug en zei:
‘Jij bent 'n kranige kerel, Kees. Ik heb er alles van gehoord,
hoor!’
Kees kreeg een kleur als 'n boei en wist niet, wat hij zeggen
moest. Wat moest je nou antwoorden, als mijnheer Van Dieren zo iets
tegen je zei. Hij kende mijnheer nauwelijks.
Even later ontmoette hij mijnheer en mevrouw Borger.
‘Jij hebt je flink gehouden gister, hoor, Kees!’ was het
weer.
Kees lachte even en zei alleen maar, dat het een ‘natte
geschiedenis was geweest.’
Toen hij naar huis wou gaan, riep mevrouw Walden hem binnen. Kees
dacht, dat mevrouw hem wilde vragen, of hij nog last van het koude
water had gehad, maar nee, 't was al weer over zijn ‘kranig
gedrag.’
Wat maakten de mensen daar toch 'n herrie van! Thuis hadden ze het
toch ook niet zoveel bijzonders gevonden.
Maar toen de heer Brummer 's middags van de societeit kwam, glom
zijn gezicht van trots en vreugde.
‘Wel, Kees, ze hebben me op de soos allemaal met jou gefeliciteerd.
Dat had je ons waarachtig wel eens kunnen vertellen, dat je je zo
kranig gehouden hebt. Jij deed net, of het niks was!’
Kees begon te begrijpen, dat het toch wel ‘iets’ was geweest, wat
hij had gedaan. Nou, vooruit dan maar, als ze het allemaal zoo
vonden, dan zou 't wel waar wezen! Als ze er nu maar niet te veel
over praatten!
Maar dat was niets voor de jovialen heer Brummer, om zijn mond te
houden. Hij vond het ‘'n prachtstukje’ van zijn zoon en hij zou
juist beginnen met te vertellen, wat hij al zo op de soos had
gehoord, toen de meid met 'n grote doos binnenkwam.
‘Asjeblieft, Kees, voor jou! Van mijnheer en mevrouw Loomans!’ zei
ze en ze zette de doos voor Keesje neer.
‘Hè, voor mij? Wat moet dat?’
Kees deed het deksel er af... had je van je leven, wat 'n
reuzentaart! 'n Kaartje er bij. Wat stond daar op?
Voor onze jonge, heldhaftige vriend Kees, van de heer en mevrouw Loomans.
‘Da's leuk!’ zei Kees.
‘Wat 'n kanjer!’ riep Gerrit. ‘Die eten wij nooit in één middag
op.’
‘O, best!’ lachte Kees; nee, daar zou hij wel voor
zorgen.
Maar de heer Brummer meende, dat Eddy, Henk en Kitty moesten komen,
om haar mee op te eten; mevrouw zou wel 'n paar extra blikjes open
maken.
Verdikkeme, ja, dat was 'n idee! Kees was al bij de telefoon om
zijn vrinden en Kitty te inviteren.
Die middag zat Eddy Loomans weer prinselijk naast zijn meisje aan
een feestmaaltijd en het was nu niet minder vrolijk en prettig, al
was Kees dan ook niet in de baaie rok en het onderlijtje van
mevrouw Teunisse gestoken en al zat er ook niemand van het
gezelschap in zijn hemdsmouwen aan tafel.
De volgende dag was op school het ongeluk op de Gravelandse Vaart
het gesprek van de dag. Het begon Kees eigenlijk al hard te
vervelen, want hij kon nergens komen, of hij moest vertellen, hoe
het allemaal was gebeurd. En daar hij als de dood was, voor 'n
brani-schopper te worden gehouden, wist hij nooit, hoe hij het zó
moest wenden en keren, dat het leek, alsof hij nauwelijks in het
water had gelegen.
Het lag werkelijk niet aan Keesje Brummer, dat de hele stad 's
avonds wist, dat hij - met Teunisse en Gijs - Eddy het leven had
gered. Hiervoor toch zorgde het ‘Dagblad’, dat ook Eddy's naam aan
het volk bekend had gemaakt.
Keesje wist niet goed, hoe hij het had, toen hij 's avonds in de
huiskamer kwam en hij zijn vader met het ‘Dagblad’ zag staan, met
de hele familie om zich heen.
‘Nou, Kees, je staat er in, hoor!’ riep de heer Brummer
luidruchtig, zodra hij zijn zoon ontdekte. ‘Luister maar
es!’
en hij las:
‘EEN HELDHAFTIGE REDDING.’
‘Nou, hoe vind je 'm?’ vroeg Gerrit.
‘Wat 'n onzin!’ bromde Kees.
Nee, daar had hij nou het land over. Waarom zetten ze nu zo iets in
de krant. Wat zouden de jongens daar nu wel van zeggen? ‘Een
heldhaftige redding’... hè, wat opschepperig! Nee, als er wat over
je voetballen in de sportrubriek stond, dan was 't fijn, dan was 't
lollig! Dat gebeurde nou eenmaal altijd en dat was dus gewoon. Maar
dit?... Als ze maar niet dachten, dat hij 't zelf verteld
had!
‘Nou, stil nou! Hoor maar es!’ zei de heer Brummer, die blijkbaar
veel meer met het stuk in zijn schik was dan de betrokkene
zelf.
‘EEN HELDHAFTIGE REDDING.’
‘Zaterdagmiddag heeft het ijs bijna nog drie slachtoffers geëist. Op de Gravenlandse Vaart reden enige jongens en meisjes, toen plotseling, dicht bij Hoeve Rustoord, twee van het gezelschap in de diepte verdwenen. Een van de twee drenkelingen was reeds aan het zinken, toen...’
‘Da's niet waar!’ riep Kees, ‘zo is 't niet
geweest. Eddy was niet aan het zinken. Hij lag nog met zijn
ellebogen op het ijs.’
‘Nou ja, da's bijzaak,’ meende de heer Brummer, die het zó
eigenlijk nog 'n beetje mooier vond.
‘Nee, 't is heelemaal verkeerd,’ zei Kees.
‘Nou, ssst! luister nou maar!’ en de heer Brummer begon
opnieuw:
‘een van de twee drenkelingen was reeds aan het zinken, toen de jongeheer C. Brummer...’
‘Jongeheer?’ vroeg Kees verschrikt. ‘Staat dat
er?’
‘Ja zeker! kijk maar!’
Kees las. Ja, waarachtig, het stond er!
Hè, wat 'n flauwe mop! Jongeheer C. Brummer!! Kees schaamde zich
dood.
‘Nou, sssst!’ zei de heer Brummer, voor wie het 'n hele tegenvaller
was, dat Kees niet meer met het stuk op had.
‘... toen de jongeheer C. Brummer, die het hulpgeroep had gehoord...’
‘Nee, ik zàg ze!’ interrumpeerde Kees
weer.
‘Och, wat doet dat er nou toe? Stil nou!’
‘... gehoord had, snel kwam aanrijden, zich zonder aarzelen op het ijs wierp en de reeds bijna bewusteloozen E.L....’
‘Niks van waar! Eddy was niet bijna
bewusteloos,’ bromde Kees.
‘Ssst!’...
‘devreeds bijna bewusteloozen E.L. vastgreep. Bij zijn pogingen om de drenkeling te redden, geraakte hij echter zelf in het water, doch hij verloor zijn tegenwoordigheid van geest geen ogenblik en hield E.L. zolang boven water, tot de eigenaar van Rustoord en zijn knecht met planken en touwen te hulp kwamen en de drie drenkelingen behouden op het droge brachten. Zonder het heldhaftig gedrag van de jongeheer Brummer...’
‘Hè, jakki, weer jongeheer?’
... ‘van de jongeheer Brummer zou de jeugdige E.L. zeer zeker verdronken zijn.’
De hele familie Brummer vond het 'n prachtig
stuk; alleen Kees had gruwelijk het land, ‘dat er zo'n kabaal over
hem in de krant geschopt werd.’
‘'t Was allemaal opsnijerij!’ vond Kees.
En dan die flauwe, kinderachtige onzin om hem jongeheer te noemen!
In een voetbalverslag zetten ze toch ook nooit ‘jongeheer!’ Nee,
dat ‘jongeheer’ had bij Kees de hele boel bedorven!
Hij zag er nu al tegenop om de volgende morgen naar school te gaan,
vast overtuigd, dat al zijn kameraden hem er tussen zouden
nemen.
De volgende dag ging Kees zo laat mogelijk naar school en toen hij
Hein van Drumpt en Huib Delfors voor het hok Het Dagblad zag lezen,
liep hij nog even 'n straatje om. Nee, het zou hun niet glad
zitten, hem met dat ‘jongeheer’ te pesten!
Alle jongens waren al binnen, toen Kees Brummer aan kwam
zetten.
Mol, de conciërge, stond bij de deur.
‘Wel, jongeheer, wat staat er 'n mooi stuk over je in de krant. 'k
Heb het gelezen: “van de jongeheer Brummer!” 't Is prachtig,
wat?’
Zie je, daar had je 't al! Hij was nog niet op school, of ze
begonnen al.
Mol was stom-verbaasd, toen Kees hem nijdig voorbij liep met de
woorden:
‘Och, schei nou uit met je flauwe smoesjes!’
‘Nee, dat was 'n rare, die jongeheer Brummer!’
Maar toen Kees de klas binnentrad, zag hij tot zijn verrassing, dat
de jongens er niet aan dachten hem uit te lachen. Integendeel, ze
kwamen dadelijk op hem af en zeiden allemaal tegen hem, dat ze 't
‘verduveld fijn’ vonden. En dat meenden ze, want er was misschien
in de hele eerste klas geen jongen zóbpopulair en zó algemeen
bemind als de dikke Keesje Brummer.
Even later kwam de Kameel binnen.
‘O, wacht!’ dacht Kees. ‘nou zal je 't hebben! De Kameel zal er
natuurlijk 'n zure mop op tappen!’
Hè, daar was de ‘baas’ ook!
Wat deed die er bij? Wel verdraaid, hij had Het Dagblad in z'n
hand! Wat moet dat nou betekenen?
‘Kees! Kees!’ hoorde hij aan alle kanten roepen, ‘je krijgt 'n
speech!’
't Was toch niet waar? ‘Och, laten ze nou toch uitscheien met die
onzin!’ bromde Kees.
Ja, waarachtig, de directeur kwam op hem af; Kees voelde, dat hij
al weer 'n kleur kreeg en hij keek pal voor zich op zijn
bank.
‘Brummer!’ begon de directeur, ‘ik heb met genoegen in de krant
gelezen, dat jij je Zaterdag zo kranig hebt gehouden en ik stel er
prijs op, om hier in de volle klas voor al je kameraden te
verklaren, dat ik er trots op ben, dat één van mijn leerlingen - en
nog wel een van de eerste klas - zich zo heeft onderscheiden. Ik
kan me begrijpen, dat jullie, jongens, het aardig vindt, als jullie
om je voetballen in het Sportblad geroemd wordt,’ - alle jongens
keken even naar de Kameel, die met een zuur gezicht stond te
glimlachen - ‘maar ik vind het honderd maal meer waard, als je naam
voor zo'n flink, kranig feit in de krant genoemd wordt. Dan vind ik
dat een eer voor mijn school. En ik weet, dat alle jongens het
hiermee met mij eens zullen zijn.’
Toen gaf de directeur Kees een hand en riep:
‘En nou, jongens, een hoera! voor Kees Brummer!’
‘Hoera! Hoera!’ gilde de hele klas en - wat Kees eigenlijk het
meest verwonderde - ook de Kameel schreeuwde hard mee.
‘Dank u wel, mijnheer!’ zei Kees, 'n beetje verlegen.
Ja, wat moest je nou anders zeggen? Hij bleef het erg overdreven
vinden, dat de lui zo'n herrie van zo'n kleinigheid maakten, maar
hij was tenminste blij, dat geen van allen er aan dacht, hem met
dat ‘jongeheer’ in de maling te nemen.
Kees moest die dag en ook de volgende dagen nog veel over het
artikel in Het Dagblad en over zijn ‘heldhaftig gedrag’ horen, maar
eindelijk luwde het - tot Keesje's groot genoegen - toch 'n beetje,
tot er iets gebeurde, wat hem hogelijk verwonderde.
Hij zat op een middag aan de koffietafel, toen Pleuntje, de meid,
met een verschrikt gezicht binnenkwam en zei:
‘Daar is een inspecteur van politie, om Kees te spreken!’
De hele familie zat op eens met open monden.
‘Hè? wat? 'n inspecteur?’ stotterde Kees.
Hij wist helemaal niet, wat hij uitgehaald had.
‘Zou dat nog voor die geschiedenis met de Bierton wezen?’ vroeg
Kees aan zijn vader.
‘Wel nee, jongen, da's al lang afgedaan!’ antwoordde de heer
Brummer.
‘O, je horloge zal terecht zijn!’ riep Mies.
Ja, dat zou 't wel wezen, en hij stapte naar de voorkamer, waar de
hem bekende inspecteur al - met een groot papier voor zich - op
Keesje zat te wachten.
‘Dag, meneer!’ zei Kees, 'n beetje bedremmeld.
Hij voelde zich met de politie nooit erg op z'n gemak. Je kon het
toch nooit weten.
‘Dag, jongeheer,’ groette de inspecteur.
Wel verdraaid, wat was die vent beleefd. Waar had hij dat opeens
aan te danken?
‘Meneer!’ bromde Kees nog maar eens, zeer onder de indruk van
zoveel voorkomendheid van de politie-chef.
‘Wel, jongeheer, ik wou graag wat inlichtingen van u
hebben!’
U! U! Verdikkie, 't was niet mis.
't Was ‘an’ tusschen de politie en Kees.
‘Hoe oud is u?’
‘Veertien jaar, meneer!’ antwoordde Kees.
‘Wanneer wordt u vijftien?’
‘23 Juni.’
‘En u is hier geboren?’
Kees knikte van ja.
‘Dan moet u mij eens precies vertellen...’
Sapperdekriek, wat u-de die inspecteur.
‘Wat er Zaterdagmiddag met u en de jongeheer Loomans is
gebeurd.’
Wat? Moest Kees dàt vertellen? Wat had de politie daar mee te
maken? O, wacht, misschien was het, omdat ze dat wak niet goed met
stro hadden afgesloten.
En Kees begon te vertellen!
De inspecteur zat maar telkens te knikken en schreef alles op, wat
Kees zei:
‘U hebt de jongeheer Loomans dus boven water gehouden?’
‘Ja, eventjes!’ zei Kees.
‘Hoe lang zo wat?’
‘Nou, niet lang... 'n halve minuut, denk ik.’
‘Zo, zo! En toen kwamen Teunisse en zijn knecht, niet
waar?’
Kees knikte weer.
‘En toen riep u: “hij eerst! hij eerst!” niet waar?’
Hé, hoe wist die inspecteur dat?
‘Ja,’ zei Kees, ‘want ik was bang, dat ik hem niet langer houden
kon.’
‘Was hij dan zo zwaar?’
‘Ja, en mijn handen werden zo stijf!’
‘Zo! Nou dan weet ik genoeg. Dank u wel! Wilt u hier dan even uw
naam zetten?’
Wel verdraaid, wat ging dat allemaal deftig. Nou, vooruit
maar!
‘Wat moet ik zetten?’ vroeg Kees.
‘Uw naam en uw voorletters.’
Kees schreef erg netjes: C.H. Brummer.
‘Ziezo, dan zijn wij klaar! Dag, jongeheer!’
‘Dag, meneer!’ en Keesje liet de inspecteur uit.
‘Nou geef ik jullie allemaal te raden, wat die vent van mij moest
hebben?’ vroeg Kees, toen hij weer binnenkwam.
De hele familie ging aan het raden, maar niemand wist het te
zeggen.
‘Hoe lang ik Zaterdag in het water heb gelegen!’
Alle Brummer's zaten paf!
‘En hoe oud ik was, waar ik geboren ben, wanneer ik vijftien jaar
word en weet ik, wat niet meer! Wat 'n onzin, hè? Zou dat allemaal
wezen, omdat ze dat wak niet voldoende met stro hebben
afgezet?’
‘Dat denk ik wel!’ zei mevrouw Brummer. ‘Jullie hadt best kunnen
verdrinken!’
‘Nou, het ijs is toch al lang weer weg! Wat 'n drukte voor niks!’
en Kees ging door met zijn boterham.
Maar vijf minuten later kwam Henk bij hem aanlopen.
‘Zeg, Kees,’ riep hij, ‘de politie is bij ons geweest!’
‘Bij jou ook?’ vroeg Kees.
‘Kitty en ik moesten alles vertellen van het ongeluk op de
Gravenlandse Vaart!’
‘Nou, die politie heeft zeker ook niet veel te doen!’ lachte
Kees.
Daar kwam Eddy aan; ook bij hem was de politie geweest.
‘Zeg, Kees,’ zei hij, ‘hij vroeg me, hoe lang je mij hadt
vastgehouden en of ik zelf nog zwemmen kon.’
‘Wat heeft dat er nou mee te maken?’ antwoordde Kees.
Wat 'n onzin toch! Enfin, dat hoorde er zeker allemaal zoo
bij.
‘Zeg,’ vroeg Kees, ‘zei die vent tegen jullie ook telkens
u?’
‘O, man, hij was zo beleefd!’ lachte Eddy.
‘En u is hier geboren?’ praatte Kees de inspecteur na. En opeens
gierde hij het uit en riep:
‘Da's andere thee dan: “Houd je mond, kwajongen, tot je wat
gevraagd wordt!” zoals op het bureau!’
Kees, Eddy en Henk verdiepten zich niet al te lang in de kwestie, waarom de inspecteur hun zoveel diepzinnige vragen had gedaan, en het zou nog maanden duren, voordat Keesje Brummer te weten kwam, waarom de inspecteur zo nauwkeurig wilde weten, hoe lang hij Eddy boven water had gehouden.