II. Voetbalvreugde en voetballeed.
Eddy peinsde daar op zijn kamertje lang over al
het onrechtvaardige op dit ondermaanse. Waarom moest hij nu juist
een vader hebben, die niets, hoegenaamd niets voor voetballen
voelde, ja, die er zelfs een onoverkomelijken hekel aan
had?
Hij dacht aan Kees Brummer, Tony Hespers, Hein van Drumpt en al die
andere makkers, die voetballievende vaders hadden en hij voelde
zich heel ongelukkig. Hoe kon hij zijn vrienden benijden, die thuis
uitgelaten met hun vaders over voetballen konden spreken en die
Zondags met hen naar de matches gingen. Verbeeld je dat zijn vader
ooit eens met hem naar A.F.C. zou gaan! Zijn vader naar een
voetbalmatch! Nog eerder zou Eddy met een rapport als van Josepie
Gaarkeuken thuis komen dan dat dàt gebeurde!
Ja, Eddy had het als voetballer, doch ook alleen in zijn kwaliteit
als voetballer, met zijn vader niet erg getroffen. Maar ook papa
Loomans had in dit opzicht fortuinlijker kunnen zijn. Want van alle
jongens in de stad, was er misschien niet één, fanatieker en
enthusiaster dan Eddy.
Toen Eddy nog zo'n ukkie van acht jaar was, galoppeerde hij al
achter een bal aan. Het was toen nog wel geen heuse voetbal, maar
zo'n rond, klein prulletje, dat zo heerlijk veerde en - als je het
tegen de grond mepte - zó prachtig opsprong, dat je er fijn mee
‘headen’ kon. Of anders, als het ding over de schutting was
gevlogen en ze het na uren lang soubatten en zelfs na hardnekkig
bellen niet terug konden krijgen, renden zij achter 'n oude,
afgekeurde tennisbal van Emmy of Mies Brummer aan, waarmee zij
zolang speelden, tot die geheel aan stukken was geschopt. En als
zij helemaal niets meer hadden, dan voetbalden zij nog; dan vonden
zij altijd nog wel 'n mop turf of 'n stuk steenkool of 'n stronk
van een bloemkool, waartegen zij trappen konden. Wanneer er niets
te vinden was, waartegen geschopt kon worden, dan bonden zij hun
zakdoeken bij elkander, maakten er een prop van en gingen
‘goal-schieten’, net zolang, totdat er één riep: ‘Pas op, 'n
smeris!’ en zij er vandoor holden, hun zakdoeken als een trophee in
de handen van de agent van politie latend. Mevrouw Loomans, mevrouw
Brummer en alle andere ma's verloren op die manier heel wat
neusdoeken. Wanneer pa Loomans dan aan zijn zoon vroeg, of hij zijn
zakdoeken misschien opat, zweeg Eddy in duizend talen; voor geen
geld van de wereld had hij willen bekennen, dat hij ze op straat
‘verschopt’ had.
Want Eddy had toen al de harde en bittere ervaring opgedaan, dat
zijn vader een gezworen vijand van de edele voetbalsport was en
bovenal niets van dat ‘beroerde getrap van die kwajongens op
straat’ moest hebben.
‘Je kunt tegenwoordig door die ellendige jongens niet eens meer
veilig op straat lopen!’ placht de heer Loomans dikwijls te zeggen.
‘Dat schopt en trapt maar tegen alles en dat denkt er niet aan om
er even mee op te houden, als er oudere mensen langs komen. Je moet
tegenwoordig als man van vijftig jaar heel beleefd met je hoed in
je hand aan die lummels vragen, of je er door mag, anders krijg je
'n stuk turf of 'n steen tegen je gezicht!’
Op een middag was de heer Loomans woedend thuis gekomen.
‘Nou loopt het toch de spuigaten uit!’ had hij buiten zich zelve
uitgeroepen. ‘Daar trappen die rekels van jongens vanmorgen eerst
'n stuk anthraciet door de ruiten van mijn kantoor en alsof dat nog
niet genoeg was, krijg ik me daar vanmiddag in het Oranjepark 'n
ouwe, smerige, ingedeukte hoed tegen m'n wang! Maar dat moet nou
maar eens uit wezen. Ik ga straks naar de politie; ik zal es aan de
commissaris vragen, of ik daarvoor zoveel belasting betaal, dat ik
niet eens meer veilig over de straat kan lopen!’
Eddy was toen maar gauw met Pluto, zijn hond, gaan spelen en had de
gehele dag in doodsangst gezeten, omdat hij juist die morgen bij de
Wilton-Brug in de handen was gevallen van Pietje Puk - een door de
jeugd zeer gevreesd agent - op het ogenblik, dat hij een halve
beetwortel in de goal van Kees Brummer had getrapt.
Gelukkig bleef het bij de heer Loomans doorgaans bij dreigementen;
maar het straatvoetballen van de lieve jeugd was en bleef de
voornaamste oorzaak, waarom de vader van Eddy een der hardnekkigste
en meest verwoede tegenstanders van de edele voetbalsport
was.
In het begin van zijn sportieve loopbaan moest Eddy echter wel met
de straat genoegen nemen. Toen speelden zij in het Oranje-Park, op
het Wilton-Plein, in de Wilhelmina-straat, kortom overal, waar het
maar 'n beetje ruim en breed was. Het ging in die tijd nog wel niet
volgens de regels van het spel, maar zij trapten toch en zij
geloofden, dat zij voetbalden. Zij riepen: ‘Vooruit, Jo, centere!’
of ‘Toe, Jaap, head hem er in! head hem er in!’ alsof zij van de
fijnste speltechniek op de hoogte waren. Al speelden zij ook wat
minder fraai, zij schreeuwden des te harder. En niet te vergeten:
het fluiten! Meestal waren zij spelers en scheidsrechters te gelijk
en liepen er vijf of zes met signaalfluiten in hun mond achter de
bal en floten, dat je er akelig van werd.
Zij floten, als er een goal werd gemaakt, zij floten als er geen
goal werd gemaakt, zij floten, als de bal een weinig naar rechts of
een tikje naar links vloog, zij floten... och, zij floten eigenlijk
altijd door, omdat zij 't zo oer-deftig vonden. En het was vooral
dat schrille, afgrijselijke fluiten, waarom de omwonenden van het
Oranje-Park en het Wilton-Plein Eddy en zijn vrienden dagelijks
naar de Mookerheide wensten.
Eddy speelde op straat tot op de dag, waarop hij met zijn vrienden
zelf een club oprichtte. Dat was, toen Tony Hespers een voetbal had
gekregen. Eddy herinnerde zich dat nog als de dag van gisteren. Nu
lachten zij er dikwijls om, Tony, Kees, Eddy en de andere
kornuiten, om dat kinderachtige gedoe en toch... wat hadden zij het
in die tijd ‘fijn en echt’ gevonden. Wat was Eddy trots geweest op
dien brief!
De Heer EDDY LOOMANS.
L.S.
Ondergetekenden roepen u op tot een vergadering op Woensdag, de
10de Januari om 2 uur precies ten huize van de heer Hespers Sr. in
de bovenzaal van Zijn WelEdelgeborene's pakhuis om een voetbalclub
op te richten. Trouwe opkomst dringend verzocht.
Het voorlopig Bestuur.
TONY HESPERS.
EDDY LOOMANS.
KEES BRUMMER.
Zij hadden hem met behulp van een door Tony
gevonden circulaire zelf in elkaar geflanst en Eddy had zich het
waardevolle stuk persoonlijk over de post toegestuurd, omdat hij
dit ‘tof’ vond tegenover Emmy en Griet en ook wel 'n beetje
tegenover vader en moeder. Maar de opmerking van zijn tante Santje
- die nog meer het land aan voetballen had dan zijn vader - dat hij
zijn geld wel op beter manier kon gebruiken dan met aan zich zelf
briefjes over de post te sturen en hij zeker nog eens arm zou
sterven - het was nota bene maar drie cent geweest voor 'n
postzegel en één cent voor 'n enveloppe en 'n velletje postpapier -
had hem wel 'n beetje ontgoocheld, terwijl de vraag van Griet, wat
L.S. betekende, hem in razende verlegenheid had gebracht. Griet had
toen zelf de oplossing gevonden en had gezegd, dat het wel ‘Lamme
Schobbejakken’ zou beduiden, waarop Eddy boos was geworden en
mopperend weg was gelopen. Wat L.S. echter wèl betekende, wist hij
nog op de huidige dag niet, maar dat was hem ook glad
onverschillig. 'n Feit was het immers, dat op die dag na een
vergadering van drie uren, waarop zij drie keer elkaar hadden
uitgescholden en twee keer gevochten, de voetbalclub ‘De Spartaan’
het levenslicht zag. En Eddy was vice-president geworden; dat was
zijn eerste grote succes in zijn later zo roemvolle voetbalcarrière
geweest.
Eigenlijk was het niet zo heel veel bijzonders, dat hij een plaats
in het bestuur had gekregen, want alle leden - elf in getal - zaten
er in. Die bestuurs-regeling was de gevaarlijke klip geweest,
waarop de Spartaan bijna gestrand was. Want er was natuurlijk geen
enkele jongen, die niet vice-president, secretaris, penningmeester
of commissaris van het materieel wilde worden. President en captain
- dat sprak van zelf - werd Tony Hespers; aan hem behoorde de bal
en dus ook de hoogste waardigheid. Maar met de andere baantjes was
het moeilijker. Na heel wat geharrewar en gevecht was er een
president en een vice-president, een secretaris en een
vice-secretaris, een penningmeester en een vice-penningmeester, een
commissaris van het materieel en een vice-commissaris van het
materieel, benevens een commissaris van de elftalcommissie en twee
vice-commissarissen van de elftalcommissie benoemd, een regeling,
die de oude heer Brummer - een eerste klas grappenmaker - deed
opmerken, dat zij de club ‘De vieze Spartaan’ hadden moeten
noemen.
O zeker, later, toen De Spartaan al lang ontbonden was en Eddy
reeds jaren lid was van A.F.C. heeft hij zelf dikwijls hartelijk
moeten lachen om al die vice-bestuursleden en die elftal-commissie
van een club, welke slechts uit elf leden bestond, maar toch... op
de dag van de oprichting voelden zij zich allen - van president tot
vice-commissaris incluis - maar wat brani met de post van
vertrouwen, hun in de vergadering met meerderheid van stemmen
geschonken en zij sneden er thuis en op school dan ook danig over
op. Eddy liep zijn hele familie af om zijn insigne van
vice-president - een cent met een gat er in aan een blauw koord -
te laten bewonderen; alleen tante Santje sloeg hij over vanwege
haar zure opmerking over de postzegel van drie cent en haar
voorspelling van zijn onaangename dood.
Eddy lachte, toen hij dertien jaar was, om die ‘goeie, ouwe tijd,’
maar toch... hadden zij in De Spartaan niet even enthousiast en
fanatiek gespeeld als later in A.F.C.? Zeker, het veld - een stukje
land van boer Peesens, 'n pachter van Kees Brummer's vader - was
erg klein en zij konden geen vijf minuten spelen, of zij moesten
stoppen, omdat de bal in de sloot lag, maar wat deed dat er toe?
Als de lere kogel op het droge was, trapten zij immers met evenveel
vuur weer door! En was het ook niet om je 'n kriek te lachen, als
de bal daar midden in het water dreef en de bolle, dikke Keesje
Brummer bij zijn heldhaftige pogingen om het ding met zijn korte
haken naar den wal te bomen, plotseling in de sloot verdween, om
daarna, met zijn neus en oren vol kroos en de bal onder de arm,
weer het Spartanen-veld op te krabbelen.
Alle voetballers - zelfs zij, die Neerland's kleuren tegen de
Engelsen of Belgen verdedigen - zullen zich als Eddy die ‘goeie,
ouwe tijd’ herinneren, waarin zij misschien minder tactisch en
minder fraai maar daarom niet minder lollig en minder vinnig
voetbal speelden op hun eigen veld, met hun eigen bal, in hun
eerste ‘eigen club’! Was voor Eddy in die dagen een match van De
Spartaan niet even gewichtig als later een Holland-Engeland
wedstrijd? Was het niet altijd weer een heerlijk moment voor hem,
wanneer Tony met de meeste ernst als captain van De Spartaan een
cent de lucht ingooide en - als hij de toss gewonnen had - op
plechtige toon verklaarde, dat hij met de wind wou meespelen? Ja,
in De Spartaan speelden zij even vurig als in Quick, Go-Ahead,
A.F.C., Vitesse en alle andere clubs; alleen hadden Eddy en zijn
vrienden - en daarvoor waren zij jong - minder eerbied voor de
onfeilbaarheid van de scheidsrechter en sloegen zij zelfs wel eens,
weinig sportief, de scheidsrechter met al hun gasten incluis op hun
gezicht, als zij meenden, dat des scheidsrechters beslissing
partijdig en in hun nadeel was. Maar zo'n bakkelei-partijtje hoorde
er bij de Spartanen nu eenmaal bij en kwam de clubgeest ten
goede.
Eddy en zijn makkers waren zo aan De Spartaan gehecht, dat zij
elkander plechtig bij herhaling hadden gezworen, nooit van hun
leven in een andere club te zullen spelen en niet te zullen rusten,
voordat De Spartaan een eerste-klasser was. Zij bleven elkander
houw en trouw... totdat Hein Stoffels - de vice-commissaris van het
materieel en de spil van het elftal - op een goeie dag niet meer op
der Spartanen veld verscheen, omdat hij lid was geworden van de
echte voetbalclub ‘Vitesse’. Dat namen de anderen tien hem zo
verduiveld kwalijk, dat zij onmiddellijk als weerwraak besloten met
zijn allen lid te worden van die andere, grote en machtige eerste
klasse club A.F.C., den gevreesden concurrent en vijand van
Vitesse. En zo stierf tegelijk op die bewuste Woensdagmiddag De
Spartaan een kalme, zachte, nooit verwachte dood.
Twee weken later was de afgestorvene reeds
totaal vergeten; voor Eddy en zijn makkers bestond er voortaan geen
andere vereniging meer in de wereld dan A.F.C. Als zij daar
speelden op dat prachtige, ruime A.F.C.-veld bij de Franse Laan en
zij zagen Mannus en Jacques en Jo en Ben en al die bekende
grootheden familiaar-weg zo maar langs hen heen lopen om te gaan
oefenen op hetzelfde terrein als zij, dan konden zij zich niet
begrijpen, dat zij zó lang nog in dat ‘pruts-clubbie’ hadden
gezeten. Het is waar, Eddy was geen vice-president van A.F.C. en
Kees Brummer geen vice-penningmeester, zij hadden hier eigenlijk
niets te vertellen, maar wat deed dat er toe, wanneer je in
éénzelfde club zat met jongens uit de vijfde klas H.B.S. en
zesde-klas ‘Gym’, als je speelde in de schaduw van Mannus en
Jacques Pinke, Jan Stoop, Dolf Hovy, Ben Terheij en al die andere
voetbal-beroemdheden?
En dat zij niets in te brengen hadden, och, wat merkten zij daar
eigenlijk van? Zij schreeuwden immers net zo hard als vroeger op
het Spartanen-veld, zij vormden en ontbonden onder elkander even
goed elftallen als de officiele elftalcommissie, zij benoemden en
ontsloegen scheidsrechters en captains, of het zo niets was, in één
woord, zij voelden zich even gewichtig als vroeger, ja misschien
nog gewichtiger, omdat zij nu deel uitmaakten van dat machtige
lichaam, dat A.F.C. heette.
In een vast elftal zat Eddy toen nog niet. Eddy was nog jong - hij
was pas dertien jaar - en speelde altijd maar los-raak in
combinaties, die zij 's morgen zelf hadden gemaakt. Zij noemden
zich dan wel heel deftig het zevende of het achtste of het negende
elftal van A.F.C. - al naar dat Eddy met oudere of jongere makkers
speelde - maar dat deden zij toch eigenlijk alleen, omdat zij dat
'n beetje ‘gekleed’ vonden.
En als zij zo speelden, Woensdags- of Zaterdags-middags op het
A.F.C.-veld tegen het ‘zevende’ of het ‘achtste,’ of - wat nog
‘fijner’ was - tegen een elftal van een der zusterclubs als ‘De
Lere Kogel’, ‘Quick’ of ‘Go Ahead’, dan spraken zij nooit anders
dan van een match. Gewoon oefenen - zoals de leden van het eerste
of tweede elftal - deden Eddy en zijn kornuiten eigenlijk nooit;
voor hen was elk partijtje voetbal altijd 'n match. En als Eddy dan
zo op het veld achter de bal aanrende, dan verbeeldde hij zich, dat
hij ‘Mannus’ was of ‘Jacques’ of ‘Dolf’ of ‘Nico’ of 'n ander
bekend voetballer uit het eerste elftal, en met zijn grote
jongensfantasie dacht hij zich dan het publiek achter de lijntjes,
dat hem aanmoedigde met: ‘Hup, Mannes!’ ‘Vooruit, Jacques!’ ‘Hup
A.F.C.!’ als hij met de bal ervan door ging.
En wanneer hij toevallig eens in de goal stond, dezelfde plaats,
waar Zondagsmiddags de beroemdheden stonden als hun eigen keeper
Stoop, of Van Fliet uit Rotterdam of de zware, dikke Van Gemert uit
Dordt, dan was hij niet meer de dertienjarige Eddy Loomans, maar de
‘international’ Bögel die het heiligdom verdedigde tegen de Belgen
of de Engelsen of de Duitsers. En hij danste bij een strafschop als
een kakkerlak op de doellijn heen en weer, precies zoals Bögel dat
deed, of hij liet zich - even fanatiek als de bekende
‘international’ - pardoes voor de voeten van een op hem afstormende
vijand vallen om de bal juist op tijd voor zijn schoenen, weg te
grissen. En wanneer Piet Flier - dien zij om zijn reuzenkanjers het
‘kanon’ hadden gedoopt - een van zijn bekende pillen gaf en een
goal maakte, dan brulden zij even hard, als wanneer Mannus of Dolf
bij een match tegen Ajax of Sparta het net deden trillen. Nee,
nooit werd er fanatieker op A.F.C. gespeeld, dan op de matches van
Eddy en zijn makkers, en geen eerste-klasse speler vertelde ooit
met zo'n trots thuis, dat zij met 8 - 0 gewonnen hadden - zij
wonnen altijd met reuzencijfers - als Eddy Loomans.
Tenminste tegen moeder en Emmy en in de keuken tegen Grietje en
Dien, de 2 meiden. Want in de huiskamer, als vader er bij was,
zweeg Eddy natuurlijk als 'n mof. Er was immers ‘geen aardigheid
an’, om met vader over voetballen te spreken.
Ja ‘fijn’ en ‘echt’ was het, om lid van A.F.C. te zijn.
Was het niet verduveld deftig, als je zo 's morgens naast je bord
'n brief vond liggen met het adres:
De WelEdele Heer ED. LOOMANS Junior.
Lid van A.F.C.
Alhier.
Griet wierp dan wel eens roet in het eten door
sarrend te vragen:
‘Ben jij dat, die Weledele Heer?’
‘Ja, nog al widus, wat dacht jij dan?’ antwoordde Eddy, erg in zijn
wiek geschoten.
Eddy las, en Griet - toch nieuwsgierig - informeerde naar de
inhoud.
‘O... leden-vergadering, voor 'n nieuwe tribune!’ bromde Eddy,
alsof het de meest gewone zaak van de wereld gold.
‘Mot jij daar...’
Het maakte toch wel zoveel indruk op Griet, dat zij de zin niet
eens kon voleindigen.
‘Ja, natuurlijk,’ zei Eddy, ofschoon geen haar op zijn hoofd er aan
dacht om naar die vergadering toe te gaan.
Griet was één en al bewondering.
‘Sjonge, sjonge, dat mot je niet uitvlakken!’ zei ze.
Eddy trok een onverschillig gezicht; 't was immers toch heel
gewoon, dat hij een oproep kreeg. Hij was toch lid van A.F.C.! Maar
als Griet tegen Dientje zei: ‘Zeg, Dien, daar hei je de WelEdele
Heer Ed. Loomans Junior - die heit vergadering!’ liep hij woest de
kamer uit en riep: ‘Stik!’
Maar Griet was nooit zo gauw boos, en Eddy hoorde haar dan ook
alleen maar lachend roepen:
‘Nou, nou, Weledele heer, 't kan wel 'n beetje minder!’
En Eddy was ook geen jongen om lang over zulke kleine
onaangenaamheden te lopen mokken. 's Avonds zat hij meestal al weer
in de keuken en besprak hij met Klaas Douma - de vrijer van Dientje
- de match van de vorige Zondag. Want dat was voor Eddy nu een
nieuw en ongekend genot: het volgen der competitie-wedstrijden van
zijn club, van A.F.C.
Rood van opwinding en met schitterende ogen zat hij elke Zondag
vast tussen zijn kornuiten op de jongenstribune en niemand was er
misschien zo geheel en al ‘in’, als hij. Wanneer de tegenpartij om
het doel van A.F.C. heenzwermde, volgde hij in angstige spanning
het lere monster. Dan zat hij bewegingloos stil, zijn mond wijd
open, in doodsangst, dat zij de bal er in zouden ‘sjotten.’ En als
het erg gevaarlijk werd, als een strafschop gegeven moest worden en
Klein, het ‘kanon’ van Sparta, zich achter de bal plaatste en Stoop
in zijn goal heen en weer begon te dansen, dan stond het hart van
Eddy stil en plakte zijn flanelletje tegen zijn rug aan, dan waren
zijn handen koud en klam en staarde hij onafgebroken naar die twee
goalpalen, in spanning, of de bal er in zou gaan of niet. En àls
hij er in vloog, als werkelijk het A.F.C.-net trilde, dan gingen
daar op die tribune honderden zuchten op en werd Eddy even akelig
stil. Alweer 'n puntje minder dit jaar!
Maar wanneer daarentegen Stoop het lere ding te pakken kreeg en
naar Mannus toetrapte, als Mannus er dan mee vandoorging en
vliegensvlug, dwars door de tegenpartij heen, het vijandelijk doel
tegemoet vloog, dan sprong Eddy op en gilde oorverdovend:
‘Hup, Mannus! Vooruit, Mannus! Hup, A.F.C.!’ dat je bij 't horen
alleen reeds pijn in je keel ervan kreeg. En als Mannus vlak bij
het doel handig de bal naar Dolf centerde en Dolf zo'n onhoudbare
pil gaf, dat de bal tussen de voeten van de keeper door in het net
vloog, dan scheen het wel, of al die jeugdige A.F.C.-ers daar op de
jongenstribune gek waren geworden en 'n wedstrijd in het schreeuwen
hielden. Dan gooiden zij de petten in de lucht en brulden zij:
‘Hoera, hoera! Hup A.F.C!’ dat horen en zien verging en zij
dansten, sprongen en schreeuwden nog, als de bal alweer in het
midden lag om opnieuw te worden afgetrapt.
En Zondagsavonds... die uitslagen uit het hele land! Als het tegen
zeven uur liep, was Eddy niet meer te houden. Dan moest hij naar de
Voorstraat, naar het bureau van Het Dagblad, waar de uitslagen voor
de ramen bekend werden gemaakt. Met zijn kornuiten stond hij
geregeld de kansen van het kampioenschap te bespreken, als A.F.C.
weer twee puntjes had behaald en elke makker, die hij ontmoette,
riep hij al van verre opgewonden toe:
‘Gewonnen, zeg! 3 - 0. Fijn, he?’
Maar wanneer integendeel zijn geliefde club in Den Haag of Dordt
twee dierbare puntjes had laten liggen, dan was hij het eerste uur
niet te spreken, kwam hij verslagen en stil thuis en werd pas weer
opgemonterd, wanneer Emmy hem had verteld, dat A.F.C. nog steeds
twee stond en volgens Jaap Blooker nog best kampioen kon worden,
omdat Sparta diezelfde dag tegen Ajax in Amsterdam had
verloren.
De volgende dag las hij in de keuken Klaas Douma het verslag uit
Het Dagblad of De Telegraaf voor. Dan konden Klaas en Eddy zolang
over de wedstrijd bomen, dat Dientje er kriegelig onder werd en
mopperde:
‘Hè, schei jullie nou es uit over dat lamme voetballen!’
Maar Eddy en Klaas dachten daar niet aan.
‘Wat 'n reuzenkanjer, dat schot van Dolf, he, Klaas? Wat 'n kei!’
was het dan.
‘Nou, je hoorde n'em op de Markt!’ bevestigde Klaas.
‘Heb je dat bakkes van die keeper gezien? Die wist niet, hoe d'ie
het had!’ lachte Eddy.
En nooit waren zij het met de scheidsrechter eens; die vent had
altijd, volgens hen, een of twee maal voor ‘off-side’ gefloten, als
het helemaal geen off-side was, terwijl hij niet eens gezien had,
dat Dolf zo gemeen door Van Duuren - 'n ‘vuile!’ - gehaakt
was.
Altijd waren Klaas en Eddy het volmaakt met elkaar eens, altijd...
behalve, wanneer A.F.C. tegen Vitesse had gespeeld. Dan stonden zij
vierkant tegenover elkander.
Want Dientje's vrijer was een even vurig aanhanger van Vitesse als
Eddy dit was van A.F.C. Gedurende de hele week, dat A.F.C. tegen
Vitesse spelen moest, was Eddy 'n gezwore vijand van Klaas Douma.
Dan kon hij hem niet zien of luchten. Evenals op school, waren ze
in de keuken in twee kampen verdeeld. Griet hielp - om Klaas te
‘pesten’ - Eddy, terwijl Dientje natuurlijk op de hand van haar
vrijer was.
Dagen nadat de twee plaatselijke clubs tegen elkander gekampt
hadden, liep Eddy, evenals zijn vrinden, nog met een stuk krijt in
zijn zak en schreef hij op alles, wat beschrijfbaar was, op
schuttingen, muren, deuren, ja zelfs op het trottoir, met
reuzenletters: ‘Rot Vitesse!’
En overal, waar hij ‘Rot A.F.C.’ zag staan - want de tegenpartij
‘rotte’ even hard - veranderde hij de R in een H en de t in een p,
zodat die beroerde Vitessers de volgende dag ‘Hop A.F.C.’ zagen
staan, op de plaats, waar zij ‘Rot A.F.C.’ hadden neergekalkt. En
in die week liep Eddy ook meestal met 'n blauw oog rond, dat hij
uit pure clubliefde van een Vitesser had opgelopen.
Die zonderlinge voorliefde voor Vitesse was wel het enige, wat Eddy
zich nooit van Klaas Douma - anders zo'n ‘lollige kerel!’ - kon
begrijpen. In die dagen, als hij thuis nergens anders steun kreeg
dan bij Emmy - Griet rekende niet mee, want die deed het ‘voor de
mop’ - beneed Eddy meer nog dan anders, zijn vrienden, die
A.F.C.-gezinde pa's hadden.
Dit laatste - dat zijn vader niets, hoegenaamd niets voor
voetballen, en nog minder voor A.F.C. voelde - bleef voor Eddy
steeds zijn grootste verdriet. Als hij daarover nadacht, had hij
zich dikwijls afgevraagd, hoe hij toch aan zo'n pa kwam! O,
natuurlijk, Eddy hield veel van zijn vader, heel, heel veel zelfs,
maar daarom speet het hem juist zo geducht, dat vader zulk een
onoverwinnelijke afkeer van de voetbalsport had.
Als hij op straat met vader liep en hij dopte voor Mannus of
Jacques of Stoop, dan was het hem 'n raadsel hoe vader kon zeggen,
dat hij in die Mannus en Jacques en Stoop ‘niks bijzonders zag’!
Nota bene, niks bijzonders! En hij liep er wel eens 'n straatje
voor om, om ze nog eens tegen te komen. En wanneer de heer Loomans
soms ook zijn theorieën over voetballen tegen de makkers
verkondigde, tegen Kees Brummer, wiens vader een enthousiast
liefhebber was en tegen Tony Hespers - de oude heer Hespers sloeg
nooit één match over - dan kreeg Eddy 'n kleur tot achter zijn
oren, omdat hij zich tegenover zijn vrienden schaamde. Wat moesten
Tony en Kees wel van zijn vader denken?
Maar tot nu toe was het nooit tot bepaalde botsingen thuis
gekomen.
Vandaag echter was het mis, lelijk mis! Nu was immers gebeurd, waar
hij altijd zo gruwelijk bang voor was geweest: zijn vader had de
A.F.C.-kaart in zijn zak en hij zou voorlopig bij een match tegen
de ruggen van het publiek mogen kijken. En hij zou alleen zijn,
geheel alleen, want geen vader zou zijn zoon een zo barbaarse straf
opleggen als Eddy's vader dat had gedaan.
Zoo dacht Eddy, toen zachtjes de deur openging en Tony Hespers
verscheen. Hij zag er pips en miserabel uit. Eddy behoefde niets te
vragen; hij begreep alles. Toch vroeg hij werktuiglijk:
‘Mag jij ook niet?’
‘Nee, 'n hele maand niet!’ antwoordde Tony met een stem als van een
doodbidder. ‘M'n vader zei, dat als ik nog eens met zo'n rapport
thuis kwam, ik nooit meer 'n voet op A.F.C. zou zetten!’
Eddy zat perplex; dus toch nog in de wereld één vader als de
zijne!
Voor de tweede maal ging de deur open en Kees Brummer schreed over
de drempel.
‘Jij ook?’ riepen Tony en Eddy als uit één mond.
Kees antwoordde niet dadelijk; hij gooide nijdig zijn pet in een
hoek en ging, met een gezicht als van een oorworm, op een stoel bij
de tafel zitten. Doch plotseling viel hij uit:
‘Die lamme Fluit heeft het hem gedaan met zijn drie. Als het 'n
vier was geweest, dan had ik mogen gaan!’
‘Toch nog menschlievender dan mijn vader!’ dacht Eddy.
‘Wat nou?’ zuchtte Kees.
‘Tja, wat nou?’ echode Eddy.
‘Wat moeten wij al die tijd uitvoeren, als we niet naar A.F.C.
kunnen?’ bromde Tony.
Als drie veroordeelden zaten Eddy, Tony en Kees daar om de tafel.
Een hele maand niet naar A.F.C.!... Hoe kwam je d'r
doorheen?
Maar één ding troostte hen toch in dit moeilijke ogenblik: zij
waren nu niet meer alleen, zij waren met hun drieën.