VICTOR

KAREN HABER

De man voelt dat zijn lichaam stukje bij beetje sterft. Zijn tenen lijken wel van hout. Hij heeft geen gevoel meer in zijn onderbenen en is alleen in deze ijzige slijtageslag, alleen, zonder dat er iemand voor hem zorgt. Terwijl de gevoelloosheid zich naar boven uitbreidt en zich verspreidt in zijn borstkas is hij verrast door de warmte die daarmee gepaard gaat. Hij laat zich dankbaar in die warmte zakken, trekt ze om zich heen, alsof het een dikke deken is. Ja, hij ligt veilig in een lekker bed. Het is het huis om hem heen dat zo koud is. En hij is niet jong meer. Hij is oud, oud en vermoeid. De ruimte rondom zijn bed is bevolkt door zijn herinneringen, door de doorzichtige, bruin gekleurde schaduwen die vóór hem over de hardhouten vloer glijden.

Justine zwaait langzaam als een slinger heen en weer, als een klepel in een klok, aan het touw dat haar gedood heeft. Haar huid is bleek, bijna wit. Een straaltje rood bloed loopt uit haar slappe, open mond.

'O, God,' roep Elizabeth uit. 'Wat vréselijk! Waarom heb je haar niet gered?' Ze draait zich van het hoge venster in hun schuilplaats om en in haar ogen weerspiegelt de ontzetting. 'Ze hebben haar opgehangen om jou. Om jouw misdaden. Dat weet ik nu.'

'Nee,'zegt hij. 'Ik ben onschuldig. Ik wilde niemand kwaad doen.

Had ik mezelf dan moeten aangeven? Had je mij dan liever naakt en dood zien hangen voor die joelende menigte?'

Elizabeth is onverbiddelijk. Zijn geliefde bruid is rechter en jury tegelijk. 'Dat was beter geweest. Dan had je je onsterfelijke ziel kunnen redden. Wat heeft Justine voor kwaad gedaan? Haar enige fout was dat ze geboren is, dat ze onder ons leefde, voor ons werkte. En voor die arme William zorgde. Jij hebt haar vermoord. Jij, en dat morbide, verdoemde schepsel van je.'

'Nee,' zegt hij. 'Wacht, Elizabeth. Ga niet weg!'

Maar ze is verdwenen, net als de rest. Vermoord door zijn am­bities. De wind dringt door het open raam naar binnen met een geluid dat lijkt op een ziel in nood. Hij is alleen in de duisternis.

Pezen als roze koorden, als de snaren van een instrument. Tokkel erop en ze laten het thema van het leven horen. Victor buigt zich gefascineerd over het kadaver op de ontleedtafel. Hij is bedreven met het mes en snijdt hier, snijdt daar. Hij zal de geheimen van het lichaam ontdekken en de wetenschap zal hem in staat stellen daar gebruik van te maken.

Rode vlekken kruipen langs zijn handschoenen en mouwen om­hoog terwijl hij in het lichaam zelf bezig is en het vocht kleeft als een tweede huid aan hem vast. Hij let er niet op. Hij zal grootse dingen doen met wat hij hier leert. De naam van Frankenstein zal in de wetenschappelijke en medische broederschap worden opge­nomen, in het grote pantheon van de kennis.

Vastbesloten jaagt hij de natuur na. Maar niet door de beboste heuvels en zonnige weiden. Zijn fascinatie beperkt zich tot het kne­kelhuis, het kerkhof.

'Nog steeds aan het hakken en snijden?' vraagt Henry Cherval. Hij steekt zijn hoofd om de deur en trekt zijn neus op voor de zure lucht van formaldehyde. 'Poeh! Wat een vreselijke stank! Kom mee naar buiten, een frisse neus halen.'

'Later, Henry.'

'Je bijt je hier net zo in vast als in Cornelius Agrippa en Paracel- sus.' Henry schudt zijn hoofd. 'Professor Waldman heeft jou wel bijzonder grondig van filosofie naar necrologie laten overstappen!'

'Hij heeft me laten zien dat filosofie slechts met woorden te maken heeft,' zegt Victor. 'Maar deze wetenschap bevat de essentie van het leven. Niet van de dood, Henry. Van het leven.'

'Er ligt een brief van Elizabeth op tafel.'

'Later.'

Hij probeert zijn gevoelloze armen op te tillen, zijn verdoofde hoofd. Zo warm! Hij ligt op zijn doodsbed geduldig te wachten. Hij weet dat, als hij té gretig is, de dood hem kan ontglippen. Hij heeft ja­renlang achter deze prooi aangezeten, kent zijn stemmingen en gril­len. Hij heeft geleerd niet te gretig te zijn.

Geen pillen, scheermessen, of touw. Het is het beste hier te liggen, de diep in hun kassen weggezonken ogen gesloten. Rustig, ja. De dood zal door de rust, de kalmte tot hem aangetrokken worden. Een schuwe haas, de dood. Hij grinnikt bij de gedachte. O, hij heeft hem één of twee keer in de val laten lopen. Of zich dat verbeeld. Maar altijd, altijd is de dood hem ontsnapt. Van hem weggedanst, net buiten zijn bereik. De vluchtige aanraking van een snorhaar, de streling van een zachte staart in het voorbijgaan. 'Wacht op mij,' heeft hij geroepen. Met tranen in zijn stem, als Alice, buiten adem van het harde rennen. 'O, alstublieft, wacht op mij.'

Zijn hele leven heeft hij zich gehaast, gehold om hem in te halen, hem te vangen en te verslaan. Een droge lach ratelt in zijn dunne, verdorde keel. Winnen van de dood. Terug te slaan alsof de dood een pas gewassen zachte, wollen deken was in plaats van een vieze, kleverige lijkwade. Weer grinnikt hij. Zo jong en arrogant. Hoe heerlijk was dat, dat kwade ongeduld van hem, lang, lang geleden. Vóór de roekeloze vlucht naar de noordelijke ijskap om aan zijn Nemesis te ontkomen.

Genève glinstert in de zomerzon, een stad als een juweel met keu­rige, schone straten en drukke, opgewekte burgers. Victor is hier opgegroeid, zoon van een vooraanstaande familie die zich uiterma­te dienstbaar heeft gemaakt aan de gemeenschap. In Genève staat de naam Frankenstein gelijk aan mannen van de wet. Zijn vader is laat getrouwd, met de dochter van een oude vriend. Hun oudste zoon, Victor, heeft zijn moeders vastberadenheid en zijn vaders dorst naar kennis.

'Victor gelooft dat de wereld een geheim is dat alleen hij kan oplossen,' zei zijn vader.

'Geef hem daar dan de tijd en de gelegenheid voor,' zegt zijn moeder. 'En wanneer hij zover is, geef hem dan zijn nichtje Eliza­beth als bruid.'

Zijn jongere broertje William, de lieveling van het gezin, met zijn bolle, rode wangetjes en zijdezachte, goudblonde haartjes. Hij staat bij de deur op en neer te dansen en trekt Victor aan zijn jas.

'Waar ga je naar toe?'

'Naar de Academie.' 'Mag ik mee? Mag ik alsjeblieft met je mee?' De blauwe ogen kijken de oudere broer vol aanbidding aan.

Victor is gewend aan die kinderlijke bewondering en let er niet meer op. 'Wil je dan niet weten wat Nanny van plan is?'

'Nanny zorgt voor baby's. Ik wil met jou mee.'

Hij glimlacht bedroefd. 'Misschien als je ouder bent.'

'Nú.' De onderlip krult zich pruilend.

Victor geeft het kind een schouderklopje en duwt het van zich af. 'Misschien als je ouder bent.'

In de zitkamer wendt Victors moeder zich tot zijn vader. 'Victor is als een tweede vader voor die jongen.'

'Ja,' zegt de oudere man, die bijna in zijn stoel in slaap was ge­vallen. 'Ik vertrouw erop dat hij op een dag de verantwoording voor hem op zich neemt.'

William. Justine. Elizabeth. Botten die rammelen in koude kisten. Spoken rondom mijn bed. Hij heeft jullie allemaal vermoord. En mij, via jullie, een dolk door het hart gestoken.

De kamer is donker, slechts verlicht door een enkele lamp. Victor transpireert. Hij staat over de operatietafel gebogen. Het is zwaar werk, het snijden en naaien, de weefsels aan elkaar passen, verwoe­de pogingen doen nóg zo'n duister mirakel te bewerkstelligen.

'Een gezellin,' zegt het schepsel. 'Je moet me een vrouw geven.' Zijn stem klinkt schor en is bijna niet te verstaan. 'Ik moet een gezellin hebben. Moet ik alleen ronddolen terwijl alles in de natuur in paren leeft?'

'Jij bent niet van de natuur,' zegt Victor, en zijn stem trilt van angst.

'U hebt me geschapen. U moet mijn vrouw scheppen.'

Victor werkt de hele hete nacht door. Het schepsel trekt zich terug om in zijn eentje te gaan zitten piekeren.

Wanneer het dag wordt, klinkt het trillende gezang van een vogel in de lucht.

Victor rust even uit van zijn wanhopige karwei en veegt zijn voor­hoofd af. Hij heeft al één gruwel in het leven geroepen. Is dat niet genoeg? Wat heeft hij ervan geleerd? Té veel. Hij doet een stap naar achteren, weg van de tafel en het torso dat daar ligt en legt het mes neer.

'Als ik alleen moet blijven, zult u het ook zijn,' zegt het schepsel. 'Ik ben uw spiegel, uw vage spiegelbeeld. En ik zal erbij zijn op uw huwelijksnacht.'

De steen van de filosofen. Het elixer van het leven. Het was beter geweest als ik nooit van die fantastische hersenschimmen had ge­hoord. Vader, waarom vertelde u mij niet dat eerdere, betere on­derzoeken al vruchten hadden afgeworpen? De pure rationaliteit van de natuurkunde zou me ongetwijfeld hebben aangetrokken. Ik vervloek die dag in de herberg toen ik op Agrippa's werk stuitte. Ik vervloek u, vader. Alle vaders. Alle mannen en al hun zonen.

Hij rekt een stramme teen uit en heel even neemt de warmte af. De kamer vervaagt en ervoor in de plaats verschijnt een verblin­dende witheid.

Henry, denkt hij. Beste Henry, trouwe vriend uit mijn jeugd. En vader. Moedige, liefhebbende man. Weg. Iedereen van wie ik ooit heb gehouden. Mijn verdiende loon. Maar nóg is het niet genoeg.

Voor die arme Henry alleen al zal hij zeker naar de hel gaan, en hij verheugt zich op de reis. Een hete, rode ruimte met kakelende en sissende gruwelijkheden: vogels met scherpe tanden en vleugels als oesterschelpen, opgeblazen nachtmerries op spichtige poten, met gespleten hoeven, en een harige, varkensachtige huid die open­gespleten glibberige eieren laat zien die gevuld zijn met gele ogen. Wat staat hem te wachten? Is er een speciale marteling voor mij bedacht?

Victor grinnikt.

Wat een arrogantie! Zelfs na zovele jaren is hij die gevaarlijke, onbeschaamde trots nog niet ontgroeid. Die gedachte doet hem bij­na plezier. Hij leunt zwaar in de kussens. Zelfs zijn hoofd voelt verdoofd aan, warm.

De hele dag en een deel van de nacht wordt William al vermist. Met groeiende angst wordt er door familieleden en bedienden ge­zocht. Het meisje Justine is radeloos bij het nieuws van de verdwij­ning van het jongetje. Het duurt lang voor ze terug is in de stad, ze doorzoekt elke hooizolder, elk melkschuurtje waar ze langs komt.

'William!' roept ze. De echo sterft weg. 'Lieverd, kom naar me toe.'

Ze blijft te lang in de velden zoeken - misschien is hij onder een bessenstruik in slaap gevallen, die dommerd - en nu zijn de massieve stadspoorten voor haar gesloten. De nacht is kort. Slapen kan ze nauwelijks, maar ze heeft wél een vreemde droom waarin ze een monsterlijke schaduw ziet die boven haar uittorent en waarvan de handen aan haar schort rukken.

Als het ochtend wordt, strompelt ze terug naar Genève. Ze is uitgeput en wanhopig. Haar bruine haar zit in de war, haar ogen staan mat.

'Justine,' roept Elizabeth uit. 'Waar heb je gezeten?'

'Ik ben de hele nacht buiten op zoek geweest naar kleine Will. Is hij al terug?'

Er glinsteren tranen in de ogen van Elizabeth. 'Ze hebben hem vanmorgen vroeg gevonden.'

'Gelukkig. Ik ga gauw naar hem toe.'

Een hand op haar schouder houdt haar tegen. 'Zijn nek was ge­broken. De een of andere duivel heeft hem vermoord om het gouden medaillon dat ik hem had gegeven.'

'Dood?' Justine wankelt naar achteren. Is dit óók een nachtmer­rie? Haar handen beginnen zenuwachtig aan haar kleren te pluk­ken. Ze trekt een mouw recht, zet haar kraag op, voelt in haar schort­zak en treft daar een onbekend voorwerp aan. Ze haalt het eruit en houdt het tegen het licht. De adem stokt in haar keel en ze kijkt er ongelovig naar.

In haar open hand ligt een gouden medaillon aan een fluwelen lint.

Slimme gek. De verziekte fantasie en wreedheid van het ding. Om eerst het geliefde jongere broertje te vermoorden en er dan voor te zorgen dat een onschuldig dienstmeisje de schuld krijgt. Meedo­genloos. O, jij slim, wreed monster.

Elizabeth, zijn bruid, ligt als een weggesmeten lappenpop op het bed. Haar armen vormen vreemde hoeken en haar hoofd is gruwe­lijk ver naar achteren gebogen. Haar ogen staren hem aan. Beschul­digend, leeg.

En Henry, die beste Henry, wordt gewurgd in de sneeuw gevon­den.

Zijn vader worden deze tragedies te veel en hij bezwijkt aan het verdriet.

Victor is alleen. Maar dat geluid, wat is dat geluid? De naderende dood? Nee, hij is té verlangend, hij ademt té snel. Straks verjaagt hij die bange haas nog. Kalm, hij moet kalm blijven.

Die geluiden, als het gekraak van de traptreden onder zware voe­ten. Dat is beslist niet de naderende dood.

De ruimte rondom zijn bed is gevuld met herinneringen. Maar er ontbreekt er één. De enige van die spookachtige bemanning die er misschien nog in slaagt zijn schepper te overleven. Komt hij, nu hij hem heeft opgespoord, het werk afmaken dat de dood heeft laten liggen?

Wanneer november op zijn eind loopt, is hij er klaar mee. Het voor­werp waaraan hij twee jaar heeft gewerkt, ligt sidderend op een smerige matras en slaat een paar matte, gelige ogen op. De groteske mond krult zich in wat een glimlach moet voorstellen. Een mis­vormde hand strekt zich naar hem uit. En Victor weet dat hij gefaald heeft.

Hij heeft gestreefd naar pure wetenschap, die heiligste van alle godsdiensten. Zo puur, zo zeker. En hij weet met een verrassende helderheid dat hij een godslasteraar zal worden genoemd. Zijn naam zal als een dreiging in kinderoren gefluisterd worden. Zijn ambitie zal vervloekt worden.

Het schepsel richt zich op, mompelt iets onverstaanbaars. De grijpende hand komt dichterbij.

'Nee!'

Victor deinst naar achteren. Hij gooit de deur achter zich dicht en schuift er de grendel voor. Zal het ding opstaan en de deur ver­pletteren op weg naar de vrijheid? Hij wacht even. Uit de afgesloten kamer klinken rare geluiden. Hoog, klagend. Bijna als van een kind dat huilt.

Het schepsel. Zelfs nu kan Victor een huivering van verschrikking niet onderdrukken. Hij heeft geprobeerd ervan te houden. Maar dat gruwelijke uiterlijk, walgelijker dan van een levend geworden mum­mie. Zijn eigen schuld en angst waren te groot geworden, het geluid van de menigte te luid. Het ding was eerst nog niet van het kwaad bezeten geweest. Hoe kunnen de doden dat zijn? Als ze, door toe­passing van pure en meedogenloze wetenschap, herboren worden, moeten ze dan per se die smet van christelijke schuld en verant­woordelijkheidsgevoel weer als een oude jas met zich meedragen? Nee, nee.

Weer die zware voetstap. Het is het monster - om hem te ver­moorden. Eindelijk is het er.

Een enorme hand grijpt hem ruw bij de schouder.

'Ga rechtop zitten,' zegt het schepsel. 'Zie je dood onder ogen.'

'Ik ben er klaar voor.'

'O ja?' Het schepsel leunt naar achteren en er glijdt een vrolijke trek over het aan elkaar genaaide gezicht. 'Dat geloof ik niet.' Die vreselijke handen strekken zich naar hem uit.

Ondanks zijn vastberadenheid voelt Victor tóch een steek van angst, van verzet. 'Wacht,' zegt hij. 'Je kunt niet zo volkomen slecht zijn.'

'Slecht?' Het monster zwijgt verrast. 'Ik ben niet degene die slecht is. Dat ben jij. Jóuw schuld. Jóuw wil.'

'Maar die moorden...'

'Zijn via mij door jou begaan.'

'Hoe durf je! Ik ben onschuldig. Ik heb niemand vermoord.'

'Je bent niet onschuldig. Jij hebt mij gemaakt. Mij verstoten. Jij hebt gedaan of je nergens van af wist, terwijl om je heen iedereen werd vernietigd. Ik heb niet gedaan alsof, nooit. Maar jij, jij hebt gezwegen terwijl anderen in jouw plaats werden gedood. Jij bent het monster. En er zal geen rust voor jou zijn.'

Victor ontmoet de blik van die dode, gelige ogen en hij begrijpt. De dood zal er geen eind aan maken. De dood zal niet de veilige schuilplaats zijn zoals hij had gedacht. Alleen maar tunnel, een doorgang naar de hel van de wedergeboorte. Hij zal het schepsel worden. Dat zal zijn straf zijn. En het monster zal zijn geboorte na de dood begeleiden. De schepper de nieuwgeborene, de schepping de vader. Hij zal het evenbeeld worden van zijn eigen schepping.

Hij wil huilen. O, goden, denkt hij, zal zijn gezicht het eerste zijn dat ik zie wanneer ik wakker word? En hoe zal ik hem noemen? Vader? Broer?

Krachtige handen sluiten zich om zijn keel. De druk wordt on­draaglijk. Het gezicht van het monster is vlak boven hem. Op het allerlaatste moment sluit Victor zijn ogen.

Het schepsel verdwijnt. De muren van de kamer smelten en ver­dwijnen.

Victor ligt in de sneeuw, helemaal alleen.

Hij kijkt om zich heen. Verdwenen, denkt hij. Er is niemand, helemaal niemand. Het was een waanidee, opgeroepen door de kou.

Ik moet opstaan en beschutting zoeken.

Onhandig komt hij op zijn knieën omhoog en dwingt zijn ver­doofde benen zijn gewicht te dragen. Hij wacht even, doet een stap. En nog een. Maar zijn benen zijn te zwak, te slap. Hij valt met heel zijn gewicht op de bevroren sneeuw en blijft daar liggen, zijn ogen gesloten tegen die schitterende witheid.

Achter hem in die woestenij hoort hij een geluid. Het onmisken­bare geknerp van langzame, doelbewuste voetstappen in de sneeuw. Terwijl hij luistert, vervaagt de wind tot een fluistering.

De stappen komen dichterbij.