IK BEN HET MONSTER

LOREN  D. ESTLEMAN

Ik zal in triomf mijn brandstapel betreden, en mij verheugen in de pijn van de folterende vlammen.

Het monster

Het was allemaal zo dodelijk bekend.

De boeren, de herbergiers en de ijzersmeden en hun gekke vrou­wen, gewapend met toortsen en hooivorken. Ze gaan tekeer als een stel Indianen, moedig nu ze met zovelen zijn. De grote, gerimpelde jachthonden, hun zwarte lippen teruggetrokken zodat de perka- mentkleurige slagtanden te zien zijn waarmee ze zich in mijn spieren vastbeten en me tot bloedens verwondden. Sommige toeschouwers zijn nog te laf om zich te voegen bij de joelende menigte, die het voorzien heeft op mijn ogen en ingewanden. En ik, het boven deze collectieve nachtmerrie uittorenende monster, ik word als een na­gemaakte Christus vastgebonden op een houten kruis en op deze steunende en scheldende zee van mensen naar mijn bestemming gedragen: een poel van licht in het midden van de arena.

Werkelijk, het begint een beetje uit de hand te lopen. Die honden moesten er in elk geval uit. Het grootste deel van de winst ging op aan verband en jodium.

Ik heb geen brandstapel gebouwd.

Robert Walton vertelde in zijn brieven aan zijn zuster over zijn reis naar de noordpool, waar hij in contact kwam met Victor Fran­kenstein. Die brieven zijn uitgegeven onder de titel Frankenstein, of de moderne Prometheus. Degenen onder u die de brieven hebben gelezen, zullen zich herinneren dat ik afscheid nam van de ontdek­kingsreiziger, en van Frankensteins nog warme lichaam op het dek, met de belofte mij door zelfverbranding van deze aardkorst te ver­wijderen. Ik loog niet, maar voerde dat voornemen tóch niet wer­kelijk uit.

Het denkproces van de hersenen die mijn sterfelijke schepper in zijn duivels perfectionisme had uitgekozen, was zó uitgebalanceerd. Nog vóór ik dat in het ijs vastzittende schip verliet, besloot ik echter af te zien van de dood door verbranding. Dat was toch een te nor­male vernietiging van het gruwelijkste, abnormaalste wezen in de geschiedenis van de wereld? Ik was op mijn zoektocht naar een plaats om te leven helemaal naar het plafond van deze aarde ge­reisd. En zou ik nu een einde aan mijn ellendige bestaan moeten maken op de manier waarop visvrouwen van hun keukenafval af­kwamen? Het antwoord dat de bevroren rotsen mij spottend toe­schreeuwden, was een luid weergalmend nee.

Ik weet niet hoeveel akelige dagen ik door de eeuwige schemering dwaalde, gekweld door de wetenschap dat ik geen einde aan deze marteling kon maken. Ik dacht niet aan eten of aan de hellekou die als een geweerloop tegen mijn rug drukte en mijn voeten in strijk­ijzers veranderde; pas toen het dode gevoel in mijn armen en benen me waarschuwden dat ik hoe dan ook iets zou moeten doen, besloot ik de elementen hun gang te laten gaan om mij te vernietigen.

Ik liep.

Ik liep terwijl de kou aan mijn vlees vrat, ik liep terwijl de honger als blinde wormen aan mijn maag knaagde. Ik verbeeldde me in noordelijke richtingen te lopen, weg van de steden der mensen, de verraderlijke warmte en het voedsel. Dat zou dit wrak alleen maar nog langer instandhouden voor nieuwe wreedheden, grotere on­rechtvaardigheden, een wereld zonder einde; maar in werkelijkheid had ik geen kompas om mij de weg te wijzen en ten minste één keer was ik er in mijn delirium van overtuigd dat elke stap mij dichter bij dat land uit mijn nachtmerrie bracht. Mijn eigen instincten lieten mij net zo in de steek als mijn schepper had gedaan. Mijn ogen en oren verloren hun functie, mijn lippen scheurden open en bloedden. Het bloed vormde ijskristallen zodra het de lucht raakte, waardoor ik er ongetwijfeld nog verschrikkelijker ging uitzien. En toch liep ik nog door.

Ik zal nooit weten of ik werkelijk door het ijs zakte, het verlam­mend koude, zwarte water in, of dat het een hallucinatie was. Ik herinner me het precieze moment niet waarop mijn folterende be­staan overging in het niets. Het laatste wat ik mij herinnerde, was het beeld in de verte van een eenzame ijsbeer die zich, op zijn ach­terpoten staand, verdedigde tegen een groep reusachtige, harige wolven. Ik voelde een diepe emotie, zo wezensvreemd aan mijn tragische uniekheid, van trots en verwantschap toen de aangevallen bruut met een enorme klauw uitviel en een wolf die hem naar de keel sprong tegen de grond sloeg. Bloed spatte in het rond, het gejank van de aanvaller weerkaatste als een mooie fuga tegen de ijspieken. Daarna duisternis, diep en volkomen. (Sindsdien betwij­fel ik of ik dit alles werkelijk zo heb zien gebeuren, want het leef­gebied van de poolbeer deelt hij niet met wolven; maar het plezier aan die herinnering is er niet minder om.)

Mijn volgende emotie was woede.

Woede omdat ik blijkbaar nog in leven was.

Ik leefde nog steeds! Hoelang moet ik het nog verdragen slechts korte tijd te sluimeren voordat ik in de eeuwige slaap kan wegdrij­ven?

U moet goed begrijpen dat ik geen enkele mogelijkheid had om te kunnen uitrekenen dat mijn korte sluimering tweehonderd jaar had geduurd.

Ik hoorde nog vóór ik zag.

Het regelmatige, gierende geluid van een grote motor. Net als de dynamo's van Frankenstein, toen ik voor de eerste keer wakker werd.

Mijn verwarring was compleet. Was dit nu de hel voor een kunst­mens? Was het mijn lot om, alleen tussen alle anderen, mijn gru­welijke leven steeds weer te herleven en het van tevoren ook nog eens te weten?

Toen kwam de woede, met de hete, verblindende zuiverheid als die ik had gevoeld toen mijn verdorven God de gezellin die hij voor mij had geschapen voor mijn ogen in stukken hakte. Had ik op dat moment tegenover een leger van Lucifers getrouwen gestaan, ik had ze allemaal afgeslacht. En wat zou ik gelachen hebben wanneer ik van top tot teen besmeurd was geweest met dat duivelse bloed. Maar ik was niet in staat me te bewegen.

Iets dwong me plat op mijn rug te blijven liggen. Ik voelde zonder meer dat het sterker was dan ikzelf. Niets organisch dus, want geen enkel schepsel kan het opnemen tegen dit uit gigantische kadavers samengestelde en met alchemie bezielde lichaam. Ik zat vast in een ding dat mijn hele lichaam omvatte en alleen mijn hoofd vrij liet, zodat ik om me heen kon kijken...

Niets.

Een lege hemel achter een klein raampje dat zich op ooghoogte bevond. Wat ik eerst aanzag voor de ijzige poolvlakte bleken in feite wolken te zijn, van bovenaf gezien. Ik zat niet langer vast aan de aarde die ik zo verachtte.

De hemel dan! En de onzin die ik in beide testamenten en in stoffige theologische traktementen had gelezen over de onsterfelijk­heid van God en de zielen van de mensen bleek dom geklets te zijn geweest. De levenskracht die Frankenstein had geschapen was de eeuwigheid waardig. Wat een mop! Maar wat was de zin? Zou ik tussen de engelen niet net zozeer een buitenstaander zijn als ik tus­sen de mensen was geweest? En zo ja, met welk recht heette dit dan het paradijs te zijn?

Ik had niet veel tijd om er verder over na te denken, want een trilling in de lucht vertelde me dat ik niet langer alleen was. De stand waarin ik lag, liet me niet toe mijn bezoekers te zien, maar ik hoorde twee stemmen met elkaar praten. Waarover ze het hadden, kon ik niet verstaan. Hoewel ze Engels praatten, deden ze dat met een vreemd accent. Instinctief wist ik dat ze niet van het vasteland van Europa kwamen, en veel van hun woorden waren mij onbe­kend: oké, software, head honcho, megabucks- wat mij betreft, had het net zo goed de taal van Cathay kunnen zijn. Er werd een lucifer afgestreken, ik rook de geur van brandende tabak en wat ze vervol­gens tegen elkaar zeiden, was het eerste dat ik van hen verstond:

'Jezus, Hal! Je weet wat die ouwe over roken heeft gezegd.'

'Rustig maar, die ouwe slaapt. Ik doe hem uit zodra Godzilla erover klaagt.'

Minutenlang kon ik hun gesprek niet meer volgen, toen ging er een deur open en dicht en was ik weer alleen. Even later kwam er iemand binnen van wie ik voelde dat hij niet één van die andere twee was. Hij liep rechtstreeks op mij af en legde zijn vingers tegen mijn nek. Het was de eerste keer sinds mijn korte en aangrijpende kennismaking met de ingoede dr. Lacey, zo lang geleden - hoelang precies wist ik op dat moment niet - dat een menselijk wezen mij uit vrije wil aanraakte. Door het gordijn van mijn wimpers heen zag ik de verrassing op zijn ingevallen, oude, gladgeschoren gezicht.

'Een polsslag!' fluisterde hij met een stembuiging die ik onmid­dellijk als Duits herkende.'Du lieber Gott! Hij leeft!'

'Ik leef,' gaf ik toe, met een stem die kraakte alsof er een dikke laag stof op mijn stembanden zat. 'Wie riep dat?'

Zijn mond viel ervan open, zodat ik kon zien dat de kunst van het fabriceren van kunstgebitten sinds mijn tijd enorm was voor­uitgegaan; hij greep naar zijn borst onder de witte jas die hij droeg en verdween uit mijn gezichtsveld. Later hoorde ik dat dit mijn enige ontmoeting was met Dwight Laemmle, vlak voor de dood hem op zesenzeventigjarige leeftijd opeiste. Dr. Laemmle was pro­fessor in de antropologie en een van de wetenschappers die deelnam aan de beroemde noordpoolexpeditie in 1988, die werd gesponsord door de Universiteit van Michigan.

Door mijn onbezonnenheid was ik in gevaar gekomen. Ik werd gered dank zij het geluk.

Toen uiteindelijk het lijk van de professor werd ontdekt, besloot ik me geen tweede keer te verraden, tenminste niet voordat ik me vrij kon bewegen. Want hoewel ik er nog altijd naar snakte om mijzelf op te offeren, was mijn haat jegens de mensen toch groter dan mijn walging voor het leven zelf. Dus was ik niet van plan mijn lot over te geven aan mijn beulen van jaren her. Gelukkig leidde de consternatie over de dood van de eminente wetenschapper (de oorzaak bleek een beroerte te zijn) de aandacht van mij af, zodat ik me voor de rest van de vlucht dood kon houden.

Want we vlogen. Ik was er intussen achtergekomen dat dit geen hemelse strijdwagen was, maar een door mensen gemaakt vervoer­middel. In de tijd dat ik aan de noordpool verbleef, hadden weten­schappers de kunst van het vliegen onder de knie gekregen, precies zoals ze zich de macht over het leven hadden toegeëigend. Op dat moment voelde ik reeds voor de eerste keer iets van de Grote Waar­heid die ik weldra geheel zou leren kennen, te zamen met alle gru­welen die daarbij horen.

Er zou nog heel wat tijd voorbijgaan voordat ik hoorde over de ontdekking die professor Laemmle in een gletsjer had gedaan: een man, reusachtig van afmetingen en met het uiterlijk van een Nean­derthaler. Hij bleek gekleed te zijn als de eerste poolonderzoekers uit de achttiende eeuw en volledig geconserveerd. Men had hem in het diepste geheim vervoerd naar de basis van de onderzoekers, waar men de buitenste ijslaag langzaam had laten ontdooien. De in het ijs gevangen man was naar een draagbare, regelbare klimaat­kamer gebracht, een eigen vinding van de professor, die eigenlijk bestemd was voor het in goede staat bewaren van grote zoogdieren, zoals de sabeltandtijger.

Ik weet nu dat men na de landing de stoffelijke resten van de professor verwijderde, en het monster - ikzelf - in zijn glanzende cilinder met weinig omhaal op een vrachtwagen zette. Dit voertuig op vier wielen reed naar de stad Detroit, in Michigan, een gebied in de Verenigde Staten, wat weer een vroegere kolonie van Engeland was, waarover ik in het verleden zoveel had gehoord. Ons einddoel was Flint, een stad met een universiteit die researchmogelijkheden had. Dat alles hoorde ik pas later, op dat moment zélf was het natuurlijk één grote chaos van licht en geluid en dat bedroevend uitgesproken Engels. Ik keerde weer terug tot mijn eerste veronder­stelling, namelijk dat ik in de hel wakker was geworden. Het was alsof Frankenstein zijn dood had geveinsd en een hele groep stu­denten had ingewijd in de verboden kunsten. Het begon intussen tot me door te dringen dat ik sinds mijn gevecht met de beer méér dan slechts een kort dutje had gedaan.

Er moest een omweg gemaakt worden. Of dat vanwege een on­geluk was of vanwege de bizarre manier waarop deze cultuur zich­zelf ontwortelde en weer opbouwde, dat weet ik heden ten dage nog steeds niet. Het uitzicht door mijn raam veranderde abrupt van wegwijzers en grote borden met geheimzinnige teksten - Meer

smaak/minder vulling, SlD's reptielenshow, de smaak is raak

- in naaldbossen en de weg werd hobbelig. De sigaarvormige ruimte waarin ik gevangen zat, lag niet vast en rolde van de ene kant naar de andere. Ik gaf mee, links, rechts, links, zodat het ding bij elke rol meer vaart kreeg. Tot hij met zó'n woeste klap tegen de zijkant van het voertuig terechtkwam dat mijn darmen door elkaar werden geschud. Toen ik weer bijkwam, merkte ik dat ik mijn linkerarm kon bewegen.

Hoewel ik slechts een paar centimeter was opgeschoten, was het toch duidelijk dat er iets was losgeraakt, een klem of een haak. Ik zette me af, boog en strekte me en het leek alsof er iets meegaf. Het volgende half uur, misschien wel langer, worstelde ik verder. Zo nu en dan rustte ik even, omdat mijn hartslag zó toenam dat ik bang werd dat ze het zouden horen. Na een laatste, wanhopige duw barst­te de cilinder als een ei in twee helften uit elkaar. Mijn armen en benen tintelden bij het op gang komen van de circulatie. Toen stapte ik als het wandelende lijk dat ik was uit mijn doodskist.

Juist op dat moment remde de vrachtwagen. Óf we hadden onze bestemming bereikt, óf voorin hadden ze iets gemerkt. Voetstappen knarsten op het grind en er liep iemand langs het raam naar de deur aan de achterkant van de wagen. Ik wachtte tot het slot klikte en wierp me toen met alle kracht tegen de deuren.

Moeiteloos vlogen ze open. Eén kwam tegen mijn bezoeker aan en wierp hem tegen de grond. Ik belandde bijna boven op hem op de weg. Ik wist mijn evenwicht te hervinden en keek om me heen, maar op dat moment verscheen er nóg een man aan de andere kant van de vrachtwagen.

'Clive, wat is er aan...'

De pafferige, kalende jongeman in een vreemd uitziende, gewat­teerde jas zweeg abrupt toen hij mij over het slappe lichaam van zijn maat gebogen zag staan. Ik herkende zijn stem onmiddellijk als een van de stemmen die ik in de lucht had gehoord. Ik hief mijn arm op om hem neer te slaan, maar hij maakte een benauwd geluid, draaide zich om en rende met wild in het rond zwaaiende armen de weg op. Ik maakte een minachtend gebaar in zijn richting en drong het dichte bos in.

Het gebied bleek later aan de staat toe te behoren en was niet bewoond. Het herinnerde me sterk aan Zwitserland, waar ik tot leven was gebracht. Een dunne laag sneeuw bedekte de grond, maar ik was aan een veel strengere kou gewend en ontdeed me zelfs van de zware, met schapenvel gevoerde oliejas die ik op de pool had gedragen. Later heb ik ontdekt dat het november geweest moet zijn. Mijn geboortedag naderde.

Twee dagen lang zwierf ik rond in dat bosachtige gebied. Ik ver­meed de wegen en stond paf van het onafgebroken gezoem van motorvoertuigen, dat doordrong tot het diepst van het bos. De eerste keer dat een straalvliegtuig over scheerde, zocht ik in paniek dek­king. Naarmate dit echter vaker voorkwam zonder een duidelijke dreiging voor me in te houden, zette ik het in gedachten in het rijtje van de vreemde dingen die dit vreemde land voor mij in petto hield.

Vroeg op de tweede dag sinds mijn vlucht uit de vrachtwagen kwam ik de eerste mens tegen die gewapend was.

We kwamen tegelijkertijd van tegenovergestelde kanten op een open plek in het bos aan. Hij was van top tot teen gekleed in fel oranje, een vreselijk gezicht. Toen hij me zag, bleef hij even stokstijf staan en bracht toen een geweer naar zijn schouder. Ik was hem echter vóór en in een oogwenk had ik de afstand afgelegd die ons scheidde en hem het wapen uit de hand getrokken. Ik brak het op mijn knie in tweeën en smeet de stukken in het bos. Ik stond klaar om met de man hetzelfde te doen, toen hij flauwviel.

Geschrokken van wat ik had gezien over de principes van zelf­behoud die men er in dat land op nahield, liet ik hem liggen waar

hij lag. Vele weken later zag ik een afbeelding van hem op de voor­pagina van een weggewaaide krant. Erboven stond in hoofdletters:

GESCHROKKEN JAGER VERTELT: IK ONTSNAPTE AAN VERSCHRIKKELIJKE SNEEUWMAN!

Ik was uitgehongerd en zó in de war dat ik mijn voornemen om de hongerdood te sterven helemaal vergat. Ik doodde een hert en at het helemaal op. Alleen de hoeven, de huid en het gewei bleven over. Toch had ik er na twee eeuwen vasten nog niet genoeg aan.

Uiteindelijk kwam ik boven op een beboste heuvel bij een gebouw waarvan ik eerst dacht dat het een kerk was. Het was een driehoek van hout en glas, met drie verdiepingen. Het uitstekende dak was bedekt met spanen en reikte bijna tot op de grond. Eigenlijk leek het niet zozeer op een kerktoren als wel op een letter A. Hoewel de voordeur op slot zat, kon ik de knop met belachelijk weinig moeite omdraaien en ging naar binnen, klaar om eventuele bewoners de strot om te draaien. Want waar de beschaving was moest iets te eten te vinden zijn.

Er was niemand om me tegen te houden. Ik was alleen in een huis waarin de muffe lucht me vertelde dat het al geruime tijd niet bewoond was. Leeg van hart sloeg ik geen acht op de meubilering van de zitkamer en de vreemde uitvindingen die mij omringden. Ik zocht naar iets dat de keuken zou kunnen zijn. Het bleek een ruimte te zijn met een tafel en stoelen, een soort werkbank met een teil erin gebouwd, nog veel méér vreemde spullen, plus een rechtopstaande kast van geëmailleerd metaal. Ik deed de kast open, schrok van de koude lucht die eruitkwam en bekeek de pakjes die ik in de kast vond. Er bleek bevroren vlees in te zitten, maar ik kon niet begrijpen met welke toverkracht de eigenaar van het huis de poolkou naar dit redelijk milde klimaat had weten te halen. Ik haalde alle pakjes uit de kast en liet ze op de grond liggen om te ontdooien, terwijl ik verder zocht naar iets dat ik meteen kon eten.

In een kast vond ik een heleboel luchtdichte metalen bussen waar­op plaatjes waren geplakt met afbeeldingen van groenten en vruch­ten. Met een beetje moeite kon ik de naden openscheuren en deed me te goed aan de inhoud. Tot ik me realiseerde dat ik, wanneer ik alles verstandig rantsoeneerde, voor onbepaalde tijd op de voorraad van het huis kon leven terwijl ik mijn volgende stap overdacht. Waarop ik het vlees weer in de kast teruglegde vóór het slecht werd.

Ik zal het geduld van de lezer niet te zeer op de proef stellen met

mijn reactie op de wonderen die zich die eerste dagen onthulden. Elektrisch licht, grote en kleine apparaten, een instrument aan de muur dat, wanneer je aan een knop draaide, een gerommel voort­bracht en het huis dan vulde met warme lucht, een vat dat duidelijk een groot soort po was, maar dat zichzelf leeg en weer vol liet stro­men met water door een hendel over te halen - wat zou mijn schep­per hiervan genoten hebben! Maar de doos in de zitkamer op de begane grond was het mooiste van alles. De eerste keer dat een klein mannetje voor het raampje verscheen en met een klein pistooltje door het glas op mij schoot, had ik de doos uit zelfverdediging bijna vernietigd. U kunt zich mijn verbazing voorstellen toen ik een paar dagen nadat ik de doos had aangezet - ik liet hem onafgebroken spelen, want mijn betovering was onuitputtelijk - iemand de naam Frankenstein hoorde noemen.

Het was natuurlijk een kabelaansluiting, en toevallig had ik hem ingesteld op een kanaal dat vierentwintig uur per dag oude films uitzond. Tijdens een klassiek griezel retrospectief dat een hele week duurde, zag ik Frankenstein, De bruid van Frankenstein, De zoon van Frankenstein, De geest van Frankenstein, en Frankenstein en de wolfman. Sommige films zag ik zelfs een paar keer, omdat ze her­haald werden. Ik leerde van de zalvende presentator die de films inleidde dat het verhaal van de wetenschapper en zijn schepping was verteld door Mary Shelley in brieven aan Robert Walton. Dat ze een eeuw later in Hollywood op het scherm waren gebracht en deel uitmaakten van de populaire cultuur zonder dat iemand de waarheid erachter vermoedde.

De films waren wonderbaarlijk. Jack Pierce, een genie van Uni- versal, had aan de kunstmatige man een paar elektroden toege­voegd die uit zijn nek staken en de bovenkant van zijn hoofd hele­maal plat gemaakt. Voor de rest, behalve dan de kleding en de littekens, die nooit leken te helen, had hij van de acteur Boris Karloff een griezelig replica van mijzelf gemaakt. Verder trachtte Karloff (en in mindere mate de andere acteurs, die de rol in de laatste twee films speelden) het wezen sympathiek te spelen, met enig begrip voor zijn tragisch lot. Ik voelde me hierdoor enigszins gezuiverd. Meer dan eens viel ik in slaap voor mijn toverraam en wanneer ik dan wakker werd, was ik ervan overtuigd dat ik het had gedroomd en straks weer op het dak van de wereld op mijn dood zou zitten wachten.

Mijn opvoeding hield hier echter niet mee op. Over de nieuws­kanalen kwam ik van alles te weten over reageerbuisbaby's, klonen, genetische manipulaties en andere wetenschappelijke successen op de speurtocht naar het geheim van het leven. Dit bleek niet langer een godslastering te zijn, maar een ontzagwekkend streven dat door de staat werd betaald. Het onderzoek werd niet uitgevoerd in som­bere buitenhuizen en afgelegen torens, maar in volledig uitgeruste laboratoria, onder het wakend oog van de publieke opinie. En net als die primitieve organismen die vorm krijgen in petri-schaaltjes en op glasplaatjes, begon zich in mij het bewustzijn te roeren, dat uitgroeide in mijn geleende hersenen, dat ik niet langer alleen was.

Ik was zó geschokt door die ontzagwekkende conclusie dat ik eigenlijk meer nieuwsgierig dan geschrokken was toen de deur van mijn toevluchtsoord onverwacht openging en ik oog in oog kwam te staan met mijn huisheer.

Ik zag aan de sleutel in zijn hand, die hij niet nodig had gehad vanwege het versplinterde slot, dat hij de eigenaar moest zijn. Een gedrongen, stevig gebouwde man van middelbare leeftijd. Hij droeg een hoed met een slappe rand en een donkere jas met een bontkraag boven een grijs kostuum. Hij aarzelde even toen hij mij daar zag staan, maar de blik in zijn ogen sprak meer van voorzichtigheid dan van angst.

Ten slotte zei ik: 'Wees maar niet bang. Toen ik hier kwam, was ik slechts op zoek naar eten en onderdak.'

'Uh-uh,' bromde hij. 'En nu?'

'Ik weet het niet. Maar wanneer u opzij gaat, zal ik vertrekken.'

Zijn ogen namen mij op. 'Ben je wérkelijk zo sterk als je eruitziet?'

Ik weet niet waarom ik het deed, maar ik bukte me en tilde de drie meter lange leren bank aan één poot tot op schouderhoogte op. Zo bleef ik even staan en zette de bank toen weer neer. Hij knikte, alsof hij niets anders had verwacht. 'Ik denk dat we er wel iets op zullen vinden.' Hij deed zijn jas open.

Omdat ik bang was dat hij een wapen te voorschijn zou halen, deed ik een stap dichterbij, maar hij haalde niets dodelijkers dan een stukje wit karton uit zijn zak. Ik pakte het aarzelend aan en las de tekst die op één kant geschreven stond:

Clark Florey Voorzitter w.w.f.

Ik las de initialen hardop. Ze zeiden me niets.

'De Wereld Worstel Federatie,' legde hij uit. 'Ik ben een promo­tor.'

De honden zouden er beslist uitgehaald moeten worden. Ondanks

de gerepeteerde theatrale fratsen van de aangetrokken 'boeren' en het gejuich en geschimp van de omstanders maakte ik in gedachten een aantekening om het daar na afloop met Clark over te hebben.

Zo'n grote klacht was het niet. Ik had niets tegen de haarstijl die maakte dat mijn hoofd aan de bovenkant helemaal plat was, en ook niets tegen de plastic elektroden die door middel van een vlees­kleurige kraag aan mijn nek waren vastgemaakt, hoewel ik vaak uitslag kreeg van die kraag, vooral in zalen waar geen airconditio­ning was. Maar ik was niet van plan me door die dieren te laten verscheuren nog voordat ik één stap in de ring had gezet.

De zaal was in dit geval in Cleveland, en mijn tegenstander was Sloan Van Whale, de Hollandse terrorist. Hij wachtte geduldig in de hoek terwijl ik de menigte ophitste met een overtuigend gebrul. Daarna rukte ik me los van de boeien waarmee ik aan het kruis was gebonden. We zouden strijden om het kampioenschap voor zwaar­gewichten van de Wereld Worstel Federatie. Het huis was tot de laatste plaats bezet, en tien procent van de opbrengst was, volgens mijn contract met Clark, voor mij bestemd. Verder zat er nog een reclame-opdracht in als de televisiemaatschappij tevreden was over de kijkcijfers van de uitzending van die avond. Ik was al op de voorpagina van Bokswereld verschenen en er werd gezegd dat tv Guide een interview met mij wilde voor een artikel over de herleving van de populariteit van professioneel worstelen. En waarom niet? Tenslotte was ikzelf voor een groot deel verantwoordelijk voor die opleving.

Ik werd aangekondigd als Frankenstein. Vader zou zo trots ge­weest zijn!