Het eiland is blij, want de ouders van de kinderen zijn gekomen om het begin van de lente en Las Fiestas Patrias te vieren, de onafhankelijkheidsfeesten. De winterregen, die ik aanvankelijk zo romantisch vond, werd uiteindelijk onverdraaglijk. En ik vier mijn verjaardag – ik ben Weegschaal – en ben twintig, eindelijk volwassen. Christus, wat een opluchting! Het gebeurt wel vaker dat in het weekend jonge mensen bij hun ouders op bezoek komen, maar deze septembermaand zijn ze en masse toegestroomd; de boten zitten vol. Ze brengen cadeautjes mee voor hun kinderen, die ze vaak maandenlang niet hebben gezien, geld voor de grootouders en om kleren mee te kopen, spullen voor in huis en materiaal om de winterschade aan de daken te repareren. Een van de bezoekers was Lucía Corrales, Juanito’s moeder, een sympathieke, aantrekkelijke vrouw, te jong om een kind van elf te hebben. Ze vertelde ons dat Azucena schoonmaakwerk heeft gevonden in een café in Quellón en dat ze niet meer naar school wil en er niet over peinst nog terug te komen naar ons eiland, omdat ze niet geconfronteerd wilde worden met de roddelpraatjes die werden rondverteld. ‘Het is niet ongebruikelijk dat ze bij een verkrachting de schuld aan het slachtoffer geven,’ zei Blanca tegen me, waarmee ze bevestigde wat ik eerder al in La Taberna del Muertito had gehoord.
Juanito gedraagt zich verlegen en onzeker bij zijn moeder in de buurt. Hij kent haar alleen van foto’s, want ze heeft hem in Edugivis’ armen achtergelaten toen hij nog maar een twee of drie maanden was en is hem nooit komen opzoeken zolang Carmelo Corrales in leven was, hoewel ze hem vaak opbelde en altijd geld heeft gestuurd voor zijn levensonderhoud. Als de jongen me over haar vertelde was dat met een mengeling van trots en woede – trots omdat ze hem zulke mooie cadeaus stuurde en woede omdat ze hem bij zijn grootouders had gedumpt. Hij stelde baar aan me voor met rode wangen en zijn blik op de grond gericht. Dit is Lucía, de dochter van mijn oma,’ zei hij. Daarop vertelde ik hem dat mijn moeder ervandoor was gegaan toen ik een baby was en dat ik ook door mijn grootouders was opgevoed, maar dat ik veel geluk had gehad, want mijn kindertijd was zo gelukkig geweest dat ik die met niets zou willen ruilen. Hij keek me lang aan met zijn grote donkere ogen, en toen herinnerde ik me de plekken op zijn benen van een paar maanden geleden weer, toen Carmelo Corrales hem met zijn riem had geslagen, in de tijd dat hij hem nog te pakken kon krijgen. Ik gaf hem een knuffel – triest, omdat ik hem daar niet tegen kon beschermen. Hij zal de littekens de rest van zijn leven bij zich dragen.
September is de maand van Chili. Van noord tot zuid wapperen de vlaggen en tot in de meest afgelegen plekken worden ramada’s opgericht, een soort loofhutten van vier houten palen met een dak van eucalyptustakken, waar de mensen komen om te drinken en het bouwsel doen schudden op Zuid-Amerikaanse ritmes en de cueca, de nationale dans die een imitatie is van de hofmakerij van de haan en zijn hen. Hier hebben we ook ramada’s gebouwd en er waren bergen empanada’s, en sloten wijn, bier en chicha; de mannen eindigden ladderzat, ronkend op de grond, en als het licht werd smeten onze carabinero’s en de vrouwen hen in de kleine vrachtwagen van de groenteboer om ze op hun huisadres af te leveren. Geen enkele dronkenlap wordt op 18 en 19 september in het cachot gezet, tenzij hij een mes trekt.
Op Nancupels tv heb ik naar de militaire parades in Santiago gekeken, waar president Michelle Bachelet, toegejuicht door de menigte, de troepen inspecteerde. De Chilenen houden van haar als van een moeder; nooit eerder is een president zo populair geweest. Vier jaar geleden, voor de verkiezingen, gaf niemand een cent voor haar kansen, geen mens had zich kunnen voorstellen dat de Chilenen op een vrouw zouden stemmen, en ze is ook nog eens socialist, alleenstaande moeder en agnost. Maar ze won de verkiezingen en ook het respect van Moren en christenen, zoals Manuel dat zegt, hoewel ik hier in Chiloé nog geen Moor ben tegengekomen.
We hebben prachtig weer gehad, met lauwe dagen en blauwe luchten, de winter heeft zich teruggetrokken onder die aanval van patriottische euforie. Met de lente laten ook de zeerobben zich weer zien; er zijn er al een paar gesignaleerd in de buurt van de grot. Ik denk dat ze algauw hun oude plekjes weer zullen innemen, en dan kan ik mijn vriendschap met La Pincoya weer oppakken, als ze me nog herkent. De wandeling naar het klif van de grot maak ik bijna dagelijks, want dat is de plek waar ik Popo ontmoet. Als Fákin zenuwachtig wordt, is dat het beste bewijs van Popo’s aanwezigheid, en soms rent de hond hard weg, met zijn staart tussen zijn poten. Mijn grootvader is niet meer dan een vaag silhouet, de verrukkelijke geur van zijn Engelse tabak in de lucht of het gevoel dat hij me omhelst. Dan doe ik mijn ogen dicht en geef me over aan de warmte en de veiligheid van die brede borst, zijn zachte sjeikbuik en die sterke armen. Ik heb hem een keer gevraagd waar hij het afgelopen jaar toch bleef, toen ik hem het meest nodig had, en ik hoefde zijn antwoord niet eens af te wachten, omdat ik het eigenlijk al wel wist: hij is al die tijd bij me geweest. Zolang mijn bestaan in het teken stond van alcohol en drugs kon niemand me bereiken. Ik was een oester in zijn schelp, maar ook in mijn diepste ellende droeg mijn grootvader me in zijn armen. Hij heeft me nooit uit het zicht verloren en toen ik in levensgevaar verkeerde, in die openbare wc, die keer dat ik vervuilde heroïne had gebruikt, heeft hij me gered. Nu, nu het rustig is in mijn hoofd, voel ik voortdurend zijn nabijheid. Als ik moest kiezen tussen het vluchtige genot van een slok alcohol of het gedenkwaardige genoegen van een wandeling over het klif met mijn grootvader, dan wist ik het wel, dan koos ik voor het laatste. Popo heeft zijn ster eindelijk gevonden. Dit afgelegen eiland, onzichtbaar in de strubbelingen van de grote wereld, groen, altijd groen, is zijn verloren planeet; in plaats van naar de hemel te turen op zoek naar zijn planeet had hij naar het zuiden moeten kijken.
De mensen trekken hun truien uit en koesteren zich in de zon, maar ik hou mijn galgroene muts nog steeds op, want we hebben het schoolvoetbaltoernooi verloren. Mijn ongelukkige, diepbedroefde Caleuches hebben de volle verantwoordelijkheid voor mijn kale hoofd op zich genomen. Het toernooi werd gespeeld in Castro, en de halve bevolking van ons eiland was het Caleuche-team komen aanmoedigen, tot doña Lucinda aan toe, die we in Manuels boot hadden vervoerd, warm in omslagdoeken gepakt en vastgebonden in een stoel. Don Lionel Schnake, roder en luidruchtiger dan ooit, moedigde onze jongens luidkeels aan. We stonden op het punt om te winnen. We hadden niet méér nodig dan een gelijkspel, en het was een gemene streek van het lot dat we op het laatste moment, dertig seconden voor het einde van de wedstrijd, een goal tegen kregen. Pedro Pelanchugay had net een keihard schot uit zijn doel weggekopt, onder oorverdovend gejuich van onze supporters en gefluit van de tegenstanders, maar was door de klap een beetje uit het lood geslagen, en voordat hij zich kon herstellen schoof een ellendeling de bal doodleuk met de neus van zijn schoen het doel in. De algehele verbijstering was zo groot dat we een lange seconde verlamd stonden, waarna het oorlogsgekrijs losbrak en de bierblikjes en limonadeflesjes over het veld vlogen. Don Lionel en ik kregen tegelijkertijd bijna een hartaanval.
Diezelfde middag meldde ik me bij zijn huis om mijn schuld in te lossen. ‘Geen denken aan, gringuita! Die weddenschap was maar voor de grap,’ verzekerde Millalobo me, hoffelijk als altijd, maar als ik iets heb geleerd in Nancupels Taberna, is het wel dat weddenschappen heilig zijn. Ik ging naar een eenvoudige kapsalon voor mannen, zo eentje waar de eigenaar zelf in de zaak staat, met zo’n ding met drie kleuren aan de deur en slechts één oude, majestueuze stoel, waar ik met een enigszins zwaar gevoel in plaatsnam, want Daniel Goodrich zou dit vast niet kunnen waarderen. De kapper schoor al mijn haar af en poetste mijn schedel daarna heel professioneel op met een zemen lap. Je ziet mijn enorme oren nu – het lijken wel handvatten van een Etruskische kruik en mijn hoofdhuid blijkt onder de gekleurde vlekjes te zitten, als een kaart van Afrika. Dat komt door de goedkope haarverf, volgens de kapper. Hij heeft me het advies gegeven mijn huid met citroensap en chloor in te wrijven. De muts heb ik nodig, want die vlekjes zien eruit of ze besmettelijk zijn.
Don Lionel voelt zich schuldig en weet niet hoe hij het goed kan maken, maar er valt niets goed te maken, weddenschap is weddenschap. Hij heeft Blanca gevraagd een paar charmante hoedjes voor me te kopen, want ik lijk wel een lesbienne vlak na een chemotherapie, zoals hij onomwonden zei, maar de Chilootse muts past beter bij mijn persoonlijkheid. In dit land staat haar voor vrouwelijkheid en schoonheid. Jonge vrouwen dragen het lang en verzorgen het als een schat. De uitroepen van medelijden waren niet van de lucht toen ik zo kaal als een buitenaards wezen in de ruca verscheen, tussen die prachtige gouden vrouwen met hun overdadige renaissancistische bossen haar.
Manuel pakte een tas met wat kleren en zijn manuscript, dat hij met zijn uitgever wilde bespreken, en riep me naar de woonkamer om me de laatste instructies te geven voordat hij naar Santiago vertrok. Ik meldde me met mijn rugzak en mijn ticket in de hand, met de mededeling dat ik hem met mijn gezelschap zou vereren, dankzij een sympathiek gebaar van don Lionel Schnake. ‘Wie zorgt er dan voor de beesten?’ vroeg hij zwakjes. Ik vertelde hem dat Juanito Corrales Fákin mee naar huis zou nemen en eenmaal per dag de katten zou komen voeren. Alles was geregeld. Ik vertelde hem niets over de gesloten envelop die de wonderbaarlijke Millalobo me had meegegeven, met de instructie die discreet aan de neuroloog te overhandigen, die overigens familie van de Schnakes bleek te zijn, want hij was getrouwd met een nicht van Blanca. Het netwerk van relaties in dit land lijkt op Popo’s oogverblindende galactische spinnenweb.
Manuel klaagde en zeurde, maar moest er uiteindelijk in berusten dat ik meeging. We gingen naar Puerto Montt, waar we op het vliegtuig naar Santiago stapten. Het had me indertijd met de bus twaalf uur gekost om van Santiago naar Chiloé te komen. Het vliegtuig was er in een uur.
‘Wat is er, Manuel?’ vroeg ik vlak voor de landing in Santiago.
‘Niets.’
‘Hoezo niets? Je hebt geen woord tegen me gezegd sinds we zijn vertrokken. Voel je je niet lekker?’
‘Dat is het niet.’
‘Dan ben je boos.’
‘Jouw besluit om onuitgenodigd met me mee te komen is nogal overdonderend.’
‘Jezus, man, ik heb je niets gevraagd omdat je toch nee zou hebben gezegd. En dan kun je maar beter je verontschuldigingen aanbieden dan toestemming vragen. Vergeef je me, Manuel?’
Daar had hij niet van terug, en even later was hij weer in een beter humeur. We namen een klein hotel in het centrum – twee kamers, want hij wilde me niet bij zich op de zijne -, hoewel hij weet hoe moeilijk ik het vind om alleen te slapen. Daarna nodigde hij me uit voor een pizza en gingen we naar de bioscoop, naar Avatar, die we op het eiland nog niet hadden gehad en die ik dolgraag wilde zien. Manuel wilde natuurlijk liever naar die deprimerende film over een met as bedekte postapocalyptische wereld waar bendes kannibalen rondzwerven, maar dat probleem losten we op door een muntje de lucht in te gooien. Het was munt en dus won ik, zoals altijd. Het is een fantastische truc: als het munt is win ik, als het kop is verlies jij. We aten popcorn, pizza en ijsjes, een waar feestmaal. Ik had maandenlang alleen vers en gezond voedsel tot me genomen en snakte naar een portie cholesterol.
Dokter Arturo Puga houdt ’s morgens spreekuur in een armenziekenhuis, waar hij Manuel ontving, en ’s middags in zijn privépraktijk in de Clínica Alemana, in het hart van een chique woonwijk. Zonder de geheimzinnige brief van Millalobo, die ik hem via de receptioniste achter Manuels rug had doen toekomen, zou hij me mogelijk de toegang tot de spreekkamer hebben ontzegd. Die brief opende de deuren wagenwijd.
Het ziekenhuis leek thuis te horen in een film over de Tweede Wereldoorlog. Het was ouderwets, enorm groot en rommelig, met alle pijpleidingen zo in het zicht, met roest in de wasgelegenheden, kapotte tegels en gescheurde muren, maar het was er schoon en de zorg was efficiënt, het aantal patiënten in aanmerking genomen. We moesten bijna twee uur wachten in een ruimte met rijen metalen stoelen, tot ons nummer werd omgeroepen. Dokter Puga, chef de clinique van de afdeling Neurologie, ontving ons vriendelijk in zijn bescheiden spreekkamer, met Manuels patiëntenstaat en de röntgenfoto’s op zijn bureau.
‘Wat is uw relatie tot de patiënt, mevrouw?’ vroeg hij.
‘Ik ben zijn kleindochter,’ antwoordde ik zonder enige aarzeling, onder de stomverbaasde blikken van de betrokkene.
Manuel staat al twee jaar lang op een wachtlijst voor een mogelijke operatie, en wie weet hoeveel jaren hij nog zal moeten wachten voor hij aan de beurt is, want hij is geen urgent geval. Als je al meer dan zeventig jaar met zo’n uitstulping hebt geleefd, vinden ze dat je nog wel wat kunt wachten. Het is een risicovolle operatie, en gezien de aard van zijn aandoening stellen ze die maar liever zo lang mogelijk uit, in de hoop dat de patiënt ergens anders aan doodgaat. Maar Manuels migraine en zijn duizelingen nemen zo in heftigheid toe, dat ze het nu toch tijd lijken te vinden om in te grijpen.
De traditionele operatiemethode is als volgt: ze zagen een luikje in de schedel, verwijderen het bewuste stukje weefsel, klemmen het vat af om een bloeding te voorkomen, en vervolgens sluiten ze de schedel weer. Je kunt er van alles aan overhouden en de herstelperiode bedraagt ongeveer een jaar. Kortom, een weinig aanlokkelijk vooruitzicht. In de Clínica Alemana zijn ze echter in staat om het probleem op een andere manier op te lossen. Ze maken een gaatje in je lies, waarna ze via de slagader een katheter naar de hersenen brengen. Via die katheter gaat er een platina spiraaltje naar het bewuste vat, dat zich daarbinnen opkrult en het hele aneurysma opvult. Die operatie is veel minder riskant, het verblijf in de kliniek bedraagt zesendertig uur en de herstelperiode ongeveer een maand.
‘Elegant, eenvoudig en volledig buiten bereik van mijn portemonnee, dokter,’ zei Manuel.
‘Maakt u zich geen zorgen, meneer Arias, dat kan geregeld worden. Het hoeft u geen cent te kosten. Kijk, deze methode is nieuw, en om me de techniek eigen te maken ben ik naar de Verenigde Staten geweest, waar dit al een routine-operatie is. Nu moet ik een collega opleiden om met hem een team te kunnen vormen; uw operatie zou een soort college zijn,’ legde Puga hem uit.
‘Maar dat betekent dat een maestro chasquilla met een draadje in Manuels hersenen gaat zitten peuteren,’ onderbrak ik hem vol afgrijzen.
De dokter barstte in lachen uit, en toen hij me een samenzweerderig knipoogje gaf moest ik ineens weer aan de brief denken en drong het tot me door dat dit een een-tweetje met Millalobo was, om de operatie te betalen buiten Manuels medeweten. Tegen de tijd dat hij erachter zou komen, was het al niet meer terug te draaien. Ik ben het met Blanca eens: als je toch al bij iemand in het krijt staat, wat maakt het dan nog uit? Om kort te gaan: Manuel werd opgenomen in de Clínica Alemana, waar alle tests die nodig waren werden uitgevoerd, en de volgende dag werd hij door dokter Puga en zijn zogenaamde leerling geopereerd, met volledig succes, naar ze ons verzekerden, hoewel ze niet kunnen garanderen dat de uitstulping voor altijd stabiel blijft.
Blanca Schnake liet haar school over aan de zorgen van een vervanger en vloog meteen nadat ik haar had gebeld met het verslag van de operatie naar Santiago. Als ik overdag met mijn onderzoek bezig was, waakte zij als een moeder over Manuel. ’s Nachts ging ze bij haar zus slapen en bleef ik bij Manuel in de Clínica Alemana, waar ik sliep op een bank die lekkerder lag dan mijn Chilootse bed. Ook het eten in de ziekenhuiscafetaria was van vijfsterrenkwaliteit en ik kon voor het eerst sinds maanden douchen met de deur dicht. Maar met wat ik nu weet zal ik nooit meer aan Manuels kop kunnen zaniken om deuren in huis.
Santiago heeft zes miljoen inwoners en groeit nog steeds in de hoogte, in een delirium van torens in aanbouw. De stad is omgeven door heuvels en hoge, met sneeuw gekroonde bergen; een schone stad, welvarend en jachtig, met goed onderhouden parken. Het verkeer is agressief, want de ogenschijnlijk zo vriendelijke Chilenen reageren zich af achter het stuur. Tussen de auto’s door wemelt het van de straatventers, die fruit, tv-antennes, pepermuntjes en alle denkbare prullen te koop aanbieden, en bij ieder stoplicht staan acrobaten voor een aalmoes circusachtige salto mortales uit te voeren. We troffen mooi weer, al kon je door de smog soms niet eens zien welke kleur de hemel had.
Een week na de operatie keerden we met Manuel terug naar Chiloé, waar de dieren op ons wachtten. Fákin begroette ons met een pathetisch dansje, broodmager, want hij had het verdomd om te eten tijdens onze afwezigheid, vertelde Juanito ons bezorgd. Dokter Puga had Manuel eigenlijk nog langer in de gaten willen houden. Er stond een maand voor het herstel, maar Manuel wilde niet al die tijd in Santiago bij Blanca’s zus in huis zitten, daar waren we het gezin tot last, zoals hij zei. Het is een ultrarechtse familie, en Blanca had me gevraagd om niet met hen te praten over de dingen die we omtrent Manuels verleden hadden uitgevonden, want dat zou slecht vallen. We waren allerhartelijkst ontvangen en alle gezinsleden, tot de grote kinderen aan toe, hadden zich uitgesloofd om voor Manuel te zorgen en met hem mee te gaan naar het ziekenhuis.
Ik deelde een kamer met Blanca en heb daar kunnen meemaken hoe de rijken leven in hun omheinde wijken, met huishoudelijke hulp, tuinlieden, een zwembad, rashonden en drie auto’s. We kregen ontbijt op bed, ons bad werd voor ons gevuld, compleet met het heerlijkste badzout, en zelfs mijn spijkerbroeken werden gestreken. Ik had nog nooit zoiets meegemaakt en vond het heerlijk; ik zou heel snel kunnen wennen aan een luxeleventje.
‘Ze zijn niet echt rijk, Maya, ze hebben niet eens een eigen vliegtuig,’ zei Manuel spottend toen ik het er met hem over had.
‘Jij hebt een armeluismentaliteit, dat is het probleem met al die linkse lui,’ antwoordde ik, waarbij ik dacht aan Nini en Mike O’Kelly, die arm zijn uit roeping. Ik ben anders dan zij; ik vind gelijkheid en socialisme maar ordinair.
Ik stikte haast in Santiago, door de smog, het verkeer en de onpersoonlijke manier waarop iedereen je behandelt. In Chiloé weet je dat je met iemand van buiten te maken hebt als die je niet groet op straat; in Santiago is iemand die een voorbijganger gedag zegt verdacht. Toen ik in de lift van de Clínica Alemana alle aanwezigen als een idioot goedemorgen wenste, staarden zij strak voor zich uit, om niet te hoeven antwoorden. Ik vond Santiago maar niets, en telde de uren tot ik weer op ons eiland zou zijn, waar het leven voortkabbelt als een kalme rivier, waar de lucht schoon is en waar stilte heerst, en er genoeg tijd is om je gedachten af te maken.
Manuels herstel zal enige tijd in beslag nemen. Hij heeft nog steeds last van hoofdpijn en is nog zwak. Dokter Puga’s orders waren zeer strikt. Manuel moet dagelijks een half dozijn pillen slikken en rust houden tot december, als hij terug wordt verwacht in Santiago voor een nieuwe scan, en zal de rest van zijn leven lichamelijke inspanning moeten vermijden en moeten vertrouwen op zijn goede gesternte of op God, het was maar waar hij in geloofde, want het platina spiraaltje is niet onfeilbaar. Ik vind eigenlijk dat we er best ook nog een machi bij kunnen halen. Je weet maar nooit, baat het niet…
Blanca en ik hebben besloten rustig te af wachten tot zich een gelegenheid voordoet om met Manuel te bespreken wat we moeten bespreken, zonder hem op zijn huid te zitten. Voorlopig zorgen we zo goed mogelijk voor hem. Hij is eraan gewend dat Blanca en die gringa die in zijn huis woont zich nogal autoritair gedragen. Vandaar dat hij onze recente zoetsappigheid maar verdacht vindt. Hij denkt dat we de waarheid voor hem verzwijgen en dat hij er veel slechter aan toe is dan dokter Puga hem heeft gezegd. ‘Als jullie van plan zijn me verder als een invalide te behandelen, heb ik liever dat jullie me met rust laten,’ moppert hij.
Met een kaart en de lijst met plaatsen en personen die pater Lyon me heeft gegeven, heb ik Manuels leven tijdens die sleuteljaren tussen de militaire staatsgreep en zijn ballingschap kunnen reconstrueren. In 1973, op zijn zesendertigste, was hij een van de jongste docenten aan de faculteit sociale wetenschappen. Hij was getrouwd en – zo heb ik gereconstrueerd – zijn huwelijk wankelde. Hij was geen communist, zoals Millalobo denkt, en ook geen lid van een andere politieke partij, maar hij sympathiseerde met de regering van Salvador Allende en nam deel aan de massale manifestaties die in die periode plaatsvonden, waarbij mensen hun steun betuigden aan de regering of tegen de oppositie demonstreerden. Toen de staatsgreep plaatsvond, dinsdag 11 september 1973, was het land verdeeld in twee partijen die lijnrecht tegenover elkaar stonden; niemand kon nog neutraal blijven. Twee dagen na de staatsgreep, toen de avondklok die tijdens de eerste achtenveertig uur was ingesteld werd opgeheven, ging Manuel weer naar zijn werk. Toen hij op de universiteit kwam, bleek die bezet door tot de tanden gewapende militairen in gevechtstenue, met zwartgemaakte gezichten om niet herkend te worden. Hij zag kogelgaten in de muren en bloed in het trappenhuis en iemand waarschuwde hem nog dat alle in het gebouw aanwezige studenten en docenten gearresteerd waren.
Een dergelijk geweld was zo ondenkbaar in Chili, waar men altijd zo trots was op de democratie en het staatsbestel, dat Manuel de ernst van de situatie niet goed wist in te schatten en zich naar het dichtstbijzijnde politiebureau begaf om naar het lot van zijn collega’s te informeren. Hij is niet meer buiten gekomen. Ze hebben hem geblinddoekt naar het Nationale Stadion gevoerd, dat als detentiecentrum in gebruik was genomen. Daar zaten al duizenden mensen, die tijdens die laatste dagen gearresteerd waren; ze waren mishandeld en hadden honger. ’s Nachts sliepen ze op de betonnen vloer en overdag zaten ze op de tribunes, in stilte biddend dat zij niet bij de ongelukkigen zouden horen die ter ondervraging naar de ziekenafdeling werden gevoerd. Ze hoorden het geschreeuw van de slachtoffers en ’s nachts de kogels van de executies. De gevangenen waren afgesloten van de buitenwereld en hadden geen contact met hun families, die echter wel pakketten met voedsel en kleding konden achterlaten, in de hoop dat de bewakers die zouden geven aan degenen voor wie ze bestemd waren. Manuels vrouw, die lid was van de linkse MIR, de Movimiento de Izquierda Revolucionaria, de groep waar de militairen het hardst op inbeukten, vluchtte onmiddellijk naar Argentinië en vandaar naar Europa, en zou pas drie jaar later met haar man herenigd worden, toen beiden asiel kregen in Australië.
Langs de tribunes liep een man met een bivakmuts op – met zijn eigen last van schuld en smart van dichtbij bewaakt door twee soldaten. De man wees vermeende socialistische of communistische activisten aan, die daarop stante pede naar de ingewanden van het gebouw werden gebracht om daar te worden gemarteld of ter dood gebracht. Per ongeluk of misschien uit angst wees de onheilspellende man met de bivakmuts ook naar Manuel Arias.
Dag na dag, stap na stap, volgde ik hem op zijn lijdensweg, en tijdens dit proces begon ik te begrijpen hoe onuitwisbaar de littekens zijn die de dictatuur in Chili en in Manuels ziel heeft veroorzaakt. Nu weet ik wat er onder de uiterlijke schijn van dit land zit. Op een bankje in een park aan de Mapocho, de rivier waarin vijfendertig jaar geleden de lijken van de gemartelden dreven, las ik het verslag van de commissie die de misdaden van die tijd heeft onderzocht, een omvangrijk relaas van wreedheid en lijden. Een met pater Lyon bevriende priester had ervoor gezorgd dat ik toegang kreeg tot de archieven van La Vicaría de la Solidaridad, een organisatie van de katholieke Kerk die de slachtoffers van de repressie steunde en de tel bijhield van het aantal mensen dat vermist werd; zij hebben de dictatuur getrotseerd vanuit het hart van de kathedraal zelf. Ik heb honderden foto’s bekeken van gearresteerde mensen die waren verdwenen zonder een spoor achter te laten, haast allemaal jong, en heb de aangiftes gelezen van de vrouwen die tot de dag van vandaag op zoek zijn naar hun kinderen, hun mannen, en soms hun kleinkinderen.
Manuel zat de zomer en de herfst van 1974 in het Nationale Stadion en andere detentiecentra, waar hij zo vaak werd ondervraagd dat niemand de tel nog bijhield. Bekentenissen hadden niets te betekenen en raakten uiteindelijk zoek in met bloed bevlekte archieven, die alleen de ratten interesseerden. Net als veel andere gevangenen heeft hij nooit geweten wat zijn beulen wilden horen, en uiteindelijk begreep hij dat het er ook niet toe deed, want zij wisten zelf niet eens waar ze naar op zoek waren. Het waren helemaal geen ondervragingen; het was de bedoeling om te straffen, om een regime van onderdrukking in te stellen en ieder spoortje van verzet bij de bevolking volledig de kop in te drukken. Het voorwendsel was dat ze op zoek waren naar arsenalen met de wapens die de regering-Allende aan de bevolking overhandigd zou hebben, maar na maanden zoeken was er nog steeds niets gevonden en niemand die nog geloofde dat die zogenaamde arsenalen bestonden. De terreur verlamde de mensen, en bleek het meest efficiënte middel om het land een ijzige kazernediscipline op te leggen. Het was een lange termijnplan om het land totaal te veranderen.
In de winter van 1974 zat Manuel gevangen in de buitenwijken van Santiago, in een villa die in het bezit was geweest van een machtige familie van Italiaanse afkomst, de familie Grimaldi, wier dochter, die ook was gearresteerd, in ruil voor de villa werd vrijgelaten. Het pand kwam in handen van de DINA, de infame Chileense geheime dienst, die een vuist met een boksbeugel als embleem had en verantwoordelijk is geweest voor vele misdaden, tot in het buitenland aan toe, zoals de moord op de voormalige opperbevelhebber van het leger in Buenos Aires en die op een ex-minister in hartje Washington, op een paar honderd meter van het Witte Huis vandaan. Villa Grimaldi werd een van de meest gevreesde ondervragingscentra, waar meer dan vierenhalf duizend gevangenen verhoord zouden worden, van wie er velen de villa niet levend verlieten.
Aan het eind van mijn week in Santiago bracht ik het obligate bezoek aan Villa Grimaldi, tegenwoordig een stille tuin waar de ongelukkige herinnering aan hen die hier geleden hebben nog steeds voelbaar is. Toen het moment daar was, kon ik het niet opbrengen om alleen te gaan. Mijn grootmoeder gelooft dat bepaalde plekken voor altijd getekend zijn door wat mensen daar hebben meegemaakt, en ik had de moed niet om zonder een bevriende arm om me heen de confrontatie aan te gaan met al het kwaad en verdriet dat daar voor eeuwig zit opgesloten. Ik vroeg Blanca Schnake, de enige die ik, op Liliana en pater Lyon na, had verteld waarnaar ik op zoek was, om met me mee te gaan. Blanca deed nog een zwakke poging om het me uit mijn hoofd te praten – ‘Waarom zou je wroeten in iets wat zo lang geleden is gebeurd?’ -, maar ook zij had het gevoel dat daar de sleutel te vinden was van het leven van Manuel Arias, en haar liefde voor hem was sterker dan haar verzet tegen een confrontatie met iets wat ze liever niet wilde weten. ‘Het is goed, gringuita. Laten we maar meteen gaan, voordat ik me bedenk,’ zei ze.
Villa Grimaldi, het tegenwoordige Parque de la Paz, het Park van de Vrede, is een groene hectare met dommelende bomen. Er is zo goed als niets over van de gebouwen die er stonden in de tijd dat Manuel er zat, omdat ze door de dictatuur zijn gesloopt in een poging de sporen van het onvergeeflijke uit te wissen, maar de bulldozers hebben de vasthoudende geesten niet kunnen verjagen, noch de wanhopige jammerklachten tot zwijgen kunnen brengen, die daar nog steeds in de lucht zweven. We liepen langs afbeeldingen en gedenktekens, en grote panelen met de gezichten van doden en vermisten. Een gids vertelde ons hoe de gevangenen behandeld werden en legde de meest gebruikelijke martelmethodes uit, met schematische plaatjes van menselijke gedaanten die aan hun armen hingen, hoofden die in watervaten werden ondergedompeld, metalen rekken waar stroom op werd gezet, vrouwen die door honden werden verkracht, mannen die ze een bezemsteel in hun anus ramden. Op een stenen muur, tussen tweehonderdzesenzestig andere namen, ontdekte ik die van Felipe Vidal, en toen had ik de puzzel compleet. In die troosteloosheid van Villa Grimaldi hebben Manuel Arias, de docent, en Felipe Vidal, de journalist, elkaar leren kennen. Hier hebben ze geleden, en een van hen heeft het overleefd.
Blanca en ik hebben ons voorgenomen om Manuel met zijn verleden te confronteren en we vinden het jammer dat Daniel er niet is om ons bij te staan, want een dergelijke interventie zou de aanwezigheid van een professional rechtvaardigen, ook al is het een onervaren psychiater als hij. Blanca is van mening dat we Manuels ervaringen met dezelfde zorg en voorzichtigheid moeten omgeven als zijn aneurysma, omdat ze zijn ingekapseld in een uitstulping van zijn geheugen en als die plotsklaps openspringt, zou dat zijn dood kunnen betekenen. Manuel was die dag naar Castro om boeken te halen en wij hadden gebruikgemaakt van zijn afwezigheid om te koken, in de wetenschap dat hij altijd thuiskomt als de zon ondergaat.
Ik ging brood bakken, zoals ik altijd doe als ik zenuwachtig ben. Het is een karweitje dat me rust geeft: het deeg stevig kneden, het brood vormen, wachten tot het rijst onder een witte doek, het bakken in de oven tot het goudgeel is en het vervolgens nog lauw op tafel zetten voor vrienden – een traag, heilig ritueel. Blanca maakte Frances’ onovertroffen kip met mosterd en pancetta, Manuels lievelingskostje, en had kastanjes op siroop meegenomen voor het toetje. Het huis was warm en gezellig, het rook naar versgebakken brood en naar de kip die langzaam stond te garen in een aardewerk pan. Het was een wat kille avond, vredig, met een grijze hemel en zonder wind. Binnenkort was het volle maan en zou er weer een bijeenkomst van de heksen zijn in de ruca.
Sinds zijn operatie is er iets veranderd tussen Blanca en Manuel. Hun aura glanst, zou mijn grootmoeder zeggen. Er hangt van dat twinkelende licht om hen heen, alsof ze net verlicht zijn geraakt. Er zijn ook minder subtiele tekenen, zoals de verstandhouding in hun blikken, hun behoefte elkaar aan te raken, de manier waarop ze elkaars bedoelingen en wensen voorvoelen. Aan de ene kant ben ik blij voor hen – het is immers waar ik al maanden naartoe werk -, maar aan de andere kant maak ik me zorgen om mijn eigen toekomst. Wat moet er van mij worden als ze besluiten zich over te geven aan die liefde die ze zoveel jaren voor zich uit hebben geschoven? Dit huis is te klein voor ons drieën en ook in dat van Blanca passen we niet. Maar goed, ik hoop dat mijn toekomst met Daniel tegen die tijd duidelijk is.
Manuel kwam thuis met een tas vol boeken die hij bij zijn bevriende boekhandelaren had besteld, en met Engelstalige romans die mijn grootmoeder naar Castro had gestuurd.
‘Is er iemand jarig?’ vroeg hij, terwijl hij de lucht opsnoof.
‘We vieren de vriendschap. Dit is een heel ander huis sinds de gringuita hier is ingetrokken,’ zei Blanca.
‘Heb je het over de rommel?’
‘Ik bedoel de bloemen, het heerlijke eten en het gezelschap, Manuel. Doe niet zo nukkig. Je zult haar nog ontzettend missen als ze weer weg is.’
‘Gaat ze dan weg?’
‘Welnee, Manuel. Ik ben van plan om met Daniel te trouwen en hier bij jou te blijven wonen, met de vier kinderen die we krijgen,’ grapte ik.
‘Ik hoop dat je geliefde het met dat plan eens is,’ zei hij op dezelfde toon.
‘Waarom niet? Is het geen perfect idee?’
‘Maar hij zou zich suf vervelen op deze rots! Buitenstaanders die zich op het eiland terugtrekken zijn teleurgesteld in de wereld. Hier vestigt iemand die nog niet eens begonnen is met leven zich niet.’
‘Ik ben hier gekomen omdat ik op de vlucht was, en kijk eens wat ik allemaal heb gevonden: jullie, Daniel, veiligheid, de natuur, een dorp met driehonderd Chiloten om van te houden. Zelfs Popo heeft het hier naar zijn zin. Ik heb hem over het klif zien wandelen.’
‘Je hebt gedronken!’ riep Manuel gealarmeerd.
‘Geen druppel, Manuel. Ik wist wel dat je me niet zou geloven. Daarom heb ik er niets over gezegd.’
Het was een uitzonderlijke avond, waarin alles bijdroeg aan de sfeer van vertrouwelijkheid: het brood en de kip, de maan die zich tussen de wolken liet zien, de bewezen vriendschap die we voor elkaar koesterden, het gesprek vol anekdotes en lichte grappen. Ze vertelden me hoe ze elkaar hadden leren kennen, de indruk die ze op elkaar hadden gemaakt. Manuel vertelde hoe mooi Blanca was geweest toen ze jong was – ze is het nog. Ze was een gouden Walkure, een en al benen, lokken en tanden, die de zekerheid en de vreugde uitstraalde van iemand die altijd alles heeft gehad wat haar hartje begeert. ‘Ik zou haar eigenlijk verfoeid moeten hebben omdat ze zo bevoorrecht was, maar ik bezweek voor haar aardigheid. Het was niet mogelijk om níét van haar te houden. Maar ik verkeerde niet in de situatie om iemand het hof te maken, en een meisje als zij was al helemaal onbereikbaar.’ Voor Blanca bezat Manuel de aantrekkingskracht van het verbodene, van het gevaar. Hij was afkomstig uit een totaal andere wereld dan de hare, uit een heel ander milieu, hij vertegenwoordigde de politieke vijand, ook al was ze bereid hem te accepteren omdat hij te gast was bij haar familie. Ik vertelde hun op mijn beurt over het huis in Berkeley, waarom ik er zo Scandinavisch uitzie, over de enige keer dat ik mijn moeder heb ontmoet, over een paar mensen die ik in Las Vegas had ontmoet, zoals een dikke dame van honderdtachtig kilo met een verrukkelijke stem, die de kost verdiende met telefoonseks, en over een stel transseksuele vrienden van Brandon Leeman, die tijdens een formele plechtigheid waren getrouwd, zij in smoking en hij in een jurk van witte organza.
We aten zonder ons te haasten en gingen daarna, zoals we altijd doen, voor het raam naar de nacht kijken, zij met hun glas wijn, ik met mijn thee. Blanca en Manuel zaten op de bank dicht tegen elkaar aan, ik lag op een kussen, met Fákin, die last heeft van verlatingsangst sinds we zonder hem naar Santiago zijn gegaan. Hij volgt me met zijn blik en wijkt niet van mijn zijde; ik krijg er wat van.
‘Ik heb de indruk dat dit feestje een valstrik is,’ mopperde Manuel. ‘Er hangt al dagenlang iets in de lucht. Ter zake, dames.’
‘Je slaat ons de wapens uit handen, Manuel. We waren van plan het onderwerp wat omzichtiger aan te snijden,’ zei Blanca.
‘Wat willen jullie?’
‘Niets, alleen maar praten.’
‘Waarover?’
En toen vertelde ik hem dat ik al maanden bezig was om op eigen houtje uit te zoeken wat er met hem was gebeurd na de militaire staatsgreep, omdat ik het idee had dat diep binnen in hem zijn herinneringen, die als een etterende wond aan het zweren waren, hem vergiftigden. Ik verontschuldigde me voor mijn bemoeizucht; ik had het alleen gedaan omdat ik zoveel van hem hield, omdat het me pijn deed hem ’s nachts te horen lijden als zijn nachtmerries hem overvielen. Verder zei ik nog dat het rotsblok dat hij op zijn schouders torste te zwaar was, dat het hem verpletterde, dat hij maar voor de helft leefde, alsof hij alleen de tijd moest zien door te komen tot zijn dood. Hij zat zo potdicht dat hij geen vreugde kon voelen, of liefde. Ik voegde eraan toe dat Blanca en ik hem konden helpen om die steen op te lichten.
Manuel onderbrak me niet. Hij zag heel bleek en zijn ademhaling klonk als die van een oude hond, zijn hand in die van Blanca, zijn ogen gesloten. ‘Wil je weten wat die gringuita heeft ontdekt, Manuel?’ vroeg Blanca zachtjes, en hij knikte, zonder iets te zeggen.
Ik bekende hem dat ik in de tijd dat hij in Santiago aan het herstellen was van de operatie, in de archieven van La Vicaría was gedoken en de mensen had gesproken met wie pater Lyon me in contact had gebracht: twee advocaten, een priester en een van de samenstellers van het Rettigrapport, waarin meer dan vijfendertighonderd aangiften van gevallen van mensenrechtenschendingen tijdens de dictatuur zijn vastgelegd, onder andere dat van Felipe Vidal, Nini’s eerste echtgenoot, en dat van Manuel Arias.
‘Ik heb niets te maken gehad met dat rapport,’ zei Manuel met gebroken stem.
‘Pater Lyon heeft de aangifte voor je gedaan, want hem heb je alles verteld over die veertien maanden dat je gevangen hebt gezeten, Manuel. Je was net vrijgekomen uit het concentratiekamp Tres Alamos en naar Chiloé verbannen, waar je een tijdlang bij pater Lyon hebt gewoond.’
‘Dat herinner ik me niet.’
‘De pater herinnert het zich wel, maar hij kon me er niet over vertellen, omdat hij het als een biechtgeheim beschouwt. Hij heeft me alleen de weg gewezen. De aangifte van Felipe Vidal is door zijn vrouw ingediend, door Nini, voordat ze in ballingschap ging.
Ik deed Manuel verslag van wat ik had ontdekt tijdens die zo belangrijke week in Santiago, en van het bezoek dat Blanca en ik aan Villa Grimaldi hadden gebracht. De naam van de plek deed verder geen bellen bij hem rinkelen. Hij had weliswaar een vaag idee dat hij daar was geweest, maar die herinneringen verwarde hij met die aan andere detentiecentra. In de ruim dertig jaar die er sindsdien verstreken waren had zijn geheugen die ervaring gewist. Het was alsof het iets betrof waarover hij in een boek had gelezen, geen persoonlijke belevenis, hoewel hij op zijn lichaam littekens van brandwonden droeg en hij zijn armen niet hoger kon heffen dan zijn schouders, omdat ze die indertijd uit de kom hadden getrokken.
‘Ik wil geen details horen,’ zei hij tegen ons.
Blanca legde hem uit dat hij de details zelf nog bij zich droeg, maar dat ze ergens in hem begraven lagen en dat er een immense moed voor nodig was om die plek te betreden, maar hij zou niet alleen zijn; zij en ik zouden hem vergezellen. Hij was geen weerloze gevangene meer in de handen van zijn beulen, maar hij zou nooit echt vrij zijn als hij de confrontatie met die diepe pijn uit het verleden niet aanging.
‘Villa Grimaldi is het ergst geweest, Manuel. Aan het eind van de rondleiding heeft de gids ons voorbeelden van de cellen laten zien. Er zaten er bij van één bij twee meter, waar ze meerdere gevangen in stopten, staand, dicht opeengepakt, dagen, weken. Ze werden er alleen uit gehaald om ze te martelen of voor een bezoek aan de wc.’
‘Ja, ja… In zo’n cel heb ik gezeten, met Felipe Vidal en anderen. Ze gaven ons geen water… Het was een hok zonder ventilatie; we waren kletsnat van het zweet, van het bloed, de stront,’ stamelde Manuel, dubbelgevouwen, zijn hoofd op zijn knieën. ‘En andere cellen waren afzonderlijke nissen, graftombes, hondenhokken… De elektrische schokken, de dorst… Haal me hieruit!’
Blanca en ik omhelsden hem – een cirkel van armen en borsten -, we kusten hem, we hielden hem vast en huilden met hem mee. We hadden een van die cellen gezien. Ik had net zo lang doorgedramd tot de gids me toestemming gaf er eentje binnen te kruipen. Ik moest op mijn knieën. Daarbinnen zat ik helemaal opgevouwen, gehurkt, het was onmogelijk om van houding te veranderen of me te verroeren, en nadat het deurtje achter me was dichtgeslagen zat ik in het donker, in de val. Na een paar seconden hield ik het niet meer en zette ik het op een krijsen, tot ze me er aan mijn armen weer uit trokken. ‘De gevangenen werden levend begraven, weken- soms zelfs maandenlang. De paar mensen die hier levend uit kwamen, waren gek geworden,’ had de gids ons verteld.
‘Wij weten nu waar je bent als je droomt, Manuel,’ zei Blanca.
Uiteindelijk werd Manuel uit zijn cel bevrijd omdat de ruimte nodig was voor een andere gevangene. Ze waren het zat om hem te martelen en stuurden hem naar andere detentiecentra. Nadat hij zijn strafperiode in Chiloé had uitgezeten kon hij in Australië terecht, waar zijn vrouw al zat, die meer dan twee jaar niets van hem had gehoord en ervan uit was gegaan dat hij dood was. Ze was een nieuw leven begonnen, waar Manuel, getraumatiseerd, niet in paste. Korte tijd later scheidden ze, zoals de meeste echtparen in ballingschap. Ondanks alles had Manuel meer geluk dan andere ballingen. Australië is een gastvrij land; hij vond er werk binnen zijn vakgebied en was in de gelegenheid om twee boeken te schrijven, terwijl hij zich verdoofde met alcohol en vluchtige avontuurtjes die zijn peilloze eenzaamheid alleen maar groter maakten. Zijn tweede huwelijk, met een Spaanse balletdanseres die hij in Sydney had ontmoet, duurde nog geen twee jaar. Hij was niet in staat om iemand te vertrouwen of zich te geven in een liefdesrelatie; hij had last van paniek- en woedeaanvallen – voor altijd vast in zijn cel in Villa Grimaldi of naakt vastgebonden op een metalen rek, terwijl zijn bewakers stroomschokken door hem heen joegen, voor de lol.
Op een dag botste Manuel in Sydney met zijn auto tegen een paal van gewapend beton. Een onwaarschijnlijk ongeluk, zelfs voor iemand die zo stomdronken was als hij toen ze hem uit de auto peuterden. De dokters in het ziekenhuis, waar hij dertien dagen in levensgevaar verkeerde en een maand gefixeerd in bed moest liggen om te herstellen, besloten dat het een zelfmoordpoging was geweest en brachten hem in contact met een internationale organisatie die slachtoffers van martelingen hulp bood. Een psychiater die ervaring had in het behandelen van zijn soort gevallen kwam hem al opzoeken toen hij nog in het ziekenhuis lag. Het lukte hem niet om de trauma’s van zijn patiënt te ontrafelen, maar hij hielp hem te leren omgaan met zijn stemmingswisselingen en zijn aanvallen van geweld en paniek te beheersen, te stoppen met drinken en een ogenschijnlijk normaal leven te leiden. Manuel, die zichzelf als genezen beschouwde, zonder het minste belang te hechten aan zijn nachtmerries of zijn diepgewortelde angst voor liften en afgesloten ruimtes, bleef zijn antidepressiva slikken en raakte gewend aan de eenzaamheid.
Tijdens Manuels verhaal viel het licht uit, zoals gebruikelijk op het eiland rond die tijd, en geen van ons drieën was opgestaan om kaarsen aan te steken. We zaten in het donker, heel dicht bij elkaar.
‘Vergeef me, Manuel,’ mompelde Blanca na een lange stilte.
‘Je vergeven? Jou kan ik alleen maar dankbaar zijn,’ zei hij.
‘Vergeef me voor het onbegrip, voor mijn blindheid. De misdadigers zul je nooit kunnen vergeven, Manuel, maar mij misschien wel, en mijn familie. We hebben gezondigd uit nalatigheid. We hebben ons hoofd afgewend van de bewijzen omdat we niet medeplichtig wilden zijn. In mijn geval is het nog erger, want ik reisde indertijd veel en ik wist wat de buitenlandse pers over de regering-Pinochet schreef. Leugens, dacht ik, communistische propaganda.’
Manuel trok haar naar zich toe en omhelsde haar. Ik stond op, gooide op de tast een paar houtjes in het fornuis en ging op zoek naar kaarsen, nog een fles wijn en meer thee. Het was koud geworden in huis. Ik legde een deken over hun benen en installeerde me aan de andere kant van Manuel op de krakkemikkige bank.
‘Dus je grootmoeder heeft het je verteld, Maya, over haar en mij?’ zei Manuel.
‘Dat jullie vrienden waren. Verder niets. Ze heeft het nooit over die tijd gehad. Ze zegt haast nooit iets over Felipe Vidal.’
‘Maar hoe wist je dan dat ik je grootvader ben?’
‘Popo is mijn grootvader,’ wierp ik tegen, en ik schoof een stukje bij hem vandaan.
Zijn onthulling was zo ongehoord dat het me een eeuwigdurende minuut kostte om de reikwijdte ervan te beseffen. De woorden baanden zich met grote halen een weg in mijn geblokkeerde brein en mijn verwarde hart, maar de betekenis drong niet tot me door.
‘Ik begrijp het niet…’ mompelde ik.
‘Andrés, jouw vader, is mijn zoon,’ zei Manuel.
‘Maar dat kan niet. Nini zou dat nooit meer dan veertig jaar hebben verzwegen.’
‘Ik dacht dat je het wist, Maya. Je zei toch tegen dokter Puga dat je mijn kleindochter was?’
‘Omdat ik erbij wilde blijven!’
In 1964 werkten Nini en Manuel Arias op de universiteit voor dezelfde professor, zij als secretaresse en hij als assistent. Zij was tweeëntwintig, en net getrouwd met Felipe Vidal. Manuel was zevenentwintig, met een beurs op zak om te promoveren in de sociologie aan de Universiteit van New York. Nini en Manuel hadden heel jong al eens een verliefdheid samen beleefd, maar waren elkaar uit het oog verloren en toen ze elkaar na een paar jaar bij toeval op de faculteit weer ontmoetten, werden ze meegesleurd in een nieuwe, vlammende passie, heel anders dan de onschuldige verliefdheid van weleer. Die passie zou op brute wijze eindigen, want hij zou naar New York vertrekken en dan moesten ze weer uiteen. Felipe Vidal, die een razendsnelle carrière maakte als journalist, zat in die tijd in Cuba en heeft nooit geweten dat zijn vrouw hem bedroog, net zomin als hij er ooit aan heeft getwijfeld dat het kind dat in 1965 werd geboren zijn zoon was. Hij had geen idee van Manuel Arias’ bestaan, tot ze die afgrijselijke cel deelden, maar Manuel had Felipes journalistieke successen van een afstand gevolgd. De liefde tussen Manuel en Nidia kende verschillende onderbrekingen, maar vlamde elke keer als ze elkaar weer ontmoetten onontkoombaar op, tot Manuel in 1970 trouwde, hetzelfde jaar dat Salvador Allende de presidentsverkiezingen won en het politieke drama in gang werd gezet dat drie jaar later zou uitmonden in de militaire staatsgreep.
‘Weet mijn vader het?’ vroeg ik Manuel.
‘Dat denk ik niet. Nidia voelde zich schuldig over wat er tussen ons was gebeurd en had zich voorgenomen haar geheim ten koste van alles te bewaren. Ze wilde het vergeten en wilde dat ik het ook vergat. Ze heeft het er niet meer over gehad tot december vorig jaar, toen ze me over jou schreef.’
‘Nu begrijp ik waarom je me in huis hebt genomen, Manuel.’
‘Uit mijn sporadische correspondentie met Nidia wist ik van jouw bestaan, Maya. Ik wist dat ik een kleindochter had omdat jij Andrés’ dochter bent, maar ik heb me daar verder nooit druk om gemaakt omdat ik nooit had verwacht je in levenden lijve te ontmoeten.’
De atmosfeer van bezinning en intimiteit van enkele minuten geleden was ineens heel gespannen. Manuel was de vader van mijn vader, we waren van hetzelfde bloed. Er waren geen dramatische reacties, geen ontroerde omhelzingen of tranen van herkenning, geen gestamelde liefdesverklaringen; voor het eerst sinds ik in Chiloé was voelde ik die bittere hardheid van mijn slechte tijden. Met één haal waren ze weggevaagd, die knusse maanden van studie en samenleven met Manuel, die ik ineens als een onbekende ervoer, wiens overspel met mijn grootmoeder me afkeer inboezemde.
‘Mijn god, Manuel, waarom heb je me dit nooit verteld? De soap is er niets bij,’ zei Blanca met een zucht.
Dit doorbrak de betovering en haalde de kou uit de lucht. We keken elkaar aan in het gelige kaarslicht, glimlachten verlegen en schoten daarna in de lach, aanvankelijk aarzelend en daarna steeds harder, over de absurditeit en de onbenulligheid van dat alles, want het zal me worst wezen wie mijn biologische voorvader is, tenzij het een orgaandonatie of de erfenis van een fortuin betreft. Alleen de liefde telt, en gelukkig houden we van elkaar.
‘Popo is mijn grootvader,’ peperde ik hem nogmaals in.
‘Dat betwist niemand, Maya,’ antwoordde hij.
Van de boodschappen van Nini, die Manuel via Mike O’Kelly mailt, weet ik dat Freddy ergens in Las Vegas bewusteloos op straat is gevonden. Een ambulance heeft hem naar hetzelfde ziekenhuis vervoerd waar ik indertijd heb gelegen en waar Olympia Pettiford werkte, die hem al kende, een van die gelukkige toevalligheden die de Weduwen voor Jezus toeschrijven aan de macht van het gebed. De jongen lag op de intensive care en haalde adem door een slang die was verbonden met een luidruchtige machine, terwijl de artsen een dubbele longontsteking onder controle probeerden te krijgen. Het scheelde niets of hij had in het crematorium gelegen. Verder hebben ze de nier bij hem weg moeten nemen die indertijd kapot was getrapt toen ze hem zo te pakken hadden genomen, en de talloze kwalen moeten behandelen die het gevolg waren van het leven aan de zelfkant van de maatschappij. Uiteindelijk kreeg hij een bed op de afdeling waar Olympia werkte. Zij had intussen het reddende leger van Jezus en haar andere contacten gemobiliseerd om te voorkomen dat de kinderbescherming of de wet de jongen weg zou snaaien.
Tegen de tijd dat Freddy uit het ziekenhuis werd ontslagen had Olympia Pettiford, die een denkbeeldige verwantschap met de jongen had aangevoerd, officieel toestemming gekregen om hem onder haar hoede te nemen, en op die manier redde ze hem van een jeugdinrichting of de gevangenis. Het ziet ernaar uit dat agent Arana haar daarbij heeft geholpen. Toen hij hoorde dat een jongen in het ziekenhuis was opgenomen die mogelijkerwijs Freddy was, was hij hem op een vrij moment komen opzoeken. Hij vond de toegang geblokkeerd door de indrukwekkende Olympia, die vastbesloten was alle bezoek weg te houden bij het zieke kind, dat nog half verloren rondzwierf in dat onzekere gebied tussen het leven en de dood.
De verpleegster was bang dat Arana haar beschermeling wilde arresteren, maar hij wist haar ervan te overtuigen dat hij Freddy alleen wilde vragen wat hij wist over een vriendin van hem, Laura Barron. Arana zei dat hij bereid was de jongen te helpen, en omdat ze dat allebei wilden, nodigde Olympia hem uit om in de cafetaria een sapje te drinken en wat te praten. Ze vertelde hem dat Freddy aan het eind van het jaar daarvoor een zekere Laura Barron bij haar thuis had afgeleverd, een ziek, drugsverslaafd meisje, en dat hij daarna in rook was opgegaan. Ze had niets meer van hem gehoord tot hij met nog maar één nier de operatiekamer uit werd gerold en op haar afdeling terechtkwam. Wat betreft Laura Barron, daar kon ze alleen maar over vertellen dat ze een paar dagen voor haar had gezorgd, en dat het meisje zodra ze weer wat was opgeknapt door familie was opgehaald, die haar waarschijnlijk had ingeschreven voor een ontwenningsprogramma dat zij hun zelf had aangeraden. Ze wist niet waar ze nu was en had ook het telefoonnummer niet meer dat het meisje haar had gegeven om haar grootmoeder te bellen. En Freddy moest met rust worden gelaten, waarschuwde ze Arana op een toon die verdere discussie uitsloot, want de jongen wist niets van die Laura Barron af.
Freddy zag eruit als een vogelverschrikker toen hij uit het ziekenhuis kwam. Olympia Pettiford nam hem mee naar huis en leverde hem af in de handen van het geduchte commandoteam van de Weduwen voor Jezus. De jongen was inmiddels twee maanden clean en had maar net genoeg energie om tv te kijken; verder was hij nergens toe in staat. Op het frituurdieet van de Weduwen kwam hij op krachten en toen Olympia het idee had dat hij sterk genoeg was en ze bang werd dat hij weer naar de straat zou ontsnappen, terug naar de hel van de verslaving, herinnerde ze zich de man in de rolstoel, wiens kaartje ze tussen de bladzijden van haar bijbel bewaarde, en belde hem op. Ze haalde haar spaarcenten van de bank, kocht tickets, en met nog een Weduwe als versterking bracht ze Freddy naar Californië. Volgens Nini meldden ze zich vervolgens in hun zondagse kleren in het benauwde hok waar Sneeuwwitje werkte, vlak bij de jeugdgevangenis. Hij verwachtte hen.
Het verhaal vervult me met hoop, want als iemand op deze wereld Freddy kan helpen, is het Mike O’Kelly.
Daniel Goodrich nam samen met zijn vader in San Francisco deel aan een symposium van jungiaanse psychoanalytici, met als belangrijkste onderwerp Het Rode Boek (Liver Novus) van Carl Jung, dat net was gepubliceerd nadat het tientallen jaren in een Zwitserse kluis had gelegen, verborgen voor de ogen van de wereld en omgeven met groot mysterie. Sir Robert Goodrich kocht voor goud geld een van de luxe replica’s, een exacte kopie van het origineel, dat Daniel, tegelijk met de adellijke titel, zal erven. Daniel maakte gebruik van zijn vrije zondag om naar Berkeley te gaan om mijn familie te bezoeken en nam de foto’s van zijn verblijf in Chiloé mee.
In de beste Chileense traditie stond mijn grootmoeder erop dat hij die nacht zou blijven logeren, en installeerde hem in mijn kamer, die in wat rustiger kleuren was geschilderd dan het schelle mango van mijn kindertijd, en was ontdaan van de gevleugelde draak aan het plafond en de ondervoede kindertjes aan de muur. De gast was verbijsterd over mijn schilderachtige grootmoeder en het enorme huis in Berkeley, dat nog weerbarstiger, krakkemikkiger en bonter was dan ik het had kunnen beschrijven. De sterrentoren was door de huurder als opslag gebruikt, maar Mike had een aantal van zijn boetvaardige delinquenten gestuurd om de smerigheid weg te schrapen en de oude telescoop op zijn plek terug te zetten. Nini zegt dat Popo, die voor die tijd struikelend over kisten en balen uit India door het huis zwierf, sindsdien rust heeft. Ik heb haar maar niet verteld dat Popo in Chiloé is, want misschien verschijnt hij wel op verschillende plaatsen tegelijk.
Nini heeft Daniel de bibliotheek laten zien, de oude hippies van Telegraph Avenue, het beste vegetarische restaurant van de stad, het Chileense ontmoetingscentrum en natuurlijk heeft ze hem aan Mike O’Kelly voorgesteld. ‘Die Ier is verliefd op je grootmoeder en volgens mij laat hij haar ook niet helemaal koud,’ schreef Daniel me, maar ik kan me haast niet voorstellen dat mijn grootmoeder Sneeuwwitje serieus zou kunnen nemen; vergeleken bij mijn grootvader is hij een doetje. Natuurlijk is er helemaal niets mis met O’Kelly, maar iedereen is nu eenmaal een doetje vergeleken met mijn Popo.
In Mikes appartement heeft hij Freddy ontmoet, die wel heel erg veranderd moet zijn de laatste maanden, want Daniels beschrijving komt totaal niet overeen met de jongen die tot twee keer toe mijn leven heeft gered. Freddy zit in Mikes afkickprogramma. Hij is nuchter en zichtbaar in goede gezondheid, maar vreselijk gedeprimeerd; hij heeft geen vrienden, gaat de straat niet op, en wil niet werken of studeren. O’Kelly is van mening dat hij tijd nodig heeft en dat we er vertrouwen in moeten hebben dat hij er goed uit komt, want hij is nog heel jong en heeft zijn hart op de goede plek, wat altijd scheelt. Freddy reageerde nauwelijks op de foto’s uit Chiloé en op het nieuws over mij, en als hij niet twee vingers aan één hand had gemist, zou Daniel gedacht hebben dat hij iemand anders was.
Mijn vader kwam die zondag rond het middaguur thuis van het een of andere Arabisch emiraat, en heeft met Daniel geluncht. Ik kan die drie zo voor me zien, in de ouderwetse keuken van het huis: de witte servetjes, een beetje rafelig van het vele gebruik, de groene aardewerken kan voor het water, de fles Veramonte Sauvignon Blanc, mijn vaders lievelingswijn, en Nini’s geurige vissoep, een Chileense variant van de Italiaanse cioppino en de Franse bouillabaisse, zoals zij haar caldillo de pescado zelf omschrijft. Mijn vriend heeft ten onrechte geconcludeerd dat mijn vader nogal sentimenteel is, omdat hij een traantje moest wegpinken toen hij de foto’s van mij zag, en ook dat ik op niemand van mijn kleine familie lijk. Hij zou Marta Otter eens moeten zien, de Laplandse prinses.
Na een dag van Nini’s overstelpende gastvrijheid heeft hij Berkeley weer verlaten met het idee dat het een soort derdewereldland is. Hij kon het goed met Nini vinden, hoewel ik het enige ben wat ze gemeen hebben, behalve dan hun wederzijdse zwakheid voor mintijs. Na afweging van de risico’s besloten ze contact met elkaar te houden via de telefoon, naar hun idee de veiligste manier, mits ze er maar voor zorgden mijn naam niet te noemen.
‘Ik heb Daniel voor Kerstmis uitgenodigd,’ kondigde ik Manuel aan.
‘Op visite, om te blijven of om je te halen?’ vroeg hij.
‘Dat weet ik toch niet, Manuel.’
‘Wat zou jij willen?’
‘Dat hij bleef!’ antwoordde ik zonder te aarzelen, zelf verbaasd over die zekerheid.
Sinds ik op de hoogte ben van onze familieband kijkt Manuel me regelmatig met vochtige ogen aan, en vrijdag nam hij uit Castro bonbons voor me mee.
‘Je bent mijn verloofde niet, Manuel, en je kunt het wel vergeten dat je Popo’s plaats zou kunnen innemen.’
‘Maar dat komt helemaal niet in me op, rare gringa,’ antwoordde hij.
Onze relatie is hetzelfde gebleven. Geen geflikflooi en een behoorlijke dosis ironie, maar hij lijkt een ander mens, dat heeft Blanca ook gemerkt. Ik hoop maar dat hij niet te week wordt, anders eindigt hij nog als een seniel oudje. De verhouding tussen die twee is ook veranderd. Manuel slaapt een paar nachten per week bij Blanca en laat mij dan alleen achter, met drie vleermuizen, twee maniakale katten en een manke hond als enig gezelschap. We hebben een paar keer de gelegenheid gehad om over zijn verleden te praten. Er rust geen taboe meer op, maar ik durf er nog niet over te beginnen; ik wacht liever tot hij zelf het initiatief neemt, wat met een zekere regelmaat gebeurt, want nu het deksel van zijn doos van Pandora is, heeft Manuel er van tijd tot tijd behoefte aan zijn hart luchten.
Ik heb inmiddels een redelijk goed beeld van het lot dat Felipe Vidal heeft getroffen, dankzij Manuels herinneringen en Nini’s gedetailleerde aangifte bij La Vicaría de la Solidaridad, waar ze zelfs een aantal brieven hadden gearchiveerd die hij haar heeft geschreven voordat hij werd opgepakt. Ik lapte alle veiligheidsvoorschriften aan mijn laars en mailde Nini via Daniel om meer informatie, die haar mijn verzoek doorstuurde. Ze antwoordde me via dezelfde weg, en daarmee was de puzzel compleet.
In de verwarring van de eerste tijd na de militaire staatsgreep dachten Felipe en Nidia Vidal nog dat ze, als ze maar uit de wind bleven, hun oude leventje zouden kunnen voortzetten. Felipe Vidal had tijdens de drie jaar van het Allende-bewind een actualiteitenprogramma op tv geregisseerd – meer dan genoeg reden om verdacht te zijn in de ogen van de militairen, maar ze hadden hem nog steeds niet opgepakt. Nidia was ervan overtuigd dat de democratie spoedig hersteld zou worden, maar hij vreesde voor een langdurige dictatuur, hij had tijdens zijn carrière als journalist oorlogen, revoluties en militaire staatsgrepen verslagen, en wist dat geweld, eenmaal ontketend, onbeheersbaar is. Kort voordat de staatsgreep plaatsvond kreeg hij het angstige gevoel dat ze op een kruitvat leefden dat elk moment kon ontploffen, en na een persconferentie waarschuwde hij de president onder vier ogen.
‘Is jou iets bekend wat ik niet weet, compañero Vidal, of is het een voorgevoel?’ vroeg Allende.
‘Ik hou de vinger aan de pols van dit land, en ik denk dat de militairen in opstand gaan komen,’ antwoordde Felipe zonder omhaal van woorden.
‘Chili kent een lange democratische traditie. Niemand die hier met geweld naar de macht grijpt. Ik ben me bewust van de ernst van de crisis, compañero, maar ik heb ook vertrouwen in de opperbevelhebber van onze strijdkrachten en het eergevoel van onze soldaten. Ik ben ervan overtuigd dat ze hun plicht zullen vervullen,’ zei Allende op plechtige toon, alsof hij een officiële toespraak hield. Die opperbevelhebber was generaal Augusto Pinochet, een man uit een militair geslacht, afkomstig uit de provincie die hij nog maar net had aangesteld, op aanbeveling van diens voorganger, generaal Prats, die onder politieke druk was afgetreden.
Vidal gaf dit gesprek letterlijk weer in zijn column in de krant. Negen dagen later, op dinsdag 11 september, hoorde hij op de radio Allendes laatste woorden, waarmee de president afscheid nam van het volk voor hij stierf, met op de achtergrond het geraas van de bommen die op het regeringspaleis La Moneda vielen. Toen bereidde hij zich op het ergste voor. Hij geloofde niet in het zogenaamd beschaafde gedrag van de Chileense militairen, want hij had geschiedenis gestudeerd en te veel voorbeelden van het tegenovergestelde gezien. Hij voorvoelde dat de onderdrukking afgrijselijk zou worden.
De militaire junta kondigde de noodtoestand af, en een van de eerste maatregelen was een strenge censuur van alle communicatiemiddelen. Er was geen nieuws, er deden alleen geruchten de ronde. De officiële propaganda probeerde die overigens niet tot zwijgen te brengen, want het was in hun voordeel om angst te zaaien. De geruchten spraken van concentratiekampen, martelcentra, van duizenden en duizenden gevangenen, verbanningen en doden, tanks die arbeiderswijken met de grond gelijkmaakten, soldaten die gefusilleerd werden omdat ze weigerden te gehoorzamen, gevangenen die vanuit helikopters in zee werden gegooid, vastgebonden aan ijzeren rails, van boven tot onder opengesneden, om zeker te zijn dat ze zonken. Felipe Vidal zag de tot de tanden gewapende soldaten, de tanks, de mensen die met slaag werden voortgedreven; hij hoorde het geraas van de militaire vrachtwagens, het gezoem van de helikopters. Nidia rukte de posters van protestzangers van de muren en verzamelde alle boeken, zelfs onschuldige romans, om ze naar een vuilnisbelt te brengen, want het was niet mogelijk ze te verbranden zonder op te vallen – een zinloze bezigheid overigens, want er bestonden honderden compromitterende artikelen, documentaires en opnamen van de hand van haar man.
Het was Nidias idee om Felipe te laten onderduiken, dan zouden ze geruster zijn. Ze stelde hem voor om naar het zuiden te gaan, naar een tante van haar. Doña Ignacia was een tamelijk merkwaardige tachtigjarige dame, die al vijftig jaar lang stervende mensen verpleegde in haar huis. Drie dienstboden, bijna net zo oud als zijzelf, assisteerden haar in de nobele taak terminaal zieken met aanzienlijke namen, voor wie de eigen familie niet kon of niet wilde zorgen, bij te staan in het stervensproces. Er kwam – op een verpleegster en een diaken na, die tweemaal per week medicijnen en de communie uitdeelden – nooit iemand op bezoek in dat naargeestige huis, want het was algemeen bekend dat de doden daar spookten. Felipe Vidal geloofde absoluut niet in dat soort zaken, maar gaf in een brief aan zijn vrouw wel toe dat de meubels zich op eigen houtje verplaatsten en dat je ’s nachts geen oog dichtdeed vanwege het onverklaarbare slaan van de deuren en het gestommel op het dak. De eetkamer werd regelmatig als rouwkapel gebruikt, en er was een kast vol kunstgebitten, brillen en medicijnpotjes, door de gasten achtergelaten bij hun vertrek naar de hemel. Doña Ignacia ontving Felipe Vidal met open armen. Ze herinnerde zich niet wie hij was en dacht dat hij een van de vele door God gezonden patiënten was; vandaar dat het haar verbaasde dat hij er zo gezond uitzag.
Het vierkante huis, van adobe, met dakpannen en een centrale patio, was een overblijfsel uit de koloniale tijd. De kamers kwamen uit op een galerij waar stoffige geraniumplanten stonden weg te kwijnen en loslopende kippen rondscharrelden. De balken en pilaren waren kromgetrokken, de muren weken, de luiken waren gammel van ouderdom en door de aardbevingen, het dak lekte op verschillende plaatsen, en tocht en dolende zielen deden de kleren van de heiligenbeelden in de kamers bewegen. Het was de volmaakte antichambre van de dood, ijskoud, vochtig en naargeestig als een kerkhof, maar voor Felipe Vidal was het pure luxe. De kamer die hij toegewezen kreeg was zo groot als zijn hele appartement in Santiago, met een verzameling zware meubels, getraliede ramen, en een plafond dat zo hoog was dat de deprimerende schilderijen van Bijbelse taferelen iets schuin waren opgehangen om er van benedenaf van te kunnen genieten. Het eten was er fantastisch, want tante was een smulpaap en liet het haar stervenden, die kalm en met hortende ademhaling in hun bed bleven liggen en nauwelijks van hun eten proefden, aan niets ontbreken.
Vanuit zijn schuilplaats in de provincie probeerde Felipe aan verschillende touwtjes te trekken om meer helderheid te krijgen omtrent zijn situatie. Hij had geen werk meer, want het tv-kanaal was in beslag genomen, zijn krant opgeheven en het gebouw tot de grond toe afgebrand. Zijn gezicht en zijn pen waren verbonden met de linkse pers. Hij hoefde zich geen illusies te maken nog werkzaam te kunnen blijven in zijn vakgebied, maar hij had wat spaargeld waarmee hij het een maand of wat zou kunnen uithouden. Zijn meest urgente probleem was om erachter te komen of hij op de zwarte lijst stond, want in dat geval moest hij het land ontvluchten. Hij stuurde gecodeerde berichten en pleegde voorzichtige telefoontjes, maar zijn vrienden en kennissen weigerden hem te antwoorden of verscholen zich achter smoezen.
Na drie maanden zat hij op een halve fles pisco per dag en was hij gedeprimeerd en beschaamd, want terwijl anderen ondergronds streden tegen de militaire dictatuur, at hij als een prins op kosten van een demente oude dame die om de haverklap een thermometer in hem wilde stoppen. Hij stierf van verveling. Tv-kijken verdomde hij, om de militaire verordeningen en marsen niet te hoeven horen, hij las niet, want er waren alleen negentiende-eeuwse boeken in huis, en zijn enige sociale activiteit bestond uit het dagelijkse rozenhoedje dat hij elke avond met tante en de dienstboden bad voor de zielen van de stervenden, want daartoe had hij zich verplicht; het was de enige tegenprestatie die doña Ignacia van hem had geëist in ruil voor kost en inwoning. In die periode heeft hij een aantal brieven naar zijn vrouw geschreven waarin hij vertelt over de details van zijn leven, en daarvan heb ik er twee kunnen lezen in het archief van La Vicaría. Gaandeweg nam hij een beetje meer bewegingsvrijheid, eerst naar de deur, toen naar de bakker op de hoek, naar de krantenkiosk en daarna een paar rondjes om het plein en naar de bioscoop. Het bleek ineens hartje zomer te zijn, en de mensen maakten aanstalten om op vakantie te gaan alsof er niets aan de hand was, alsof de patrouilles soldaten met helmen en mitrailleurs altijd al deel hadden uitgemaakt van het stadslandschap. Kerstmis ging voorbij, en voor hem begon het jaar 1974 zonder zijn vrouw en zijn kind, maar in februari, toen hij al vijf maanden als een rat zat ondergedoken, zonder dat de geheime politie ook maar enigszins blijk had gegeven in hem geïnteresseerd te zijn, vond hij dat het tijd werd om terug te keren naar de hoofdstad en de brokstukken van zijn leven en zijn gezin bijeen te vegen.
Felipe Vidal nam afscheid van doña Ignacia en de dienstmeisjes, die ontroerd zijn koffer volstopten met kaas en empanada’s, want in een halve eeuw was hij de eerste patiënt die negen kilo was aangekomen in plaats van dood te gaan. Hij droeg contactlenzen, had zijn haren kortgeknipt, zijn snor afgeschoren, en was onherkenbaar. Hij keerde terug naar Santiago en aangezien de omstandigheden nog niet zo waren dat hij werk kon zoeken, besloot hij zich te wijden aan het schrijven van zijn memoires. Een maand later, toen zijn vrouw na haar werk de kleine Andrés van school had gehaald en boodschappen had gedaan voor het eten, zag ze dat de deur van het appartement was opengebroken. De kat hing met ingeslagen schedel in de deuropening.
Nidia Vidal legde het gebruikelijke traject af op zoek naar haar echtgenoot, net als honderden andere ongeruste mensen die in de rij stonden voor politiebureaus, gevangenissen, detentiecentra, ziekenhuizen en mortuaria. Haar man stond niet op de zwarte lijst en was nergens geregistreerd. Hij was nooit gearresteerd – Ach mevrouwtje, hou toch op met dat gezoek, die is er vast met een vriendinnetje vandoor naar Mendoza.’ Haar zoektocht zou jarenlang door zijn gegaan als ze die ene boodschap niet had ontvangen.
In Villa Grimaldi, nog maar net als detentiecentrum in gebruik genomen door de DINA, verbleef Manuel Arias in een van de martelcellen, tegen andere gevangenen aan gedrukt, staand; niemand kon zich bewegen. Een van de mannen in zijn cel was Felipe Vidal, die iedereen kende van zijn tv-programma. Uiteraard kon Vidal niet weten dat zijn celgenoot, Manuel Arias, de vader van Andrés was, het kind dat hij als zijn zoon beschouwde. Na twee dagen werd Felipe Vidal voor ondervraging opgehaald. Hij kwam niet meer terug.
De gevangenen plachten te communiceren met klopjes en gekrabbel tegen de houten schotten die de cellen van elkaar scheidden, en op die manier kwam Manuel te weten dat Vidal aan een hartaanval was bezweken op de parilla, de barbecue, het stalen frame waarop gevangenen werden vastgebonden als ze elektrische schokken toegediend kregen. Zijn stoffelijke resten waren, net als die van zoveel anderen, in zee gedumpt. In contact komen met Nidia werd nu een obsessie voor hem. Dat was het minste wat hij kon doen voor de vrouw die hij zo had bemind: ervoor zorgen dat ze haar leven niet zou verspillen met een zoektocht naar haar man en haar waarschuwen dat ze moest maken dat ze wegkwam voordat ze haar ook lieten verdwijnen.
Het was niet mogelijk om boodschappen naar buiten te sturen, maar door een wonderbaarlijke samenloop van omstandigheden vond in die tijd net – de verhalen over mensenrechtenschendingen waren de wereld al over gegaan – de eerste inspectie plaats door het Rode Kruis. Voor die inspectie werden gevangenen weggehouden, de bloedsporen moesten worden weggeruimd en de parilla’s gedemonteerd. Een aantal gevangenen echter, die er wat minder erg aan toe waren – onder hen Manuel – lapten ze zo goed en kwaad als mogelijk was op; ze werden gebaad, kregen schone kleren aan en werden aan het inspectieteam getoond, met de waarschuwing dat bij de minste loslippigheid hun familie daar de gevolgen van zou ondervinden. Manuel maakte gebruik van de enige paar seconden die hij had om een boodschap naar Nidia Vidal te sturen: twee gefluisterde zinnetjes in het oor van een van de leden van het inspectieteam van het Rode Kruis.
Toen Nidia die boodschap ontving, wist ze meteen van wie die kwam en twijfelde ze geen moment aan de authenticiteit. Ze nam contact op met een Belgische priester die ze kende, die voor La Vicaría werkte. Hij wist haar met haar kind de ambassade van Honduras binnen te krijgen, waar ze nog twee maanden moesten wachten op een vrijgeleide om het land uit te mogen. Het ambassadegebouw zat tot de nok toe vol met gemiddeld zo’n vijftig mannen, vrouwen en kinderen, die overal op de grond sliepen en de drie toiletten permanent bezet hielden, terwijl de ambassadeur zijn best deed om de mensen toegelaten te krijgen tot andere landen dan zijn vaderland, want Honduras zat al vol en kon niet nog meer vluchtelingen hebben. Het leek een gebed zonder eind, want er bléven maar slachtoffers van het regime zijn ambassade binnenkomen, die vanaf de straat over de muur sprongen en op zijn patio neerkwamen. Toen Canada zich bereid verklaarde om er twintig op te vangen, onder wie Nidia en Andrés Vidal, huurde hij een bus, zette daar een diplomatiek nummerbord en twee Hondurese vlaggen op, en bracht, vergezeld van zijn militair attaché, de twintig ballingen persoonlijk naar de luchthaven en vervolgens naar de deur van het vliegtuig.
Nidia nam zich voor haar kind een normaal leven te bieden in Canada, zonder angst, haat of wrok. Ze deed de waarheid geen geweld aan door hem te vertellen dat zijn vader aan een hartaanval was gestorven, maar hield de afschuwelijke details voor hem weg, want het kind was nog veel te jong om dat aan te kunnen.
De jaren gleden voorbij zonder dat zich de gelegenheid of een goede reden voordeed om hem over de omstandigheden van die dood te vertellen, maar nu ik het verleden heb opgegraven, zal Nini wel moeten. En ze zal hem ook moeten vertellen dat Felipe Vidal, de man van de foto die altijd op zijn nachtkastje heeft gestaan, zijn vader niet was.
In La Taberna del Muertito was met de post een pakje voor ons gekomen. We hoefden het niet open te maken om te weten wie het had gestuurd, want het was afkomstig uit Seattle. Het bevatte de brief waar ik zo naar hunkerde, lang en vol informatie, maar zonder de verliefde toon die een eind zou hebben gemaakt aan mijn twijfels over Daniel. Het pakje bevatte ook de foto’s die hij in Berkeley had gemaakt: van Nini, die er beter uitzag dan vorig jaar omdat ze haar haar had geverfd, arm in arm met mijn vader in zijn pilotenuniform, knap als altijd; van Mike O’Kelly, staand, vastgeklampt aan zijn rollator, met het bovenlichaam en de armen van een worstelaar en zijn verlamde, misvormde benen; van het magische huis in de schaduw van de pijnbomen op een heldere najaarsdag; van de Baai van San Francisco, met overal spikkeltjes van witte zeilen. Freddy kwam op die foto’s niet voor, alsof hij zich opzettelijk had weggehouden van de camera. Van hem was er alleen een polaroid, wellicht genomen toen hij even niet oplette. Dat graatmagere, trieste wezen met die hongerige ogen kon zo doorgaan voor een van de zombies in het gebouw van Brandon Leeman. Die arme Freddy heeft zo lang gebruikt dat afkicken van zijn verslaving jaren kan duren, als hem dat al lukt, en intussen lijdt hij.
In het pakje zat ook een boek over de maffia, dat ik later zal lezen, en een uitgebreide tijdschriftreportage over de meest gezochte vervalser van dollars ter wereld, een vierenveertigjarige Amerikaan, Adam Trevor, die in augustus op de luchthaven van Miami was aangehouden toen hij vanuit Brazilië onder een valse naam de Verenigde Staten in probeerde te komen. Hij had halverwege 2008 de FBI en Interpol om de tuin weten te leiden en was indertijd met vrouw en kind zijn land ontvlucht. Achter slot en grendel in een federale gevangenis, mogelijk voor de rest van zijn leven in een cel, had hij de inschatting gemaakt dat hij maar beter in ruil voor strafvermindering met de autoriteiten kon samenwerken. De informatie die Trevor had verstrekt, zou mogelijkerwijs leiden tot het oprollen van een internationaal netwerk dat de financiële markten van Wall Street tot Beijing had kunnen verstoren, aldus het artikel.
Trevor was in Georgia met zijn productie van valse dollars begonnen, maar had die later naar Texas verplaatst, in de buurt van de Mexicaanse grens, die zo lek was als een mandje. Hij installeerde de machine waarmee hij zijn biljetten maakte op de zolder van een schoenenfabriek die al een paar jaar leegstond, op een industrieterrein waar het overdag heel druk, maar ’s avonds uitgestorven was, zodat hij zijn spullen kon vervoeren zonder de aandacht te trekken. Zijn bankbiljetten waren inderdaad zo volmaakt als agent Arana in Las Vegas me had verzekerd, want Trevor had de hand weten te leggen op stalen van hetzelfde stijfselvrije papier als waar de echte biljetten van gemaakt worden en had een ingenieuze techniek ontwikkeld om er de metalen veiligheidsstrip op aan te brengen; zelfs de beste kassier kon ze niet van echt onderscheiden. Bovendien bestond een deel van zijn productie uit briefjes van vijftig, die maar zelden net zo grondig gecontroleerd worden als biljetten van een hogere waarde. Het artikel herhaalde wat Arana me al had verteld, namelijk dat de valse dollars altijd naar plaatsen buiten de Verenigde Staten werden gezonden, waar criminele bendes ze mengden met echt geld voordat ze ze in omloop brachten.
In zijn bekentenis gaf Adam Trevor toe dat hij de fout had begaan zijn broer in Las Vegas een half miljoen dollar in bewaring te geven; deze was vermoord voordat hij hem had kunnen doorgeven waar hij de buit had verborgen. Er zou niets aan de hand zijn geweest als die broer, een onbeduidend drugshandelaartje dat onder de naam Brandon Leeman opereerde, het geld niet was gaan uitgeven. In die oceaan van contant geld van de casino’s in Nevada zouden de biljetten jarenlang hebben kunnen circuleren zonder ontdekt te worden, ware het niet dat Brandon Leeman ze ook gebruikte om politiemensen mee om te kopen, en dit nu was voor de FBI het draadje waarmee ze de kluwen waren gaan ontrafelen.
De politie in Las Vegas had het omkopingsschandaal min of meer stil weten te honden, maar er was toch iets naar de pers gelekt. Om de publieke verontwaardiging te sussen was vervolgens in een oppervlakkige zuiveringsactie een aantal corrupte politiemensen vervangen. De journalist eindigde zijn reportage met een alinea waar ik ontzettend van schrok:
Dat half miljoen aan valse dollars is onbelangrijk. Waar het echt om gaat is de clichés te vinden waarmee de biljetten gedrukt zijn, voordat die in handen vallen van terroristische groeperingen of regeringen als die van Noord-Korea of Iran, voor wie het interessant is om de markt te overspoelen met valse dollars en op die manier de Amerikaanse economie te ontwrichten. En die clichés zijn door Adam Trevor aan zijn broer in bewaring gegeven.
Mijn grootmoeder en Sneeuwwitje zijn ervan overtuigd dat privacy niet meer bestaat, dat niemand zich nog verborgen kan houden en dat je achter de meest intieme zaken van iemands leven kunt komen. Je hoeft maar een creditcard te gebruiken, de tandarts te bezoeken, in een trein te stappen of iemand op te bellen, of je laat al een onuitwisbaar spoor achter. Niettemin verdwijnen er jaarlijks honderdduizenden kinderen en volwassenen om diverse redenen: ontvoering, zelfmoord, moord, omdat ze geestesziek zijn of een ongeluk krijgen. Velen van hen ontsnappen aan huiselijk geweld, zijn op de vlucht voor de wet, sluiten zich aan bij een sekte of reizen onder een andere identiteit, om nog maar te zwijgen over de slachtoffers van vrouwenhandel of degenen die als slaven geëxploiteerd worden. Volgens Manuel zijn er vandaag de dag zevenentwintig miljoen slaven, en dat terwijl de slavernij toch wereldwijd is afgeschaft.
Het afgelopen jaar was ikzelf zo’n vermist persoon, en Nini was niet in staat me te vinden, terwijl ik niet eens speciaal moeite deed om me te verbergen. Zij en Mike denken dat de Amerikaanse regering onder het mom van terrorismebestrijding al onze bewegingen en voornemens controleert, maar ik heb daar zo mijn twijfels over, ik kan niet geloven dat ze in staat zijn die miljarden en miljarden e-mails en telefoongesprekken na te trekken. De atmosfeer is verzadigd van woorden in honderden talen; volgens mij is het domweg niet mogelijk om het gebrabbel van die toren van Babel te ordenen en te ontcijferen. ‘Dat kunnen ze wel, Maya. Ze beschikken over de technologie, en ze hebben miljoenen flutambtenaren in dienst wier enige taak het is ons te bespioneren. En luister goed: als onschuldige mensen al moeten uitkijken, heb jij helemaal reden om voorzichtig te zijn,’ peperde Nini me in toen we in januari in San Francisco afscheid van elkaar namen. Het bleek dat, toen een van die naïevelingen uit haar vriendenkring – die Norman, dat onuitstaanbare genie dat haar heeft geholpen mijn mails en mijn mobiel te kraken – op internet grappen had verspreid over Bin Laden, er binnen een week twee FBI-mensen op de stoep stonden om hem te ondervragen. Obama heeft het binnenlandse spionagenetwerk van zijn voorganger niet ontmanteld, zodat je niet voorzichtig genoeg kunt zijn, voert mijn groot moeder aan, en Manuel Arias is het met haar eens.
Manuel en Nini gebruiken een code als ze het over mij hebben: het boek dat hij aan het schrijven is, ben ik. Als hij mijn grootmoeder bijvoorbeeld wil laten weten hoe ik me in Chiloé heb aangepast, zegt Manuel dat het boek beter vordert dan verwacht, dat hij geen enkel serieus probleem is tegengekomen en dat de normaal zo stugge Chiloten meewerken. Nini kan zich wat meer vrijheden permitteren, mits ze dat niet via de computer doet. Vandaar dat ik weet dat de scheiding tussen mijn vader en Susan inmiddels is uitgesproken, dat hij nog steeds op het Midden-Oosten vliegt en dat Susan weer terug is uit Irak en voor de veiligheidsdienst van het Witte Huis werkt. Mijn grootmoeder houdt contact met haar, want ze zijn bevriend geraakt, ondanks hun aanvankelijke strubbelingen in de tijd dat de schoonmoeder de privacy van de schoondochter te weinig respecteerde. Ik ben van plan Susan te schrijven zodra de situatie dat toestaat, want ik wil haar ook niet kwijt. Ze is heel aardig voor me geweest.
Nini werkt nog steeds bij de bibliotheek, ze begeleidt de stervenden in het hospice en staat Mike O’Kelly bij. De Crimiclub heeft de Amerikaanse pers gehaald omdat twee leden achter de identiteit van een seriemoordenaar in Oklahoma zijn gekomen. Door logisch deduceren kregen ze voor elkaar wat de politie ondanks alle moderne onderzoekstechnieken niet was gelukt. Die bekendheid heeft een stortvloed aan aanmeldingen voor de club teweeggebracht. Nini wil nieuwe leden een maandelijks bedrag laten betalen, maar O’Kelly is van mening dat dit ten koste zou gaan van hun idealisme.
‘Die platen van Adam Trevor kunnen een enorme ramp veroorzaken in de internationale economie. Ze zijn net zo gevaarlijk als een atoombom,’ zei ik tegen Manuel.
‘Ze liggen op de bodem van de Baai van San Francisco.’
‘Daar kunnen we nooit helemaal zeker van zijn, maar al was het zo, dan weet de FBI dat niet. Wat moeten we doen, Manuel? Als ze me eerst al zochten voor een handjevol valse bankbiljetten, dan hebben ze nu vanwege die platen pas echt reden om achter me aan te gaan. Ik denk dat ze serieus hun best zullen gaan doen om me te vinden.’
Vrijdag 4 december 2009. De derde klotedag op een rij. Al sinds woensdag werk ik niet, ga ik het huis niet uit, houd ik mijn pyjama aan, heb ik geen honger, maak ik ruzie met Manuel en Blanca – uitzichtloze dagen, in een achtbaan van emoties. Vlak voor dat telefoongesprek op die vervloekte woensdag was ik nog in de zevende hemel, in het licht en het geluk, maar meteen daarna viel ik als een baksteen naar beneden, als een vogel met een doorboord hart. Ik ben drie dagen buiten mezelf geweest, drie dagen heb ik lopen krijsen en jammeren om mijn liefde, mijn fouten, mijn verdriet, maar nu heb ik eindelijk tegen mezelf gezegd dat het genoeg moet zijn en ik heb zo lang onder de douche gestaan dat al het water op is. Mijn verdriet heb ik met zeep van me af geschrobd en daarna ben ik in het zonnetje op het terras gaan zitten om het geroosterde brood met tomatenjam dat Manuel voor me had gesmeerd te verorberen, en dat hielp om weer grond onder mijn voeten te krijgen na mijn alarmerende aanval van liefdesverdriet. Ik kon weer met een iets objectievere blik naar mezelf kijken, hoewel ik wist dat het kalmerende effect van het geroosterde brood maar tijdelijk zou zijn. Ik heb veel gehuild, en zal net zo lang blijven huilen als nodig is uit medelijden met mezelf en om mijn afgewezen liefde, want ik weet wat er gebeurt als ik me probeer groot te houden, zoals ik heb gedaan toen Popo doodging. Overigens trekt niemand zich iets aan van mijn gejank; Daniel hoort het niet en de wereld draait onverstoorbaar door.
Daniel Goodrich heeft me laten weten dat hij ‘grote waarde hecht aan onze vriendschap en contact met me wil blijven houden’, dat ik ‘een opmerkelijke jonge vrouw ben’ en bla bla bla – kortom, hij houdt niet van me. Hij komt niet naar Chiloé met Kerstmis, dat was een idee van mij, hij had nog niets toegezegd, net zoals hij nooit plannen heeft gemaakt om terug naar mij te komen, ons avontuur in mei was heel romantisch, hij zal het altijd in zijn herinnering koesteren, en nog meer gelul, maar zijn leven is nu eenmaal in Seattle. Toen ik deze boodschap ontving op juanitocorrales@gmail.com, dacht ik nog dat het een misverstand was, een vergissing die te wijten was aan de afstand, en ik belde hem meteen op – mijn eerste telefoontje, mijn oma kon mijn rug op met haar veiligheidsmaatregelen. Het was een kort gesprek, heel pijnlijk, dat ik niet kan herhalen zonder ineen te krimpen van schaamte en vernedering. Ik smekend, hij steeds meer op afstand.
‘Ik ben lelijk, stom, en ook nog eens een alcoholiste! Logisch dat Daniel niets met me te maken wil hebben,’ snikte ik.
‘Heel goed, Maya, haal jezelf nog maar verder naar beneden,’ luidde Manuels advies. Hij was naast me komen zitten met zijn koffie en nog meer geroosterd brood.
‘Is dit mijn leven: eerst in de stront van Las Vegas wegzakken, overleven, ontsnappen, dan toevallig hier in Chiloé belanden, een prachtige liefde beleven met Daniel en hem weer verliezen? Sterven, herrijzen, beminnen en opnieuw sterven? Ik ben een ramp, Manuel.’
‘Kom nou, Maya, overdrijf niet zo, het is de opera niet. Je bent niet zo handig geweest, maar jouw schuld is het niet. Die jongeman had wel wat zorgvuldiger met je gevoelens om mogen gaan. Wat een psychiater! Een klootzak, dat is het.’
‘Jawel, maar wel een heel sexy klootzak.’
We lachten, maar ik barstte meteen weer in snikken uit. Hij reikte me een papieren zakdoekje aan om mijn neus te snuiten en sloeg zijn armen om me heen.
‘Het spijt me vreselijk van je computer, Manuel,’ mompelde ik, met mijn gezicht in zijn colbertje verstopt.
‘Het boek is bewaard gebleven, ik ben niets kwijt, Maya.’
‘Ik koop een nieuwe computer voor je, dat zweer ik.’
‘Hoe denk je dat te doen?’
‘Ik kan Millalobo een lening vragen.’
‘Als je dat maar laat!’ waarschuwde hij.
‘Dan zal ik met de wiet van doña Lucinda de boer op moeten. Er slaan nog wat planten in haar tuin.’
Het is niet alleen de kapotgeslagen computer die ik zal moeten vervangen. Ik heb mijn woede ook botgevierd op de boekenkasten, de scheepsklok, de kaarten, borden en glazen, alles wat ik in mijn woede maar te pakken kon krijgen, krijsend als een kind van twee, de meest stuitende woedeaanval van mijn leven. De katten vlogen weg door de ramen en Fákin kroop doodsbang onder tafel. Toen Manuel om een uur of negen ’s avonds terugkwam, trof hij zijn huis als door een tyfoon getroffen en lag ik stomdronken op de grond. Dat is nog het ergste, over dat laatste schaam ik me het meest.
Manuel belde Blanca, die op een holletje aan kwam zetten, terwijl ze de leeftijd helemaal niet meer heeft om te hollen, en samen wisten ze me met zwarte koffie weer tot leven te wekken. Ze wasten me, legden me in bed en pakten de troep aan. Ik had een fles wijn leeggezopen en daarna alle restjes wodka en goudlikeur die ik in de kast had kunnen vinden achterover geklokt, ik was ladderzat. Ik had het op een zuipen gezet zonder er verder bij na te denken. Ik, die nota bene opschepte dat ik mijn problemen had overwonnen, dat ik zonder therapie kon en de AA niet nodig had omdat ik meer dan genoeg wilskracht bezat en eigenlijk niet eens verslaafd was, ik had in een automatisme naar de fles gegrepen zodra die rugzaktoerist uit Seattle me de bons had gegeven. Ik moet toegeven dat het een overtuigende reden was, maar daar gaat het niet om. Mike O’Kelly had gelijk: de verslaving ligt altijd op de loer, wachtend op een kans om toe te slaan.
‘Wat ben ik dom geweest, Manuel!’
‘Het is geen kwestie van dom zijn, Maya. Dit noem je verliefd raken op de liefde.’
‘Hè?’
‘Je kent die jongen nauwelijks. Je bent verliefd op de euforie die hij bij je veroorzaakt.’
‘Maar dat is het enige wat telt, Manuel. Zonder Daniel kan ik niet leven.’
‘Natuurlijk kun je zonder hem leven. Die jongeman is de sleutel geweest die je hart heeft geopend. Verslaving aan de liefde zal je gezondheid niet te gronde richten, of je leven verwoesten, zoals crack of wodka; je moet alleen nog leren onderscheid te maken tussen het object van je liefde – Daniel in dit geval – en de opwinding die het veroorzaakt als je je hart openstelt.’
‘Zeg dat nog eens. Jezus, man, je lijkt die therapeuten in Oregon wel.’
‘Je weet best dat ik de helft van mijn leven potdicht heb gezeten, Maya. Ik begin me nog maar sinds kort open te stellen, maar ik heb mijn gevoelens niet voor het uitkiezen, en wanneer ik de liefde toelaat, sluipt de angst mee. Wat ik bedoel is dat je, als je in staat bent om diep lief te hebben, ook veel zult lijden.’
‘Ik ga dood, Manuel. Ik kan hier niet tegen. Het is het ergste wat me ooit is overkomen.’
‘Welnee, gringuita, deze narigheid is maar tijdelijk, peanuts vergeleken met de ellende die je het afgelopen jaar hebt meegemaakt. Die rugzakker heeft je een dienst bewezen: hij heeft je de gelegenheid gegeven jezelf beter te leren kennen.’
‘Ik heb geen flauw idee meer wie ik ben, Manuel.’
‘Je bent hard op weg om daarachter te komen.’
‘Weet jij wie Manuel Arias is?’
‘Nog niet, maar ik heb nog maar net mijn eerste stapjes gezet. Jij bent al een stuk verder, Maya en bovendien heb je meer tijd voor de boeg dan ik.’
Manuel en Blanca verdroegen de crisis van deze belachelijke gringa, zoals ze me tegenwoordig noemen, met een voorbeeldige ruimhartigheid; lijdzaam lieten ze mijn gejank, mijn verwijten, mijn jeremiades vol zelfmedelijden en schuldgevoelens over zich heen komen, maar ze trokken de streep bij scheldpartijen, beledigingen en mijn dreigementen om andermans spullen stuk te slaan, in dit geval die van Manuel. We hadden een paar klinkende ruzies, die ons alle drie goeddeden. Het kan niet altijd zen zijn. Ze zijn zo chic geweest het niet meer over mijn dronkenschap te hebben of over de kosten van de vernielingen; ze weten dat ik tot alles bereid ben om het goed te maken. Toen ik tot mezelf kwam en de computer op de grond zag liggen was ik even in de verleiding om me in zee te storten – hoe kón ik Manuel in vredesnaam nog onder ogen komen? Mijn nieuwe grootvader moet wel heel veel van me houden dat hij me het huis niet uit heeft gezet! Dit is de laatste driftbui van mijn leven geweest, ik ben twintig, en dat kan gewoon niet meer. En ik moet natuurlijk aan een nieuwe computer zien te komen.
Manuels raad me open te stellen voor gevoelens blijft in me naklinken, want Popo zou het gezegd kunnen hebben, of Daniel Goodrich zelf. Ach! Ik kan zijn naam niet eens opschrijven zonder in snikken uit te barsten! Ik ga dood van verdriet, ik heb nog nooit zo geleden… Dat is niet waar; het was erger, duizend keer erger toen Popo doodging. Daniel is niet de enige die mijn hart heeft gebroken, zoals dat heet in de Mexicaanse smartlappen die Nini altijd loopt te neuriën.
Toen ik acht jaar was, besloten mijn grootouders me mee te nemen naar Denemarken om eens en voor altijd een eind te maken aan mijn weeskindfantasieën. Het idee was dat ik bij mijn moeder zou logeren; dan konden we elkaar leren kennen. Zij zouden me twee weken later, nadat ze eerst een reis door het Middellandse Zeegebied hadden gemaakt, weer oppikken om gezamenlijk terug naar Californië te reizen. Het zou mijn eerste directe contact zijn met Marta Otter, en om een goede indruk te maken hadden ze mijn koffer volgepropt met nieuwe kleren en sentimentele cadeautjes, zoals een medaillon met een paar van mijn melktandjes en een haarlok. Mijn vader, die het aanvankelijk niet eens was met de reisplannen en alleen toegaf omdat hij zwaar onder druk werd gezet door zowel mijn grootouders als mijzelf, had ons nog gewaarschuwd dat zo’n medaillon met tanden en haren niet gewaardeerd zou worden, omdat Denen niets hebben met het verzamelen van lichaamsdelen.
Hoewel ik verschillende foto’s van mijn moeder bezat, stelde ik me voor dat ze er ongeveer uit zou zien als de otters in het aquarium van Monterrey, vanwege haar achternaam, Otter. Op foto’s die ze een paar keer met de kerst had gestuurd, was ze slank en elegant, met platinablond haar; vandaar dat ik verbaasd stond toen ik haar bij haar thuis in Odense in het echt zag, een beetje dik, met een joggingbroek aan en lelijk geverfd wijnrood haar. Ze was getrouwd en had twee kinderen.
Volgens de reisgids die Popo in Kopenhagen op het station had gekocht, is Odense een betoverende stad op het eiland Funen, in het hart van Denemarken, de geboorteplaats van de beroemde schrijver Hans Christian Andersen, wiens boeken op een ereplaats in mijn boekenkast stonden, naast Astronomie voor beginners, omdat ze met de letter A beginnen. Dat was nog een reden voor discussie geweest, want Popo stónd op de alfabetische volgorde en Nini, die in de bibliotheek van Berkeley werkte, hield vol dat boeken op onderwerp gerangschikt dienen te worden. Ik heb nooit geweten of Funen zo betoverend is als de gids beweerde, want we hebben het eiland nooit leren kennen.
Marta Otter woonde in een wijk waar alle huizen er hetzelfde uitzagen, met een gazonnetje aan de voorkant, maar het hare onderscheidde zich van de rest door een stenen zeemeermin die op een rots zat, net zo eentje als mijn meerminnetje in de glazen bol. Ze deed de deur open met een verbaasde uitdrukking op haar gezicht, alsof ze was vergeten dat Nini haar al maanden van tevoren had geschreven om ons bezoek aan te kondigen, dat nogmaals had gedaan toen we uit Californië vertrokken en haar de dag daarvoor nog vanuit Kopenhagen had gebeld. Ze begroette ons met een formele handdruk, noodde ons binnen en stelde ons haar twee kinderen voor, Hans en Vilheim, van vier en twee jaar, kinderen die zo bleek waren dat ze licht gaven in het donker.
Binnen was het keurig netjes, onpersoonlijk en deprimerend, dezelfde stijl als het hotel in Kopenhagen, waar we ons niet hadden kunnen douchen omdat we de kranen in de badkamer niet hadden kunnen vinden op al die gladde, minimalistische witmarmeren oppervlakken. Het eten in het hotel bleek net zo sober als de inrichting en Nini, die zich opgelicht voelde, eiste korting. ‘Ze rekenen ons een fortuin en er zijn niet eens stoelen,’ foeterde ze op de receptie, waar alleen een stalen bureau stond met een bloemstuk van een artisjok in een glazen buis. De enige opsmuk in het huis van Marta Otter was een reproductie van een schilderij van koningin Margarethe, best goed; als Margarethe geen koningin was, zou ze meer gewaardeerd worden als kunstenaar.
We namen plaats op een ongemakkelijke grijze bank met een skai bekleding, Popo met mijn koffer aan zijn voeten. Die koffer leek ineens veel groter. Nini hield me stevig bij een arm vast om te voorkomen dat ik ervandoor ging. Ik had hen jarenlang aan hun kop gezeurd dat ik mijn moeder wilde leren kennen, maar op dat moment wilde ik alleen nog maar weg, doodsbang bij het idee dat ik twee weken bij die onbekende vrouw en die albinokonijnen, mijn broertjes, zou moeten logeren. Toen Marta Otter naar de keuken ging om koffie te zetten, fluisterde ik Popo in het oor dat ik zelfmoord zou plegen als hij me daar in dat huis achterliet. Hij fluisterde dat op zijn beurt in het oor van zijn vrouwen binnen de kortste keren hadden beiden besloten dat de reis een vergissing was geweest; hun kleindochter kon de rest van haar leven maar beter blijven geloven in het verhaal van de Laplandse prinses.
Marta Otter kwam terug met koffie in zulke piepkleine kopjes dat er geen oortjes aan pasten, en het ritueel van het doorgeven van suiker en room haalde de spanning een beetje uit de lucht. Mijn inwitte broertjes installeerden zich voor de tv om naar een natuurprogramma te kijken, met het geluid uit om niet te storen – ze waren heel goed opgevoed -, en de grote mensen begonnen over mij te praten alsof ik dood was. Mijn grootvader haalde het familiefotoboek uit zijn tas en besprak de foto’s een voor een met mijn moeder: een blote Maya van twee weken, als een bolletje in een van de grote handen van Paul Ditson II, Maya van drie, verkleed als Hawaïaanse, met ukelele, en een voetballende Maya van zeven. Intussen zat ik met overdreven aandacht de veters van mijn nieuwe schoenen te bestuderen. Marta Otter zei dat ik veel op Hans en Vilheim leek, hoewel de enige overeenkomst was dat we alle drie tweevoetige wezens waren. Volgens mij was mijn uiterlijk stiekem een opluchting voor haar, want de Latijns-Amerikaanse genen van mijn vader waren nergens aan af te zien, en in geval van nood zou ik kunnen doorgaan voor een Scandinavische.
Veertig minuten later, die wel veertig uren leken te duren, vroeg mijn grootvader of hij gebruik mocht maken van de telefoon om een taxi te bellen, en algauw namen we afscheid, zonder dat iemand het nog over de koffer had, die steeds maar groter was geworden en inmiddels zo zwaar woog als een olifant. In de deuropening gaf Marta Otter me een verlegen kus op mijn voorhoofd en zei dat we contact zouden houden, en dat ze over één à twee jaar naar Californië zou komen omdat Hans en Vilheim Disneyland wilden bezoeken. ‘Dat is in Florida,’ vertelde ik haar. Nini kneep me in mijn arm om me tot zwijgen te brengen.
In de taxi zei Nini luchthartig dat de afwezigheid van mijn moeder eigenlijk verre van vreselijk te noemen was; uiteindelijk was die zelfs een zegen gebleken, want nu had ik frank en vrij kunnen opgroeien in het magische huis in Berkeley, met zijn kleurige muren en zijn astronomietoren, in plaats van opgevoed te worden in de minimalistische leefsfeer van de een of andere Deense. Ik viste de glazen bol met de kleine zeemeermin uit mijn tas en liet die bij het uitstappen achter op de bank van de taxi.
Na het bezoek aan Marta Otter was ik maandenlang uit mijn doen. Dat jaar bracht Mike O’Kelly om me te troosten een bijzonder kerstcadeautje mee: een rieten mandje met een geruite theedoek erover. Toen ik die lap weghaalde, bleek er een wit hondje in te zitten, zo groot als een grapefruit, dat vredig lag te slapen op een andere theedoek. ‘Ze heet Daisy, maar je mag haar een andere naam geven,’ zei de Ier. Ik viel als een blok voor Daisy, en rende na school naar huis om geen minuut van haar gezelschap te missen. Ze was mijn vertrouwelinge, mijn vriendin, mijn speelgoed; ze sliep in mijn bed, at van mijn bord en ik droeg haar rond in mijn armen, ze woog nog geen twee kilo. Dat dier bezat het vermogen me tot rust te brengen en ze maakte me zo gelukkig dat ik niet meer aan Marta Otter dacht. Toen Daisy een jaar was, werd ze voor het eerst loops, haar instinct won het van haar onzekerheid en ze ging de hort op. Ze kwam niet ver: op de hoek werd ze al door een auto aangereden. Ze was op slag dood.
Nini, die het niet kon opbrengen de boodschap over te brengen, waarschuwde Popo, die zijn werk op de universiteit liet voor wat het was en naar school kwam. Toen ik hem daar zag wachten nadat ik de klas uit was geroepen, wist ik al wat er was gebeurd voor hij me het had kunnen vertellen. Daisy! Ik zag haar rennen, ik zag de auto, ik zag het levenloze lichaam van het hondje. Popo nam me in zijn enorme armen, drukte me tegen zijn borst en deelde mijn tranen.
We legden Daisy in een kistje en begroeven haar in de tuin. Nini wilde een nieuwe hond voor me kopen, eentje die zo veel mogelijk op Daisy leek, maar Popo zei dat het probleem niet werd opgelost door haar te vervangen, dat ik moest leren zonder haar verder te gaan. ‘Ik kan het niet, Popo, ik hield zoveel van haar!’ snikte ik ontroostbaar. ‘Die liefde zit in jou, Maya, niet in Daisy. Je kunt je liefde aan andere dieren schenken, en wat je dan nog overhebt, geef je maar aan mij,’ antwoordde mijn wijze grootvader. Die les over verdriet en liefde kan ik nu goed gebruiken, want ik heb inderdaad van Daniel meer gehouden dan van mezelf, maar niet meer dan van Popo of van Daisy.
Slecht nieuws, heel slecht nieuws. Een ongeluk kom nooit alleen, zoals ze hier zeggen als zich pech op pech stapelt, eerst dat van Daniel en nu dit weer. Waar ik al bang voor was: de FBI is me op het spoor, en agent Arana is in Berkeley opgedoken. Dat wil nog niet zeggen dat hij ook naar Chiloé zal komen, zoals Manuel zegt om me gerust te stellen, maar ik ben er wel bang voor, want als hij al sinds november vorig jaar naar mij op zoek is, zal hij het heus niet opgeven nu hij mijn familie heeft gespot.
Arana klopte aan bij mijn grootouders, in burger, maar wel met zijn insigne wapperend. Nini was in de keuken en mijn vader liet hem binnen, in de veronderstelling dat die man iets te maken had met Mike O’Kelly’s boefjes. Het was een onaangename verrassing toen ze vernamen dat Arana bezig was met een onderzoek naar een valsmunterijzaak en dat hij Maya Vidal, alias Laura Barron, een paar vragen wilde stellen; de zaak was zo goed als afgerond, voegde hij eraan toe, maar het meisje verkeerde in gevaar en hij voelde zich verplicht haar te beschermen. De schok zou vast nog veel groter zijn geweest als ik Nini en mijn vader niet over Arana had verteld dat hij een fatsoenlijke politieman is, die het altijd goed met me voor heeft gehad.
Toen mijn grootmoeder vroeg hoe hij me op het spoor was gekomen, had Arana er geen bezwaar tegen om haar dat uit te leggen, trots op zijn speurneus zeker, zoals haar commentaar luidde in haar bericht naar Manuel. Arana was simpelweg begonnen met de database van de politie en had alle lijsten uitgeplozen van meisjes die in 2008 in Californië verdwenen waren. Het leek hem zinloos om die van eerdere jaren na te lopen, want toen hij mij voor het eerst tegenkwam had hij zich gerealiseerd dat ik nog niet lang op straat kon leven; zwerfjongeren hebben al heel snel een onmiskenbare uitstraling van verlatenheid. Er kwamen tientallen meisjes op de lijsten voor, maar hij had zich beperkt tot die tussen de vijftien en de vijfentwintig jaar en tot Nevada en de aangrenzende staten. In de meeste gevallen zaten er foto’s bij, hoewel die niet altijd even recent waren. Omdat hij goed gezichten kon onthouden wist hij de lijst terug te brengen tot niet meer dan vier meisjes, en van die vier trok er eentje zijn bijzondere aandacht, want de datum van aangifte viel samen met die waarop hij het zogenaamde nichtje van Brandon Leeman voor het eerst had ontmoet, in juni 2008. Na het bestuderen van de foto en de beschikbare informatie was hij tot de conclusie gekomen dat die Maya Vidal degene was die hij zocht; vandaar dat hij op de hoogte was van mijn echte naam, mijn antecedenten, het adres van de kliniek in Oregon en dat van mijn familie in Californië.
Het blijkt dat mijn vader, in tegenstelling tot wat ik steeds had gedacht, maandenlang naar me op zoek was geweest en mijn gegevens had achtergelaten bij alle politiebureaus en ziekenhuizen van het land. Arana belde naar de kliniek, kwam via een gesprek met Angie de laatste details die hij nog nodig had aan de weet en belandde op die manier op het oude adres van mijn vader, waar de nieuwe bewoners hem naar het veelkleurige huis van mijn grootouders doorstuurden. ‘U hebt geluk dat ze mij op de zaak hebben gezet en geen collega, want ik ben ervan overtuigd dat Laura, of Maya, een prima kind is, en ik wil haar helpen, voordat de boel uit de hand loopt. Ik ben van plan aan te voeren dat haar aandeel in het geheel van ondergeschikt belang is geweest,’ sloot de politiefunctionaris zijn verhaal af.
Gezien Arana’s soepele opstelling nodigde Nini hem uit voor het eten en mijn vader trok zijn beste wijn open. De politieman was van mening dat de soep een uitgelezen gerecht was voor een mistige novemberdag – was het misschien een typisch gerecht uit mevrouws vaderland? Hij had haar accent opgemerkt. Mijn vader antwoordde dat de kipstoofschotel een Chileens recept was, dat ook de wijn Chileens was, en dat zijn moeder en hij in dat land waren geboren. Daarop vroeg Arana of ze vaak naar Chili gingen, en legde mijn vader uit dat ze daar al meer dan dertig jaar niet meer waren geweest. Nini, die alert was op elk woord van de politieagent, gaf haar zoon een trap onder tafel omdat hij te veel kletste. Hoe minder Arana van de familie wist, hoe beter. Ze had de politieman op een onwaarheid betrapt en was op haar hoede. Want hoe kon de zaak gesloten worden als het valse geld nog niet was gevonden, net zomin als de platen? Ze had het tijdschriftartikel over Adam Trevor zelf ook gelezen, en had maandenlang de internationale handel in vals geld bestudeerd; ze beschouwde zichzelf als een expert en was maar al te goed op de hoogte van de handelswaarde en strategische waarde van die clichés.
Natuurlijk was ze bereid om samen te werken met justitie, zoals hij dat uitdrukte, maar Nini verstrekte Arana alleen informatie waar hij zelf ook achter kon komen. Ze vertelde hem dat haar kleindochter in juni vorig jaar was weggelopen van de kliniek in Oregon, dat ze haar tevergeefs hadden gezocht, tot ze een telefoontje kregen van een kerk in Las Vegas en dat zij haar toen zelf was gaan ophalen omdat Maya’s vader op dat moment vloog. Het meisje was er vreselijk aan toe geweest, ze was onherkenbaar, en het was een hard gelag voor haar geweest om haar meisje, dat een mooi, slim en sportief kind was geweest, veranderd te zien in een junk. Op dat punt van haar verhaal aangekomen kon mijn grootmoeder nauwelijks nog een woord uitbrengen van verdriet. Mijn vader voegde eraan toe dat ze zijn dochter hadden laten opnemen in een afkickkliniek in San Francisco, maar dat ze een paar dagen voor het einde van het programma opnieuw was ontsnapt en dat ze geen idee hadden waar ze zat. Maya was inmiddels twintig, ze hadden geen zeggenschap meer over haar, en als zij haar eigen leven verwoestte, konden ze daar niets tegen doen.
Ze hebben nooit geweten of Arana hun verhaal geloofde. ‘Het is heel belangrijk, ik moet Maya zo snel mogelijk vinden. De criminelen die achter haar aan zitten zijn vastbesloten om haar te pakken te krijgen,’ zei hij, en hij liet hun vervolgens terloops weten wat de straf was die stond op achterhouden van informatie en op medeplichtigheid aan een federale misdaad. De politieman dronk zijn glas leeg, deed het toetje alle eer aan, bedankte voor het heerlijke eten en liet zijn kaartje achter voor als ze iets hoorden van Maya Vidal of hun iets te binnen schoot wat nuttig kon zijn voor het onderzoek, hoe onbetekenend ook. ‘Vind haar, agent, alstublieft,’ smeekte mijn grootmoeder hem in de deuropening, haar handen om zijn revers, haar wangen nat van tranen. Zodra Arana vertrokken was stopte ze met haar theatrale geween, trok haar jas aan, greep mijn vader bij zijn kladden en sleurde hem in haar ouwe brik mee naar Mike O’Kelly’s kantoor.
Freddy, die zich sinds zijn komst in Californië had gehuld in een ondoordringbare stilte, ontwaakte uit zijn lethargie toen hij hoorde dat agent Arana in Berkeley aan het rondsnuffelen was. De jongen had niets losgelaten over het leven dat hij had geleid sinds hij me had achtergelaten in Olympia Pettifords armen. Hij zweeg in alle toonaarden over de periode tussen die dag in november van het afgelopen jaar tot zijn nieroperatie, zeven maanden later, maar de angst dat Arana hem zou arresteren maakte zijn tong los. Hij vertelde dat hij niet meer terug had gekund naar het appartement van Brandon Leeman nadat hij mij had geholpen; Joe Martin en El Chino zouden hem in stukken hebben gescheurd. Hij zat met de sterke navelstreng van de wanhoop vast aan dat gebouw, want waar elders zou hij kunnen beschikken over die overdaad aan drugs? Maar het was veel te riskant om zich daar te vertonen. Hij zou die bullebakken er nooit van hebben kunnen overtuigen dat hij niets te maken had gehad met mijn vlucht, zoals hem eerder wel was gelukt na de dood van Brandon Leeman, toen hij me net op tijd de sportschool uit had weten te krijgen om aan hen te ontsnappen.
Van Olympia’s huis was Freddy met de bus naar een dorp aan de grens gereisd, waar een vriend van hem woonde. Daar had hij het met veel moeite een tijdje uitgezongen, tot de drang om terug naar Las Vegas te gaan onverdraaglijk werd. De stad was bekend terrein voor hem; hij kon er met zijn ogen dicht de weg vinden en wist er aan spullen te komen. Hij was wel zo voorzichtig om uit de buurt te blijven van zijn oude werkgebied, om Joe Martin en El Chino niet tegen het lijf te lopen. Hij overleefde, maar daar was dan ook alles mee gezegd; hij dealde, stal, sliep op straat en werd zieker en zieker, tot hij in het ziekenhuis belandde en vervolgens opgevangen werd door Olympia Pettiford.
In de tijd dat Freddy nog op straat leefde, werden de lijken van Joe Martin en El Chino gevonden, in een uitgebrande auto in de woestijn. Misschien heeft de jongen even iets van opluchting gevoeld toen hij van die gangsters af was maar dat kan niet lang hebben geduurd, want in het kleine wereldje van verslaafden en delinquenten ging al snel het gerucht dat die misdaad alle kenmerken vertoonde van een wraakactie van de politie. In de pers waren de eerste berichten verschenen over corruptie binnen het politieapparaat, en de dubbele moord op Brandon Leemans compagnons moest daar haast wel mee in verband staan. In een stad vol verslaafden en maffiosi was omkoping normaal, maar in dit geval was er vals geld bij betrokken en was de FBI zich ermee gaan bemoeien; de corrupte politieagenten waren vastbesloten de schade zo veel mogelijk te beperken, en de lijken in de woestijn waren een waarschuwing voor mensen die van plan waren hun mond voorbij te praten. De moordenaars wisten dat Freddy bij Brandon Leeman had gewoond en zouden niet toestaan dat die kleine junk het voor hen zou verpesten, al wist hij in werkelijkheid niet eens om wie het ging, want hij had hen nooit gezien. Brandon Leeman had een van zijn bekenden bij de politie de opdracht gegeven Joe Martin en El Chino om te brengen, zei Freddy, en dat klopte met wat Brandon mij had toevertrouwd tijdens onze reis naar Beatty, maar Brandon was zo stom geweest om met valse biljetten te betalen, ervan overtuigd dat hij die ongestraft kon gebruiken. Toen alles misliep, en die politieman merkte dat hij met vals geld was uitbetaald, nam hij wraak door het plan aan Joe Martin en El Chino door te brieven, die Brandon Leeman diezelfde dag nog vermoordden. Freddy was erbij geweest toen de twee gangsters telefonische instructies ontvingen om Leeman te vermoorden en later begreep hij dat die door dezelfde politieman waren gegeven. Nadat hij getuige was geweest van de moord, rende hij naar de sportschool om mij te waarschuwen.
Maanden later, toen Joe Martin en El Chino me van straat plukten en me meesleurden naar het appartement om me te dwingen te bekennen waar de rest van het geld was, hielp Freddy me opnieuw. Het was geen toeval dat de jongen me daar vond op dat matras, vastgebonden en met een prop in mijn mond, want hij gehoord dat Joe Martin eerst in zijn mobiel praatte en daarna tegen El Chino zei dat Laura Barron was gespot. Hij kroop weg op de bovenste verdieping en zag daar hoe ze me naar binnen sleepten en kort daarop weer zonder mij vertrokken. Hij wachtte meer dan een uur, in grote twijfel over wat hem te doen stond, tot hij besloot het appartement binnen te gaan om te kijken wat ze met me hadden gedaan. Wat we nu alleen nog niet wisten, was of de stem in de telefoon die had bevolen om Brandon Leeman te vermoorden dezelfde was die de moordenaars later had verteld waar ze me konden vinden, én of die stem toebehoorde aan de corrupte politieman. In dat geval was het een en dezelfde persoon, maar het waren mogelijk ook meer mensen.
Mike O’Kelly en mijn grootmoeder gingen nog net niet zover met hun speculaties dat ze zonder verdere bewijzen naar Arana wezen, maar ze bleven hem wel als verdachte beschouwen. Dat deed Freddy trouwens ook; daarom was hij zo bang. Als de man – of de mannen – door wie Joe Martin en El Chino in de woestijn waren geëlimineerd, hem te pakken kregen, zou hem hetzelfde lot beschoren zijn. Nini wierp tegen dat als Arana de boosdoener was, hij zich al in Las Vegas van Freddy zou hebben ontdaan, maar volgens Mike was het zo goed als onmogelijk om in een ziekenhuis een patiënt of een beschermeling van de krijgshaftige Weduwen voor Jezus om te brengen.
Manuel vertrok samen met Blanca naar Santiago, naar dokter Puga, voor een controle, en Juanito Corrales trok zolang bij me in, om eindelijk deel vier van Harry Potter uit te lezen. Er was meer dan een week voorbij sinds het uit was met Daniel, of liever gezegd: sinds hij het had uitgemaakt, en ik liep nog steeds te snotteren, met een onwezenlijk gevoel, alsof ik een pak slaag had gekregen, maar ik was al wel weer aan het werk gegaan. We hadden nog maar een paar weken tot de zomervakantie en ik kon niet gemist worden.
Op donderdag 9 december ging ik met Juanito naar doña Lucinda om wol te kopen, want ik was van plan een van mijn afgrijselijke dassen voor Manuel te breien; dat was wel het minste wat ik voor hem kon doen. Ik had onze eigen weegschaal – een van de weinige dingen die mijn vernietigende woedeaanval hadden overleefd – meegenomen om de wol te wegen, want op die van haar zijn door het vuil van de tijd de cijfers niet meer te lezen, en om haar dag een beetje op te vrolijken had ik een perentaart voor haar meegenomen. Hij was weliswaar een beetje ingezakt, maar ze zou het gebaar toch wel weten te waarderen. Haar voordeur kan sinds de aardbeving van 1960 niet meer open en daarom komt sindsdien iedereen door de achterdeur, via de patio met de wietplantage, het fornuis en de blikken tonnen waarin ze haar wol verft; er staan hokken met konijnen, het krioelt er van de loslopende kippen en er lopen wat geiten die oorspronkelijk melk gaven voor kaas en nu van een onbezorgde oude dag genieten. Fákin volgde ons op zijn manke drafje en met zijn neus in de lucht, snuffelend. Daardoor wist hij al voor we in het huis waren wat er aan de hand was en begon doordringend te janken. Meteen daarop vielen de honden in de buurt in, die het bericht doorgaven, en binnen de kortste keren waren alle honden op het hele eiland aan het janken.
Binnen troffen we doña Lucinda aan in haar rieten stoel naast het koude fornuis, in haar zondagse jurk, een rozenkrans in haar hand en de paar witte haren die ze nog had in een keurig staartje. Ze was al koud. Toen ze had voorvoeld dat dit haar laatste dag op deze wereld was, had ze zich alvast netjes aangekleed om niemand tot last te zijn na haar dood. Ik ging op de grond naast haar zitten, terwijl Juanito de buren ging waarschuwen, die al onderweg waren, gealarmeerd door het hondenkoor.
Die vrijdag werkte niemand op het eiland vanwege de wake, en zaterdag gingen we allemaal naar de begrafenis. De dood van de meer dan honderd jaar oude doña Lucinda veroorzaakte een algemeen gevoel van ontsteltenis, want niemand had zich kunnen voorstellen dat ze sterfelijk was. Voor de dodenwake in het huis bracht iedereen zijn eigen stoel mee en de menigte werd langzaam steeds groter, tot de patio en de straat mudvol zaten. Ze hadden de oude vrouw opgebaard op de tafel waaraan ze altijd had gegeten en haar wol had gewogen, in een standaard doodskist, met daaromheen een zee van bloemen in kannen en plastic flessen: rozen, hortensia’s, anjers en irissen. Doña Lucinda was in de loop der jaren zo gekrompen dat haar lichaam de kist maar voor de helft vulde, en haar hoofd op het kussen was als dat van een kind. Op de tafel hadden ze een paar blikken kandelaars met kaarsstompjes en haar trouwfoto neergezet, die met de hand was ingekleurd en waarop ze in haar bruidsjapon arm in arm stond met een soldaat in een ouderwets uniform, de eerste van haar zes echtgenoten, vierennegentig jaar geleden.
De lekenvoorganger van het eiland voerde de vrouwen aan bij het bidden van de rozenkrans en eindeloos durende gezangen, terwijl de mannen rond de tafels op de patio hun smart verlichtten met bier en een gerecht van varkensvlees met veel uien. De volgende dag werd in de tjokvolle kerk de mis opgedragen door de rondreizende pastoor, een missionaris die ze Drie Getijden noemden omdat zijn preken zo lang duren dat ze met eb beginnen en pas ophouden als het opnieuw eb wordt. De atmosfeer was zo vervuld van de rook van de kaarsen en de geur van de veldboeketten dat ik er visioenen van hoestende engelen van begon te krijgen.
De kist stond voor het altaar, op een metalen skelet met twee kandelaars ervoor, een zwarte lap met een wit kruis erover en een wasbak eronder, ‘Voor als het lichaam knapt’, zoals ze me uitlegden. Ik wist niet wat ik me daarbij moest voorstellen, maar het klonk niet goed. De verzamelde gemeente bad en zong Chilootse liederen, begeleid door twee gitaren, en toen nam Drie Getijden het woord en hield dat vijfenzestig minuten lang. Hij begon met een lofzang op doña Lucinda maar dwaalde al snel af naar andere onderwerpen, de politiek, de zalmindustrie en voetbal, terwijl de gelovigen zaten te knikkebollen. De missionaris was al vijfentwintig jaar in Chili en sprak nog steeds met een buitenlands accent. Op het moment van de communie begonnen verschillende mensen te grienen; de rest probeerde zich in te houden maar uiteindelijk waren zelfs de gitaristen in tranen.
Toen de mis was afgelopen en de doodsklok werd geluid, tilden acht mannen de kist op, die zo licht was als een veertje, en droegen die met plechtige stappen naar buiten, gevolgd door het hele dorp. Alle bloemen werden meegenomen. Op het kerkhof zegende de pastoor doña Lucinda nogmaals en net toen ze haar in de kuil wilden laten zakken kwamen de scheepstimmerman en zijn zoon hijgend aanzetten; ze hadden een huisje bij zich voor op het graf, haastig in elkaar geflanst, maar helemaal goed en passend. Omdat doña Lucinda geen levende verwanten had en Juanito en ik haar lichaam hadden gevonden, namen wij de condoleances in ontvangst. De mensen dromden langs ons en we kregen van ieder één enkele handdruk met een door het vele werk vereelte hand, alvorens ze massaal afzakten naar La Taberna del Muertito om voor het laatst het glas te heffen op de overledene.
Ik was de laatste die van het kerkhof vertrok, toen de zeemist al kwam opzetten. Ik was in gedachten bij Manuel en Blanca, want ik had hun aanwezigheid vreselijk gemist tijdens deze dagen van rouw, en bij doña Lucinda, van wie iedereen zo had gehouden, en bedacht hoe eenzaam de begrafenis van Carmelo Corrales was geweest vergeleken bij die van haar, maar boven alles dacht ik toch aan Popo. Nini wilde zijn as op een berg verstrooien, zo dicht mogelijk bij de hemel, maar hij is nu al vier jaar dood en zijn as staat nog steeds in de keramische pot op de kast in haar slaapkamer te wachten. Ik liep via het pad het klif op, naar de grot van La Pincoya, in de hoop dat ik Popo in de lucht zou voelen, want dan zou ik hem toestemming kunnen vragen om zijn as naar dit eiland te brengen en die hier op het kerkhof te begraven en het graf dan te markeren met een kleine replica van zijn sterrentoren, maar Popo komt niet op afroep, alleen als hij daar zelf zin in heeft, en ditmaal wachtte ik tevergeefs, daar boven op het klif. Ik ben vreselijk kriegel sinds het uit is met Daniel, en ook bang, want ik heb allerlei akelige voorgevoelens.
De zee kwam steeds hoger en de mist werd dichter en dichter, maar de ingang van de grot was van bovenaf nog zichtbaar; een stukje verder lagen de zware gestalten van de zeerobben te dommelen op de rotsen. Van het klif naar beneden is niet meer dan zes meter, maar het is steil. Ik ben een paar keer met Juanito naar beneden geklauterd, en je moet er handig voor zijn en geluk hebben; je kunt zo uitglijden en je nek breken, vandaar dat ze het de toeristen verbieden.
Ik zal proberen om de gebeurtenissen van deze afgelopen dagen samen te vatten, en vertellen wat ik me er zelf van herinner en wat ik van anderen heb, hoewel mijn brein maar half functioneert door de klap. Er zitten onbegrijpelijke kanten aan het ongeluk, maar ik heb niet het idee dat er hier ook maar iemand van plan is om dat serieus te onderzoeken.
Daar boven op het klif staarde ik lang uit over het landschap, dat snel verdween in de opkomende mist; de zilveren spiegel van de zee, de rotsen en de zeerobben waren verdwenen in het grijs van de mist. December kent kraakheldere dagen, maar het kan ook koud zijn, zoals die dag, met mist of een miezerig regentje dat je haast niet voelt maar dat elk moment kan omslaan in een stortbui. Die dinsdag was begonnen met een stralend zonnetje, maar in de loop van de morgen waren er wolken komen opzetten. Op het kerkhof hing een tere mist, die een melancholieke sfeer had geschapen die goed paste bij het afscheid van doña Lucinda, de overgrootmoeder van het hele dorp. Een uur later, boven op het klif, was de wereld gehuld in een wattige deken, de volmaakte belichaming van mijn geestestoestand. De woede, de schaamte, de teleurstelling en het verdriet, gevoelens die me tot waanzin dreven toen ik Daniel kwijtraakte, maakten langzaam plaats voor een vaag, ondefinieerbaar gevoel van triestheid, als de mist. Dat is nu liefdesverdriet, volgens Manuel Arias het meest triviale gevoel in de hele geschiedenis van de mensheid, maar hij moest eens weten hoeveel pijn het doet. De mist is verontrustend, je ziet niet verder dan twee meter en wie weet welke gevaren daar dreigen, zoals in de misdaadromans waar Mike O’Kelly zo dol op is die in Londen spelen, waarin de moordenaar rekent op de bescherming van de mist die van de Theems opstijgt.
Ik had het koud, het vocht drong langzaam door mijn jack heen, en ik begon bang te worden, want het was een volkomen verlaten plek. Ik voelde de aanwezigheid van iets – Popo was het niet -, van iets vaag bedreigends, als een groot dier, en ik wilde die angst al opzijschuiven als het zoveelste monster dat mijn verbeelding, die me wel vaker een hak zet, voortbracht, toen ik Fákin hoorde grommen. Hij stond aan mijn voeten, op zijn hoede, zijn rugharen overeind, met een stijve staart en opgetrokken lippen. Ik hoorde slepende stappen.
‘Wie is daar!’ riep ik.
Ik hoorde nog twee stappen en kon toen pas een menselijke gestalte onderscheiden, wazig in de mist.
‘Hou die hond bij je, Maya, ik ben het…’
Het was agent Arana. Ik herkende hem meteen, ondanks de mist en zijn merkwaardige uitdossing, alsof hij zich had vermomd als een Amerikaanse toerist, met een geruite broek, een baseballpet en een fototoestel op zijn buik. Ik voelde een grote vermoeidheid over me heen komen, een ijzige rust: dus zo eindigde een jaar van onzekerheid, van op de vlucht zijn en me verstoppen.
‘Goedenavond, agent, ik verwachtte u al.’
‘Hoezo?’ vroeg hij, terwijl hij dichterbij kwam.
Waarom zou ik hem uitleggen wat ik had afgeleid uit Nini’s berichten en wat hij zelf maar al te goed wist; waarom zou ik hem vertellen dat ik al een tijdlang iedere onverbiddelijke stap die hij in mijn richting zette voor me zag, en dan uitrekende hoe lang het zou duren voor hij me bereikte, in angstige afwachting tot het zover zou zijn? Toen hij mijn familie in Berkeley bezocht, had hij ontdekt dat we oorspronkelijk uit Chili kwamen; daarna moet hij de datum hebben gecheckt waarop ik uit de afkickkliniek in San Francisco was verdwenen. Met zijn connecties moet het niet moeilijk zijn geweest om erachter te komen dat mijn paspoort was vernieuwd, en om de hand te leggen op de passagierslijsten van die betreffende dagen van de twee luchtvaartmaatschappijen die op Chili vliegen.
‘Dit land is heel groot, agent. Hoe bent u in Chiloé terechtgekomen?’
‘Ervaring. Je ziet er erg goed uit. De laatste keer dat we elkaar troffen was je een bedelaarster die Laura Barron heette.’
Zijn toon was vriendelijk en gewoon, alsof er niets bijzonders aan de hand was. Hij vertelde me in een paar zinnen dat hij na het etentje bij Nini en mijn vader op straat was blijven wachten, waar hij hen, zoals hij al had gedacht, na vijf minuten naar buiten zag komen. Het had hem geen enkele moeite gekost om het huis binnen te komen, dat hij grondig doorzocht, waarbij hij de envelop met de foto’s vond die Daniel Goodrich had meegenomen, wat zijn vermoeden bevestigde dat ze me ergens verborgen hielden. Een van de foto’s had zijn speciale belangstelling gewekt.
‘Een huis dat door ossen wordt voortgetrokken,’ onderbrak ik hem.
‘Precies. Jij rende voor de ossen uit. Op Google zocht ik uit welke vlag het was die op het dak van het huis wapperde, ik tikte “transport, huis, ossen, Chili” in, en hup, daar verscheen Chiloé. Ik vond een aantal foto’s van een tiradura, en nog drie video’s op YouTube. Het is ongelooflijk hoeveel makkelijker speurwerk is geworden sinds de komst van de computer. Ik zocht contact met de mensen die de filmpjes hadden gemaakt en kwam uit bij een zekere Frances Goodrich, in Seattle. Ik stuurde haar een mailtje waarin ik haar uitlegde dat ik van plan was naar Chiloé te reizen en dat iedere informatie welkom was. We hebben wat gechat en toen vertelde ze dat zij er niet zelf was geweest, maar haar broer Daniel, en ze gaf me zijn e-mailadres en zijn telefoonnummer. Daniel heeft geen van mijn mails beantwoord, maar toen ik naar zijn site ging, vond ik de naam van dit eiland, waar hij eind mei meer dan een week had doorgebracht.
‘Maar daar staat niets over mij op, agent, ik heb die site ook bekeken.’
‘Nee, maar hij staat samen met jou op een van de foto’s die ik in je grootmoeders huis in Berkeley heb gezien.’
Tot dat moment had ik me vastgeklampt aan het absurde idee dat Arana me in Chiloé niets kon maken zonder een opsporingsbevel van Interpol of de Chileense politie, maar de beschrijving van al die moeite die hij zich had getroost om me te vinden bracht me terug in de realiteit. Als hij tot zo veel bereid was om mijn schuilplaats te achterhalen, had hij ongetwijfeld de macht om me te arresteren. Hoeveel wist die man?
Instinctief zette ik een stapje naar achteren, maar hij pakte me zachtjes bij mijn arm en zei wat hij ook tegen mijn familie had gezegd: dat ik hem moest vertrouwen, dat hij me alleen wilde helpen. Hij had de opdracht het geld en de platen te vinden, zei hij, want de clandestiene drukkerij was al ontmanteld, Adam Trevor zat achter slot en grendel en had alle informatie die nodig was over de handel in valse dollars al gespuid. Hij was op zijn eigen houtje naar Chiloé gekomen, ging hij verder, het was een soort erekwestie voor hem, want hij had zich voorgenomen de zaak persoonlijk af te ronden. De FBI was nog niet van mijn verblijfplaats op de hoogte, maar hij waarschuwde me dat de aan Adam Trevor gelieerde maffia net zo hard achter me aan zat als de Amerikaanse regering.
‘Je begrijpt zeker wel dat als ik je heb weten te vinden, die criminelen het ook kunnen,’ zei hij.
‘Niemand die mij met die valse dollars in verband kan brengen,’ sprak ik hem tegen, maar de toon van mijn stem verraadde mijn angst.
‘Natuurlijk wel. Waarom denk je dat die twee gorilla’s, Joe Martin en El Chino, je in Las Vegas hebben ontvoerd? En trouwens, ik zou wel eens willen weten hoe je eigenlijk aan hen bent ontsnapt, en niet één, maar zelfs twee keer.’
‘Ze zijn niet zo heel slim, agent.’
Ergens moet ik er toch wat aan gehad hebben, aan die opvoeding in de schaduw van de Crimiclub met een paranoïde grootmoeder en een Ier die me zijn misdaadromans leende en me leerde redeneren en deduceren als Sherlock Holmes. Hoe wist agent Arana dat Joe Martin en El Chino na Brandon Leemans dood achter me aan hadden gezeten, en dat ze me dezelfde dag nog dat ik door hem was betrapt op het stelen van een videospelletje hadden ontvoerd? De enig mogelijke verklaring was dat hij het zélf was geweest, dat híj hun had opgedragen Leeman en mij te vermoorden toen hij had ontdekt dat de dollars die hem waren toegestoken vals waren, en dat hij het ook die tweede keer was geweest, toen hij hen op hun mobiel had gebeld om door te geven waar ze me konden vinden en op welke manier ze de informatie over de rest van het geld uit me konden trekken. Die dag in Las Vegas, toen agent Arana me meenam naar een Mexicaans eethuis en me tien dollar had gegeven, was hij niet in uniform, net zomin als toen hij mijn familie opzocht. Ook nu niet, op het klif. En niet omdat hij incognito samenwerkte met de FBI, zoals hij had gezegd, maar omdat hij wegens corruptie was ontslagen. Hij was een van de politiemannen die steekpenningen hadden aangenomen en het met Brandon Leeman op een akkoordje hadden gegooid. Het was niet uit plichtsbesef, en al helemaal niet om mij te helpen, dat hij de halve wereld over was gereisd. Hij wilde de buit. Ik denk dat Arana aan mijn gezicht kon zien dat hij zijn mond voorbij had gepraat. Hij reageerde voordat ik in staat was weg te rennen en greep me vast met twee ijzeren klauwen.
‘Je denkt toch niet dat ik hier met lege handen vandaan ga?’ zei hij dreigend. ‘Je geeft me wat ik wil, goedschiks of kwaadschiks, maar ik doe je liever niets aan. Laten we het op een akkoordje gooien.’
‘Een akkoordje?’ vroeg ik, doodsbang.
‘Je leven en je vrijheid. Ik zorg ervoor dat je zaak wordt gesloten, dat je naam nergens genoemd wordt en dat niemand je nog lastigvalt. Verder geef ik je twintig procent van het geld. Je ziet: ik heb het goed met je voor.’
‘Brandon Leeman bewaarde twee zakken met geld in een opslagruimte in Beatty, agent. Ik heb ze daar weggehaald en de inhoud van die zakken verbrand in de Mojavewoestijn, omdat ik bang was dat ik van medeplichtigheid beschuldigd zou worden. Ik zweer het u, het is de waarheid!’
‘Denk je dat ik gek ben? Het geld! En de platen!’
‘Die platen heb ik in de Baai van San Francisco gesmeten.’
‘Daar geloof ik niets van, godvergeten slet! Ik vermoord je!’ schreeuwde hij, terwijl hij me door elkaar schudde.
‘Ik heb dat rotgeld en die kloteplaten niet!’
Fákin begon weer te grommen, maar Arana haalde met een felle trap naar hem uit. Hij was een gespierde man, getraind in vechtsporten en niet bang om geweld te gebruiken, maar ik ben ook geen doetje en ging met blinde wanhoop in de aanval. Ik wist dat Arana me in geen geval in leven zou laten. Ik heb van jongs af aan gevoetbald en mijn benen zijn sterk. Ik probeerde hem in zijn ballen te schoppen, maar hij zag het op tijd aankomen en de trap belandde op zijn been. Als ik geen sandalen aan had gehad, zou ik misschien zijn dijbeen hebben gebroken, maar het waren mijn eigen tenen die braken en ik voelde de pijn als een witte steekvlam door mijn hersenen schieten. Arana reageerde met een stomp in mijn maag, en happend naar adem heb ik nog wel gezien hoe hij zich op me stortte, maar verder weet ik niks meer. Misschien heeft hij me met een klap in mijn gezicht buiten westen gemept, want mijn neus is gebroken en ik zal naar de tandarts moeten om de tanden die ik kwijt ben te laten vervangen.
Ik zag Popo’s vage gezicht tegen een witte, doorzichtige achtergrond, vele gazen lagen die wapperden in de wind, een bruidssluier, de staart van een komeet. Ik ben dood, dacht ik, gelukkig, en ik gaf me over aan het genot samen met mijn grootvader de ruimte in te zweven, lichaamloos, overal los van, maar Juanito Corrales en Pedro Pelanchugay houden bij hoog en bij laag vol dat ze nergens een zwarte man met een hoed hebben gezien. Ze zeggen dat ik heel even bijkwam op het moment dat ze me op probeerden te tillen, maar dat ik meteen weer buiten bewustzijn raakte.
In het ziekenhuis in Castro kwam ik bij uit de narcose, met Manuel aan de ene en Blanca aan de andere kant van mijn bed. Laurencio Cárcamo, een van onze carabinero’s, stond aan het voeteneind. ‘Als je zover bent, mevrouwtje, wil ik je een paar vraagjes stellen, oké?’ luidde zijn hartelijke begroeting. Maar dat zou nog twee dagen moeten wachten, ik was zo toegetakeld dat ik nergens toe in staat was.
Uit het speurwerk van de twee carabinero’s bleek dat een toerist, die geen Spaans sprak, vlak na de begrafenis van doña Lucinda op het eiland was aangekomen en zich direct naar La Taberna del Muertito had begeven, waar de mensen bijeen waren, en daar had hij de eerste de beste die hij in de deuropening tegenkwam, Juanito Corrales, een foto van mij laten zien. De jongen stuurde hem het smalle, steile pad naar het klif op en de man vertrok in die richting. Juanito Corrales trommelde zijn vriend op, Pedro Pelanchugay, en uit nieuwsgierigheid besloten de jongens de man te volgen. Op het klif hoorden ze Fákin blaffen, en dat leidde hen naar de plek waar ze mij en de vreemdeling zagen, precies op tijd om getuige te zijn van het ongeluk, hoewel ze vanwege de afstand en die mist niet zeker waren van wat ze zagen, en dat verklaart dat ze elkaar op kleinigheden tegenspraken. Volgens de twee jongens stonden de onbekende en ik over de rand van het klif gebogen naar de grot te kijken; hij struikelde en ik probeerde hem steun te geven, waarna we ons evenwicht verloren en uit het zicht verdwenen. Van bovenaf konden ze in de dichte mist niet zien waar we terecht waren gekomen en omdat we niet antwoordden op hun geroep, klauterden de jongens naar beneden, zich vastklampend aan richels en wortels. Ze hadden het vaker gedaan en de ondergrond was min of meer droog, wat de afdaling vergemakkelijkte, want als het nat is wordt het er akelig glibberig. Toen ze dichterbij kwamen, voorzichtig, want ze zijn bang voor de zeerobben, merkten ze dat die het water in waren gestoven, zelfs het mannetje dat normaal vanaf een rots over zijn harem waakte.
Juanito heeft verklaard dat ik op de smalle strook zand tussen de grot en de zee lag toen hij me vond, en dat de man op de rotsen terecht was gekomen en half in het water lag. Pedro had geen idee meer of hij het lichaam van de man had gezien, want hij was zo geschrokken toen hij mij zag, onder het bloed, dat hij niet meer kon nadenken, zei hij. Hij had geprobeerd me op te tillen, maar Juanito herinnerde zich de eerstehulplessen van Liliana Treviño, en besloot dat het beter was om me niet te verplaatsen. Hij stuurde Pedro op hulp uit terwijl hij bij mij bleef en me vasthield, bezorgd om het tij, dat ons kon meeslepen. Het was niet in hem opgekomen om de man te helpen; hij ging ervan uit dat die dood was, want niemand die een val van die hoogte op de rotsen overleeft.
Pedro klom als een aap tegen de rotswand omhoog, rende naar de politiepost, waar niemand aanwezig was, en sloeg daarna alarm in La Taberna del Muertito. In enkele minuten was de redding georganiseerd: een aantal mannen begaf zich naar het klif, en iemand wist de carabinero’s te traceren, die in hun jeep aan kwamen rijden en de leiding van de operatie op zich namen. Ze deden geen poging me met touwen omhoog te takelen, zoals de paar mannen in het gezelschap die te veel gezopen hadden opperden, want ik bloedde als een rund. Iemand leverde zijn T-shirt in om mijn kapotte hoofd mee te verbinden en anderen knutselden een draagbaar in elkaar, in afwachting van de reddingsboot, die er even over deed omdat hij het halve eiland om moest varen. Pas een paar uur later gingen ze op zoek naar het tweede slachtoffer, toen de opwinding omtrent mijn vervoer wat was bedaard, maar inmiddels was het donker en moesten ze wachten tot volgende dag.
Het officiële rapport van de carabinero’s wijkt af van wat ze tijdens hun speurwerk hebben ontdekt, het is een meesterwerk van nietszeggendheid:
Ondergetekenden, carabineros Laurencio Cárcamo Ximénezen Humilde Garay Ranquileo, verklaren hierbij gisteren, donderdag 9 december 2009, de redding te hebben uitgevoerd van Maya Vidal, Amerikaans staatburger, woonachtig in Californië, en tijdelijk verblijvend in dit dorp, die een val heeft gemaakt van het zogenoemde La Pincoya-klif, op het noordoostelijk deel van het eiland. Voornoemde vrouw bevindt zich in stabiele toestand in het ziekenhuis in Castro, waar ze met een legerhelikopter die ondergetekenden hebben laten komen naartoe is vervoerd. De verongelukte vrouw werd ontdekt door de minderjarige Juan Corrales (11) en de minderjarige Pedro Pelanchugay (14), inwoners van het onderhavige eiland, die zich op voornoemd klif ophielden. Na zorgvuldige ondervraging hebben voornoemde getuigen verklaard dat ze een ander verondersteld slachtoffer hebben zien vallen, een bezoeker van buiten het eiland, van het mannelijk geslacht. Er is een fotocamera in slechte toestand aangetroffen op de rotsen van de zogenoemde Grot van La Pincoya. Uit het feit dat voornoemde fotocamera van het merk Canon is, concluderen ondergetekenden dat het slachtoffer een toerist was. De politie van Isla Grande houdt zich momenteel bezig met het onderzoek naar de identiteit van voornoemd slachtoffer. De minderjarige Corrales en Pelanchugay vermoeden dat de twee slachtoffers op voornoemd klif zijn uitgegleden, maar vanwege het door de mistige weersomstandigheden gebrekkige zicht zijn ze daar niet zeker van. De vrouw, Maya Vidal, kwam in het zand terecht, maar de mannelijke toerist viel op de rotsen en overleed aan de gevolgen van zijn val. Het lichaam is bij opkomende vloed door de stroom de zee opgedreven en is niet gevonden.
Ondergetekenden, de carabinero’s, verzoeken nogmaals om het aanbrengen van een veiligheidshek op het zogenoemde La Pincoya-klif, vanwege de gevaarlijke omstandigheden, voordat nog meer vrouwen en toeristen er het leven bij laten, wat grote schade zou toebrengen aan de reputatie van voornoemd eiland.
Niet één woord over het feit dat de ‘bezoeker van buiten het eiland’ met een foto in zijn hand naar me op zoek was geweest. Er wordt ook geen melding gemaakt van het feit dat er nog nooit een toerist op eigen houtje naar ons kleine eiland is gekomen, dat nu eenmaal weinig attracties kent, buiten de curanto; ze komen altijd in groepen van de ecotoeristische reisbureaus. Toch heeft niemand enige twijfel geuit over het rapport van de carabinero’s, misschien omdat ze geen problemen op het eiland willen. Sommigen beweren dat de verdronken man door de zalmen zal worden opgegeten en dat het mogelijk is dat de zee een dezer dagen de afgekloven botten op het strand uitspuugt; anderen zijn er heilig van overtuigd dat hij is meegenomen door El Caleuche, het spookschip, en in dat geval zullen we zelfs de baseballpet niet terugvinden.
De politiemannen ondervroegen de jongens op de post, in aanwezigheid van Liliana Treviño en Aurelio Ñancupel, die erop toe moesten zien dat de kinderen niet geïntimideerd werden, en met op de patio een stuk of tien eilandbewoners die zaten te wachten op de uitkomst, onder aanvoering van Eduvigis Corrales, die uit het emotionele gat is gekrabbeld waar ze na Azucena’s miskraam in terecht was gekomen, haar rouw heeft afgeworpen en zich strijdbaar is gaan opstellen. De kinderen konden niets toevoegen aan hun eerdere verklaring. Carabinero Laurencio Cárcamo ging naar het ziekenhuis om mij te ondervragen over de manier waarop we waren gevallen, maar had het verder niet over de zaak van de foto, een kleinigheid die de boel alleen maar nog ingewikkelder zou hebben gemaakt. Zijn ondervraging vond twee dagen na de gebeurtenissen plaats, en toen had Manuel Arias me het enige antwoord dat ik moest geven inmiddels al ingeprent: ik was in de war door de hersenschudding, ik wist niet meer wat er was gebeurd. Maar het was helemaal niet nodig om te liegen, want de carabinero vroeg niet eens of ik de veronderstelde toerist kende; hij was geïnteresseerd in de details omtrent het terrein en de val, vanwege het veiligheidshek waar hij al vijf jaar om vraagt. ‘Deze dienaar van het vaderland had zijn superieuren gewaarschuwd voor het gevaar van voornoemd klif, maar zo gaat het nu eenmaal, mevrouwtje; er moet eerst een onschuldige buitenstaander doodvallen voordat er iets aan wordt gedaan.’
Volgens Manuel zal het hele dorp ervoor zorgen dat elk spoor wordt uitgewist en zullen ze de kwestie van het ongeluk begraven om de jongens en mij te vrijwaren van iedere verdenking. Het zou niet voor het eerst zijn dat ze, voor de keuze gesteld tussen de naakte waarheid waar in bepaalde gevallen niemand beter van wordt en een discreet zwijgen waarmee ze hun eigen mensen helpen, kiezen voor het laatste.
Toen ik alleen was met Manuel Arias gaf ik hem míjn versie van de gebeurtenissen, inclusief het lijf-aan-lijfgevecht met Arana, dat volgens mij helemaal niet aan de rand van het klif had plaatsgevonden; zoals ik het me herinnerde was het eerder een heel stuk ervandaan geweest. Ik heb de scène duizend keer in mijn hoofd afgedraaid, zonder te begrijpen hoe het is gebeurd. Nadat hij me bewusteloos had geslagen heeft Arana mogelijk geconcludeerd dat ik de platen toch niet had. Omdat ik te veel wist moest hij me elimineren en besloot hij me van het klif naar beneden te gooien, maar ik ben niet licht, en in de inspanning is hij zijn evenwicht verloren, of misschien is Fákin hem wel van achteren aangevallen en viel hij tegelijk met mij naar beneden. Na Arana’s trap moet de hond even buiten westen zijn geweest, maar we weten dat hij kort daarna weer moet zijn bijgekomen, want de twee jongens zijn afgegaan op zijn geblaf. Zonder Arana’s lichaam, dat mogelijk enige aanwijzingen zou opleveren, of de medewerking van de jongens, die vastbesloten leken hun mond te houden, zullen deze vragen nooit opgehelderd worden. Ik begrijp ook niet hoe het komt dat de zee alleen hem heeft meegenomen als we ons allebei op dezelfde plek bevonden, maar het is mogelijk dat ik niet goed op de hoogte ben van de kracht van de zeestromingen in Chiloé.
‘Denk je niet dat de jongens hier iets mee te maken hebben, Manuel?’
‘Wat bedoel je?’
‘Misschien hebben zij Arana’s lichaam naar het water gesleept om het te laten meevoeren door de zee.’
‘Waarom zouden ze dat nu doen?’
‘Nou, omdat ze hem misschien zelf van het klif hebben geduwd toen ze zagen dat hij mij probeerde te vermoorden.’
‘Zet dat uit je hoofd, Maya. Ik wil je daar absoluut nooit meer over horen. Wat denk je dat de gevolgen zouden zijn voor het leven van die jongens?’ waarschuwde hij me. ‘Is dat wat je wilt?’
‘Natuurlijk niet, Manuel, maar het zou goed zijn om de waarheid te weten.’
‘De waarheid is dat jouw Popo je heeft gered, en ervoor heeft gezorgd dat je niet op de rotsen bent gevallen. Dat is de verklaring. Vraag er verder niet meer naar.’
Ze hebben nog een paar dagen naar het lichaam gezocht, onder het bevel van de Chileense marine en het leger. Ze kwamen met helikopters en schepen, ze gooiden netten uit en lieten twee duikers naar de zeebodem zakken. Die vonden de verdronken man nergens, maar haalden wel een motorfiets uit 1930 omhoog die helemaal vol gegroeid was met schelpen, als een surrealistische sculptuur, en die het pronkstuk zal worden van het museum op ons eiland. Humilde Garay heeft met Livingston de kust centimeter voor centimeter afgezocht, zonder een spoor van de ongelukkige toerist te vinden. Ze gaan ervan uit dat het om ene Donald Richards gaat, want er heeft zich onder die naam een Amerikaan voor twee nachten ingeschreven in hotel Galeón Azul in Ancud. Hij is daar een nacht gebleven en is vervolgens niet meer komen opdagen. Toen de man niet terugkeerde veronderstelde de bedrijfsleider van het hotel, die het bericht over het ongeluk in een lokale krant had gelezen, dat zijn gast en de verongelukte toerist wel eens een en dezelfde persoon konden zijn, en hij alarmeerde de politie. In de koffer vonden ze kleren, een fotolens van het merk Canon en het paspoort van Donald Richards, uitgegeven in Phoenix, Arizona, in 2009, dat er nieuw uitzag, met maar één stempel erin: Chili, 8 december, de dag voor het ongeluk. Volgens de verklaring die bij binnenkomst van het land moet worden ingevuld, was het doel van de reis toeristisch. Die Richards was dus aangekomen in Santiago, had dezelfde dag nog het vliegtuig naar Puerto Montt genomen, was één nacht in het hotel in Ancud gebleven en was van plan om de dag daarna ’s morgens vroeg weer te vertrekken – een onbegrijpelijk reisschema, want niemand reist helemaal van Californië naar Chiloé om hier vervolgens maar achtendertig uur te blijven.
Het paspoort bevestigt mijn theorie dat Arana de Verenigde Staten niet onder zijn eigen naam uit kon omdat er in Las Vegas een politieonderzoek naar hem liep. Aan een vals paspoort komen was een koud kunstje voor hem. Het Amerikaanse consulaat heeft niemand naar het eiland gestuurd om poolshoogte te nemen; ze stelden zich tevreden met het officiële politierapport. Als ze al de moeite hebben genomen om familie van de overledene op te sporen om hen in te lichten, hebben ze die vast en zeker niet gevonden, want onder de driehonderd miljoen inwoners van de Verenigde Staten moeten zich duizenden Richards bevinden. Er is dus geen enkel verband meer te leggen tussen mij en Arana.
Ik moest tot en met zondag in het ziekenhuis blijven en maandag de 13de vervoerden ze me naar het huis van don Lionel Schnake, waar ik werd onthaald als een oorlogsheld. Ik was bont en blauw, met drieëntwintig hechtingen in mijn hoofdhuid, en moest plat op bed blijven liggen vanwege mijn hersenschudding, zonder kussens en in het schemerdonker. In de operatiekamer hadden ze de helft van mijn hoofd kaalgeschoren om me te kunnen hechten, het is klaarblijkelijk mijn lot om kaal rond te hobbelen. Mijn haar was sinds mijn vorige scheerbeurt in september drie centimeter gegroeid, vandaar dat ik wist wat mijn natuurlijke kleur is: net zo geel als de Volkswagen van mijn grootmoeder. Mijn gezicht is nog ontzettend opgezet, maar Millalobo’s tandarts is al langs geweest, een vrouw met een Duitse naam, een ver familielid van de Schnakes (is er iemand in dit land géén familie van de Schnakes?) en ze bleek bereid om me aan nieuwe tanden te helpen. Ze zei dat ze zelfs mooier zouden zijn dan de oorspronkelijke en bood aan om de rest van mijn gebit gratis te bleken, als gebaar naar Millalobo, die ooit voor haar had bemiddeld toen ze een lening nodig had bij de bank. Een carambole over de band, waar ik van profiteerde.
De dokter had gezegd dat ik in bed moest blijven en rust moest houden, maar het was een komen en gaan van bezoekers: de mooie heksen van de ruca – een van hen met haar baby -, de voltallige familie Schnake, vrienden van Manuel en Blanca, Liliana Treviño, samen met dokter Pedraza, haar geliefde, veel mensen van het eiland, mijn voetballertjes en pater Luciano Lyon.
‘Ik kom je het laatste oliesel brengen, gringuita,’ zei hij lachend, en hij overhandigde me een doosje bonbons. Hij legde me uit dat het tegenwoordig de ziekenzalving genoemd wordt, en dat je niet per se stervende hoeft te zijn om die te mogen ontvangen.
Kortom, van rust houden kwam weinig.
Die maandag volgde ik vanuit mijn bed de presidentsverkiezingen, samen met Millalobo, die op mijn voeteneind zat; hij was helemaal opgewonden omdat zijn kandidaat, Sebastián Piñera, de conservatieve multimiljonair, kans maakte om te winnen, en een beetje wiebelig omdat hij om het te vieren in zijn eentje een hele fles champagne achterover had geslagen. Toen hij mij ook een glas aanbood, maakte ik van de gelegenheid gebruik om hem te vertellen dat ik niet mag drinken omdat ik alcoholverslaafd ben. ‘Wat vreselijk, gringuita, niet drinken, dat is nog erger dan geen vlees eten!’ riep hij uit.
Geen van de kandidaten kreeg voldoende stemmen en er komt in januari nog een ronde, maar Millalobo is er zeker van dat zijn vriend zal winnen. Zijn politieke theorieën lijken me wat tegenstrijdig: hij bewondert de socialistische vrouwelijke president, Michelle Bachelet, omdat ze een uitstekend beleid heeft gevoerd en een dame is die deugt, maar hij heeft de pest aan de centrum-linkse partijen die de afgelopen twintig jaar aan de macht zijn geweest. Hij vindt dat nu rechts aan de beurt is. Verder is de nieuwe president een vriend van hem, en dat is heel belangrijk in Chili, waar alles via vrienden en familie wordt geregeld.
Voor Manuel is de uitkomst van de verkiezingen teleurstellend, onder andere omdat Piñera rijk is geworden met steun van de dictatuur van Pinochet, maar volgens Blanca zal het in de praktijk niet veel uitmaken. Geen ander land in Zuid-Amerika is zo welvarend en stabiel als Chili, en een nieuwe president zou wel heel onhandig bezig zijn als hij allerlei zaken ging veranderen. En dat is hij niet; je kunt van alles over Piñera zeggen, maar niet dat hij onhandig is. Hij is zelfs verbluffend slim.
Manuel heeft mijn grootmoeder en mijn vader gebeld om hen op de hoogte te brengen van mijn ongeluk, zonder hun de stuipen op het lijf te jagen met bloedstollende details over mijn gezondheidstoestand, en zij hebben besloten om Kerstmis bij ons te komen vieren. Nini heeft het weerzien met haar land al veel te lang uitgesteld en mijn vader heeft nauwelijks nog herinneringen aan Chili; het is tijd dat ze komen. Ze konden nu met elkaar praten zonder al die sleutels en codes, want met Arana’s dood is alle gevaar geweken en hoef ik me niet meer te verstoppen. Ik kan terug naar huis zodra mijn benen me weer kunnen dragen. Ik ben vrij.