Het herstel van de school is afgerond. De school is de plek waar de bevolking schuilt in geval van nood, het is het veiligste gebouw, op de kerk na natuurlijk, want dat gammele houten bouwsel wordt door God persoonlijk overeind gehouden. Dat bleek wel in 1960, toen de krachtigste aardbeving plaatsvond die ooit ter wereld is geregistreerd: 9,5 op de schaal van Richter. De zee kwam omhoog en stond op het punt het dorp te verzwelgen, maar de golven stopten vlak voor de deur van de kerk. In de tien minuten dat de aardbeving duurde krompen de meren, verdwenen hele eilanden, sperde de aarde zich open en zakten treinrails, bruggen en wegen de diepte in.
Chili wordt regelmatig bezocht door rampen: overstromingen, droogtes, orkanen, aardbevingen en golven die in staat zijn een schip midden op het dorpsplein neer te zetten. De mensen bezitten hun ziel in lijdzaamheid, het zijn door God gezonden beproevingen, maar als zich al te lang geen narigheid heeft voorgedaan worden ze zenuwachtig. Mijn Nini heeft dat ook; ze is altijd bang dat de hemel op haar hoofd valt.
Onze school is voorbereid op de volgende woede-uitbarsting van de natuur; het is het sociale hart van het eiland. Hier komen de vrouwenpraatgroep en de handwerkclub bij elkaar en houden de Anonieme Alcoholisten hun bijeenkomsten, waar ik ook een keer heen ben gegaan omdat ik dat Mike O’Kelly had beloofd, maar ik was de enige vrouw tussen vier of vijf mannen, die geen mond open durfden te doen in mijn aanwezigheid. Ik denk niet dat ik het nodig heb, ik sta al meer dan vier maanden droog. Het schoolgebouw is ook de plek waar we film kijken, waar de kleinere problemen die de moeite niet waard zijn om mee naar de carabinero’s te lopen worden opgelost en de hangende zaken worden besproken, zoals het zaaien en oogsten, de prijs van de aardappelen en de schaal- en schelpdieren; hier doet Liliana Treviño de inentingen en geeft ze gezondheidsadviezen, die de oudere vrouwen geamuseerd aanhoren. ‘Ik wil niet onbeleefd zijn, señorita Liliana, maar wat kunt u ons daar nu over vertellen!’ zeggen ze. De vrouwen zijn van mening, en terecht, dat pillen uit een potje verdacht zijn, iemand moet er goud geld aan verdienen, en ze nemen liever hun toevlucht tot huismiddeltjes, die gratis zijn, of homeopathische poedertjes. In het schoolgebouw wordt ons het geboortebeperkingsprogramma van de regering uiteengezet, dat voor sommige grootmoeders nogal schokkend is, en hier delen de carabinero’s luizenbestrijdingsinstructies uit voor als er een plaag uitbreekt, wat om het jaar gebeurt. Als ik alleen maar aan luizen denk krijg ik al jeuk op mijn hoofd. Geef mij maar vlooien, die beperken zich tenminste tot Fákin en de katten.
De schoolcomputers zijn precolumbiaans maar goed onderhouden, en op e-mailen na gebruik ik ze voor alles wat ik nodig heb. Ik ben gewend geraakt aan het leven zonder verbinding met de buitenwereld. Wie zou ik trouwens moeten schrijven als ik toch geen vrienden heb? Ik ontvang wel berichten van Nini en Sneeuwwitje, want die sturen Manuel hun versleutelde mails, maar ik zou zo graag mijn indrukken van dit merkwaardige ballingsoord met hen delen; ze kunnen zich geen voorstelling maken van Chiloé. Op deze plek moet je zelf zijn geweest.
Ik bleef in de kliniek in Oregon, want de winter had zich blijvend geïnstalleerd daar in die bossen, met zijn kristalheldere schoonheid van ijs en sneeuw en luchten die nu eens blauw en onschuldig waren en dan weer loodgrijs en woest; om te kunnen vluchten moest ik wachten tot het wat minder koud zou worden. Toen de dagen lengden, de temperatuur steeg en de buitenactiviteiten werden opgestart, begon ik me weer serieus met mijn vluchtplannen bezig te houden, maar toen kwamen de vicuña’s, twee gracieuze dieren met rechtopstaande oortjes en kwijnende wimpers, een kostbaar cadeau van de dankbare vader van een van de vorig jaar afgezwaaide pupillen. Angie vroeg of ik de verzorging van de vicuña’s op me wilde nemen, met als argument dat niemand daar beter geschikt voor was dan ik, aangezien ik was opgegroeid met Susans bomhonden, en dus moest ik mijn vlucht opnieuw uitstellen omdat de vicuña’s me nodig hadden.
In de loop van de tijd schikte ik me in het programma van sport, kunst en therapie, maar ik sloot geen vriendschappen. Dat werd door het systeem ontmoedigd; wij pupillen werkten hoogstens samen om verboden dingen uit te halen. Ik miste Debbie en Sarah niet, alsof bij het veranderen van omgeving en omstandigheden mijn vriendinnen niet langer belangrijk waren. Als ik aan hen dacht was dat met een zekere afgunst; ze zetten hun leven voort zonder mij, net zoals verder iedereen op Berkeley High. Er werd vast en zeker heel wat afgeroddeld over die gestoorde Maya Vidal, die in een gekkenhuis zat. Misschien had een ander meisje mijn plaats wel ingenomen in het driemanschap van de vampiers.
In de kliniek maakte ik me het psychologische jargon eigen en leerde ik tussen de regels door laveren, die overigens geen regels werden genoemd, maar afspraken, waar je voor moest tekenen. De eerste van de vele afspraken die ik zou tekenen zonder van plan te zijn me eraan te houden, hield in dat ik, net als de rest van de pupillen, beloofde me verre te houden van alcohol, drugs, geweld en seks. Voor de eerste drie zaken was geen gelegenheid, maar mijn medepupillen grepen iedere kans aan om regel nummer vier te overtreden, ondanks het constante toezicht van begeleiders en psychologen. Ik onthield me van seks.
Om geen problemen te krijgen was het heel belangrijk om normaal te lijken, hoewel hun definitie van normaliteit nogal fluctueerde. At je veel, dan was je gespannen; at je weinig, dan was je anorectisch; je was depressief als je je graag afzonderde, maar alles wat op vriendschap leek was verdacht; nam je niet deel aan een bepaalde activiteit, dan pleegde je sabotage, maar als je ergens enthousiast voor was, wilde je aandacht trekken. ‘Wie een hond wil slaan, vindt altijd wel een stok.’ Nog eentje van Nini.
Het programma was gebaseerd op drie duidelijke vragen – wie ben je, wat wil je met je leven, en hoe ga je dat aanpakken – maar de therapeutische methodes waren minder doorzichtig. Een meisje dat verkracht was moest verkleed als Franse dienstbode een dansje uitvoeren ten overstaan van de rest van de pupillen; een jongen met zelfmoordneigingen lieten ze de brandtoren in het bos beklimmen om te zien of hij zich naar beneden zou storten, en iemand met claustrofobie werd geregeld opgesloten in een wc. Er waren strafsessies – reinigingsrituelen – en collectieve sessies waarin we onze trauma’s moesten visualiseren teneinde ze te overwinnen. Ik verdomde het om de dood van mijn grootvader na te spelen en de anderen moesten dat voor mij in de plaats doen, net zo lang tot de psycholoog van dienst me genezen verklaarde, of juist niet te genezen, dat weet ik niet meer. Tijdens eindeloos lang durende therapeutische groepsbijeenkomsten moesten we herinneringen, dromen, verlangens, angsten, plannen, fantasieën en onze meest intieme geheimen opbiechten – ‘delen’ noemden ze dat. Uitkomen op je naakte ziel, dat was het doel van die marathonsessies. Mobiele telefoons waren verboden, telefoneren mocht alleen onder toezicht, correspondentie, muziek, boeken en films werden gecensureerd, e-mailen en onverwacht bezoek waren uitgesloten.
Toen ik er drie maanden zat, kreeg ik voor het eerst familiebezoek. Terwijl mijn vader een voortgangsgesprek had met Angie, nam ik mijn grootmoeder mee om haar het park te laten zien en haar voor te stellen aan de vicuña’s, die ik met linten om hun oren mooi had gemaakt. Nini had een klein, geplastificeerd fotootje van Popo voor me meegebracht waar hij in zijn eentje op stond, drie maanden voor zijn dood, met zijn hoed op en zijn pijp in zijn hand, lachend in de camera. Mike O’Kelly had de foto genomen tijdens het kerstfeest toen ik dertien was, en mijn grootvader zijn verloren planeet cadeau had gedaan: een groen balletje met honderd getallen erop, die correspondeerden met de kaarten en illustraties van alles wat er waarschijnlijk bestond op zijn planeet, zoals we dat samen hadden verzonnen. Hij was als een kind zo blij geweest met het cadeau, daarom lachte hij zo op die foto.
‘Popo is altijd bij je, Maya. Vergeet dat niet,’ zei mijn grootmoeder.
‘Hij is dood, Nini!’
‘Ja, maar hij is in jou aanwezig, hoewel je dat nog niet weet. In het begin had ik zo veel verdriet, Maya, dat ik dacht dat ik hem voorgoed kwijt was, maar tegenwoordig kan ik hem haast zien.’
‘En heb je dan nu geen verdriet meer? Jij, van iedereen!’ antwoordde ik woedend.
‘Het verdriet is er nog, maar ik heb het geaccepteerd. Ik voel me stukken beter.’
‘Hartelijk gefeliciteerd dan! Met mij gaat het steeds slechter in dit krankzinnigengesticht. Haal me hier weg, Nini, voordat ik knettergek word.’
‘Doe niet zo melodramatisch, Maya. Het is hier veel prettiger dan ik had gedacht. Ze zijn begrijpend en vriendelijk.’
‘Alleen omdat jullie hier op bezoek zijn!’
‘Wil je zeggen dat ze je slecht behandelen als wij er niet zijn?’
‘Niet dat ze slaan, maar we worden psychisch gemarteld, Nini. Ze ontzeggen ons eten en slaap omdat ze eerst onze verdediging willen breken om ons daarna te hersenspoelen, ze stoppen dingen in ons hoofd.’
‘Wat dan?’
‘Ze vertellen vreselijke dingen over drugs, geslachtsziekten, gevangenissen, psychiatrische ziekenhuizen, abortus; ze behandelen ons als idioten. Vind je dat soms niet erg genoeg?’
‘Dat lijkt me meer dan erg genoeg. Ik zal eens een hartig woordje met dat mens spreken, hoe heet ze ook alweer, Angie? Dat zal haar leren wie ze voor zich heeft!’
‘Nee!’ riep ik uit, terwijl ik haar tegen probeerde te houden.
‘Wat nou, nee? Denk je dat ik mijn kleindochter als een Guantánamo-gevangene laat behandelen?’ En de Chileense maffia stampte weg in de richting van de directiekamer. Een paar minuten later kwam Angie me halen.
‘Maya, zou je alsjeblieft waar je vader bij is willen herhalen wat je tegen je lieve oma hebt gezegd?’
‘Wat dan?’
‘Je weet best waar ik het over heb,’ drong Angie aan zonder haar stem te verheffen.
Mijn vader leek niet onder de indruk en herinnerde mij er alleen aan wat de rechter had besloten: afkicken of de gevangenis. Ik bleef in Oregon.
Tijdens het volgende bezoek, twee maanden later, kon Nini haar geluk niet op. Eindelijk had ze haar Maya terug, zei ze, geen Dracula-make-up meer, geen gangstermeisjesmanieren, ik blaakte van gezondheid en was uitstekend in vorm. Dat laatste dankzij de acht kilometer die ik dagelijks hardliep. Dat vonden ze alleen maar goed omdat ik, hoe ik ook rende, nergens heen kon. Ze hadden geen idee dat ik trainde voor mijn vlucht.
Ik vertelde Nini dat wij pupillen ons rot lachten om de psychologische testjes en de therapeuten, die zo doorzichtig waren in hun bedoelingen dat zelfs het groenste groentje ze nog kon manipuleren, om nog maar te zwijgen over het niveau van de zogenoemde ‘lessen: aan het eind van onze ‘opleiding’ gaven ze ons een volkomen waardeloos diploma om aan de muur te hangen. We waren de documentaires over de opwarming van de polen en de excursies naar de Mount Everest spuugzat en snakten ernaar om te weten wat er in de wereld aan de hand was. Volgens Nini gebeurde daar niets wat de moeite waard was om te vertellen, er was alleen maar uitzichtloos slecht nieuws. De wereld liep naar zijn einde, maar zo traag dat het nog wel even zou duren, tot ik klaar was bij de kliniek. ‘Ik tel de uren tot je terug bent, Maya. Ik mis je zo!’ zuchtte ze, en ze streek me over mijn haren, die ik in verschillende, in de natuur niet bestaande tinten had gekleurd met de haarverf die zij me zelf met de post had gestuurd.
Ondanks mijn regenbooghaar zag ik er vergeleken met andere pupillen nog beschaafd uit. Ter compensatie van de talloze restricties en om ons een vals gevoel van vrijheid te geven, lieten ze ons naar hartenlust experimenteren met kleding en kapsels, maar het was verboden om piercings en tatoeages toe te voegen aan wat je al had. Zelf had ik een gouden neusring en mijn tattoo uit 2005. Een jongen die een korte neonaziperiode achter de rug had voordat hij zich op de metamfetamine had gestort, pronkte met een swastika die met een gloeiend merkijzer in de huid van zijn rechterarm was aangebracht, en iemand anders had FUCK op zijn voorhoofd getatoeëerd.
‘Dat is een ontzettende loser, Nini. We mogen het niet over zijn tattoo hebben. De psychiater zegt dat dat traumatiserend voor hem kan zijn.’
‘Wie is het, Maya?’
‘Die slungel daar, met dat gordijn van haar voor zijn ogen.’
En mijn grootmoeder stevende op hem af om hem te vertellen dat hij zich geen zorgen hoefde te maken, omdat er tegenwoordig een laserstraal bestond waarmee dat lelijke woord van zijn voorhoofd kon worden verwijderd.
Manuel heeft de korte zomer gebruikt om informatie te vergaren en wil later, tijdens de donkere winteruren, het boek over de magie van Chiloé voltooien. Het gaat goed tussen ons, dat vind ik tenminste wel, hoewel hij nog steeds zo nu en dan naar me grauwt. Ik negeer het gewoon. Ik weet nog dat ik hem stug vond toen ik hem net kende, maar in de maanden dat ik bij hem woon heb ik ontdekt dat hij juist ontzettend aardig is, maar hij is iemand die zich daar eigenlijk voor schaamt; hij doet geen enkele poging om zich vriendelijk voor te doen en schrikt ervan als iemand genegenheid voor hem opvat, vandaar dat hij een beetje bang voor me is. Twee van zijn eerdere boeken zijn gepubliceerd in Australië, op groot formaat en met kleurenfoto’s, en het is de bedoeling dat dit boek net zoiets wordt, dankzij de financiële steun van de Raad van Cultuur en een aantal bedrijven in de toeristenindustrie. De uitgever heeft de een of andere hotemetoot van een kunstenaar in Santiago opdracht gegeven voor de illustraties; die man krijgt het nog moeilijk met het tekenen van die ijzingwekkende wezens uit de Chilootse mythologie. Ik hoop maar dat Manuel nog meer werk voor me heeft, dan kan ik tenminste iets terugdoen, anders sta ik vanwege zijn gastvrijheid de rest van mijn dagen bij hem in het krijt. Het vervelende is dat hij niet kan delegeren; hij laat mij de meest simpele klusjes doen en verdoet daarna zijn tijd met alles weer te herzien. Hij denkt vast dat ik achterlijk ben. Tot overmaat van ramp heeft hij me ook nog eens geld moeten toestoppen, want ik had geen cent meer toen ik aankwam. Hij heeft me verzekerd dat mijn grootmoeder hem een cheque heeft gestuurd voor dat soort uitgaven, maar daar geloof ik niks van, want zo’n voor de hand liggende oplossing zou nooit in haar opkomen. Het ligt meer in haar lijn me een schep te sturen om schatten mee op te graven. De piraten van weleer hebben hier schatten verstopt, dat is algemeen bekend. In de nacht van San Juan, op 24 juni, zie je lichtjes op de stranden; dat is een teken dat er op zo’n plek een hutkoffer begraven ligt. Jammer genoeg blijven die lichtjes niet op hun plek, waardoor hebzuchtigen op een dwaalspoor worden gebracht, en verder kan zo’n lichtje ook nog betekenen dat er hekserij in het spel is. Er is nog nooit iemand rijk geworden door op de nacht van San Juan naar een schat te graven.
Het weer verandert snel en Eduvigis heeft een Chilootse muts voor me gebreid. De honderdnegen jaar oude doña Lucinda heeft de wol geverfd met behulp van planten, schors en vruchten van het eiland. Dat oudje is een expert, niemand die wol zo kleurecht geverfd krijgt als zij, in diverse bruintinten, roze, grijs, zwart, en een soort galgroen dat me goed staat. Met maar heel weinig geld heb ik warme kleren kunnen kopen, en schoenen, want mijn roze laarzen waren vergaan van het vocht. In Chili is het voor iedereen mogelijk aan fatsoenlijke kleding te komen. Overal wordt tweedehands kleding verkocht, of spullen die afkomstig zijn uit Amerikaanse of Chinese restantpartijen, waar soms dingen van mijn maat tussen zitten.
Ik heb ontzag gekregen voor de Cahuilla, Manuels boot, die zo fragiel oogt, maar zo’n dapper hart heeft. Hij heeft ons in galop over de Golf van Ancud gebracht en na de winter gaan we verder naar het zuiden, naar de Golf van Corvocado, via de kust van Isla Grande. De Cahuilla is niet snel, maar is betrouwbaar in deze kalme wateren; de ergste stormen vinden plaats op open zee, op de Stille Oceaan. Op de afgelegen eilanden en in de verre dorpen, waar het bestaan nog onveranderd is, wonen de ouden, die de legendes kennen. Ze leven van het land, van het fokken van dieren en de visvangst, en wonen in kleine gemeenschappen, waar de kermis van de moderne tijd nog niet is doorgedrongen.
Manuel en ik vertrekken bij het krieken van de dag en als het niet al te ver is proberen we voor het donker weer terug te zijn, maar als de afstand groter is dan drie uur varen blijven we slapen, want alleen marineschepen en de Caleuche, het spookschip, varen ’s nachts. Volgens de ouden bestaat alles wat je op het land ziet ook onder water. Er zijn verzonken steden in de zee, in meren, rivieren en kreken, en daar wonen de pigüichenes, narrige wezens die ruwe zee en verraderlijke stromingen kunnen veroorzaken. Je moet vooral voorzichtig zijn op plekken waar het vochtig is, hebben ze ons gewaarschuwd, maar dat is een zinloos advies in deze streken waar het onophoudelijk regent en waar het vocht werkelijk overal in doordringt. Soms treffen we ouden die heel bereidwillig zijn om ons te vertellen wat hun ogen hebben gezien en komen we thuis met een schat aan opnamen, die vervolgens een crime blijken om uit te werken, want ze hebben een heel eigen manier van praten. In het begin van het gesprek willen ze het onder geen beding over magie hebben; dat is iets voor bejaarden, zeggen ze, daar gelooft geen mens meer in. Misschien zijn ze bang voor represailles van de ‘vertegenwoordigers van de kunst’, zoals zij heksen en tovenaars noemen, of misschien schamen ze zich voor hun reputatie van bijgelovigheid, maar met beleid en appelcider weet Manuel hen uit de tent te lokken.
Dit was de zwaarste storm die we tot nu toe hebben gehad. Hij viel met reuzenstappen over ons been en ging woest tekeer tegen de wereld, met bliksemflitsen, donderslagen en een krankzinnige wind die zich op ons stortte, vastbesloten om het huis in de regen weg te blazen. De drie vleermuizen maakten zich los van hun balken en begonnen rond te vliegen door de kamer, terwijl ik ze met de bezem probeerde weg te jagen en Gato-Leso zijn nutteloze klauwen naar hen uitsloeg in het trillende licht van de kaarsen. De generator is al een paar dagen stuk en we hebben geen idee wanneer de maestro chasquilla komt, als hij al komt, want niemand die zich in deze streken aan zijn afspraken houdt. In Chili noemen ze iedereen die met een tang en een ijzerdraadje iets kan fiksen een maestro chasquilla, maar we hebben er geen op dit eiland, dus moeten we ze elders bestellen en die laten als hoogwaardigheidsbekleders op zich wachten. De storm maakte een oorverdovende herrie: het geluid van rollende rotsen, oorlogstanks, ontspoorde treinen, huilende wolven, en dan ineens een geluid dat uit de diepte van de aarde kwam. ‘De aarde beweegt, Manuel!’ Maar hij las onverstoorbaar door met zijn mijnwerkerslamp op zijn voorhoofd. ‘Ach mens, het is alleen de wind maar. Als de aarde beeft, vallen de pannen naar beneden.’
En toen kwam Azucena Corrales, druipend van de regen, in een plastic cape en met rubberlaarzen aan, om te vragen of we konden komen helpen omdat het helemaal niet goed ging met haar vader. De storm was zo woest dat mobiele telefoons onbruikbaar waren, en het was ook niet mogelijk om naar het dorp te lopen. Manuel trok zijn regenjas aan, zette zijn pet op, schoot in zijn laarzen en ging op pad. Ik ging snel achter hem aan, want ik was niet van plan alleen achter te blijven, met de vleermuizen en die vliegende wind.
De Corrales wonen vlakbij, maar we deden er een eeuwigheid over om er te komen, kletsnat onder die waterval uit de hemel, ploeterend door de modder en vechtend tegen de wind, die ons precies de verkeerde kant op duwde. Ik had even het gevoel dat we verdwaald waren, maar toen zagen we ineens het gele lichtschijnsel van het raam van de Corrales.
Het huis, een stuk kleiner dan het onze en sterk vervallen, hield zich maar nauwelijks overeind in een hels kabaal van loszittende planken, maar binnen was het veilig. In het licht van een stuk of wat olielampen kon ik een samengeraapt zootje aan oude meubels zien, manden met ruwe wol, bergen aardappelen, potten en pannen, zakken, een drooglijn met was, bakjes om het water op te vangen dat door het dak lekte, en zelfs kooien met de konijnen en de kippen, die zo’n nacht immers niet buiten konden blijven. In een hoek stond een altaartje met een brandende kaars voor een gipsen Maagd Maria en een foto van pater Hurtado, Chili’s eigen heilige. Aan de muren hingen kalenders, ingelijste foto’s, ansichtkaarten, reclamemateriaal voor het ecotoerisme en propaganda van het ministerie van Volksgezondheid.
Carmelo Corrales, timmerman en botenbouwer, was altijd een robuuste kerel geweest, maar was geveld door de alcohol en zijn suikerziekte, die zijn gezondheid al heel lang ondermijnden. Aanvankelijk had hij de symptomen genegeerd. Later behandelde zijn vrouw hem met knoflook, rauwe aardappel en eucalyptus, en toen Liliana Treviño hem zover kreeg om naar het ziekenhuis in Castro te gaan, was het al te laat. Volgens Eduvigis had de tussenkomst van de dokters het alleen maar erger gemaakt. Corrales veranderde niets aan zijn levenspatroon; hij zoop gewoon door en bleef zijn gezin mishandelen, tot ze in december van het afgelopen jaar een been bij hem moesten amputeren. Zijn kleinzoon was hem voortaan te snel af als hij hem met zijn riem wilde afranselen, maar Eduvigis liep nog steeds regelmatig met een blauw oog rond, wat overigens niemand leek op te vallen. Manuel gaf me de raad me er niet mee te bemoeien. Dat zou te gênant zijn voor Eduvigis, want over huiselijk geweld zwijg je.
Ze hadden het bed van de zieke vlak bij het houtfornuis geplaatst. Door wat ik over Carmelo Corrales had horen vertellen, over zijn agressieve dronken buien en de manier waarop hij zijn gezin mishandelde, had ik me hem voorgesteld als een weerzinwekkende, grote kerel, maar daar in bed zag ik een onschadelijke oude man liggen, knokig en verkrampt, zijn ogen gesloten, zijn mond open, met de reutelende ademhaling van een stervende. Ik had altijd gedacht dat je een suikerpatiënt insuline moest toedienen, maar Manuel gaf hem een paar lepeltjes honing, waar de zieke goed op reageerde, mede geholpen door Eduvigis’ gebeden natuurlijk. Zwijgend dronken we de thee die Azucena voor ons had gezet, in afwachting van het luwen van de storm.
Het was een uur of vier in de morgen toen Manuel en ik terug naar ons eigen huis gingen, waar het inmiddels koud was, want het fornuis was al een tijd uit. Hij ging brandhout halen terwijl ik kaarsen aanstak en water en melk opwarmde op het oliestelletje. Zonder het me te realiseren beefde ik, niet zozeer van de kou als wel door de spanning van die nacht, de storm, de vleermuizen, de doodzieke man en een aanwezigheid die ik in het huis van de Corrales had gevoeld. Ik zou het niet precies kunnen uitleggen, maar het was iets boosaardigs, iets wat op haat leek. Als het waar is dat huizen doordrongen raken van het leven dat zich binnen hun muren afspeelt, is dat van de Corrales doordrongen van haat.
Manuel stak snel het vuur aan, we trokken onze natte kleren uit, deden onze pyjama en dikke wollen sokken aan, en sloegen Chilootse dekens om ons heen. We dronken staand, vlak voor de kachel, hij zijn tweede kop thee en ik mijn melk, en daarna liep hij de luiken na om te zien of er beschadigingen waren door de wind; hij vulde mijn warmwaterzak, bracht die naar mijn kamer en trok zich terug in de zijne. Ik hoorde hoe hij de badkamer in en uit liep en naar bed ging. Ik bleef luisteren naar de laatste stuiptrekkingen van de storm, naar het onweer dat steeds verder weg klonk, en naar de wind, die moe begon te worden van al dat blazen.
Ik heb verschillende strategieën ontwikkeld om mijn angst voor het donker te bestrijden, en niet één werkt. Sinds mijn komst naar Chiloé ben ik gezond van lijf en geest, maar mijn slapeloosheid is verergerd en ik wil niet aan de slaappillen. Mike O’Kelly heeft me ervoor gewaarschuwd: een normaal slaappatroon is het allerlaatste wat je na een drugsverslaving terugkrijgt. Aan het eind van de dag vermijd ik cafeïne en te veel prikkels, zoals films of boeken met gewelddadige scènes, die me dan ’s nachts komen kwellen. Voordat ik naar bed ga neem ik een glas lauwe melk met honing en kaneel, het magische drankje dat Popo me altijd gaf toen ik klein was, en Eduvigis’ rustgevende thee: lindebloesem, vlier, munt en viooltjes, maar wat ik ook doe en al ga ik zo laat mogelijk naar bed en lees ik tot mijn ogen dichtvallen, ik kan mijn slapeloosheid niet om de tuin leiden, die is onverbiddelijk. Ik heb vele nachten van mijn leven wakker gelegen. Vroeger telde ik schaapjes, tegenwoordig zwanen met zwarte halzen of dolfijnen met witte buiken. Ik breng uren in het donker door; het wordt één, twee, drie uur terwijl ik luister naar de ademhaling van het huis, het fluisteren van de geesten, het krabben van het monster onder mijn bed, altijd in doodsangst. Ik word aangevallen door mijn eeuwige vijanden, mijn verdriet, door alles wat ik ben verloren, mijn vernederingen en schuldgevoelens. Het licht aandoen staat gelijk aan opgeven, want dan slaap ik de rest van de nacht niet meer omdat het huis als het licht is niet alleen ademhaalt, maar ook beweegt, klopt, en uitstulpingen en tentakels ontwikkelt, geesten zichtbare omtrekken krijgen en gedrochten zich roeren. Dit zou een van die eindeloze nachten worden, want er was te veel gebeurd en het was te laat geworden. Begraven onder een berg dekens lag ik te kijken naar de zwanen die voorbijkwamen, toen ik Manuel in zijn slaap tekeer hoorde gaan in de kamer naast de mijne, zoals ik wel vaker had gehoord.
Er is iets wat die nachtmerries triggert, iets wat met zijn verleden te maken heeft, en misschien wel met het verleden van dit land. Ik heb een aantal dingen op internet gevonden die ermee te maken kunnen hebben, maar ik tast in het duister, met weinig aanwijzingen en geen enkele zekerheid. Het begon allemaal toen ik informatie zocht over Nini’s eerste man, Felipe Vidal, en vervolgens terechtkwam bij de militaire staatsgreep van 1973, die Manuels bestaan op zijn kop zette. Ik vond een paar artikelen van Felipe Vidal over Cuba in de jaren zestig – hij was een van de weinige Chileense journalisten die over de revolutie schreven – en ik kwam ook andere reportages van hem tegen, van verschillende plekken op de wereld. Hij moet constant op reis zijn geweest. Een paar maanden na de opstand is hij verdwenen, dat is het laatste spoor dat ik op internet van hem vind. Hij was natuurlijk getrouwd en had een zoon, maar de namen van Nini en mijn vader komen nergens voor. Toen ik Manuel vroeg waar hij Felipe Vidal precies had leren kennen, antwoordde hij me kortweg dat hij het daar niet over wenste te hebben, maar ik heb het gevoel dat de levensverhalen van deze twee mannen op een of andere manier met elkaar verweven zijn.
In Chili hebben veel mensen lange tijd geweigerd de verhalen over de gruweldaden die het militaire bewind had gepleegd te geloven, tot in de jaren negentig de onweerlegbare bewijzen boven tafel kwamen. Hoewel volgens Blanca tegenwoordig niemand de wandaden nog langer kan ontkennen, zijn er nog steeds mensen die ze rechtvaardigen. Het is niet mogelijk het onderwerp aan te snijden tegenover haar vader en de rest van de familie Schnake, voor wie het verleden is begraven; de militairen hebben het land gered van het communisme, ze hebben de orde hersteld, subversieve elementen geëlimineerd en de vrijemarkteconomie ingesteld, die voorspoed heeft gebracht en de Chilenen, die nu eenmaal van nature lui zijn, heeft gedwongen te werken. Gruwelijkheden? Die zijn in tijden van oorlog nu eenmaal niet te vermijden, en dit was wél een oorlog tegen het communisme.
Waarover zou Manuel vannacht dromen? En weer voelde ik die vreselijke aanwezigheid van zijn nachtmerries, een aanwezigheid die me al eerder bang had gemaakt. Uiteindelijk stond ik op en begaf me tastend langs de muur naar zijn kamer, waar het schijnsel van het fornuis heel flauwtjes doordrong, nauwelijks genoeg om de omtrekken van de meubels waar te nemen. Ik was nog nooit in die kamer geweest. We leven heel dicht op elkaar, hij heeft me bijgestaan toen ik een dikkedarmontsteking had – niets intiemer dan dat -, we komen elkaar in de badkamer tegen, hij ziet me zelfs wel eens naakt als ik onder de douche vandaan kom en uit verstrooidheid vergeet iets aan te trekken, maar zijn slaapkamer is verboden terrein, dat alleen Gato-Leso en Gato-Literato onuitgenodigd betreden. Waarom heb ik het gedaan? Om hem wakker te maken, omdat ik niet wilde dat hij nog langer leed, om mijn slapeloosheid om de tuin te leiden en om bij hem te slapen. Dat is alles, verder niets, maar ik wist heus wel dat ik met vuur speelde, want hij is een man en ik ben een vrouw, ook al is hij tweeënvijftig jaar ouder dan ik.
Ik vind het fijn om naar Manuel te kijken, zijn versleten vest te dragen, in de badkamer zijn zeep te ruiken en zijn stem te horen. Ik hou van zijn ironie, zijn zekerheid, zijn zwijgende gezelschap. Ik vind het leuk dat hij niet weet hoe aardig mensen hem vinden. Lichamelijk voel ik me niet tot hem aangetrokken, niets van dien aard, maar het is niet in woorden uit te drukken hoeveel ik om hem geef. Eigenlijk heb ik niet zoveel mensen om van te houden: Nini, mijn vader, Sneeuwwitje, in Las Vegas twee personen die ik daar heb achtergelaten, in Oregon niemand behalve dan de vicuña’s, en verder zijn er hier op dit eiland een paar mensen van wie ik te veel begin te houden. Zonder me iets aan te trekken van het geluid dat ik maakte liep ik naar Manuel, kroop zijn bed in en nestelde me tegen zijn rug aan, met mijn voeten tussen de zijne en mijn neus in zijn nek. Hij bewoog niet, maar ik wist dat hij wakker was geworden want hij veranderde in een blok beton. ‘Rustig man, ik kom alleen om samen adem te halen,’ zei ik, het enige wat in me opkwam. En zo bleven we liggen: een oud echtpaar, gehuld in de warmte van de dekens en de warmte van ons twee. We haalden samen adem. Ik viel in een diepe slaap, net als toen ik tussen mijn grootouders in sliep.
Om acht uur maakte Manuel me wakker met een kop koffie en geroosterd brood. De storm was gaan liggen, de lucht was schoongewassen en het rook fris, naar vochtig hout en zout. In het ochtendlicht waarin het huis baadde, leken de gebeurtenissen van de nacht daarvoor een boze droom. Manuel had zich geschoren, zijn haren waren nat, en hij droeg dezelfde kleren als altijd: een slobberbroek, een polo, een vest met rafels op de ellebogen. Hij reikte me het blad aan en kwam naast me zitten.
‘Het spijt me. Ik kon niet slapen en jij had een nachtmerrie. Het was niet slim om naar jouw kamer te komen, denk ik…’ zei ik.
‘Inderdaad.’
‘Kijk niet zo pinnig, Manuel. Je zou denken dat ik een zware misdaad heb begaan. Ik heb je niet verkracht of zo.’
‘Gelukkig maar,’ antwoordde hij serieus.
‘Mag ik je iets persoonlijks vragen?’
‘Dat hangt ervan af.’
‘Als ik naar je kijk zie ik een man, al ben je oud. Maar jij behandelt me hetzelfde als je katten. Je ziet me niet als een vrouw, of wel?’
‘Ik zie je als jou, Maya. En daarom vraag ik je om niet meer bij me in bed te komen. Nooit meer. Is dat duidelijk?’
‘Dat is duidelijk.’
Op dit landelijke Chilootse eiland lijkt mijn vroegere rusteloosheid onbegrijpelijk. Ik heb geen idee wat die constante kriebel was die me van het ene naar het andere dreef, altijd op zoek naar iets zonder te weten wat ik zocht; ik kan me niet helder voor de geest halen wat mijn drijfveren en gevoelens de afgelopen drie jaar waren, alsof de Maya Vidal van toen iemand anders was, een onbekende. Ik had het er met Manuel over tijdens een van onze zeldzame, min of meer intieme gesprekken, toen we met ons tweetjes waren. Buiten regende het, de elektriciteit was uitgevallen en hij kon zich niet verstoppen achter zijn boeken om aan mijn gebabbel te ontsnappen. Hij zei dat adrenaline verslavend is, dat je eraan went om onder spanning te leven, dat het niet mogelijk is je aan het melodrama te onttrekken, want dat maakt het leven per slot van rekening interessanter dan wanneer alles normaal verloopt. Hij voegde eraan toe dat een mens op mijn leeftijd nu eenmaal niet op zoek is naar geestelijke rust, dat ik de leeftijd heb om op avontuur te gaan, en dat ik deze verbanning naar Chiloé als een pauze moet zien, maar dat het voor iemand als ik geen manier van leven kan worden. ‘Dus je probeert me duidelijk te maken dat hoe eerder ik vertrek, hoe beter het is, of niet?’ vroeg ik. ‘Beter voor jou, Maya, maar niet voor mij,’ antwoordde hij. En ik geloof hem, want als ik er niet meer ben, zal die man zich eenzamer voelen dan een mossel.
Maar het is waar dat adrenaline verslavend is. In Oregon waren een paar pupillen zo fatalistisch dat ze zich eigenlijk prima voelden in hun ellende. Geluk is glibberig, het glipt tussen je vingers door, maar aan problemen kan iemand zich vastklampen, die geven houvast, die zijn rauw, hard. Daar in de kliniek beleefde ik mijn eigen Russische flutroman: ik was slecht, onzuiver en schadelijk, ik belazerde de mensen die het meest van me hielden, ik deed ze pijn, mijn leven was al naar de kloten. Hier op dit eiland daarentegen voel ik me haast altijd goed, alsof ik niet alleen van landschap, maar ook van huid ben verwisseld. Hier kent niemand mijn verleden, op Manuel na dan; de mensen vertrouwen me, ze denken dat ik een studente ben en in mijn vakantie Manuel kom helpen met zijn werk, een naïef, gezond meisje, dat in de ijskoude zee zwemt en voetbalt als een kerel, een halfmaffe gringa. Ik ben niet van plan hen teleur te stellen.
Soms, in de uren dat ik niet kan slapen, voel ik een stekend schuldgevoel om alles wat ik vroeger heb gedaan, maar als de ochtend aanbreekt verdwijnt dat met de geur van het hout in het fornuis, Fákins poot die me krabt omdat hij wil dat ik hem op de patio laat, en het allergische kuchje van Manuel die naar de badkamer loopt. Ik word wakker, gaap, rek me uit in bed en zucht tevreden. Het is niet nodig op mijn knieën te vallen en mijn borst te geselen, of voor mijn fouten te boeten met bloed en tranen. Popo zei altijd dat het leven een tapijt is waaraan je dag in dag uit verder werkt met draadjes in velerlei kleuren, sommige dik en donker, andere dun en licht; ieder draadje helpt. De stommiteiten die ik heb begaan zijn al verwerkt in het tapijt, ze zijn niet meer uit te wissen, maar ik ben niet van plan er tot mijn laatste snik onder gebukt te gaan. Wat gebeurd is, is gebeurd; ik moet vooruitkijken. Er is hier in Chiloé geen brandstof voor wanhoopsvuren. In dit huis van cipressenhout komt het hart tot rust.
In juni 2008 had ik het programma van de kliniek in Oregon afgerond. Ze hadden me er dertien maanden gevangengehouden. Nog maar een paar dagen, dan zou ik door die brede deur weer naar buiten kunnen, en het enige wat ik zou missen waren de vicuña’s en Steve, de lievelingstherapeut van de vrouwelijke pupillen. Net als de rest van de meisjes was ik vagelijk verliefd op hem, maar ik was te trots om dat toe te geven. Soms probeerde iemand ’s nachts stiekem zijn kamer in te glippen, maar zo’n meisje werd dan altijd vriendelijk weer terug naar haar eigen bed gebonjourd. Steve was geniaal in afwijzen. Vrijheid, eindelijk! Ik zou mijn plaats in de wereld van de gewone mensen weer kunnen innemen, me volzuigen met muziek, film en verboden boeken, een Facebook-account openen, de laatste hit in de sociale media, waar iedereen in de kliniek naar hunkerde. Ik bezwoer mezelf de rest van mijn leven geen voet meer in de staat Oregon te zetten.
Voor het eerst in maanden dacht ik weer aan Sarah en Debbie, ik vroeg me af wat er van hen geworden zou zijn. Met een beetje geluk zouden ze hun middelbare school hebben afgerond en in dat geval waren ze nu op zoek naar werk, want het was niet waarschijnlijk dat ze verder zouden studeren, daar hadden ze de hersens niet voor. Debbie was altijd een heel zwakke leerling geweest en Sarah had te veel problemen; als ze niet genezen was van haar boulimie, lag ze nu vast en zeker op het kerkhof.
Op een morgen nodigde Angie me uit voor een wandeling tussen de pijnbomen, op zich al tamelijk verdacht want dat was haar stijl niet. Ze zei dat ze tevreden was met mijn vooruitgang; ik had al het werk zelf gedaan, zei ze, de kliniek had het alleen mogelijk gemaakt, en nu zou ik naar de universiteit kunnen, ook al zaten er misschien wat gaten in mijn vooropleiding. ‘Ravijnen, geen gaten,’ onderbrak ik haar. Ze pareerde mijn brutale opmerking met een glimlach en herinnerde me eraan dat het niet hun taak was om kennis over te brengen – want dat kon ieder opvoedingsinstituut – maar dat het hun om iets ging wat veel gevoeliger lag, namelijk jongeren de benodigde emotionele instrumenten aan te reiken om hun potentieel maximaal te kunnen benutten.
‘Je bent gegroeid, Maya, daar gaat het om.’
‘Je hebt helemaal gelijk, Angie. Op mijn zestiende was ik van plan om met een oude miljonair te trouwen, die te vergiftigen en zijn fortuin op te strijken, maar nu weet ik beter. Ik ga vicuña’s fokken voor de handel.’
Ze kon er niet om lachen. Nadat ze eerst wat om de hete brij heen had gedraaid, bood ze me een baantje aan voor de zomer, als sportinstructeur en assistente op het atelier. Dan kon ik na de zomer in september meteen door naar de universiteit. Ze voegde eraan toe dat mijn vader en Susan, zoals we al wisten, in scheiding lagen en dat mijn vader op het Midden-Oosten vloog en niet thuis was.
‘Het is een lastige situatie, Maya, want je zit in een overgangssituatie waarin je stabiliteit nodig hebt. Hier heb je heel beschermd geleefd, maar in Berkeley is er niets wat structuur biedt. Het zou niet goed voor je zijn in dezelfde omgeving terug te keren.’
‘Ik kan bij mijn grootmoeder wonen.’
‘Dat is een omaatje, die is te oud om…’
‘Je kent haar niet, Angie! Ze heeft meer energie dan Madonna. En noem haar geen omaatje, want haar bijnaam is don Corleone, net als de Godfather. Nini heeft me met harde hand opgevoed. Wat wil je nog meer aan structuur!’
‘We gaan het hier niet over je grootmoeder hebben, Maya. Die twee of drie extra maanden kunnen beslissend zijn voor je toekomst. Denk er eerst maar rustig over na voordat je me antwoordt.’
En toen begreep ik het ineens: mijn vader had het met haar op een akkoordje gegooid. Hij en ik waren nooit erg close geweest; hij was er haast nooit toen ik klein was en had het altijd zo weten te plooien dat hij uit de buurt was als Nini en Popo met me in de clinch lagen. Toen mijn grootvader stierf en het helemaal niet meer ging tussen ons, waste hij zijn handen in onschuld en liet hij me opsluiten in het gesticht in Oregon. Nu vloog hij op het Midden-Oosten, voor hem de ideale oplossing. Waarom heeft hij me eigenlijk op de wereld gezet? Hij had beter moeten uitkijken met die Laplandse prinses, want geen van hen beiden had kinderen gewild. Ze zullen toen toch ook wel voorbehoedmiddelen hebben gehad? Zulke gedachten flitsten door mijn hoofd en ik besloot al heel snel dat het geen zin had hem uit te dagen of met hem te onderhandelen, want hij is zo koppig als een ezel als hij zich iets in zijn hoofd heeft gezet, dus zou ik iets anders moeten bedenken. Ik was achttien en formeel kon hij me niet dwingen om daar te blijven; vandaar dat hij Angie had ingeschakeld. Haar mening woog net zo zwaar als een diagnose. Als ik me verzette, zou dat worden uitgelegd als een gedragsprobleem en met de handtekening van de psychiater van de kliniek konden ze me dwingen te blijven, daar of in een soortgelijke inrichting. Ik ging zo vlot akkoord met Angies aanbod dat iemand die wat minder overtuigd was van zijn eigen autoriteit het verdacht zou hebben gevonden, en begon meteen met de voorbereiding van mijn uitgestelde vlucht.
De tweede week van juni, een paar dagen na die wandeling tussen de pijnbomen, werd er door een van de pupillen, die een sigaretje in de gymzaal had gerookt, brand veroorzaakt. Door de vergeten peuk vloog een van de matten in de fik en pas toen de vlammen het plafond bereikten, ging het alarm af. Zoiets vermakelijks was sinds de oprichting van de kliniek niet voorgevallen. Terwijl begeleiders en tuinpersoneel met brandslangen in de weer waren, maakten de pupillen van de gelegenheid gebruik door luid schreeuwend alle kanten op te stuiteren, in een verrukkelijke ontlading van al die in maanden van introspectie opgepotte energie, en toen eindelijk de politie en de brandweer arriveerden, stuitten die op een hallucinerend schouwspel, wat het algemene idee bevestigde dat het een gekkenhuis betrof. De brand breidde zich uit en bedreigde de bossen rondom het terrein, en de brandweer vroeg assistentie van een blushelikopter. Dit ter verhoging van de euforische feestvreugde van de pupillen, die onder de stralen chemisch schuim door renden en zich doof hielden voor de bevelen van de autoriteiten.
Het was een prachtige ochtend. Voordat de rook van het vuur de hemel had verduisterd, was de lucht lauw en helder geweest, ideaal om ervandoor te gaan. Maar eerst moest ik de vicuña’s in veiligheid brengen, want niemand die in de verwarring nog aan hen dacht. Het duurde wel een halfuur voor ik ze zover had dat ze in beweging wilden komen, ze waren zo geschrokken van de brandlucht dat ze niet voor- of achteruit wilden, en pas toen ik op het idee kwam twee T-shirts nat te maken en die over hun kop te trekken, lukte het ze mee te trekken naar de tennisbaan, waar ik ze vastbond en achterliet, de shirts nog over bun kop. Vervolgens ging ik naar de slaapzaal, propte de meest onontbeerlijke spullen in mijn rugzak – de foto van Popo, wat kleren, twee energierepen en een fles water -, trok mijn beste gympen aan en rende het bos in. Ik deed het niet in een opwelling, ik wachtte al een eeuwigheid op een goede gelegenheid, maar toen het eindelijk zover was vertrok ik zonder vastomlijnd plan, zonder identiteitspapieren, geld en een kaart, met het krankzinnige idee een paar dagen spoorloos te verdwijnen om mijn vader de stuipen op het lijf te jagen.
Angie wachtte achtenveertig uur voordat ze mijn familie belde, want het was niet ongebruikelijk dat er van tijd tot tijd een pupil wegliep; ze smeerden ’m via de weg, liftten naar het dichtstbijzijnde dorp, dertig kilometer verderop, proefden van de vrijheid en keerden dan weer uit zichzelf terug omdat ze nergens heen konden, of werden door de politie afgeleverd. Dergelijke ontsnappingen waren zo gewoon, zeker bij vers aangekomen pupillen, dat ze werden beschouwd als een teken van geestelijke gezondheid. Alleen de meest willozen, de meest gedeprimeerden, schikten zich gedwee in hun gevangenschap. Toen de brandweer eenmaal had bevestigd dat de brand geen slachtoffers had gemaakt, was mijn afwezigheid verder geen reden voor speciale zorg en pas de volgende morgen, toen alle opwinding rond de brand tot as was vergaan, gingen ze naar me op zoek in het dorp en organiseerden ze een actie om het bos uit te kammen. Maar toen had ik al vele uren voorsprong.
Ik weet niet hoe ik het voor elkaar heb gekregen om me zonder kompas in die zee van pijnbomen te oriënteren en zigzaggend de snelweg te bereiken. Puur geluk, een andere verklaring is er niet. Het was een urenlange marathon; ik was ’s morgens vertrokken en zag het middag en avond worden. Ik stopte een paar keer om water te drinken en van de energierepen te knabbelen, kletsnat van het zweet, en bleef rennen tot het zo donker was dat ik echt niet meer verder kon. Ik kroop in elkaar tussen de wortels van een boom om daar de nacht door te brengen, intussen Popo smekend om de beren op afstand te houden, want het ritselde ervan daar in die streken, en ze waren brutaal; soms kwamen ze op zoek naar voedsel het terrein op zonder zich ook maar iets aan te trekken van de aanwezigheid van mensen. Wij stonden dan intussen achter de ramen toe te kijken hoe ze de vuilnisbakken overhoophaalden, zonder dat iemand ze weg durfde te jagen.
De communicatie met Popo, vluchtig als schuim, had ups en downs gekend tijdens mijn verblijf in de kliniek. In het begin, toen hij net dood was, liet hij zich aan me zien, dat weet ik zeker; ik zag hem in de deuropening, op de stoep aan de overkant van een straat, achter het raam van een restaurant. Het was onmiskenbaar Popo. Er is niemand als mijn grootvader, geen neger en geen blanke, niemand die zo elegant is, zo theatraal, met zijn pijp, zijn gouden brilletje en zijn borsalino. Daarna begon mijn drugs- en alchoholellende, lawaai en nog meer lawaai; toen mijn geest beneveld was zag ik hem niet meer, maar ik denk dat hij heel soms toch in de buurt was, want dan voelde ik zijn ogen in mijn rug. Volgens Nini moet je je heel rustig en stil houden om geesten waar te nemen, in een lege, schone ruimte waar geen klokken zijn. ‘Hoe wil je Popo horen als je constant met een koptelefoon op je hoofd rondloopt?’ zei ze.
Toen ik die nacht alleen in het bos was, werd ik opnieuw overvallen door de onredelijke angst van de slapeloze nachten uit mijn kindertijd, en kwamen de monsters van het huis van mijn grootouders me aanvallen. Alleen de omhelzing en de warmte van een ander wezen hielpen dan om in slaap te komen, iemand die groter en sterker was dan ikzelf: mijn Popo, een bomhond. Popo, Popo! Ik riep hem, mijn hart ging als een gek tekeer in mijn borst. Ik kneep mijn ogen stijf dicht en stak mijn vingers in mijn oren om de bewegende schaduwen niet te zien en de dreigende geluiden niet te horen. Ik dommelde in, maar dat kan nooit lang geduurd hebben, en schrok toen wakker van een lichtschijnsel dat tussen de boomstammen door viel. Het duurde even voor ik weer wist waar ik was en besefte dat het de lampen van een auto konden zijn en ik in de buurt van een weg was. Schreeuwend van opluchting sprong ik overeind en zette het op een rennen.
Een paar weken terug is de school begonnen en nu werk ik als juf, maar zonder salaris. Ik betaal Manuel Arias mijn verblijf terug door middel van een ingewikkelde wisseltruc. Ik werk op de school en in plaats van mij rechtstreeks te belonen, betaalt tía Blanca Manuel terug in hout, schrijfpapier, diesel, goudlikeur en andere luxeartikelen, zoals films die ze in het dorp niet vertonen omdat die ‘weerzinwekkend’ zijn of niet Spaans ondertiteld. Een buurtcomité censureert de films, niet Blanca zelf, en voor de leden van dat comité zijn Amerikaanse films met te veel seks ‘weerzinwekkend’. Dat adjectief is niet van toepassing op Chileense films waarin naakte acteurs brullend liggen te rollebollen zonder dat het publiek van dit eiland ook maar een spier vertrekt. Ruilhandel is een essentieel onderdeel van de economie van deze archipel: vis voor aardappels, brood voor hout en kippen voor konijnen, en ook voor allerlei diensten wordt in natura betaald. De baardloze dokter van de boot rekent niets, want hij wordt betaald door het ministerie van Volksgezondheid, maar zijn patiënten geven hem evengoed kippen of gebreide spullen. Niemand zegt wat iets kost, maar iedereen weet precies wat alles waard is en ze houden de rekening bij in hun hoofd. Het is een elegant systeem dat voortreffelijk werkt, en niemand heeft het over schulden, over wat men geeft of ontvangt. Het ruilsysteem is zo complex dat iemand die hier niet is geboren de fijne kneepjes nooit helemaal onder de knie krijgt, maar ik weet inmiddels hoe ik de oneindige hoeveelheid koppen maté en thee die me in het dorp worden aangeboden terug kan betalen. In het begin wist ik er geen raad mee, want zo arm als nu ben ik nog nooit geweest, zelfs niet in de tijd dat ik bedelde, maar ik heb gemerkt dat de buren het op prijs stellen als ik met de kinderen speel of doña Lucinda help bij het verven en opwinden van haar wol. Doña Lucinda is zo oud dat niemand meer weet bij welke familie ze hoort, en ze zorgen om beurten voor haar; ze is de overgrootmoeder van het hele eiland en is nog steeds actief. Ze zingt de aardappelen toe en verkoopt haar wol.
Het is niet eens per se noodzakelijk om een gunst direct aan de schuldeiser terug te betalen; het kan ook via een carambole, zoals die van Blanca en Manuel met mijn werk op de school. Soms is het zelfs een dubbele of een driedubbele carambole: Liliana Treviño zorgt voor glucosamine voor de artritis van Eduvigis Corrales, die weer wollen sokken breit voor Manuel Arias, die op zijn beurt zijn exemplaren van de National Geographic in de boekhandel in Castro omwisselt voor vrouwenbladen en die aan Liliana Treviño geeft wanneer zij Eduvigis’ medicijnen komt brengen, en zo is de cirkel rond en iedereen tevreden. Wat betreft die glucosamine moet gezegd worden dat Eduvigis die met tegenzin slikt, alleen om de verpleegster niet voor het hoofd te stoten, want het enige, onfeilbare middel tegen artritis zijn massages met brandnetelsap in combinatie met bijenstekentherapie. Met dergelijke drastische geneesmethoden is het niet verwonderlijk dat de mensen hier vroeg oud zijn. Verder krijgen ze last van hun botten door de wind en de kou, en kruipt het vocht in hun gewrichten; het lichaam raakt vermoeid van al dat rapen van aardappels uit de aarde en schelpen uit de zee, en het hart wordt zwaarmoedig omdat de kinderen ver wegtrekken. Chicha en wijn kunnen het verdriet een tijd tegenhouden, maar uiteindelijk krijgt de vermoeidheid de overhand. Het leven is niet makkelijk hier, en voor velen is de dood een invitatie om uit te rusten.
Mijn leven is er interessanter op geworden sinds de school is begonnen. Voorheen was ik de gringuita, maar nu ik de kinderen lesgeef, ben ik tía Gringa voor hen. In Chili spreek je mensen die ouder zijn dan jij met de titel tía of tío aan, ook al zijn ze geen familie. Ik zou dus eigenlijk tío tegen Manuel moeten zeggen, maar toen ik hier net was wist ik dat nog niet en nu is het te laat. Ik begin wortel te schieten op dit eiland, iets wat ik nooit had verwacht.
’s Winters begint de school omstreeks negen uur, dat hangt een beetje af van het licht en de regen. Ik ga hardlopend naar school, samen met Fákin, die me bij de deur achterlaat en dan weer terug naar huis gaat, waar hij lekker droog ligt. De dag begint met het hijsen van de Chileense vlag en dan zingen we met z’n allen het volkslied, waarbij de hele school aangetreden staat – Puro Chile es tu cielo azulado, puras brisas te cruzan tambíén, enzovoort – en daarna geeft tía Blanca ons het werk op voor die dag. Op vrijdag wijst ze de kinderen aan die de afgelopen week het best hebben gewerkt, deelt ze straf uit en vijzelt ons moreel op met een stichtelijke korte toespraak.
Ik breng de kinderen de basis bij van het Engels – de taal van de toekomst, vindt tía Blanca – met behulp van een tekst uit 1952, waarin vliegtuigen nog propellers hebben en moeders altijd blond zijn en op hoge hakken in de keuken staan. Ik leer ze ook omgaan met de computers, die probleemloos functioneren indien er elektriciteit is, en verder ben ik de officiële trainer van het voetbalteam, hoewel deze jochies stuk voor stuk beter spelen dan ik. Er heerst een olympisch fanatisme in El Caleuche, onze jongensploeg, omdat ik die keer dat don Lionel Schnake ons de voetbalschoenen cadeau gaf met hem gewed heb dat we het schooltoernooi in september zouden winnen. Als we verliezen scheer ik mijn haar af, wat een onverdraaglijke vernedering zou betekenen voor mijn spelers. Over La Pincoya, het meisjesteam, kunnen we het maar beter niet hebben; dat is onvoorstelbaar slecht.
El Caleuche heeft Juanito Corrales niet in het team willen opnemen. Ze noemen hem ‘de dwerg’ omdat hij zo’n miezerig mannetje is, hoewel hij watervlug is en niet bang voor een hard schot. Hij wordt gepest, en als de andere kinderen de kans krijgen, slaan ze hem in elkaar. De oudste leerling, Pedro Pelanchugay, is een paar keer blijven zitten, en de algemene mening is dat hij maar beter zijn ooms kan gaan helpen en zijn brood verdienen in de visserij, in plaats van het beetje hersens dat hij heeft te verspillen aan cijfers en letters leren waar hij toch weinig aan heeft. Hij is een indiaan, een Huilliche: fors, donker, koppig en geduldig, een goedig joch, maar niemand die het met hem aan de stok wil krijgen want als hij eenmaal zijn geduld verliest, valt hij aan als een tractor. Tía Blanca heeft hem de opdracht gegeven om Juanito te beschermen. ‘Waarom ik?’ vroeg hij, naar zijn tenen starend. ‘Omdat jij de sterkste bent.’ Daarna riep ze Juanito bij zich en droeg hém op om Pedro te helpen met zijn schoolwerk. ‘Waarom ik?’ hakkelde het kind, dat haast nooit zijn mond opendoet. ‘Omdat jij de slimste bent.’ Met dat salomonsoordeel sloeg ze twee vliegen in één klap: niet alleen stopte het pesten van Juanito en begon Pedro betere cijfers te halen, het smeedde ook een hechte vriendschap tussen de twee kinderen, die tot hun beider profijt inmiddels onafscheidelijk zijn.
Tussen de middag help ik bij het uitdelen van de warme maaltijd die van overheidswege verstrekt wordt: kip of vis, aardappels, groente, een toetje en een beker melk. Tía Blanca zegt dat het voor sommige Chileense kinderen de enige maaltijd is die ze op een dag krijgen, maar op dit eiland is dat niet zo; we zijn hier arm, maar aan eten hebben we geen gebrek. Voor mij zit het werk er na de lunch op, dan ga ik naar huis om een paar uur te werken met Manuel en de rest van de middag ben ik vrij. Op vrijdag beloont tía Blanca de drie kinderen die zich die week het best hebben gedragen met een geel papiertje met haar handtekening, en als ze dat inleveren mogen ze in de jacuzzi, dat wil zeggen, in de met heet water gevulde houten ton van tío Manuel. In het huis geven we de onderscheiden kinderen een kop warme chocolademelk en koekjes die ik zelf heb gebakken, en daarna moeten ze zich inzepen en douchen. Dan mogen ze in de jacuzzi spelen tot het donker wordt.
Die nacht in Oregon heeft me voor altijd getekend. Ik was weggelopen uit de kliniek en had de hele dag door het bos gerend zonder een plan, zonder andere gedachten in mijn hoofd dan dat ik mijn vader pijn wilde doen en de therapeuten met hun groepssessies achter me wilde laten; ik was hun suikerzoete vriendelijkheid en de obscene vasthoudendheid waarmee ze in mijn geest peurden spuugzat. Ik wilde normaal zijn, verder niets.
Ik schrok wakker toen ik in de verte een auto voorbij hoorde komen en begon te rennen, me een weg banend tussen de takken van de pijnbomen en struikelend over struiken en boomwortels, maar toen ik eindelijk de weg bereikte, nog geen vijftig meter verder, was de wagen al verdwenen. De maan verlichtte de gele streep die de weg in tweeën deelde. Ik ging ervan uit dat er nog wel meer auto’s langs zouden komen want het was nog relatief vroeg in de avond, en ik vergiste me niet. Algauw hoorde ik het geluid van een krachtige motor en zag ik in de verte twee lichtjes glanzen, die toen ze dichterbij kwamen bij een enorme vrachtwagen bleken te horen, met wielen zo groot als ikzelf en twee wapperende vlaggen voor op het chassis. Ik sprong naar voren en zwaaide wanhopig met mijn armen. De chauffeur, verrast door mijn onverwachte verschijning, trapte vol op de rem, maar ik moest toch snel achteruitspringen, want de vrachtwagen had zoveel massa dat hij nog zo’n twintig meter doorschoot voordat hij uiteindelijk helemaal tot stilstand kwam. Ik rende naar voren. De chauffeur stak zijn hoofd uit het raampje en bescheen me met een zaklamp van top tot teen, me aandachtig bestuderend, vol twijfel, want meisjes werden wel als lokaas gebruikt door dievenbendes, en het zou niet de eerste keer zijn dat een vrachtwagenchauffeur er op die manier werd ingeluisd. Toen hij had vastgesteld dat er verder niemand in de buurt was, en mijn medusahoofd met de veelkleurige lokken zag, was hij gerustgesteld. Hij moet geconcludeerd hebben dat ik een onschadelijke junk was, de zoveelste gedrogeerde idioot. Hij maakte een gebaar, haalde het rechterportier van het slot en ik klom omhoog, de cabine in.
Van dichtbij gezien was de man net zo overweldigend als zijn wagen: groot, robuust, met de armen van een gewichtheffer, een mouwloos shirt en een armetierig paardenstaartje dat onder zijn honkbalpet uit piepte. Hij was een karikatuur van de brute macho, maar ik kon al niet meer terug. Ik zag een paar heiligenplaatjes en er hing een babyschoentje aan de achteruitkijkspiegel, wat in tegenspraak was met zijn dreigende uiterlijk. ‘Ik ben op weg naar Las Vegas,’ zei hij, en ik vertelde hem dat ik naar Californië ging en voegde eraan toe dat Las Vegas wat mij betreft net zo goed was, omdat er in Californië toch niemand was die op me wachtte. Dat was mijn tweede stommiteit; dat ik was ingestapt, de eerste.
Het uur daarna hield de chauffeur een geanimeerde monoloog. De energie spatte van hem af, alsof hij was geëlektriseerd door amfetaminen. Tijdens zijn urenlange ritten verdreef hij de verveling door met andere chauffeurs grappen uit te wisselen, commentaar te leveren op het weer, het asfalt, honkbal, hun trucks en de wegrestaurants, terwijl op de radio evangelische predikanten intussen luidkeels de terugkeer van Jezus Christus verkondigden. Hij rookte onophoudelijk, zweette, krabde zich en dronk water. De lucht in de cabine was niet te harden. Hij bood me chips aan uit een zak die op zijn stoel lag en een blikje cola, maar vroeg me niet naar mijn naam of wat ik zo laat nog deed op zo’n eenzame weg. Hij vertelde me daarentegen wel over zichzelf. Zijn naam was Roy Fedgewick. Hij kwam uit Tennessee en had in het leger gezeten tot hij een ongeluk kreeg en ze hem hadden ontslagen. In de orthopedische kliniek waar hij een paar weken was geweest om te revalideren, had hij Jezus ontmoet. Hij bleef maar praten en met Bijbelcitaten strooien, terwijl ik tevergeefs probeerde me te ontspannen, met mijn hoofd tegen het raampje aan mijn kant geleund, zo ver mogelijk bij zijn sigaret vandaan. Ik had kramp in mijn benen en mijn huid jeukte vreselijk na die geforceerde race van de afgelopen dag.
Tachtig kilometer verder sloeg Fedgewick af en stopte tegenover een motel. Een bord met blauwe letters met verschillende doorgebrande lampjes gaf de naam aan. Er was geen enkel teken van activiteit, alleen een rij kamers, een drankenautomaat, een openbare telefooncel, een truck en twee auto’s die eruitzagen alsof ze daar al sinds het begin der tijden stonden.
‘Ik zit al vanaf zes uur vanmorgen achter het stuur. We gaan hier slapen. Uitstappen jij,’ kondigde Fedgewick aan.
‘Maar ik blijf liever in uw vrachtwagen slapen, als het u niet uitmaakt,’ zei ik. Ik had geen geld voor een kamer.
De man reikte met zijn arm boven mijn hoofd en haalde daar een fles met een kwart liter whisky en een halfautomatisch pistool uit een kastje. Hij pakte een linnen tas, stapte uit, liep om de truck heen, opende het portier aan mijn kant en beval me uit te stappen; dat zou beter voor me zijn, zei hij.
‘Jij weet net zo goed als ik waarom we hier zijn, kleine slet. Of dacht je soms dat je niet hoefde te betalen voor de reis?’
Ik gehoorzaamde instinctmatig, terwijl ze ons op de cursus zelfverdediging op Berkeley High toch geleerd hadden dat de beste reactie in dit soort omstandigheden is je op de grond te laten vallen en het als een gek op een krijsen te zetten, en dat je nooit moet doen wat je aanvaller zegt. Ik realiseerde me dat de man mank liep en veel kleiner en dikker was dan ik had gedacht toen hij zat. Ik had kunnen ontsnappen. Als ik hard was weggerend, zou hij me niet hebben kunnen inhalen, maar het pistool weerhield me. Fedgewick raadde mijn gedachten en greep me stevig bij een arm. Hij droeg me haast naar de receptie, die was beschermd door dik glas en tralies, legde door het raampje wat biljetten neer voor een overnachting, nam de sleutel in ontvangst en bestelde een sixpack bier en een pizza. Ik kreeg de receptionist niet te zien en kon hem ook geen seintje geven, want de vrachtwagenchauffeur zorgde ervoor dat hij met zijn dikke lijf tussen mij en de balie in stond.
Met zijn klauw om mijn arm trok hij me mee naar kamer 32, een vochtig, naar creosoot stinkend hok met een tweepersoonsbed, gescheurd behang, een tv, een elektrisch kacheltje en een airco die het enige raam blokkeerde. Ik moest me van Fedgewick in de badkamer opsluiten tot ze het bier en de pizza zouden brengen. De badkamer bestond uit een douche met roestige kranen, een wastafel, een wc in twijfelachtige hygiënische staat en twee rafelige handdoeken; de deur kon niet op slot en er was alleen een klein bovenlicht voor de ventilatie. Angstig om me heen kijkend doorzocht ik mijn cel, en ik begreep dat ik nog nooit zo hulpeloos was geweest. Hierbij vergeleken waren mijn vroegere avonturen peanuts, dat was op bekend terrein geweest, met mijn vriendinnen, met Rick Laredo om ons rugdekking te geven en de zekerheid dat ik in geval van nood altijd kon schuilen onder mijn grootmoeders rokken.
De bestelling werd gebracht, de chauffeur wisselde een paar woorden met de bezorger, deed de deur weer dicht en riep me om te komen eten voordat de pizza koud zou worden. Ik kreeg geen hap naar binnen, alsof er een steen in mijn keel zat. Fedgewick drong niet aan. Hij rommelde in zijn tas, ging naar de wc zonder de deur dicht te doen en kwam terug in de kamer met zijn gulp open en een plastic bekertje met een vingerhoedje whisky.
‘Ben je zenuwachtig? Dit zal je goeddoen,’ zei hij, en hij reikte me het bekertje aan. Ik schudde mijn hoofd, ik kreeg er geen woord uit, maar hij greep me in mijn nek en bracht het bekertje naar mijn mond. ‘Drinken, ondankbaar kreng, of wil je dat ik het je persoonlijk door je strot duw?’ Ik slikte, hoestend, en de tranen sprongen me in de ogen. Meer dan een jaar had ik geen alcohol geproefd en ik was vergeten hoe die brandde.
Mijn ontvoerder ging op bed naar een soap op tv kijken, sloeg drie biertjes achterover en at driekwart van de pizza, lachend en boerend, alsof hij was vergeten dat ik bestond, terwijl ik in een hoekje tegen de muur geleund stond te wachten. Ik was misselijk, de kamer deinde, de meubels veranderden van vorm en Fedgewicks enorme gestalte en de beelden op tv liepen door elkaar. Mijn knieën knikten en ik moest op de grond gaan zitten, vechtend tegen de aandrang mijn ogen te sluiten en me weg te laten zakken. Ik was niet in staat om na te denken, maar begreep wel dat ik gedrogeerd was: de whisky in het plastic bekertje.
De man, die genoeg had van de soap, zette de televisie uit en kwam naar me toe om te zien hoever ik al heen was. Met zijn dikke vingers lilde hij mijn hoofd op, dat van steen was geworden; mijn nek kon het niet meer houden. Ik voelde zijn weerzinwekkende adem in mijn gezicht. Fedgewick ging weer op bed zitten, legde met een creditcard een lijntje coke op het nachtkastje en snoof het witte poeder genietend diep naar binnen. Vervolgens draaide hij zich naar mij om en terwijl hij met de loop van het pistool over zijn kruis streek zei hij dat ik me moest uit kleden, maar ik was niet in staat me te verroeren. Hij tilde me van de grond en rukte mijn kleren van mijn lijf. Ik probeerde me te verzetten, maar mijn lichaam deed niet wat ik wilde. Ik probeerde te schreeuwen, maar had geen stem. Ik zakte weg in een dikke modderpoel, zonder lucht, ik stikte, ik ging dood.
De uren daarna was ik maar half bij bewustzijn en van de ergste kwellingen heb ik niets meegekregen, maar toen mijn geest op een gegeven moment terugkeerde in mijn lichaam, keek ik naar die scène in de morsige motelkamer alsof ik hem in zwart-wit op een scherm zag: de lange, slanke gestalte van een vrouw, inert, op haar rug op het bed, met boven haar de Minotaurus die obsceniteiten uitsloeg en keer op keer op dat vrouwenlichaam aanviel; de donkere vlekken in het laken, de riem, het pistool, de fles. Zwevend in de lucht zag ik hoe Fedgewick uiteindelijk kwijlend vooroverklapte en uitgeput en bevredigd ogenblikkelijk begon te snurken. Ik deed een bovenmenselijke inspanning om wakker te worden en keerde terug in mijn gepijnigde lichaam, maar was nauwelijks in staat mijn ogen open te doen, laat staan na te denken. Opstaan, hulp zoeken, ontsnappen: betekenisloze woorden die zich als zeepbellen vormden en vervolgens in de watten van mijn verdwaasde brein verdwenen. En opnieuw zonk ik weg in een barmhartige duisternis.
Ik werd om tien voor drie in de vroege morgen wakker, zoals de fluorescerende cijfers van de wekker op het nachtkastje aangaven, met een droge mond en gesprongen lippen. Ik stierf van de dorst. Toen ik overeind probeerde te komen, merkte ik dat ik geen kant uit kon omdat Fedgewick mijn linkerpols met een handboei aan het hoofdbord van het bed had vastgeklonken. Mijn hand was opgezet en de arm was stijf, dezelfde arm die ik indertijd had gebroken bij het fietsongeluk. In de paniek die ik voelde loste de dichte mist van de drugs enigszins op. Ik bewoog voorzichtig en probeerde me in het schemerduister te oriënteren, met als enig licht de groene lichtgevende cijfers van het wekkertje en het blauwe schijnsel van de reclameletters van het motel dat door de rafelige gordijnen viel. De telefoon! Naast de wekker, vlak bij me! Ik ontdekte hem op het moment dat ik me omdraaide om te zien hoe laat het was.
Met mijn vrije hand trok ik het laken van me af en veegde de kleverige nattigheid van mijn buik en mijn dijen, en daarna draaide ik me om naar links en gleed pijnlijk langzaam naar de grond. Ik kreunde het uit toen ik de ruk van de boei om mijn pols voelde, en het geknars van de veren van het bed klonk als het remmen van een trein. Met mijn knieën op de ruwe vloerbedekking, mijn arm in een onmogelijke hoek, wachtte ik in doodsangst op de reactie van mijn ontvoerder, maar boven het oorverdovende bonken van mijn eigen hart uit klonk alleen zijn geronk. Voordat ik de telefoon op durfde te pakken wachtte ik vijf minuten, om er zeker van te zijn dat hij nog steeds gevloerd lag, in de diepe slaap van de dronkenschap. Ik kromp ineen op de grond, zo ver mogelijk weg als de handboei toeliet, koos 911 om alarm te slaan, en hield een kussen klaar om mijn stem te dempen. Er was geen buitenlijn. Het telefoontoestel op de kamer had alleen verbinding met de receptie; om naar buiten te bellen moest je naar de openbare telefoon naast de ingang of had je een mobieltje nodig, en dat van de vrachtwagenchauffeur lag buiten mijn bereik. Ik koos het nummer van de receptie en hoorde de telefoon elf keer overgaan voordat een mannenstem met een Indiaas accent opnam. ‘Ik ben ontvoerd, help me, help me…’ fluisterde ik, maar de receptionist legde de telefoon neer zonder me de tijd te gunnen om nog wat te zeggen. Ik probeerde het nog een keer, met hetzelfde resultaat. Wanhopig smoorde ik mijn snikken in het smerige kussen.
Er was al meer dan een halfuur voorbij toen ik me eindelijk het pistool herinnerde dat Fedgewick had gebruikt als een pervers speeltje, het koude metaal in mijn mond, in mijn vagina, de smaak van bloed. Ik móést het vinden, het was mijn enige hoop. Er waren circustoeren voor nodig om met mijn vastgebonden hand terug in bed te komen en ik kon niet voorkomen dat het kussen wegschoof onder mijn gewicht. De vrachtwagenchauffeur maakte briesende-stierengeluiden, draaide zich op zijn rug en liet zijn hand op mijn heup vallen, zo zwaar als een baksteen. Ik was als verlamd, maar toen hij algauw weer begon te snurken kon ik weer ademhalen. De wekker wees vijf over drie aan; de tijd ging tergend langzaam, het zou nog uren duren voor het licht werd. Ik was me ervan bewust dat dit mijn laatste ogenblikken waren, want Fedgewick zou me nooit in leven laten, ik kon hem identificeren, zijn vrachtwagen beschrijven, dat hij me nu nog niet had vermoord betekende alleen dat hij van plan was opnieuw zijn gang met me te gaan. Het idee dat ik ten dode was opgeschreven, dat ik vermoord zou worden en ze mijn stoffelijk overschot hier in deze bossen nooit zouden vinden, gaf me onverwachte moed. Ik had niets te verliezen.
Ik schoof Fedgewicks hand met een bruusk gebaar van mijn heup en draaide me naar hem toe om in actie te komen. Zijn geur sloeg me in mijn gezicht: de adem van een roofdier, zweet, alcohol, zaad, verschaalde pizza. Ik zag zijn dierlijke gezicht van opzij, zijn enorme romp, de gezwollen spieren van zijn onderarmen, zijn behaarde geslacht, zijn benen, zo dik als boomstammen, en ik slikte de kots weg die ik omhoog voelde komen. Met mijn vrije hand tastte ik onder zijn kussen naar het pistool. Ik had het bijna meteen te pakken, ik kon er zo bij, maar het lag onder Fedgewicks grote kop. Hij moest wel heel erg overtuigd zijn van zijn macht en mijn berusting in mijn slachtofferrol om het daar te hebben laten liggen. Ik haalde diep adem, sloot mijn ogen, pakte de loop met twee vingers vast en begon te trekken, millimeter voor millimeter, zonder het kussen te verschuiven, en uiteindelijk had ik het te pakken. Het bleek veel zwaarder dan ik had gedacht en huiverend van inspanning en angst drukte ik het tegen mijn borst. Het enige wapen dat ik ooit had gezien was dat van Rick Laredo geweest en dat had ik nooit aangeraakt, maar ik wist hoe ik het moest gebruiken, dat had de film me geleerd.
Ik richtte de loop op Fedgewicks hoofd. Zijn leven of het mijne. Ik was nauwelijks in staat het wapen met één hand op te tillen want ik trilde van de zenuwen, mijn lichaam lag in een rare kronkel en ik was dizzy van de drugs, maar het was een schot van heel dichtbij en het kon gewoon niet misgaan. Ik legde mijn vinger om de trekker en aarzelde toen, afgeleid door het oorverdovende kloppen in mijn slapen. Ik realiseerde me met een absolute helderheid dat ik niet nog een kans zou krijgen om aan dat beest te ontsnappen. Ik dwong mezelf mijn wijsvinger te bewegen, voelde de lichte weerstand van de trekker en aarzelde opnieuw, anticiperend op de vlam, de terugslag van het wapen en het danteske beeld van uiteenspattende botten, bloed en stukjes hersenen. ‘Nu, het moet, doe het, nu,’ mompelde ik, maar ik kon het niet. Ik veegde het zweet weg dat over mijn gezicht droop en me het zicht benam, droogde mijn handen aan het laken, pakte het pistool nogmaals op, legde mijn vinger om de trekker en richtte. Tot twee keer toe herhaalde ik het gebaar, zonder de trekker te kunnen overhalen. Ik keek op de wekker: kwart over drie. Ten slotte liet ik het pistool op het kussen vallen, naast het oor van mijn slapende beul. Ik ging met mijn rug naar Fedgewick toe liggen en kroop in elkaar, naakt, verstijfd, huilend van frustratie om mijn gewetensbezwaren, maar ook van opluchting omdat ik was ontkomen aan de onomkeerbare verschrikking van het plegen van een moord.
’s Morgens vroeg werd Fedgewick boerend wakker. Hij rekte zich uit, spraakzaam en goedgehumeurd, zonder een spoortje van een kater. Toen hij het pistool op het kussen zag, pakte hij het op, zette de loop tegen zijn slaap en haalde de trekker over.
‘Pang! Hé, je dacht toch niet echt dat het geladen was?’ zei hij, en hij barstte in lachen uit. Hij stond op, naakt, met beide handen om zijn ochtenderectie, bleef even staan nadenken maar weerstond de impuls, stopte het wapen in zijn tas, diepte een sleuteltje uit zijn broekzak op en bevrijdde me van de handboei. ‘Zo zie je maar, die komen altijd weer van pas. Vrouwen zijn er gek op. Hoe voel je je?’ vroeg hij, terwijl hij me met een vaderlijk gebaar over mijn hoofd streek. En ik – ik kon gewoon niet geloven dat ik nog leefde. Ik had een paar uur droomloos geslapen, alsof ik onder narcose was. Ik wreef over mijn pols en mijn hand om de bloedsomloop weer op gang te krijgen.
‘We gaan zo meteen ontbijten, het is de belangrijkste maaltijd van de dag. Op een goed ontbijt kan ik twintig uur rijden,’ kondigde hij me zittend op de wc aan, een sigaret tussen zijn lippen. Vlak daarna hoorde ik hoe hij zich douchte en zijn tanden poetste. Vervolgens kwam hij de kamer weer in, kleedde zich neuriënd aan en ging met zijn nepkrokodillenleren cowboylaarzen aan op bed tv liggen kijken. Ik probeerde mijn verstijfde botten langzaam in beweging te krijgen en kwam moeizaam als een oude vrouw overeind, wankelde naar de badkamer en deed de deur achter me dicht.
De warme douche viel als balsem over me heen. Ik waste mijn haar met de goedkope shampoo van het motel en schrobde mijn lichaam met woeste gebaren in een poging de vuiligheid van de afgelopen nacht met zeep weg te vagen. Ik had overal krassen, schrammen en blauwe plekken, vooral op mijn benen, mijn borsten en rond mijn taille; mijn rechterhand en -pols zagen er niet uit, zo gezwollen waren ze. Ik voelde een brandende pijn in de streek rond mijn vagina en mijn anus, en er liep een straaltje bloed langs mijn benen; ik vouwde een inlegkruisje van wc-papier en trok mijn slipje en de rest van mijn kleren aan.
De vrachtwagenchauffeur stopte twee pilletjes in zijn mond, die hij wegslikte met de helft van het laatste flesje bier, en bood mij daarna de rest van het bier aan, ook met twee pilletjes. ‘Neem maar gerust. Het zijn aspirientjes, tegen de kater. Vandaag komen we in Las Vegas aan. Je mag verder meerijden, kindje, je hebt al betaald voor de reis,’ zei hij. Hij pakte zijn tas, keek om zich heen of er niets was achtergebleven en ging de kamer uit. Ik volgde hem krachteloos naar de vrachtwagen. Het begon net licht te worden aan de hemel.
Kort daarop stopten we bij een wegrestaurant, waar meer zware transportvoertuigen stonden en een truck met oplegger. Binnen kreeg ik door de geur van gebakken spek en koffie ineens honger. Ik had de laatste vierentwintig uur niet meer dan twee energierepen en een handje chips binnengekregen. Toen de chauffeur het restaurant in liep was hij een en al bonhomie. Hij maakte grapjes met de andere stamgasten, die hij zo te zien kende, en had kusjes voor de serveerster en een groet in gebroken Spaans voor de twee Guatemalanen in de keuken. Hij bestelde voor ons allebei sinaasappelsap, eieren, worst, pannenkoekjes, geroosterd brood en koffie, terwijl ik met één blik de omgeving in me opnam: het linoleum op de vloer, de ventilators aan het plafond, de stapels zoete broodjes onder de glazen stolp op de bar.
Toen de bestelling werd gebracht, pakte Fedgewick mijn twee handen vast boven de tafel, boog theatraal zijn hoofd en sloot zijn ogen. ‘Dank u, Heer, voor deze voedzame maaltijd en deze mooie dag. Zegen ons, Heer, en bescherm ons deze verdere reis. Amen.’
Ik keek wanhopig om me heen, naar de luidruchtig etende mannen aan de andere tafeltjes, naar de vermoeide vrouw met haar geverfde haar die de koffie serveerde, naar de stokoude indianen die eieren met spek bakten in de keuken. Niemand wie ik om hulp kon vragen. Wat kon ik zeggen? Dat ik had gelift en dat me om een tegenprestatie was gevraagd in een motel, dat ik een stomme idioot was geweest die haar verdiende loon had gekregen? Ik boog mijn hoofd, net als de vrachtwagenchauffeur had gedaan, en bad in stilte: ‘Laat me niet alleen, Popo, zorg voor me.’ En toen viel ik aan op mijn ontbijt, dat ik tot de laatste kruimel verslond.
Door Chili’s geografische positie, zo ver weg van de Verenigde Staten en zo dicht bij niets, ligt het land buiten de gebruikelijke drugsroutes. Toch hebben ook hier drugs hun intrede gedaan, net als in de rest van de wereld. Ook hier kom je jongeren tegen die ver heen zijn; ik heb er eentje gezien toen ik op weg was naar Chiloé, op de pont over het Chacaokanaal, een hopeloos geval dat al in het stadium verkeerde van de onzichtbare wezens, wanneer mensen stemmen horen en druk gebarend in zichzelf praten. Marihuana is beschikbaar voor iedereen, het is goedkoper en makkelijker verkrijgbaar dan sigaretten en wordt op elke straathoek aangeboden; crack of base is meer een armeluisdrug, gebruikt door mensen die ook benzine, cola, oplosmiddelen en andere rotzooi inhaleren; voor wie behoefte heeft aan meer variatie bestaan er vele soorten hallucinogenen, zoals cocaïne, heroïne en hun derivaten, amfetaminen plus een compleet menu aan farmaceutische middelen die op de zwarte markt verkrijgbaar zijn. Op ons kleine eiland is de keuze echter wat minder, hier is voor wie dat wil alleen alcohol, en jongeren kunnen aan marihuana en base komen. ‘Je moet heel alert zijn op de symptomen bij de kinderen, gringuita. Drugs zijn absoluut taboe op school,’ had Blanca Schnake me geboden, waarna ze me uitlegde hoe ik die symptomen dan wel kon herkennen bij de leerlingen. Ze heeft er geen idee van dat ik een expert ben.
Toen we toezicht hielden tijdens de middagpauze, vertelde Blanca dat Azucena Corrales niet was komen opdagen en dat ze bang is dat het meisje met school stopt, net als de oudere kinderen in dat gezin, die geen van allen hun school hebben afgemaakt. Ze kent Juanito’s moeder niet, die was al weg van het eiland toen zij er kwam wonen, maar ze weet dat het een buitengewoon intelligent meisje was dat op haar vijftiende zwanger werd en na de bevalling nooit meer terug is gekomen. Tegenwoordig woont ze in Quellón, in het zuiden van Isla Grande, waar de meeste zalmkwekerijen zaten voordat het virus uitbrak waar de vissen aan stierven. In de bloeitijd van de zalm was Quellón een soort Far West, het territorium van avonturiers, mannen alleen die gewend waren het recht in eigen hand te nemen, en van vrouwen van lichte zeden en met een ondernemende aard, die daar per week net zo veel konden verdienen als een arbeider in een heel jaar. Het meest in trek waren de Colombiaansen, die in de pers ‘rondtrekkende sekswerkers’ werden genoemd en door hun dankbare klanten ‘lekkere zwarte wijven’.
‘Azucena was altijd een goede leerling, net als haar zus, maar ze is ineens schuw en ontwijkend geworden. Ik heb geen idee wat er met haar aan de hand is,’ zei tía Blanca.
‘Ze komt ook niet meer bij ons om schoon te maken. De laatste keer dat ik haar heb gezien was tijdens de nacht van die vreselijke storm, toen ze Manuel kwam halen omdat Carmelo Corrales zo ziek was.’
Dat heeft Manuel me verteld. Carmelo had een hypo, een te lage bloedsuikerspiegel. Dat komt wel vaker voor bij alcoholverslaafde diabetici, maar hem honing geven was een riskante beslissing, het had Carmelo’s dood kunnen betekenen. Stel je toch eens voor, wat een verantwoordelijkheid!’
‘Hij was hoe dan ook al half dood, tía Blanca. Manuel is bewonderenswaardig koelbloedig, is het je wel eens opgevallen dat hij nooit kwaad wordt en zich nooit haast?’
‘Dat komt door die bubbel in zijn hersenen,’ zei Blanca.
Nu blijkt dat ze tien jaar geleden bij Manuel een aneurysma geconstateerd hebben dat elk moment kan scheuren. En dat hoor ik nu pas! Volgens Blanca is Manuel naar Chiloé gekomen om in dit prachtige landschap zijn laatste jaren te slijten, en in alle rust en stilte te doen wat hij het liefst doet: schrijven en studeren.
‘Een aneurysma staat gelijk aan een doodvonnis, en dat heeft hem zo onthecht gemaakt, maar niet dat hij zich nergens iets van aantrekt. Manuel gebruikt zijn tijd goed, gringuita. Hij leeft in het heden, met het uur, en heeft zich ermee verzoend dat hij doodgaat, veel meer dan ik, en ik draag ook een tijdbom in me. Sommige mensen mediteren jarenlang in een klooster zonder ooit die staat van vrede te kennen die Manuel heeft bereikt.’
‘Ah, dus jij vindt ook dat hij op Siddharta lijkt.’
‘Wie?’
‘Niemand.’
Volgens mij heeft Manuel Arias nooit een grote liefde als die van mijn grootouders gekend, en berust hij daarom in zijn bestaan van eenzame wolf. De bubbel in zijn hersenen gebruikt hij als excuus om de liefde uit de weg te gaan. Is hij soms blind dat hij Blanca niet ziet? ‘Jué!’ zou Eduvigis zeggen. Het lijkt wel of ik hem aan Blanca probeer te koppelen. Die verderfelijke romantiek is het resultaat van al die liefdesromannetjes die ik de laatste tijd heb gelezen. De onontkoombare vraag is waarom Manuel erin heeft toegestemd iemand als ik in huis te nemen, een onbekende, iemand uit een andere wereld, met verdachte gewoonten, die ook nog eens voortvluchtig is. Hoe is het mogelijk dat zijn vriendschap met mijn grootmoeder, die hij tientallen jaren niet heeft gezien, meer gewicht in de schaal legt dan zijn onontbeerlijke rust?
‘Manuel was niet gerust op jouw komst,’ vertelde Blanca toen ik het haar vroeg. ‘Hij was bang dat je zijn hele leven overhoop zou gooien, maar hij kon je grootmoeder die gunst niet weigeren, want toen hij zelf in 1975 werd verbannen, was er voor hem ook iemand die hem onderdak heeft gegeven.’
‘Jouw vader.’
‘Precies. Het was gevaarlijk om in die tijd slachtoffers van de dictatuur te helpen, en mijn vader werd van alle kanten gewaarschuwd. Vrienden en familieleden keerden zich van hem af en zelfs mijn broers namen het hem kwalijk. Lionel Schnake, die onderdak bood aan een communist! Maar hij zei dat als je in dit land je naaste niet eens meer mocht helpen, je maar beter kon maken dat je wegkwam. Mijn vader, die denkt dat hij onkwetsbaar is, zei dat de militairen hem met geen vinger zouden durven aanraken. De arrogantie van zijn klasse heeft er in dit geval toe geleid dat hij een goede daad heeft verricht.’
‘En nu betaalt Manuel don Lionel terug door mij te helpen. De Chilootse wet van wederkerigheid in carambolen.’
‘Precies.’
‘Maar Manuels angst was eigenlijk heel terecht, tía Blanca. Ik ben als een olifant tekeergegaan in zijn porseleinkast…’
‘Maar het heeft hem juist goedgedaan!’ onderbrak ze me. ‘Ik vind hem veranderd, gringuita, hij is opener geworden.’
‘Open? Hij zit zo dicht als een zeemansknoop. Volgens mij heeft hij een depressie.’
‘Dat is nu eenmaal zijn karakter, gringuita. Hij is nooit erg luchthartig geweest.’
Uit de toon in Blanca’s stem en de dromerige blik in haar ogen kon ik opmaken hoeveel ze om hem geeft. Ze vertelde me dat Manuel negenendertig was toen hij naar Chiloé werd verbannen en bij don Lionel Schnake in huis kwam wonen. Hij was getraumatiseerd na meer dan een jaar in de gevangenis, door zijn verbanning, het verlies van zijn familie, zijn vrienden en zijn werk – alles -, terwijl het voor haar een tijd was waarin het leven haar toelachte. Ze was net tot schoonheidskoningin gekozen en druk bezig met de voorbereidingen van haar bruiloft. Het contrast tussen die twee kon niet wreder zijn. Blanca wist haast niets over de gast van haar vader, maar ze voelde zich aangetrokken door de sfeer van tragiek en melancholie om hem heen; bij hem vergeleken leken andere mannen inhoudsloos, haar verloofde incluis. De nacht voordat Manuel in ballingschap naar het buitenland vertrok, precies dezelfde dag dat de familie Schnake de teruggave vierde van het in beslag genomen land in Osorno, ging zij naar Manuels slaapkamer om hem een klein beetje genot cadeau te doen, iets wat hij mee zou kunnen nemen naar Australië. Blanca was met haar verloofde naar bed geweest – een geslaagd ingenieur van rijke afkomst, aanhanger van de militaire regering, katholiek, het tegenovergestelde van Manuel en geknipt voor een meisje als zij maar wat ze die nacht met Manuel ervoer was totaal anders. De ochtendschemer trof hen aan in elkaars armen, verdrietig, als twee wezen.
‘Uiteindelijk gaf hij míj een cadeau. Manuel heeft me veranderd, hij heeft me op een andere manier naar de wereld leren kijken. Hij heeft me niet verteld wat er met hem was gebeurd toen hij gevangenzat, daar praat hij nooit over, maar ik voelde zijn lijden op mijn eigen huid. Kort daarna heb ik mijn verloving uitgemaakt en ben ik op reis gegaan,’ vertelde Blanca.
Omdat Manuel altijd contact was blijven houden met don Lionel, wist ze hoe het hem de twintig jaar daarna was vergaan en was ze op de hoogte van zijn scheidingen, zijn verblijf in Australië, zijn verhuizing naar Spanje en zijn terugkeer naar Chili in 1998. Zij was inmiddels getrouwd en had twee grote dochters.
‘Mijn huwelijk was een aflopende zaak. Mijn echtgenoot was chronisch ontrouw – je kent dat soort mannen wel, geschapen om op hun wenken bediend te worden door de vrouwen. Je hebt vast al wel gemerkt hoe machistisch dit land is, Maya. Mijn man heeft me aan de kant gezet toen er kanker bij me geconstateerd werd; hij kon de gedachte naar bed te moeten met een vrouw zonder borsten niet verdragen.’
‘En wat is er tussen jou en Manuel gebeurd?’
‘Niets. We hebben elkaar hier op Chiloé weer teruggezien, allebei behoorlijk beschadigd door het leven.’
‘Maar je houdt van hem, of niet soms?’
‘Zo eenvoudig ligt dat niet…’
‘Dan zou je hem dat eigenlijk moeten vertellen,’ onderbrak ik haar. ‘Als je hoopt dat hij het initiatief neemt, kun je lang wachten.’
‘De kanker kan elk moment terugkomen, Maya. Mannen willen dat niet op hun nek, een vrouw met zo’n probleem.’
‘Maar Manuel heeft die klotebubbel die elk moment kan barsten, tía Blanca. Jullie hebben geen tijd te verliezen.’
‘Als jij het maar uit je hoofd laat om je ermee te bemoeien! Dat is wel het laatste waar we behoefte aan hebben, een koppelende gringuita,’ waarschuwde ze me gealarmeerd.
Maar ik ben bang dat als ik me er niet mee bemoei, ze van ouderdom zullen sterven zonder deze kwestie op te lossen. Later die dag, toen ik thuiskwam, trof ik Manuel in zijn luie stoel voor het raam. Hij zat losse velletjes na te kijken, met een kop thee op het tafeltje, Gato-Leso aan zijn voeten en Gato-Literato ineengerold boven op het manuscript. Het huis rook naar suiker, want Eduvigis had met de laatste pruimen van het seizoen jam gemaakt. De jam stond af te koelen in een rij hergebruikte potten in verschillende maten, klaar voor de winter, als de tijden van overvloed voorbij zijn en de aarde slaapt, zoals zij dat zegt. Manuel hoorde me binnenkomen en maakte een vaag gebaar met zijn hand, maar sloeg zijn blik niet op van zijn papieren. Ach, Popo, ik zou het niet kunnen verdragen als er iets met Manuel gebeurde. Zorg voor hem, laat hem niet ook doodgaan.
Ik liep op mijn tenen naar hem toe en sloeg mijn armen om hem heen, van achteren, in een trieste omhelzing. Ik ben niet bang meer voor Manuel sinds die nacht dat ik onuitgenodigd zijn bed in ben gekropen. Ik pak tegenwoordig zijn hand vast, ik kus hem, jat eten van zijn bord wat hij vreselijk vindt -, ik leg mijn hoofd op zijn knieën als we lezen, vraag hem om op mijn rug te krabben – wat hij, doodsbang, doet. En hij moppert niet meer op me als ik zijn kleren draag, zijn computer gebruik en zijn boek corrigeer. Ik schrijf nu eenmaal beter dan hij.
Ik stak mijn neus in zijn stugge haar en mijn tranen vielen als steentjes naar beneden.
‘Is er iets?’ vroeg hij bevreemd.
‘Dat ik van je hou,’ bekende ik hem.
‘Kus me niet, jongedame. Een beetje meer respect voor deze oude man,’ bromde hij.
Tijdens de reis in de vrachtwagen, na dat overdadige ontbijt met Roy Fedgewick, moest ik de godganse dag countrymuziek, evangelische preken en die eindeloze monoloog van hem aanhoren, die ik gelukkig nauwelijks hoorde omdat ik zat te dommelen, een kater had van de drugs en nog doodmoe was van die vreselijke nacht. Ik had een keer of wat de kans om ervandoor te gaan en omdat hij niet meer in me geïnteresseerd was, zou hij heus niet hebben geprobeerd me tegen te houden, maar ik kon het eenvoudig niet opbrengen. Mijn lichaam was slap en mijn geest in de war. We stopten bij een tankstation, en terwijl hij sigaretten kocht, ging ik naar de wc. Plassen deed pijn en ik bloedde nog een beetje. Ik overwoog even om daar in die wc te blijven tot Fedgewicks vrachtwagen weggereden zou zijn, maar ik was bang om in handen te vallen van een andere griezel en verder was ik zo moe dat ik er maar van afzag. Met hangende pootjes liep ik terug naar de wagen, kroop weg in mijn hoekje en sloot mijn ogen. Pas toen het donker begon te worden en we Las Vegas binnenreden, knapte ik weer een beetje op.
Fedgewick zette me midden op de Boulevard af – de Strip – het hart van Las Vegas, met tien dollar fooi omdat ik hem aan zijn dochter deed denken, zoals hij me verzekerde. Om dat te bewijzen liet hij me op zijn mobiel een blond meisje van een jaar of vijf zien. Toen ik wegging aaide hij me over mijn hoofd en nam afscheid met een: ‘God zegene je, schatje.’
Ik realiseerde me dat hij nergens bang voor was en zich ook niet schuldig voelde. Dit was slechts een toevallige ontmoeting geweest, een van de vele waar hij altijd op voorbereid was, met zijn pistool, zijn handboeien, de alcohol en de drugs; hij zou me met een paar minuten weer vergeten zijn. Tijdens zijn monoloog had hij me op een gegeven moment verteld dat het barstte van de van huis weggelopen jongeren – zowel jongens als meisjes – die zichzelf langs de weg aan de chauffeurs aanboden; er bestond een hele cultuur van kinderprostitutie. Het enige positieve dat je over hem zou kunnen zeggen is dat hij zijn maatregelen had getroffen om te voorkomen dat ik hem zou besmetten met de een of andere ziekte. Ik heb geen behoefte om precies te weten wat er die nacht in het motel is gebeurd, maar ik herinner me wel dat er ’s morgens condooms op de vloer lagen. Ik heb geluk gehad: hij gebruikte een condoom toen hij me verkrachtte.
Op dat tijdstip van de dag was de lucht in Las Vegas al wat afgekoeld, maar het plaveisel hield de droge warmte van de uren daarvoor nog vast. Ik ging op een bankje zitten, kapot van de uitspattingen van de afgelopen nacht en overweldigd door het uitbundige licht in deze onwezenlijke stad, die als een fata morgana oprijst uit het stof van de woestijn. Het was druk op straat, in een eeuwig feest: verkeer, bussen, limousines, muziek en mensen. Overal mensen: oude mannen in korte broek en hawaïhemden, vrouwen van middelbare leeftijd met een chemisch bruin kleurtje, in met glittersteentjes geborduurde spijkerbroeken geperst en met cowboyhoeden op, maar ook heel gewone toeristen, armoedzaaiers en ontzettend veel extreem dikke mensen. Ik stond nog steeds achter mijn besluit om mijn vader te straffen, want ik gaf hem de schuld van al mijn narigheid, maar ik had wel de behoefte om mijn grootmoeder te bellen. In dit tijdperk van de mobiele telefoon is het praktisch onmogelijk ergens nog een openbare telefooncel te vinden. Maar toen ik er eindelijk een had gevonden die het deed, kon of wilde de telefoniste me niet collect call doorverbinden.
Ik ging het tiendollarbiljet wisselen voor muntgeld in een casinohotel, een van de enorme luxeburchten met uit de Cariben gehaalde palmbomen, vulkaanuitbarstingen, vuurwerk, watervallen in allerlei kleuren en stranden zonder zee. Het platte vertoon van overdadige luxe is geconcentreerd op een paar honderd vierkante meter, en daar ritselt het dan ook van de bordelen, bars, nachtclubs, massagesalons en seksbioscopen. Op de boulevard kun je aan de ene kant in een kapel met knipperende harten in zeven minuten trouwen, en aan het andere uiteinde is het mogelijk om in precies dezelfde tijd te scheiden. Zo zou mijn grootmoeder de stad maanden later beschrijven, hoewel dat een onvolledige waarheid was, want Las Vegas is meer dan dat. Naast de plekken waar de rijken wonen in hun getraliede villas, zijn er de voorsleden voor de middenklasse waar moeders achter hun kinderwagens wandelen, en de ellendewijken met de bedelaars, waar de bendes het voor het zeggen hebben. Maar er zijn ook scholen, kerken, musea en parken, die ik overigens alleen vanuit de verte heb gezien omdat mijn leven zich ’s nachts afspeelde.
Ik belde naar het huis dat van mijn vader en Susan was geweest en waar alleen Nini nu nog woonde. Ik wist niet of Angie haar al op de hoogte had gesteld van mijn afwezigheid, hoewel ik al twee dagen daarvoor uit de kliniek was verdwenen. Toen de telefoon vier keer over was gegaan en het bandje me liet weten dat ik een boodschap kon inspreken, herinnerde ik me weer dat mijn grootmoeder donderdagnacht altijd als vrijwilliger in het hospice werkt, als tegenprestatie voor de hulp die ze zelf had ontvangen toen Popo zo ziek was. Ik hing op; er zou tot de volgende morgen niemand zijn.
Die dag had ik heel vroeg ontbeten en tussen de middag had ik Fedgewicks aanbod afgeslagen. Op dat moment voelde mijn maag aan als een groot gat, maar ik besloot mijn muntgeld te bewaren voor de telefoon. Ik ging op pad in tegengestelde richting van de lichtjes van de casino’s, die mensenmassa’s, het onwerkelijke schijnsel van de lichtreclames en het denderende geluid van het verkeer. De verbijsterende stad verdween en maakte plaats voor een andere, naargeestig en stil. Gedesoriënteerd liep ik maar wat, tot ik in een slaperige straat kwam waar ik op het bankje van een overdekte bushalte ging zitten en me op mijn rugzak installeerde om uit te rusten. Ik was zo uitgeput dat ik in slaap viel.
Na een tijdje werd ik gewekt door een onbekende die me op mijn schouder tikte. ‘Kan ik je naar huis brengen, schone slaapster?’ vroeg hij, op de kalme toon waarmee je een paard benadert. Hij was klein van stuk, heel dun, met een kromme rug, een schichtige uitdrukking op zijn gezicht en vettig piekhaar. ‘Naar huis?’ bauwde ik hem ontredderd na. Hij reikte me zijn hand, lachte zijn gevlekte tanden bloot en stelde zich voor: Brandon Leeman.
Tijdens die eerste ontmoeting was Brandon Leeman helemaal in het kaki gekleed: overhemd, broek met verschillende zakken en schoenen met spekzolen. Hij had de vertrouwenwekkende uitstraling van een boswachter. De lange mouwen bedekten tatoeages met vechtsportmotieven en blauwe spuitplekken; die zou ik pas veel later te zien krijgen. Leeman had twee keer in de gevangenis gezeten en werd in verschillende staten gezocht, maar omdat hij zich in Las Vegas veilig voelde had hij die stad als zijn tijdelijk toevluchtsoord gekozen. Hij was een boef, een heroïneverslaafde drugshandelaar, en verschilde in niets van de rest van zijn slag in die stad. Hij was altijd gewapend, uit voorzorg en gewoonte, niet omdat hij zelf zo graag geweld gebruikte, want als dat nodig was had hij daarvoor zijn twee handlangers, Joe Martin uit Kansas, en El Chino, een pokdalige Filippijn die hij in de gevangenis had leren kennen. Leeman was achtendertig maar zag eruit als vijftig. Die donderdag kwam hij net van de sauna, een van de weinige genoegens die hij zichzelf gunde, niet uit soberheid maar omdat hij zo ver heen was dat alles hem volkomen onverschillig liet behalve zijn witte dame, zijn sneeuw, zijn koningin, zijn brown sugar. Hij had net een spuit gezet en voelde zich zo fit als een hoentje, klaar om aan zijn nachtelijke ronde te beginnen.
Vanuit zijn auto, een naargeestige bestelbus, had Leeman me zien slapen op het bankje. Zoals hij me later vertelde, had hij een onwankelbaar vertrouwen in zijn vermogen mensen te beoordelen – heel nuttig in zijn branche – en ik leek hem een ruwe diamant. Aan het eind van de straat was hij omgedraaid om nogmaals stapvoets langs mijn bankje te rijden en had hij zijn eerste indruk bevestigd gezien. Hij had het idee dat ik een jaar of vijftien was, eigenlijk te jong voor zijn plannen, maar hij was niet in de positie om al te veeleisend te zijn, want hij was al maanden op zoek naar iemand als ik. Vijftig meter verderop hield hij stil, stapte uit, droeg zijn lijfwachten op te wachten tot hij hen riep en was daarna naar de bushalte gewandeld.
‘Ik heb nog niet gegeten vandaag. Een paar honderd meter verderop zit een McDonald’s. Heb je zin om mee te gaan? Ik betaal,’ bood hij aan.
Ik probeerde de situatie snel in te schatten. Mijn eerdere ervaring met Fedgewick had me argwanend gemaakt, maar voor die als ontdekkingsreiziger verklede sukkel kon ik niet bang zijn. ‘Zullen we dan maar?’ drong hij aan. Ik liep enigszins aarzelend achter hem aan, maar toen ik de hoek omsloeg en de McDonald’s-reclame zag, kon ik de verleiding niet weerstaan. Ik had honger. Onderweg kletsten we wat, en uiteindelijk vertelde ik hem dat ik nog maar net in de stad was, dat ik op doorreis was en naar Californië terugging zodra ik mijn oma had gebeld om me geld te sturen.
‘Je zou mijn mobiel wel mogen gebruiken, maar mijn accu is leeg,’ zei Leeman.
‘Dank je wel, maar ik kan morgenochtend pas bellen. Ze is nu nog niet thuis.’
In de McDonald’s waren maar weinig klanten en er stonden drie personeelsleden, een jonge zwarte vrouw met nepnagels en twee latino’s, van wie eentje in een T-shirt met de Maagd van Guadalupe erop. De vettige geur wekte mijn eetlust en algauw zat ik achter een dubbele hamburger met frites en voelde ik mijn zelfvertrouwen, de kracht in mijn benen en de helderheid in mijn hoofd gedeeltelijk terugkeren. Het leek me ineens niet meer zo dringend om Nini te bellen.
‘Las Vegas lijkt me hartstikke leuk,’ zei ik met mijn mond vol.
‘De stad der zonden, zo noemen ze het ook wel eens. Je hebt me nog niet verteld hoe je heet,’ zei Leeman, die nog geen hap van zijn eten had geproefd.
‘Sarah Laredo,’ verzon ik ter plekke, om mijn naam niet aan een vreemde te hoeven geven.
‘Wat is er met je hand gebeurd?’ vroeg hij, op mijn gezwollen pols wijzend.
‘Ik ben gevallen.’
‘Vertel eens wat over jezelf, Sarah. Je bent toch niet van huis weggelopen?’
‘Natuurlijk niet!’ riep ik uit, me verslikkend in een frietje. ‘Ik heb net eindexamen gedaan en voordat ik ga studeren wilde ik Las Vegas zien, maar ik ben mijn portemonnee kwijt en daarom moet ik mijn oma bellen.’
‘Aha. Maar nu je toch hier bent, moet je echt de stad bekijken, het is hier een soort Disneyworld voor grote mensen. Wist je dat het de snelst groeiende stad van Amerika is? Iedereen wil zich hier vestigen. Blijf toch een tijdje, laat je plannen niet in de war schoppen door een kleine tegenvaller. Luister, Sarah, zolang de cheque van je oma er nog niet is, kan ik je wel wat geld voorschieten.’
‘Waarom zou je? Je kent me niet eens,’ antwoordde ik, op mijn hoede.
‘Gewoon, uit aardigheid. Hoe oud ben je?’
‘Ik word negentien.’
‘Je ziet er jonger uit.’
‘Dat lijkt maar zo.’
Op dat moment kwamen twee politieagenten de Mac binnen. De ene was jong, met een donkere zonnebril op, hoewel het buiten al donker werd, en met zulke worstelaarsspieren dat hij bijna uit zijn uniform knapte. De tweede was wat ouder, een jaar of vijfenveertig, zonder iets opmerkelijks aan zijn uiterlijk. Terwijl de jongste hun bestelling opgaf bij het meisje met de nepnagels, kwam de tweede Brandon Leeman gedagzeggen, die ons aan elkaar voorstelde: zijn vriend, agent Arana, en ik was zijn nichtje uit Arizona dat een paar dagen op bezoek was. De politieman keek me met een onderzoekende blik in zijn heldere ogen aan. Hij had een open gezicht met een makkelijke glimlach en een door de woestijnzon bruinverbrande huid. ‘Pas maar goed op je nichtje, Leeman,’ zei hij. ‘In deze stad raakt een fatsoenlijk meisje makkelijk verdwaald.’ Daarna voegde hij zich bij zijn collega aan een ander tafeltje.
‘Als je wilt heb ik wel werk voor je, de rest van de zomer, tot je in september gaat studeren,’ bood Brandon Leeman aan.
Mijn intuïtie deed allerlei alarmbellen rinkelen, als waarschuwing voor zoveel generositeit, maar het werd nacht, en ik was niet verplicht die gladjanus onmiddellijk antwoord te geven. Hij was misschien een ex-alcoholist, dacht ik, die zieltjes wil redden, een soort Mike O’Kelly, maar dan zonder het charisma van de Ier. Ik zie wel waar het schip strandt, besloot ik. Ik waste me zo goed en zo kwaad als het ging op de wc, stelde vast dat ik niet meer bloedde, trok de schone kleren aan die ik in mijn rugzak meedroeg, poetste mijn tanden en bereidde me opgefrist voor om Las Vegas te ontdekken, samen met mijn nieuwe vriend.