Ik ben nu een maand op dit eiland. Ik weet niet of ik ooit zal wennen aan het trage levenstempo van Chiloé, aan die sloomheid, de permanent dreigende regen, aan dat eeuwige landschap van water, wolken en groene weiden. Alles is altijd hetzelfde, kalmte en rust. De Chiloten hebben geen idee van stiptheid; plannen laten ze afhangen van het weer en hun stemming, de dingen gaan zoals ze gaan, waarom vandaag doen wat morgen ook kan? Manuel Arias steekt de draak met mijn lijstjes en plannen, die weinig zinnig zijn in deze tijdloze cultuur – een uur of een week, dat is hier om het even -, maar hij houdt zelf wel degelijk vaste werktijden aan en zijn boek vordert in het tempo dat hij zich heeft voorgenomen.

Chiloé heeft zijn eigen stem. Vroeger had ik altijd mijn oortjes in, mijn muziek was mijn zuurstof, maar nu probeer ik alert te zijn om het moeilijke Spaans van de Chiloten te verstaan. Juanito Corrales heeft mijn iPod teruggestopt in hetzelfde vakje van mijn rugzak als waar hij hem uit heeft gehaald en we hebben er geen woord aan vuilgemaakt, maar in de week dat hij erover heeft gedaan om hem terug te geven, heb ik gemerkt dat ik het ding niet zo hard nodig had als ik dacht. Zonder iPod kan ik de stem van het eiland horen: vogels, wind en regen, het knetteren van een houtvuur, ratelende karrenwielen en soms in de verte de violen van de Caleuche, een spookschip dat in de mist vaart en dat je herkent aan de muziek en het rammelen van de botten van de drenkelingen die aan boord dansen en zingen. Er zwemt altijd een dolfijn mee met het schip; dat is Cahuilla, naar wie Manuel zijn boot heeft vernoemd.

Soms verlang ik naar een slok wodka om op voorbije tijden te drinken, die weliswaar vreselijk waren, maar minder saai. Het is slechts een vluchtige opwelling, niet de paniek van de gedwongen onthouding die ik vroeger heb ervaren. Ik ben vast van plan me aan mijn belofte te houden – geen alcohol, drugs, telefoon of e-mail – en ik heb er eigenlijk minder moeite mee dan verwacht. Toen dat eenmaal duidelijk was, stopte Manuel de flessen wijn niet langer weg. Ik heb hem uitgelegd dat hij zijn gewoontes voor mij niet moet veranderen; alcohol is alom aanwezig en ik ben als enige verantwoordelijk voor mijn gedrag. Hij heeft het begrepen en maakt zich niet meer zo ongerust als ik naar La Taberna del Muertito ga voor een tv-programma of om naar een spel te kijken dat truco heet, dat wordt gespeeld met Spaanse speelkaarten en waarbij de deelnemers zo veel mogelijk moeten bluffen.

Sommige gewoontes op dit eiland, zoals truco, vind ik fantastisch, maar er zijn dingen waar ik zo langzamerhand een hekel aan krijg. Als de chucao, een piepklein, luidruchtig vogeltje, links van me zingt, betekent dat ongeluk en moet ik een kledingstuk uittrekken en dat binnenstebuiten weer aandoen voordat ik mijn weg vervolg; als ik in het donker buiten loop, kan ik er maar beter voor zorgen dat ik een schoon mes en wat zout bij me heb voor het geval een zwarte, staartloze hond met één oor me tegemoet komt, want dat is een tovenaar, en om me te bevrijden moet ik met het mes een kruis in de lucht trekken en wat zout strooien. De diarree waaraan ik bijna bezweek toen ik net hier was, was geen dysenterie – want dan zouden de pillen van de dokter wel geholpen hebben – maar een vloek, zoals Eduvigis heeft bewezen door me met haar gebeden en haar thee van mirte, lijnzaad en citroenmelisse te genezen, en niet te vergeten door mijn buik te masseren met een soort crème waar je normaal metaal mee reinigt.

Curanto is hét traditionele gerecht van Chiloé, en de curanto van ons eiland is de beste. Het idee om er toeristen mee te lokken was een initiatief van Manuel, om het isolement van dit kleine dorp te doorbreken. Er komen hier maar zelden toeristen, omdat de jezuïeten ons niet een van hun kerken hebben nagelaten en we ook geen pinguïns of walvissen hebben, alleen zwanen, flamingo’s en tonina-dolfijnen, maar dat is in deze streken heel gewoon. Eerst verspreidde Manuel het gerucht dat de grot van La Pincoya zich hier bevindt, en niemand die hem durft tegen te spreken, want over de exacte locatie van de grot is niemand het eens. Overigens zijn er meer eilanden die er aanspraak op maken. Curanto en de grot, dat zijn tegenwoordig onze attracties.

De noordwestelijke kust van het eiland bestaat uit woeste rotsen en kliffen, gevaarlijk om te bevaren, maar excellente visgrond, en daar is een grot te vinden die je alleen bij laagwater kunt zien, een perfecte plek voor het rijk van La Pincoya, die overigens een van de weinige vriendelijke wezens in de griezelige mythologie van Chiloé is, want ze helpt vissers en zeelieden die in de problemen zijn geraakt. La Pincoya is een mooie, dansende jonge vrouw met lange haren, gekleed in zeealgen, en als ze met haar gezicht naar de zee toe danst wil dat zeggen dat de vangst goed zal zijn; doet ze het met haar gezicht naar het strand, dan wordt de vangst mager en kun je maar beter een andere plek zoeken om je netten uit te gooien. Omdat haast niemand haar ooit heeft gezien, is die informatie tamelijk nutteloos. Als La Pincoya verschijnt, moet je snel je ogen dichtdoen en hard weglopen, want ze verleidt wellustelingen en neemt ze mee naar de bodem van de zee.

Op stevige schoenen en met een goed humeur is het een wandeling van maar vijfentwintig minuten naar de grot, over een steil, rotsig pad waar enkele eenzame apenbomen het landschap domineren. Boven op het klif ontvouwt zich het idyllische panorama van zee, hemel en de nabijgelegen onbewoonde eilandjes, waarvan sommige slechts van elkaar gescheiden zijn door zo’n smalle strook water dat je elkaar bij eb kunt toeroepen van de ene naar de andere oever. Vanaf het klif kun je de grot zien, als een grote tandeloze mond. Je kunt de plek bereiken door langs de met zeemeeuwenpoep bedekte rotswand naar beneden te klauteren, met het risico je rug te breken, en als je bekend bent met het water en de rotsen, kun je er ook per kajak komen door de kust te volgen. Er is wel wat verbeeldingskracht voor nodig om het onderzeese paleis van La Pincoya op waarde te schatten, want buiten die heksenmond is er niets te zien. In het verleden hebben een paar Duitse toeristen ooit het plan opgevat om erheen te zwemmen, maar onze carabinero’s hebben dat verboden vanwege de verraderlijke stromingen. Wij vinden het maar niks als mensen van elders hier verdrinken.

Ze hebben me verteld dat januari en februari droge warme maanden zijn op deze breedtegraad, dus dit moet een uitzonderlijke zomer zijn want het regent om de haverklap. De dagen zijn lang, de zon heeft nog geen haast om onder te gaan.

Ik zwem in zee, ondanks Eduvigis’ waarschuwingen voor de stroming, voor de uit hun kooien ontsnapte vleesetende zalmen en voor Millalobo, een wezen uit de Chilootse mythologie met een goudkleurige vacht, half mens, half zeerob, die me met hoogwater mee kan slepen. Aan die lijst met rampen voegt Manuel nog hypothermie toe; hij zegt dat alleen een doldrieste gringa zo gek kan zijn om zonder wetsuit in dat ijskoude water te willen zwemmen. Ik heb hier inderdaad nog niemand voor zijn plezier het water in zien gaan. Koud water is gezond, zei Nini altijd als de boiler het weer eens liet afweten in dat enorme huis in Berkeley – dat wil zeggen, twee of drie keer per week. Het afgelopen jaar heb ik mijn lichaam te veel op zijn donder gegeven, ik had zomaar dood kunnen gaan op straat; hier werk ik aan mijn herstel en niets is daar beter voor dan een duik in zee. Het enige waar ik zelf bang voor ben is dat mijn blaasontsteking weer gaat opspelen, maar tot nu toe heb ik daar niets van gemerkt.

Ik ben met Manuel mee geweest naar andere eilanden en dorpen om de oude mensen te interviewen en heb inmiddels zo ongeveer een beeld van de archipel, hoewel ik nog niet in het zuiden ben geweest. Castro is het hart van Isla Grande, met meer dan veertigduizend inwoners en een bloeiende handel. Nou ja, bloeiend is een wat overdreven toevoegsel, maar na zes weken hier lijkt Castro New York wel. De stad kijkt uit over zee, met paalwoningen langs de oever en houten huizen in gewaagde kleuren, om de boel tijdens de lange winters wat op te vrolijken, als de hemel en het water grijs worden. Daar heeft Manuel zijn bankzaken lopen, daar gaat hij naar de tandarts en de kapper, doet hij zijn boodschappen en zit de boekhandel waar hij zijn boeken koopt en bestelt.

Als de zee te ruw is en we niet naar huis terug kunnen, verblijven we in het logement van een Oostenrijkse dame wier formidabele achterwerk en dikke boezem Manuel doen blozen, waar we onze buik rond eten aan varkensvlees en apfelstrudel. Oostenrijkers zijn er hier niet zoveel, maar het barst van de Duitsers. De immigratiepolitiek van dit land is altijd heel racistisch geweest: geen Aziaten, negers of inheemsen uit andere streken, louter blanken uit Europa. In de negentiende eeuw is hier een president geweest die Duitsers uit het Schwarzwald naar Chili haalde en hun land in het zuiden toewees, land dat overigens niet van hem was maar van de Mapuches, in de hoop op die manier het Chileense ras te verbeteren met de Duitse punctualiteit, werklust en discipline. Ik weet niet of het plan heeft uitgepakt zoals hij het in zijn hoofd had, maar in ieder geval hebben de Duitsers met hun inspanningen enkele zuidelijke provincies verheven en die bevolkt met hun afstammelingen met blauwe ogen. Blanca Schnakes familie stamt af van die immigranten.

We maakten apart een reis naar pater Luciano Lyon, omdat Manuel mij aan hem wilde voorstellen. Pater Lyon is een indrukwekkende oude man, die tijdens de militaire dictatuur tussen 1973 en 1989 een paar keer gevangen heeft gezeten omdat hij opkwam voor de vervolgden. Toen het Vaticaan er genoeg van kreeg hem telkens op het matje te roepen vanwege zijn opstandige gedrag, stuurden ze hem met pensioen naar een afgelegen gehucht in Chiloé, maar ook daar waren genoeg zaken voor de oude strijder om zich over op te winden. Op zijn tachtigste verjaardag stroomden zijn bewonderaars toe van alle eilanden en arriveerden er wel twintig bussen met zijn parochianen uit Santiago; het leest op het plein voor de kerk duurde twee dagen, met lammeren en kippen aan het spit, empanada’s en een rivier aan landwijn. Het was het wonder van de broodvermenigvuldiging, want hoewel er steeds maar meer mensen kwamen bleef er toch nog voedsel over. De dronkenlappen uit Santiago sliepen op het kerkhof zonder zich iets aan te trekken van de lijdende zielen.

Het huisje van de priester werd bewaakt door een majestueuze haan met veren in alle kleuren van de regenboog, die boven op het dak zat te kraaien, en een indrukwekkend, harig schaap dat voor dood in de deuropening lag. We moesten via de keukendeur naar binnen. Het schaap, met de toepasselijke naam Methusalem, was al zoveel jaren ontsnapt aan de kookpot dat het haast niet meer vooruit kwam van ouderdom.

Wat doe je hier, mijn kind, zo ver van huis?’ luidde de begroeting van pater Lyon.

En toen ik hem antwoordde: ‘Op de vlucht voor de autoriteiten, pater,’ barstte hij in lachen uit.

‘Daar ben ik achttien jaar lang ook mee bezig geweest, en eerlijk gezegd, ik mis die tijd nog steeds.’

Hij is sinds 1975 met Manuel Arias bevriend, toen ze allebei naar Chiloé waren verbannen. Verbanning is een heel zware straf maar minder erg dan uitgewezen worden, want de veroordeelde is tenminste nog in zijn vaderland, legde hij me uit.

‘Ze stuurden ons ver weg van onze familie, naar onherbergzame streken waar we alleen waren, zonder geld, zonder werk, waar we gesard werden door de plaatselijke politie. Manuel en ik hadden nog geluk, want ons stuurden ze naar Chiloé, en de bevolking hier heeft ons gastvrij opgenomen. Je zult het niet geloven, mijn kind, maar don Lionel Schnake, die nog meer de pest had aan rooien dan aan de duivel, heeft ons onderdak gegeven.’

In dat huis heeft Manuel Blanca leren kennen, de dochter van zijn genereuze gastheer. Ze was nog maar net twintig, en verloofd, en de faam van haar schoonheid lokte een enorme stoet bewonderaars die zich van de verloofde niets aantrokken.

Manuel is een jaar lang in Chiloé gebleven, waar hij als visser en met timmerwerk nauwelijks genoeg verdiende om in zijn eigen onderhoud te voorzien. Ondertussen las hij over de fascinerende geschiedenis en de mythologie van de archipel, zonder uit Castro weg te kunnen, omdat hij zich daar dagelijks moest melden op het politiebureau om het register te tekenen. Ondanks de omstandigheden werd hij gegrepen door Chiloé; hij wilde het hele gebied verkennen, het bestuderen en erover vertellen. Vandaar dat hij na zijn vele omzwervingen over de wereld was teruggekomen om hier zijn laatste dagen te slijten. Nadat hij zijn straf had uitgezeten kon hij naar Australië, een van de landen die Chileense vluchtelingen opnamen, waar zijn vrouw op hem wachtte. Het verbaasde me dat Manuel familie bezat, hij had daar nooit iets over gezegd. Hij blijkt twee keer getrouwd te zijn geweest, hij heeft geen kinderen, is al een tijd geleden ook van zijn tweede vrouw gescheiden, en geen van beide vrouwen woont in Chili.

‘Waarom werd je verbannen, Manuel?’ vroeg ik.

‘De militairen sloten de faculteit voor sociale wetenschappen, waar ik doceerde, want ze beschouwden die als een communistisch bolwerk. Veel studenten en docenten werden gearresteerd, sommige van hen vermoord.’

‘Heb jij ook vastgezeten?’

‘Ja.’

‘En Nini? Weet je of zij ook is gearresteerd?’

‘Nee, zij niet.’

Hoe is het mogelijk dat ik zo weinig weet van Chili? Ik durf het niet aan Manuel te vragen want ik wil niet dom lijken, maar ik ben begonnen internet af te schuimen. Dankzij de gratis tickets die mijn vader als piloot kon krijgen, namen mijn grootouders me alle vakanties en vrije dagen mee op reis. Nadat we eerst Europa hadden gedaan, maakte Popo een lijst met plekken die je gezien moest hebben voor je stierf, en zo reisden we naar de Galápagoseilanden, het Amazonegebied, Cappadocië en Machu Picchu, maar nooit naar Chili, terwijl dat toch logisch zou zijn geweest. Nini’s weigerachtigheid om haar vaderland te bezoeken is onbegrijpelijk, want ze houdt star vast aan haar Chileense gewoontes en raakt nog steeds ontroerd als ze in september de driekleurige vlag op haar balkon hangt. Ik denk dat ze een romantisch beeld koestert van Chili en bang is om geconfronteerd te worden met de werkelijkheid. Of zou er hier misschien iets zijn waar ze liever niet aan herinnerd wil worden…?

Mijn grootouders waren ervaren, praktische reizigers. In de fotoalbums zie je ons drieën altijd in dezelfde kleren, want we hadden onze bagage teruggebracht tot het absolute minimum en onze handkoffers stonden altijd gepakt, één per persoon, zodat we binnen een halfuur konden vertrekken, als de gelegenheid zich voordeed of gewoon in een opwelling. Zo waren Popo en ik een keer in een National Geographic een stuk over gorilla’s aan het lezen, dat ze vegetariërs zijn, zachtaardig, en dat ze familiegevoel bezitten, toen Nini, die met een bloemenvaas in haar handen langs kwam, grapte dat we die dan maar eens moesten gaan bekijken. ‘Goed idee,’ antwoordde Popo; hij pakte de telefoon, belde mijn vader, regelde tickets, en de volgende dag vlogen we met onze armoedige koffertjes naar Uganda.

Popo werd regelmatig uitgenodigd voor seminars en congressen en als het maar even kon nam hij ons mee, want Nini was altijd bang dat er een ramp zou gebeuren en dat we dan niet bij elkaar zouden zijn. Chili is niet meer dan een vlekje tussen de bergen van de Andes en de diepten van de Stille Oceaan, met honderden vulkanen, sommige met nog lauwe lava, die elk ogenblik wakker kunnen worden en het land de zee in kunnen laten zakken. Dat verklaart dat mijn Chileense grootmoeder altijd uitgaat van het ergste, voorbereid is op noodsituaties en de wereld met een gezond fatalisme beziet, gesteund door een stuk of wat van haar favoriete katholieke heiligen en de schimmige aanbevelingen van de horoscoop.

Ik was regelmatig absent op school, enerzijds vanwege het vele reizen met mijn grootouders, maar ook omdat ik me er verveelde, en alleen mijn goede cijfers en de flexibiliteit van het Italiaanse systeem voorkwamen dat ik van school werd gestuurd. Ik was niet voor één gat te vangen; ik veinsde blindedarmontsteking, migraine, keelontsteking, en als dat niet lukte stuiptrekkingen. Mijn grootvader liet zich makkelijk genoeg belazeren, maar Nini nam haar toevlucht tot drastische middelen om me te genezen – een ijskoude douche of een lepeltje levertraan -, tenzij het haar goed uitkwam als ik niet naar school ging, wanneer ze me meesleepte om te protesteren tegen de oorlog van dat moment, posters te plakken tegen dierproeven of ons vast te ketenen aan een boom om de houtbedrijven te jennen. De vastbeslotenheid waarmee ze er bij mij sociaal bewustzijn probeerde in te hameren had iets heroïsch.

Popo heeft ons meer dan eens moeten redden van het politiebureau. De politie van Berkeley is mild, ze zijn er gewend aan demonstraties voor welke nobele zaak dan ook, aan goedbedoelende fanatici die in staat zijn maanden achtereen te kamperen op een openbaar plein, studenten die vastbesloten zijn om de universiteit in te nemen voor Palestina of voor rechten voor nudisten, verstrooide genieën die zich niets aantrekken van verkeerslichten, bedelaars die in een vorig leven summa cum laude afstudeerden, drugsverslaafden op zoek naar het paradijs, en tot slot alles wat je ook maar kunt verzinnen aan deugdzame, intolerante en strijdbare burgers in die stad van honderdduizend inwoners, waar haast alles is toegestaan, als het maar goedgemanierd gebeurt. In het vuur van hun strijd voor gerechtigdheid willen Nini en Mike O’Kelly dat laatste nog wel eens vergeten, maar als ze zijn gearresteerd eindigen ze nooit in een cel en gaat brigadier Walczak persoonlijk een cappuccino voor hen halen.

Ik was tien toen mijn vader hertrouwde. Hij had nog nooit een van zijn geliefden aan ons voorgesteld en had altijd zo de mond vol van de voordelen van de vrijheid dat we niet hadden gedacht dat hij die ooit nog zou opgeven. Op een dag kondigde hij aan dat hij een vriendin mee zou nemen voor het eten, en Nini, die in het geheim jarenlang op zoek was geweest naar een bruid voor hem, haalde alles uit de kast om een goede indruk te maken, terwijl ik me voorbereidde op de aanval. Er barstte een koortsachtige activiteit los in huis. Nini nam een schoonmaakbedrijf in de arm, waarna het in het hele huis geurde naar bleekmiddel en gardenia’s, en maakte het zichzelf moeilijk met een Marokkaans recept van kip met kaneel dat naar toetjes smaakte. Popo nam een selectie van zijn lievelingsnummers op, zodat er achtergrondmuziek zou zijn muziekbehang vond ik het.

Mijn vader, die zich al een paar weken niet had laten zien, kwam op de bewuste avond met Susan op de proppen, een sproeterige, slecht geklede blondine, wat ons verbaasde, want wij hadden altijd gedacht dat hij op glamourgirls viel, zoals Marta Otter was geweest voordat ze in Odense bezweek onder het gewicht van het moederschap en het huiselijk leven. Susan wist mijn grootouders in luttele minuten in te palmen met haar ongekunsteldheid, maar mij niet; ik was zo onaardig tegen haar dat Nini me onder het voorwendsel dat we de kip gingen halen aan een arm meesleurde naar de keuken en me een flink pak slaag in het vooruitzicht stelde als ik mijn gedrag niet bijstelde. Na het eten gebeurde het ondenkbare: Popo nodigde Susan uit in zijn astronomietoren, waar hij behalve mij nooit iemand toeliet, en daar bleven ze heel lang naar de hemel kijken, terwijl mijn grootmoeder en mijn vader mij de mantel uitveegden vanwege mijn onbeschofte gedrag.

Een paar maanden daarna trouwden mijn vader en Susan tijdens een informele ceremonie op het strand. Dat was al tien jaar uit de mode, maar de bruid had het zo gewild. Popo zou de voorkeur hebben gegeven aan iets eenvoudigers, maar Nini was in haar nopjes. De huwelijksceremonie werd geleid door een vriend van Susan, die per post een trouwvergunning had ontvangen van de Universal Life Church. Ze dwongen me aanwezig te zijn, maar ik verdomde het om de ringen te brengen en een prinsessenjurk aan te trekken, zoals mijn grootmoeder wilde. Mijn vader had een wit maopak aan dat niet bij zijn persoonlijkheid of zijn politieke sympathieën paste, en Susan droeg een lang hemd van een soort sluikvallende stof, met een diadeem met veldbloemen in haar haren, ook al ontzettend uit de mode. De gasten, met blote voeten in het zand en hun schoenen in de hand, moesten eerst een halfuur lang de mist en de suikerzoete raadgevingen van de trouwambtenaar verduren, voordat er in de jachtclub op hetzelfde strand een receptie werd gehouden. Er werd tot diep in de nacht gedanst en gedronken, terwijl ik mezelf opsloot in de Volkswagen van mijn grootouders en alleen mijn neus liet zien toen die bovenste beste O’Kelly me in zijn rolstoel een stuk taart kwam brengen.

Mijn grootouders hadden graag gezien dat de jonggehuwden bij ons in kwamen wonen, aangezien we toch zwommen in de ruimte, maar mijn vader huurde in dezelfde wijk een huisje, zo klein dat het in de keuken van zijn moeder paste, maar iets beters kon hij niet betalen. Piloten verdienen weinig, ze moeten hard werken en zijn altijd moe; het is geen benijdenswaardig beroep. Toen ze er eenmaal woonden, besloot mijn vader dat ik bij hen in huis moest komen; mijn woedeaanvallen konden hem niet vermurwen en ook Susan, van wie ik op het eerste gezicht had gedacht dat ik haar makkelijk aan zou kunnen, trok zich er niets van aan. Ze was een gelijkmatige, goedgehumeurde vrouw, altijd bereid om te helpen maar zonder het wat agressieve invoelingsvermogen van Nini, die mensen die ze helpt nogal eens voor het hoofd stoot.

Ik ben me er nu van bewust dat het een ondankbare taak was die Susan op haar dak kreeg geschoven; ze moest de zorg op zich nemen voor een tot op het bot verwend klein meisje dat door oude mensen was opgevoed, alleen witte dingen at – rijst, popcorn, witbrood, banaan – en ’s nachts niet kon slapen. Ze probeerde me niet op de traditionele manier tot eten te dwingen; in plaats daarvan maakte ze kalkoenfilet met slagroom voor me, bloemkool met kokosijs en andere gewaagde creaties – hummus, bepaalde granen, koffie verkeerd waarbij ze langzaam van wit naar beige ging, om vervolgens over te schakelen op kleuren met meer persoonlijkheid, zoals sommige groentinten, oranje en rood, zolang het maar geen bietjes waren. Ze kon zelf geen kinderen krijgen en probeerde mijn liefde te winnen om dat gemis te compenseren, maar zag zich geconfronteerd met de koppigheid van een muilezel. Ik liet al mijn spullen achter in het huis van mijn grootouders en kwam alleen naar dat van mijn vader om te slapen, met een handtas, mijn wekker en het boek dat ik op dat moment las. Ik deed geen oog dicht, bevend van angst, mijn hoofd onder de dekens. Omdat mijn vader geen enkele onbeschoftheid zou hebben geaccepteerd, opteerde ik voor een hooghartig soort beleefdheid, geïnspireerd op het gedrag van de butlers in Engelse films.

Mijn enige thuis was dat grote, bont beschilderde huis, waar ik elke dag na school heen ging om mijn huiswerk te maken en te spelen, biddend dat Susan zou vergeten me na haar werk in San Francisco op te komen halen, maar dat gebeurde nooit, mijn stiefmoeder had een pathologisch verantwoordelijkheidsgevoel. Zo verstreek de eerste maand, tot ze een hond mee naar huis nam. Susan werkte als hondentrainer hij de politie van San Francisco, waar ze honden leerde bommen op te sporen, een specialisme dat sinds de antiterrorismeparanoia in 2001 losbarstte, in hoog aanzien staat, maar in de tijd dat ze met mijn vader trouwde nog aanleiding gaf tot grappen onder haar wat grove collega’s, want er was al sinds onheuglijke tijden geen bom meer geplaatst in Californië.

Elk dier werd aan een vaste begeleider gekoppeld, zijn hele leven, en zo’n team raakte in de loop van de tijd zo goed op elkaar ingespeeld dat hond en mens elkaars gedachten konden lezen. Susan koos het levendigste hondje uit een nest en zocht dan de meest geschikte persoon om de hond mee te matchen, altijd iemand die met dieren was opgegroeid. Hoewel ik had gezworen mijn stiefmoeder een zenuwinzinking te bezorgen, bezweek ik voor Alvy, een zesjarige labrador die slimmer en liever was dan welk menselijk wezen ook. Alles wat ik over dieren weet heb ik van Susan, die zelfs de basisregels van het handboek overtrad door het goed te vinden dat Alvy bij mij in bed sliep – haar manier om me te helpen in de strijd tegen mijn slapeloosheid.

De stille aanwezigheid van mijn stiefmoeder werd zoiets natuurlijks en noodzakelijks in de familie dat het moeite kostte je voor te stellen hoe het leven ervóór haar had uitgezien. Als mijn vader op reis was – bijna altijd dus – gaf Susan me wel toestemming om in het magische huis van mijn grootouders te blijven slapen, waar niets was veranderd aan mijn kamer. Susan was dol op Popo; ze gingen samen naar Zweedse zwart-witfilms uil de jaren vijftig – zonder ondertiteling, je moest maar gissen wat de dialogen inhielden – en naar jazzconcerten in rokerige krochten. Ze behandelde Nini, die allesbehalve volgzaam is, op dezelfde manier als ze haar bomhonden trainde: met liefde en strengheid, straf en beloning. Liefde om haar te laten merken dat ze van haar hield en tot haar beschikking stond, strengheid om Nini duidelijk te maken dat ze het niet op prijs stelde als ze door het raam haar huis binnendrong om de wc te inspecteren of mij stiekem snoepjes voerde; ze strafte haar door een paar dagen van het toneel te verdwijnen als Nini haar overstelpte met cadeautjes, raadgevingen en Chileense stoofpotjes, en beloonde haar met een boswandeling als ze zich gedroeg. Hetzelfde systeem paste ze toe op haar echtgenoot, en op mij.

Die goede stiefmoeder kwam niet tussen mij en mijn grootouders, hoewel ze hun merkwaardige opvoedingsmethode schokkend gevonden moet hebben. En natuurlijk, ze hebben me te veel verwend, maar toch is dat niet de oorzaak geweest van mijn problemen, zoals de psychologen dachten met wie ik later in mijn jeugd te maken kreeg. Nini’s opvoeding was Chileens: voedsel en liefde in overvloed, duidelijke regels en zo nu en dan een mep, maar niet te vaak. Toen ik ooit dreigde om haar wegens kindermishandeling aan te geven bij de politie, haalde ze met de soeplepel naar me uit. Ik hield er een bult op mijn hoofd aan over, maar het smoorde mijn initiatief in de kiem.

Ik heb de bereiding van de curanto meegemaakt – hét gerecht van Chiloé, veel en overvloedig – in een ceremonie waar de hele gemeenschap aan deelneemt. De voorbereidingen waren al vroeg begonnen, want de boten met ecotoeristen komen al tegen het eind van de ochtend aan. De vrouwen sneden tomaat, ui, knoflook en koriander voor de saus en begonnen aan de tijdrovende klus om milcao’s en chapaleles te maken, een soort platgeslagen deegbolletjes die worden gemaakt van aardappel, bloem, varkensvet en uitgebakken spekjes en die ik heel vies vind, terwijl de mannen een groot gat groeven, onderin keien stapelden en daarop een vuur aanstaken. Toen het hout was opgestookt, waren de keien gloeiend heet, precies op het moment dat de boten aankwamen. De gidsen leidden de toeristen rond in het dorp, waarbij ze de gelegenheid kregen om gebreide spullen te kopen, schelpenkettingen, mirtejam, goudlikeur, houtsnijwerk, bosjes lavendel en een soort antirimpel crème die van slakkenslijm wordt gemaakt – kortom, het kleine beetje dat het eiland produceert – en vervolgens werden ze naar de rokende kuil op het strand gebonjourd. De koks van de curanto plaatsten stenen potten op de keien om de sappen op te vangen, die, dat is algemeen bekend, lustopwekkend zijn, en legden daarop, laag voor laag, varkensvlees, lam, kip, schelpen, vis en groente, de milcao’s en de chapaleles en andere heerlijkheden die ik niet heb genoteerd, en bedekten alles vervolgens met natgemaakte witte doeken, met daar weer overheen de enorme bladeren van de reuzenrabarber, dan een zak die als een rok over het gat werd getrokken, en als laatste zand. De bereidingstijd bedroeg ietsje meer dan een uur en terwijl de ingrediënten langzaam op smaak kwamen in het geheim van de hitte en hun eigen sappen en geuren, hielden de bezoekers zich bezig met foto’s nemen van de rook, dronken ze pisco en luisterden ze naar Manuel Arias.

De toeristen zijn in verschillende categorieën in te delen: gepensioneerde Chilenen, Europese vakantiegangers, Argentijnen van verschillende pluimage en backpackers, die moeilijker thuis te brengen zijn. Soms komt er een groep Aziatische of Amerikaanse toeristen met kaarten, reisgidsen en boeken over de flora en de fauna die ze met pijnlijke ernst raadplegen. Behalve de backpackers, die liever marihuana roken achter de bosjes, zien ze het allemaal als een buitenkansje om naar een schrijver te luisteren die verschillende boeken op zijn naam heeft staan, iemand die in staat is de mysteries van de archipel te verhelderen in het Engels of het Spaans, net wat ze willen. Manuel is niet alleen maar saai; op zijn eigen terrein kan hij heel onderhoudend zijn, mits het niet te lang duurt. Hij vertelt de bezoekers over de geschiedenis, de legendes en de gewoonten van Chiloé en waarschuwt hen dat de eilandbewoners schuw zijn, dat je ze beetje bij beetje voor je moet zien te winnen, met respect, net zoals je je beetje bij beetje moet aanpassen aan de ruige natuur, ook met respect, aan de onverbiddelijke winters en aan de grillen van de zee. Langzaam. Uiterst langzaam. Chiloé is niet geschikt voor mensen die haast hebben.

Toeristen reizen naar Chiloé met het idee terug te gaan in de tijd en zijn dan teleurgesteld in de steden van Isla Grande, maar op ons kleine eiland vinden ze wat ze zoeken. Het is uiteraard geen opzettelijk bedrog van onze kant, maar op de dag van de curanto zijn er heel toevallig ossen en lammeren in de buurt van het strand, liggen er meer netten en boten op het zand te drogen dan normaal, dragen de mensen hun grofste petten en poncho’s, en zou niemand het in zijn hoofd halen om publiekelijk een mobiele telefoon te gebruiken.

De specialisten wisten precies wanneer de culinaire schatten in de kuil gaar waren en schepten het zand weg, lichtten heel voorzichtig de zak op, verwijderden het rabarberblad en de witte doeken, waarna er een wolk stoom opsteeg met de heerlijke geuren van de curanto. Er viel even een afwachtende stilte en toen klonk er applaus. De vrouwen haalden de buit naar boven en schepten het voedsel op kartonnen borden, met nog meer rondjes pisco sour, Chili’s nationale drank die in staat is een kozak te vellen. Op het laatst moesten we verschillende toeristen ondersteunen op weg naar de boten.

Popo zou dit leven wel hebben gewaardeerd, dit landschap, deze overvloed aan schaal- en schelpdieren, de tijd die zo langzaam gaat. Hij had vast nooit van Chiloé gehoord, anders zou hij deze archipel hebben opgenomen in zijn lijst met plekken die je voor je dood gezien moet hebben. Mijn Popo, ik mis hem zo! Hij was een grote beer, sterk, traag en zachtaardig, zo warm als een kachel; hij rook naar tabak en geurwater, had een donkere stem, een lach die diep uit de aarde leek te komen, en enorme handen om mij overeind te houden. Hij nam me mee naar voetbalwedstrijden en naar de opera, beantwoordde mijn eindeloze vragen, borstelde mijn haar en bejubelde mijn ellenlange verhalende gedichten die geïnspireerd waren op de films van Kurosawa waar we samen naar keken. We gingen naar de sterrentoren van het huis om met zijn telescoop het zwarte gewelf van de hemel af te speuren, op zoek naar die ene planeet die ons telkens weer ontsnapte, een groene ster die we nooit hebben kunnen vinden. ‘Beloof me dat je altijd net zoveel van jezelf zult houden als ik van jou hou, Maya,’ zei hij me vaak, en ik beloofde het, zonder een idee te hebben wat die merkwaardige zin betekende. Hij hield onvoorwaardelijk van me, hij accepteerde me zoals ik ben, met mijn beperkingen, onhebbelijkheden en gebreken, en zwaaide me lof toe, ook als ik die niet verdiende, in tegenstelling tot Nini, die vindt dat je niet al te veel drukte moet maken om de prestaties van kinderen want dan raken ze daaraan gewend en valt het leven ze later tegen, als niemand hen meer bejubelt. Popo vergaf me alles, troostte me en lachte als ik lachte; hij was mijn beste vriend, mijn handlanger, mijn vertrouweling, en ik was zijn enige kleinkind en de dochter die hij nooit heeft gehad. ‘Zeg dat ik je allergrootste liefde ben, Popo,’ vroeg ik hem, om Nini uit haar tent te lokken. ‘Je bent onze aller- allerliefste, Mava,’ luidde zijn diplomatieke antwoord, maar ik was zijn favoriet, dat weet ik zeker; mijn grootmoeder was geen partij voor me. Popo was niet in staat zijn eigen kleren uit te zoeken – dat deed Nini voor hem – maar toen ik dertien werd nam hij me mee om mijn eerste bh te kopen, want het was hem opgevallen dat ik een sjaal ombond en krom liep om mijn borsten te verbergen. Hoewel ik te verlegen was om er met Nini of met Susan over te praten, vond ik er niets raars aan om met Popo in de kleedkamer bh’s te passen.

Het huis in Berkeley was mijn wereld: de avonden met mijn grootouders als we tv-series keken, de zomerse zondagen als we op het terras ontbeten, de keren dat mijn vader er was en we ’s avonds met ons allen aten terwijl Maria Gallas kweelde op de oude vinylplaten, de studeerkamer, de boeken, de geuren uit de keuken. Rond die kleine familie speelde het eerste deel van mijn bestaan zich af, zonder noemenswaardige problemen, maar op mijn zestiende barstten catastrofale natuurkrachten los – zoals Nini dat noemt die mijn bloed onrustig maakten en mijn begrip vertroebelden.

Op mijn linkerpols heb ik een tattoo met het jaar dat Popo stierf: 2005. In februari hoorden we dat hij ziek was, in augustus namen we afscheid van hem, in september werd ik zestien en viel mijn familie uiteen.

De onvergetelijke dag dat Popo’s sterven begon, was ik langer op school gebleven voor de repetitie van een toneelstuk – niets minder dan Wachten op Godot, de toneeldocente was ambitieus – en daarna liep ik naar het huis van mijn grootouders. Het was al donker toen ik thuiskwam. Binnen riep ik waar iedereen was en deed het licht aan, bevreemd door de stilte en de kou, want normaal was dit het gezelligste moment van de dag en was het warm in huis, klonk er muziek en rook het overal naar het eten dat Nini maakte. Dan zat Popo in de leunstoel in zijn studeerkamer te lezen en luisterde Nini tijdens het koken naar de nieuwsberichten op de radio, maar die avond was van dat alles geen sprake. Mijn grootouders zaten in de woonkamer, heel dicht naast elkaar op de bank die Nini zelf had bekleed aan de hand van de instructies uit een tijdschrift. Ze waren kleiner geworden en voor het eerst zag ik dat ze oud waren; tot dat moment was de tijd aan hen voorbijgegaan. Ik was dag in dag uit bij hen geweest, jaar na jaar, zonder de veranderingen te zien; mijn grootouders waren net zo onveranderlijk en eeuwig als de bergen. Ik weet niet of dat kwam doordat ik alleen naar hen had gekeken met de ogen van mijn ziel of dat ze in die paar uur echt zoveel ouder waren geworden. Ik had ook niet gezien dat mijn grootvader de maanden daarvoor was afgevallen; zijn kleren slobberden en Nini leek ineens niet meer zo klein naast hem als vroeger.

‘Wat is er aan de hand, oudjes?’ Mijn hart sloeg over, want al voordat ze me konden antwoorden had ik het geraden. Nidia Vidal, die onoverwinnelijke strijdster, was gebroken, ze had gezwollen ogen van het huilen. Popo gebaarde dat ik naast hen moest komen zitten, sloeg zijn armen om me heen, drukte me tegen zijn borst en vertelde me dat hij zich al een tijdje niet zo goed voelde en last van zijn maag had. Ze hadden hem aan verschillende onderzoeken onderworpen en de dokter had hem zojuist de oorzaak meegedeeld.

‘Wat heb je, Popo!’ Het kwam eruit als een schreeuw.

‘Het is iets met mijn alvleesklier,’ zei hij, en Nini kermde zo meelijwekkend dat ik begreep dat hij kanker had.

Om een uur of negen kwam Susan eten, zoals ze zo vaak deed, en ze trof ons dicht tegen elkaar aan, bibberend op de bank. Ze deed de verwarming aan, pakte de telefoon en bestelde pizza’s, belde mijn vader in Londen om hem het slechte nieuws te vertellen en kwam daarna bij ons zitten, hand in hand met haar schoonvader, zonder iets te zeggen.

Nini liet alles uit haar handen vallen om voor haar man te zorgen – de bibliotheek, de verhalen, de straatprotesten, de Crimiclub ze liet zelfs het fornuis uitgaan, dat ze mijn hele kindertijd brandend had gehouden. De kanker, die achterbakse vijand, had Popo aangevallen zonder iets van een waarschuwing, toen de ziekte al heel ver gevorderd was. Nini bracht haar echtgenoot naar het Georgetown University Hospital in Washington DC, waar de beste specialisten zitten, maar het was tevergeefs. Ze vertelden hem dat opereren geen zin had en hij weigerde zich te onderwerpen aan een chemisch bombardement om zijn leven met niet meer dan enkele maanden te verlengen. Ik bestudeerde zijn ziekte op internet en in de boeken die ik uit de bibliotheek haalde, en kwam er op die manier achter dat er van de drieënveertigduizend gevallen die er jaarlijks in de Verenigde Staten worden geconstateerd, ongeveer zevenendertigduizend sterven, dat bij zo’n vijf procent van de patiënten de behandeling aanslaat en dat voor hen de maximale levensverwachting vijf jaar bedraagt – kortom, alleen een wonder zou mijn grootvader kunnen redden.

Tijdens de week die mijn grootouders in Washington doorbrachten was Popo zo achteruitgegaan dat we hem haast niet herkenden toen ik hen met mijn vader en Susan op de luchthaven opwachtte. Hij was nog magerder geworden en liep sloffend en voorovergebogen; zijn ogen waren geel en zijn huid zag mat, de kleur van as. Met invalidenstapjes liep hij naar Susans bestelbus, zwetend van inspanning, en thuis had hij niet genoeg energie om de trap op te kunnen. We moesten op de begane grond voor hem een bed improviseren in zijn studeerkamer, en daar sliep hij tot ze een ziekenhuisbed brachten. Nini sliep naast hem, opgekruld tegen hem aan, als een kat.

Met dezelfde hartstocht als waarmee ze zich op verloren politieke en humanitaire zaken stortte, ging mijn grootmoeder nu de confrontatie aan met God om haar echtgenoot te redden, eerst met dringende verzoeken, gebeden en beloftes, later met vervloekingen en dreigementen dat ze atheïst zou worden. ‘Wat heeft het voor zin om de strijd met de dood aan te binden, Nidia, als hij vroeg of laat toch altijd wint?’ zei Popo spottend. Aangezien de traditionele wetenschap verklaard had niets meer voor hem te kunnen doen, nam zij haar toevlucht tot alternatieve geneeswijzen: kruiden, kristallen, acupunctuur, sjamanen, auramassages en een meisje uit Tijuana dat stigmata droeg en wonderen verrichtte. Haar echtgenoot liet die excentriciteiten goedgemutst over zich heen komen, zoals hij dat altijd had gedaan sinds hij haar had leren kennen. In het begin probeerden mijn vader en Susan de oude mensen nog te beschermen tegen de talloze charlatans die hun kans leken te ruiken om Nini een poot uit te draaien, maar later legden ze zich erbij neer omdat die wanhoopsmaatregelen haar tenminste bezighielden terwijl de lijd voortschreed. De laatste weken ging ik niet meer naar school; ik installeerde me in het magische huis om Nini te helpen, maar ik zat nog meer in de put dan Popo zelf en uiteindelijk had ze twee patiënten die ze moest verplegen.

Susan was de eerste die het hospice ter sprake durfde te brengen. ‘Dat is voor stervende mensen, en Paul gaat niet dood!’ riep Nini uit, maar langzaam maar zeker kon ze er niet langer onderuit. En toen kwam Carolyn, een deskundige, vriendelijke, zachtmoedige vrijwilligster, om ons uit te leggen wat ons te wachten stond en hoe haar organisatie ons van dienst kon zijn zonder dat het verder iets zou kosten; zij konden ervoor zorgen dat de patiënt zo min mogelijk leed; ze boden spirituele of psychologische begeleiding en hielpen de medische bureaucratie te omzeilen en zelfs de begrafenis te organiseren.

Popo wilde per se thuis sterven. Alles gebeurde zoals Carolyn het had voorspeld, in die volgorde en binnen dat tijdsbestek, maar het overviel me evengoed toch, omdat ik, net als Nini, had gehoopt op een goddelijke interventie die het vreselijke noodlot zou afwenden. De dood overkomt anderen, niet de mensen van wie je het meest houdt, en Popo al helemaal niet, die het middelpunt van mijn leven was, de zwaartekracht die de wereld verankerde. Zonder hem zou ik geen houvast meer hebben, het kleinste briesje zou me meevoeren.

‘Je hebt me gezworen dat je nooit dood zou gaan, Popo!’

‘Nee, Maya, ik heb gezegd dat ik altijd bij je zou zijn, en ik ben van plan me aan die belofte te houden.’

De vrijwilligers van het hospice installeerden het ziekenhuisbed voor het grote raam van de woonkamer, zodat mijn grootvader zich ’s nachts het licht van de sterren en de maan kon voorstellen, die hij immers niet kon zien vanwege de takken van de pijnbomen. Ze brachten een infuus aan in zijn borst om hem zijn medicijnen te kunnen toedienen zonder hem telkens een injectie te moeten geven en leerden ons hoe we hem konden verleggen, hem konden wassen en zijn lakens verschonen zonder hem uit bed te hoeven halen. Carolyn bezocht hem vaak, zij regelde de zaken met de dokter, de verpleging en de apotheek, en meer dan eens deed ze zelfs de boodschappen als niemand van de familie dat kon opbrengen.

Mike O’Kelly kwam ook regelmatig langs. In zijn elektrische rolstoel, waarmee hij rondscheurde alsof het een racewagen was, en vaak in gezelschap van een paar van zijn berouwvolle bendeleden die hij, terwijl hij met Nini een kopje thee dronk in de keuken, het vuilnis liet opruimen, stofzuigen, de patio aanvegen of andere huishoudelijke karweitjes opdroeg. Ze hadden elkaar een maand of wat links laten liggen nadat ze tijdens een manifestatie ruzie hadden gekregen over het abortusvraagstuk want O’Kelly, een belijdend katholiek, is mordicus tegen, maar de ziekte van mijn grootvader had hen weer bij elkaar gebracht. Hoewel Nini en O’Kelly in sommige ideologische kwesties radicaal verschillende standpunten innemen, zijn ze niet in staat kwaad op elkaar te blijven, daarvoor geven ze te veel om elkaar, en ze hebben trouwens verder veel gemeen.

Als Popo wakker was, praatte Sneeuwwitje ook even met hem. Er had zich tussen hen nooit echte vriendschap ontwikkeld; volgens mij waren ze een beetje jaloers op elkaar. Ik hoorde O’Kelly een keer met Popo over God praten en voelde me verplicht om hem te waarschuwen dat hij zijn tijd verdeed, want mijn grootvader was agnost. ‘Weet je dat zeker, mijn kind? Paul heeft zijn hele leven door een telescoop naar de hemel zitten turen, het kan niet anders dan dat hij een glimp van God heeft opgevangen,’ luidde zijn antwoord, maar hij heeft nooit geprobeerd tegen Popo’s zin diens ziel te redden. Toen de dokter morfine voorschreef en Carolyn ons liet weten dat we over alles zouden beschikken wat nodig was omdat de zieke het recht had waardig en zonder pijn te sterven, zag O’Kelly ervan af de discussie over euthanasie aan te gaan.

Toen brak het onvermijdelijke moment aan dat Popo te zwak werd en we de stroom studenten en vrienden die hem kwamen bezoeken moesten indammen. Hij was altijd ijdel geweest en ondanks zijn zwakte maakte hij zich nog druk om zijn uiterlijk, hoewel alleen wij hem nog zagen. Hij drong erop aan dat hij er netjes uit wilde zien, geschoren, en dat de kamer werd gelucht; hij geneerde zich voor alle narigheden die zijn ziekte met zich meebracht. Zijn diep weggezonken ogen zagen dof, zijn handen waren net vogelklauwtjes, zijn lippen waren gebarsten, zijn huid zat onder de blauwe plekken en zijn botten staken uit; mijn grootvader was het skelet van een verbrande boom, maar hij kon nog steeds luisteren naar zijn muziek en hij had zijn herinneringen. ‘Doe het raam open en laat de vreugde binnen,’ vroeg hij. Soms was hij zo ver weg dat hij nauwelijks nog iets kon zeggen, maar er waren ook betere momenten, en dan zetten we de leuning van zijn bed overeind, zodat hij rechtop kon zitten, en praatten we. Hij wilde me zijn ervaringen en zijn wijsheid meegeven voordat hij ging. Hij is altijd helder van geest gebleven.

‘Ben je bang, Popo?’ vroeg ik.

‘Nee, maar wel verdrietig, Maya. Ik zou nog twintig jaar langer bij jullie willen blijven,’ antwoordde hij.

‘Wat zal er aan de andere kant zijn, Popo? Denk je dat er leven is na de dood?’

‘Dat is mogelijk, maar het is niet bewezen.’

‘Het bestaan van jouw planeet is ook niet bewezen en toch geloof je erin,’ sprak ik hem tegen, en hij moest lachen, vergenoegd.

‘Je hebt gelijk, Maya. Het is absurd om alleen maar te geloven in wat je kunt bewijzen.’

‘Weet je nog, Popo, die keer dat je me meenam naar het observatorium om een komeet te zien? Die avond zag ik God. Er was geen maan, de hemel was zwart en vol diamanten, en toen ik door de telescoop keek zag ik heel duidelijk de staart van de komeet.’

‘Droogijs, ammoniak, methaan, ijzerdeeltjes, magnesium en…’

‘Het was een bruidssluier en daar weer achter was God,’ verzekerde ik hem.

‘Hoe zag hij eruit?’ vroeg hij.

‘Als een lichtgevend spinnenweb, Popo. Alles wat bestaat is met elkaar verbonden door de draden van dat web. Ik kan het je niet uitleggen. Als je doodgaat vlieg je weg als de komeet, en ik ga met je mee, vastgeklampt aan je staart.’

‘Sterrenstof zullen we worden.’

‘Ach, Popo!’

‘Niet huilen, lieverd, want dan moet ik ook huilen, en dan begint Nidia ook nog eens en zijn we uiteindelijk nooit meer te troosten.’

Zijn laatste dagen kon hij alleen nog maar een paar lepeltjes yoghurt naar binnen krijgen, en slokjes water. Hij praatte haast niet meer, maar hij klaagde ook niet; hij klemde zich vast aan Nini’s hand of aan de mijne en zijn uren verstreken in de sluimer van de morfine. Ik betwijfel of hij nog een idee had waar hij was, maar hij wist wel dat hij van ons hield. Nini is hem haar verhalen blijven vertellen tot het eind, toen hij al niets meer begreep, maar zich liet wiegen door de cadans van haar stem. Ze vertelde hem over de twee geliefden die in verschillende tijden opnieuw geboren werden, avonturen beleefden, stierven en elkaar in een nieuw leven weer ontmoetten, voor eeuwig samen.

Ik mompelde zelfverzonnen gebeden in de keuken, op de wc, in de toren, in de tuin, overal waar ik me kon verbergen, en ik smeekte de God van Mike O’Kelly zich over ons te ontfermen, maar hij bleef stom en kwam niet dichterbij. Ik zat onder de puisten, mijn haar viel uit en ik beet mijn nagels tot bloedens toe af; Nini wikkelde plakband om mijn vingertoppen en dwong me met wanten aan te slapen. Ik kon me mijn leven zonder mijn grootvader niet voorstellen, maar ik kon er ook niet tegen hem zo te zien lijden, en uiteindelijk vroeg ik God in mijn gebeden hem snel te laten sterven en een eind te maken aan zijn pijn. Als Popo me het had gevraagd, zou ik de dosis morfine opgevoerd hebben om hem te helpen doodgaan – wat makkelijk genoeg was – maar dat heeft hij nooit gevraagd.

Ik sliep met mijn kleren aan op de bank in de kamer, met één oog open, waakzaam, en daarom merkte ik als eerste dat het moment van het afscheid was aangebroken. Ik rende naar Nini om haar wakker te maken – ze had een slaappil genomen om even te kunnen rusten – en belde mijn vader en Susan, die er in tien minuten waren.

Mijn grootmoeder, in haar nachtpon, kroop bij haar man in bed en legde haar hoofd op zijn borst, zoals ze altijd hadden geslapen. Ik stond aan de andere kant van het bed en legde mijn hoofd ook op zijn borst, die voorheen sterk en breed was geweest, met ruimte genoeg voor ons allebei, maar ik voelde zijn hart al haast niet meer kloppen. Zijn ademhaling was nauwelijks nog waarneembaar en een paar eeuwig durende seconden leek het of hij helemaal niet meer ademde, maar ineens deed hij zijn ogen open, liet zijn blik over mijn vader en Susan glijden, die geluidloos naast hem stonden te huilen, hief moeizaam zijn grote hand en legde die op mijn hoofd. Als ik de planeet vind, noem ik hem naar jou, Maya,’ was het laatste wat hij zei.

In de drie jaren die zijn verstreken sinds mijn grootvader stierf, heb ik maar heel zelden over hem gesproken. Dat heeft me meer dan eens in de problemen gebracht bij de psychologen in Oregon, die me wilden dwingen ‘af te rekenen met mijn verdriet’, of hoe ze het ook noemden. Flauwekul, maar er zijn nu eenmaal zulke mensen, mensen die geloven dat alle verdriet zo ongeveer hetzelfde is en dat er formules en termijnen beslaan om eroverheen te komen. Nini’s stoïcijnse filosofie is doeltreffender in dit soort gevallen. ‘Als we moeten lijden, doen we dat met de kaken op elkaar,’ zegt ze altijd. Een verdriet als dit, zo’n diepe pijn, verdwijnt niet met medicijnen, therapie of vakantie; zo’n verdriet moet je eenvoudigweg doorleven, tot de bodem, zonder iets te verdoezelen, er zit domweg niets anders op. Ik had er beter aan gedaan Nini’s voorbeeld te volgen, in plaats van mijn verdriet te ontkennen en het huilen dat me verstikte tot zwijgen te brengen. In Oregon schreven ze me antidepressiva voor, die ik niet nam omdat ze een zombie van me maakten. Ik werd in de gaten gehouden, maar ik wist ze te belazeren, want ik zorgde er stiekem voor dat ik kauwgom in mijn mond had, waar ik het pilletje met mijn tong op kon plakken, waarna ik het geheel na een minuutje of wat weer uitspuugde. Mijn verdriet was mijn vriendin, ik wilde er niet vanaf alsof het zomaar een verkoudheid was. Ik wilde mijn herinneringen ook niet delen met die goedwillende therapeuten, want alles wat ik tegen hen zou zeggen over mijn grootvader zou banaal zijn. Maar op dit Chilootse eiland gaat er geen dag voorbij zonder dat ik Manuel Arias iets over Popo vertel. Ze zijn heel verschillend, mijn Popo en deze man, maar ze hebben allebei wel iets van een grote sterke boom, en ik voel me veilig bij hen.

Ik heb net met Manuel een zeldzaam moment van saamhorigheid ervaren, zoals ik dat met Popo zo vaak had. Het schemerde, hij zat door het grote raam naar buiten te kijken en ik vroeg wat hij aan het doen was.

‘Ademhalen.’

‘Ik haal ook adem. Dat bedoel ik niet.’

‘Tot jij me stoorde, Maya, haalde ik adem, verder niets. Je moest eens weten hoe moeilijk het is om adem te halen zonder na te denken.’

‘Dat heet meditatie. Nini mediteert hele dagen, ze zegt dat ze Popo dan naast zich voelt.’

‘En jij, kun jij hem ook voelen?’

‘Eerst niet, want ik was bevroren vanbinnen en voelde helemaal niets meer. Maar nu heb ik het gevoel dat Popo hier rondloopt, ergens in de buurt. Ik voel hem om me heen, om me heen…’

‘Wat is anders?’

‘Alles natuurlijk, Manuel. Om te beginnen heb ik nu niets gebruikt, en verder is het hier rustig, het is stil en er is ruimte. Het zou goed voor me zijn om te mediteren, net als Nini, maar ik kan het niet. Ik dénk altijd, mijn hoofd zit vol ideeën. Lijkt dat je slecht?’

‘Dat hangt van de ideeën af…’

‘Ik ben Avicenna niet, om met mijn grootmoeder te spreken, maar ik heb heus wel eens goede ideeën.’

‘Zoals?’

‘Op dit moment weet ik het niet zo gauw, maar zodra er iets geniaals in me opkomt, zal ik het je vertellen. Jij denkt te veel aan je boek, en je besteedt geen gedachten aan dingen die belangrijker zijn – hoe deprimerend je leven was voor mijn komst, bijvoorbeeld. En wat moet er van je worden als ik vertrek? Je moet nadenken over de liefde, Manuel. Niemand kan zonder een geliefde.’

Aha. En jij dan?’ vroeg hij lachend.

‘Ik kan wachten, ik ben nog maar negentien en heb mijn hele leven nog voor me; jij bent negentig, en je kunt elk moment doodgaan.’

‘Ik ben pas tweeënzeventig. Maar goed, je hebt gelijk, ik kan elk moment doodgaan. En dat is juist een goede reden om de liefde uit de weg te gaan. Het zou niet erg netjes zijn om een arme vrouw tot weduwe te maken.’

Ach man, wat een stom argument.’

‘Kom bij me zitten, Maya. Dan kunnen een stervende oude man en een mooi jong meisje samen ademhalen. Op voorwaarde dat je je mond even kunt houden, natuurlijk.’

En dat deden we tot het donker werd. En Popo was bij ons.

Toen mijn grootvader stierf was er niets meer om me aan vast te houden: ik had geen familie, want mijn vader woonde in de lucht, Susan was met Alvy naar Irak gestuurd om bommen op te snuffelen en Nini treurde om haar echtgenoot. We hadden zelfs geen honden meer. Susan had altijd drachtige honden mee naar huis genomen, die bij ons bleven tot de jonkies een maand of drie, vier waren, en ze ze meenam om ze af te richten; het afscheid was altijd weer een drama. De jonge hondjes zouden een grote troost voor me hebben betekend in de tijd dat mijn familie uiteenviel. Zonder Alvy en zonder puppy’s was er niemand met wie ik mijn verdriet kon delen.

Mijn vader scharrelde weer druk met andere vrouwen en liet een indrukwekkende sliert sporen achter, alsof hij erom schreeuwde dat Susan erachter kwam. Hij was eenenveertig en probeerde eruit te zien als dertig; hij betaalde een fortuin aan zijn kapper en voor zijn hippe kleren, deed aan gewichtheffen en ging onder de zonnebank. Hij was knapper dan ooit, met zijn grijzende slapen die hem een zekere distinctie verleenden. Susan daarentegen, die het zat was om steeds maar te wachten op een echtgenoot die nooit helemaal landde, altijd klaarstond om weer te vertrekken en eeuwig met zijn mobiel andere vrouwen zat te bellen, had zich neergelegd bij het ouder worden en was dikker geworden; ze kleedde zich als een man en droeg goedkope brillen, die ze met bossen tegelijk van de drogist meenam. Toen haar werd gevraagd om deel te nemen aan de uitzending naar Irak, greep ze de kans om aan die vernederende relatie te ontsnappen met beide handen aan. De scheiding betekende een opluchting voor hen allebei.

Mijn grootouders hadden elkaar diep bemind. Die passie, in 1976 in Toronto ontvlamd tussen die Chileense in ballingschap die altijd met haar koffertje gepakt klaarstond, en de Amerikaanse astronoom op doorreis, heeft dertig jaar standgehouden. Toen Popo stierf was Nini ontroostbaar, volledig in de war, zichzelf kwijt. Ze had ook geen geld meer, want in een paar maanden had ze al haar spaargeld uitgegeven aan de kosten die met de ziekte gepaard gingen. Ze had een weduwepensioen, maar dat was niet toereikend voor haar huis, dat galjoen op drift. Zonder mij erin te kennen – tot twee dagen van tevoren wist ik van niets – verhuurde ze het huis aan een Indiase zakenman, die het volstouwde met familie en handelswaar, en verhuisde ze naar een kamer boven de garage in het huis van mijn vader. Ze deed afstand van het grootste gedeelte van haar bezittingen, behalve van de liefdesbrieven die haar echtgenoot haar tijdens al die jaren samen vanuit allerlei plekken had gestuurd, van mijn tekeningen, mijn gedichten en diploma’s, en van de foto’s, de onweerlegbare bewijzen van het geluk dat ze met Paul Ditson II had gedeeld. Weg zijn uit dat grote huis, waar zo onvoorwaardelijk van me was gehouden, was een tweede klap. Voor mij was het de genadeslag, ik had het gevoel nu alles kwijt te zijn.

Nini was zo diep in de rouw dat we onder hetzelfde dak konden leven zonder dat ze me zag. Een jaar daarvoor was ze nog een jonge vrouw geweest, energiek, vrolijk en opgewonden, met een wilde haardos, stevige sandalen en lange rokken, altijd bezig, hulpvaardig en impulsief, en nu was ze ineens veranderd in een rijpe weduwe met een gebroken hart. Met de urn met de as van haar man in haar armen vertelde ze me dat een hart breekt als een glas; soms valt het stilletjes kapot en soms knalt het met een klap in splinters. Onbewust elimineerde ze langzaam alle kleur uit haar garderobe, en uiteindelijk ging ze streng in de rouw, kleurde ze haar haar niet langer en leek ze tien jaar ouder. Ze keerde zich af van al haar vrienden, zelfs van Sneeuwwitje, die haar voor geen enkele anti-Bush-demonstratie meer warm kon krijgen, ondanks de kans dat ze gearresteerd kon worden, iets wat voorheen onweerstaanbaar geweest zou zijn. Ze begon de dood uit te dagen.

Mijn vader wist hoeveel slaappillen zijn moeder slikte, dat ze vaak aanrijdingen veroorzaakte met de Volkswagen, het gas liet branden en op de raarste momenten omviel, maar hij greep pas in toen hij erachter kwam dat ze het kleine beetje geld dat ze nog had, uitgaf aan communicatie met haar echtgenoot. Hij reed achter haar aan naar Oakland, waar hij haar redde uit een met astrale tekens beschilderde caravan van een gestoorde dame die haar brood verdiende met contact leggen tussen overledenen – zowel mensen als huisdieren – en hun nabestaanden. Nini liet zich meeslepen naar een psychiater die haar tweemaal per week behandelde en haar volstopte met pillen. Het ‘haalde de pijn niet weg’, en ze bleef rouwen om Popo, maar de verlammende depressie waarin ze was ondergedompeld ging voorbij.

Toen mijn grootmoeder langzaam maar zeker uit haar hol boven de garage kroop en opnieuw haar intrede deed in de wereld, had die tot haar stomme verbazing niet stilgestaan. In korte tijd was de naam Paul Ditson II weggevaagd; zelfs zijn kleindochter sprak niet meer over hem. Ik had me als een slak in zijn huisje teruggetrokken en liet niemand meer bij me in de buurt komen; ik was veranderd in een boze, opstandige vreemde, gaf geen antwoord wanneer iemand iets tegen me zei, spookte als een schicht door het huis, verdomde het een handje te helpen in het huishouden en sloeg bij de minste tegenwerking met de deuren. De psychiater legde Nini uit dat ik leed aan een combinatie van puberteitsproblemen en een depressie, en gaf haar het advies me in te schrijven voor een gespreksgroep voor jongeren met rouwverwerkingsproblemen, maar ik wilde daar niets van weten. Als de nacht op z’n donkerst was en mijn wanhoop het diepst, voelde ik Popos aanwezigheid. Mijn verdriet riep hem.

Nini had dertig jaar met haar hoofd op de borst van haar echtgenoot geslapen, gewiegd door het veilige geluid van zijn ademhaling; ze had een comfortabel, beschermd leven geleid in de warmte van die goedige man, die altijd had moeten lachen om haar extravagante horoscopen en de hippie-inrichting van haar huis, haar politiek extremisme en haar buitenlandse keuken, en die goedgemutst haar stemmingswisselingen had verdragen, haar emotionele woede-uitbarstingen en haar plotselinge voorgevoelens, die met grote regelmaat de mooiste familieplannen in de war schopten. Toen ze het hardst troost nodig had, gaf haar zoon niet thuis en was haar kleindochter in een boze feeks veranderd.

En toen was Mike O’Kelly er ineens weer. Hij had opnieuw een rugoperatie moeten ondergaan en had een paar weken in een revalidatiecentrum gezeten. ‘Je bent me niet één keer komen opzoeken, Nidia, en je hebt niet eens gebeld,’ zei hij bij wijze van begroeting. Hij was tien kilo afgevallen en had zijn baard laten staan; ik herkende hem nauwelijks, hij leek jaren ouder en kon niet meer doorgaan voor Nini’s zoon.

‘Het spijt me zo, Mike. Wat kan ik doen om het je me te laten vergeven?’ smeekte ze, over zijn rolstoel gebogen.

‘Ga maar koekjes bakken voor mijn jongens,’ antwoordde hij.

Nini moest het alleen doen want ik zei dat ik het spuugzat was, Sneeuwwitjes berouwvolle delinquenten en die andere nobele zaken die me geen bal interesseerden. Ze hief haar hand om me een draai om mijn oren te geven – welverdiend overigens – maar ik ving die in de lucht op. ‘Waag het niet me nog één keer te slaan, want dan zie je me nooit meer terug, begrepen?’ Ze begreep het.

Dit was de schok die mijn grootmoeder nodig had om overeind te komen en weer te gaan lopen. Ze ging terug naar haar werk bij de bibliotheek, hoewel ze niet meer in staat was iets nieuws te bedenken en alleen de verhalen van vroeger opnieuw vertelde. Ze maakte lange boswandelingen en ontdekte het Zencentrum. Ze mist elk talent voor sereniteit, maar in de gedwongen stilte van de meditatie riep ze Popo aan, die als een zachte aanwezigheid toesnelde en naast haar kwam zitten. Ik ben één keer met haar meegegaan naar de zondagbijeenkomst in de zendo, waar ik met tegenzin een praatje aanhoorde over monniken die een klooster aanveegden, waarvan de betekenis me volledig ontging. Toen ik mijn grootmoeder daar in lotushouding zag zitten tussen die boeddhisten met hun geschoren schedels en hun oranje gewaden, kon ik me ineens een voorstelling maken van haar enorme eenzaamheid, maar dat gevoel van medelijden ebde meteen weer weg. Vlak daarna, toen we met de rest van het publiek groene thee dronken en biologische broodjes aten, haatte ik haar alweer, net zoals ik de hele wereld haatte.

Niemand heeft me zien huilen toen we Popo hadden gecremeerd en ze ons zijn as in een aardewerken urn overhandigden; ik noemde zijn naam nooit meer en vertelde niemand dat hij aan mij verscheen.

Ik zat op Berkeley High, de enige openbare middelbare school van de stad en een van de beste van het land, veel te groot, met vierendertighonderd leerlingen: dertig procent blank, dertig procent zwart en de rest latino, Aziatisch en van gemengd ras. In de tijd dat Popo op Berkeley High zat, was het er een beestenbende geweest – directeuren hielden het er niet uit en namen meestal binnen het jaar uitgeput ontslag – maar in mijn tijd was het onderwijs er uitstekend, hoewel het niveau van de leerlingen heel verschillend was. De directeur zat al vijf jaar op zijn post en de school zag er netjes en schoon uit, behalve de toiletten, die aan het eind van de dag walgelijk smerig waren. Ze zeiden vaak dat de directeur van een andere planeet leek te komen, want niets drong door zijn olifantshuid heen. Er werd aandacht besteed aan beeldende vorming, muziek, toneel, sport; we hadden natuur- en scheikundepractica, kregen talenonderwijs, godsdienstige oriëntatie, politieke voorlichting en maatschappijleer; er werden allerlei soorten workshops gehouden en we kregen de best denkbare seksuele voorlichting, aan jongens en meisjes tegelijk, zelfs de fundamentalistische moslims en christenen, die daar niet altijd op zaten te wachten. Nini schreef een ingezonden brief naar The Berkeley Daily Planet met het voorstel een H toe te voegen aan de afkorting LGBT (lesbian, gay, bisexual, transgender), en wel voor de hermafrodieten. Van dat soort typische Nini-initiatieven werd ik bloednerveus, want die plachten hun eigen leven te gaan leiden en het draaide er altijd weer op uit dat we met Mike O’Kelly in protest de straat op moesten. En ze kregen het ook altijd voor elkaar om mij erbij te betrekken.

IJverige leerlingen floreerden op Berkeley High en stroomden daarna direct door naar de meest prestigieuze universiteiten, zoals in het geval van Popo, die vanwege zijn mooie cijfers en zijn uitstekende prestaties als honkballer een beurs had gekregen voor Harvard. Middelmatige leerlingen deden hun best zo veel mogelijk onopgemerkt te blijven en wisten zich net staande te houden, terwijl de zwakke broeders steeds verder achterop raakten en naar speciale programma’s werden verwezen. De ergste probleemleerlingen, de drugsverslaafden en bendeleden, eindigden op straat, ze werden van school gestuurd of vertrokken uit zichzelf. De eerste twee jaar was ik een prima leerling geweest, en goed in sport, maar drie maanden na Popo’s dood bungelde ik helemaal onderaan; mijn cijfers waren gekelderd, ik zocht ruzie, jatte, rookte marihuana en viel tijdens de lessen in slaap. Mr. Harper, mijn geschiedenisdocent, maakte zich zorgen en sprak mijn vader erop aan, die er ook niets mee kon en me na een stichtelijke toespraak naar het gezondheidscentrum stuurde, waar ze me een aantal vragen stelden en me, toen ze eenmaal hadden vastgesteld dat ik geen anorexia had en ook geen poging had gedaan mezelf van kant te maken, verder met rust lieten.

Berkeley High is een open campus, hartje stad, waar het makkelijk was om op te gaan in de menigte. Ik begon systematisch te spijbelen, ik ging tussen de middag buiten het campusterrein lunchen en kwam daarna gewoon niet meer terug. We hadden een schoolkantine, maar als je daar at was je een watje; het was niet cool om je daar te vertonen. Nini had de pest aan de hamburgers en de pizza’s die elders in de wijk verkocht werden en stond erop dat ik gebruikmaakte van de kantine, waar het voedsel biologisch, smakelijk en goedkoop was, maar ik heb me daar nooit iets van aangetrokken. Wij scholieren groepten samen op een plein in de buurt van school, op vijftig meter van het politiebureau, waar de wet van de jungle heerste. Ouders klaagden steen en been over die cultuur van drugs en lamlendigheid op het plein, er verschenen artikelen in de kranten, maar politieagenten deden hun ronde zonder in te grijpen en de schoolleiding waste haar handen in onschuld omdat het buiten haar jurisdictie viel.

Op het plein heerste een groepscultuur die werd bepaald door sociale klasse en kleur. Er was het gedeelte van de marihuanarokers en de skaters, wij blanken hadden onze eigen plek, de latino’s hielden zich aan de zijkant op, waar ze hun denkbeeldige territorium verdedigden met rituele dreiggebaren, en in het midden installeerden zich de drugsdealers. De beursstudenten uit Jemen, die ook hun eigen hoekje hadden, waren in het nieuws geweest toen ze waren belaagd door met honkbalknuppels en zakmessen bewapende Afro-Amerikaanse jongeren. Weer op een ander hoekje stond Stuart Peel, helemaal alleen, omdat hij ooit een meisje van twaalf had uitgedaagd de snelweg over te hollen, waarna het kind was aangereden door twee of drie auto’s; ze had het er levend afgebracht, maar was blijvend invalide en verminkt, en de aanstichter van de grap betaalde met uitsluiting. Er was niemand meer die nog iets tegen hem zei. Behalve scholieren waren er oerpunkers, met hun groene haren, hun piercings en tatoeages, bedelaars met afgeladen winkelkarren en moddervette honden, een stuk of wat alcoholverslaafden, een knettergekke vrouw die haar broek telkens liet zakken en nog wat andere vaste pleinbewoners.

Sommigen van de jongeren rookten, dronken alcohol in colaflesjes, deden gokspelletjes, gaven elkaar onder de neus van de politieagenten wiet en pilletjes door, maar het merendeel werkte gewoon zijn lunch naar binnen en ging terug naar school als de drie kwartier van de pauze voorbij was, maar ik hoorde daar niet bij; ik ging nog maar zo weinig naar de lessen dat ik nauwelijks wist wat er werd behandeld.

’s Middags nam de jeugd het centrum van Berkeley in. We trokken op in meutes, onder de wantrouwige blikken van winkeliers en publiek. We slenterden langzaam door de stad, met onze mobieltjes, koptelefoons, rugzakken, onze gescheurde spijkerbroeken, kauwgom en onze geheimtaal. Net als iedereen wilde ik liever dan wat ook deel uitmaken van de groep en geliefd zijn; er bestond geen erger lot dan buitengesloten worden, zoals Stuart Peel. Dat jaar, toen ik zestien was, voelde ik me anders dan de rest: gekweld, opstandig, en woedend op de wereld. Ik probeerde niet langer op te gaan in de kudde maar wilde juist opvallen, ik hunkerde niet langer naar acceptatie, ik wilde gevreesd worden. Ik verbrak mijn vroegere vriendschappen of mijn vrienden braken met mij, en vormde een kongsi met Sarah en Debbie, de meisjes met de slechtste reputatie van de hele school – en dat wil wat zeggen want er kwamen op Berkeley High echt pathologische gevallen voor. Met ons drieën vormden we een exclusief clubje. We waren dikke vriendinnen en vertelden elkaar alles, zelfs onze dromen, en we waren altijd samen, of anders stonden we wel met elkaar in verbinding via onze mobieltjes, pratend en pratend; we deden samen met kleren, make-upspulletjes, geld, eten en drugs, en konden ons het bestaan zonder elkaar niet meer voorstellen, onze vriendschap was voor altijd en eeuwig en niets of niemand die tussen ons zou kunnen komen.

Ik veranderde vanbinnen en vanbuiten. Ik had het gevoel dat ik elk moment kon ontploffen, dat ik te veel vlees had en te weinig botten en vel. Mijn bloed kookte, ik kon mezelf niet uitstaan. Ik was bang om te ontwaken uit een kafkaëske nachtmerrie, veranderd in een kakkerlak. Ik was gefocust op mijn tekortkomingen, mijn grote tanden, gespierde benen, mijn flaporen, mijn steile haar en mijn te kleine neusje, mijn vijf mee-eters, mijn afgekloven nagels en mijn slechte houding, en ik vond mezelf veel te blank, te lang en te onhandig. Ik voelde me verschrikkelijk, maar er waren momenten dat ik de macht van mijn nieuwe vrouwenlichaam bevroedde, een macht die ik niet kon hanteren. Ik vond het ergerlijk als mannen naar me keken of me op straat een lift aanboden, als jongens van school me aanraakten of een mannelijke docent – behalve de onberispelijke Mr. Harper – te veel belangstelling toonde voor mijn gedrag of mijn cijfers.

Op school was geen meisjesvoetbalteam. Ik speelde bij een club, waar de trainer me een keer op het veld liet nablijven om oefeningen te doen tot alle andere meisjes weg waren en daarna achter me aan kwam naar de douche en me overal betastte, en nog dacht dat ik het fijn vond ook omdat ik niet reageerde. Ik schaamde me dood en vertelde het alleen aan Sarah en Debbie, nadat ik ze eerst had laten zweren het geheim te bewaren. Na dat incident stopte ik met voetballen. Ik heb me nooit meer op de club laten zien.

De veranderingen in mijn lichaam en in mijn karakter vonden zo plotseling plaats dat het was alsof ik uitgleed op het ijs voor ik de tijd had gehad me te realiseren dat ik op mijn hoofd zou knallen. Als gehypnotiseerd begon ik vastberaden het gevaar uit te dagen, en algauw leidde ik een dubbelleven waarin ik alles met een verbluffend gemak bij elkaar loog en schreeuwend en met de deuren slaand de strijd aanbond met mijn grootmoeder, de enige autoriteit in huis sinds Susan naar de oorlog was vertrokken. Mijn vader was om onduidelijke redenen uit het zicht verdwenen; ik stel me zo voor dat hij een dubbel schema draaide, alles om de conflicten met mij maar te vermijden.

Samen met Sarah en Debbie ontdekte ik de sekssites op internet, net als de rest van de leerlingen op school, en we oefenden op de maniertjes en de poses van de vrouwen op het scherm, in mijn geval met twijfelachtig resultaat, want het zag er belachelijk uit. Mijn grootmoeder begon iets te vermoeden en wierp zich frontaal in de strijd, met opmerkingen over de seksindustrie die vrouwen exploiteerde en degradeerde; niets nieuws overigens, want ze had me vroeger – op mijn negende geloof ik – met Mike O’Kelly al eens meegetroond naar een demonstratie tegen de Playboy, toen Hugh Hefner op het absurde idee was gekomen om Berkeley met een bezoek te vereren.

Mijn vriendinnen waren mijn wereld. Alleen met hen kon ik mijn gedachten en gevoelens delen, alleen zij zagen de dingen zoals ik ze zag, alleen zij begrepen me. Verder snapte niemand iets van onze humor en onze smaak. De rest van de leerlingen van Berkeley High waren wat jes; we waren ervan overtuigd dat niemand zulke gecompliceerde levens leidde als wij. Sarah begon dwangmatig te stelen, omdat ze zogenaamd door haar stiefvader werd verkracht en geslagen, en Debbie en ik verkeerden constant in staat van alarm om haar rugdekking te geven en te beschermen. In werkelijkheid woonde Sarah alleen met haar moeder en is er nooit sprake geweest van een stiefvader, maar die denkbeeldige psychopaat was zo aanwezig in onze gesprekken dat hij van vlees en bloed leek.

Sarah had wel wat weg van een sprinkhaan – louter ellebogen, knieën, sleutelbeenderen en andere uitstekende botten – en ze sjouwde rond met zakken vol snoep dat ze achter elkaar naar binnen schrokte, waarna ze meteen naar de wc rende om haar vingers achter in de keel te steken. Ze was zo ondervoed dat ze flauwviel en naar dood rook; ze woog zevenendertig kilo, slechts acht kilo meer dan mijn rugzak met boeken, en had zich voorgenomen de vijfentwintig te halen en dan helemaal te verdwijnen.

Debbie, die thuis echt geslagen werd en door een oom was verkracht, was op haar beurt helemaal into horrorfilms en voelde zich op een morbide manier aangetrokken tot zaken die met de dood te maken hebben: zombies, voodoo, Dracula en demonen die bezit van je kunnen nemen; ze had The Exorcist gekocht, een stokoude film waar we van haar om de haverklap naar moesten kijken, want ze vond hem te eng om hem in haar eentje te zien. Sarah en ik namen haar gothic stijl over: alles in- en inzwart, tot aan onze nagellak toe, een grafachtig bleek gezicht, sieraden van sleutels, kruisen en schedels, en het matte cynisme van de Hollywood-vampiers, een stijl die ten grondslag lag aan onze bijnaam: de vampiers.

We hadden een soort competitie in wangedrag, waarbij we een puntensysteem hadden vastgesteld voor ongestraft gebleven delicten, die min of meer neerkwamen op het vernielen van andermans eigendommen, handelen in wiet, ecstasy, lsd en gestolen medicijnen, graffiti spuiten op de muren van de school, cheques vervalsen en rottigheid uithalen in winkels. We noteerden onze heldendaden in een boekje, aan het eind van de maand telden we de punten en de winnares kreeg een fles KU:L, de sterkste en goedkoopste wodka die er te koop was, een Pools drankje waar je verf mee zou kunnen afbijten. Mijn vriendinnen schepten op over promiscuïteit, geslachtsziekten en abortussen alsof het eremedailles waren, hoewel ik daar in de tijd dat we zo intensief met elkaar omgingen nooit iets van heb gemerkt. Vergeleken daarbij was mijn preutsheid iets om je dood voor te schamen; vandaar dat ik het hoog tijd vond om mijn maagdelijkheid te verliezen, en daar gebruikte ik Rick Laredo voor, de bruutste bruut van de wereld.

Ik heb me zo flexibel en beleefd aangepast aan het leven van Manuel Arias dat mijn grootmoeder versteld zou staan. Zij beschouwt me nog steeds als een rotkind, een term die ze zowel als troetelnaampje als als scheldwoord gebruikt, dat hangt af van de toon van haar stem (meestal het laatste). Ik heb geen idee in hoeverre ik echt ben veranderd, maar ik gedraag me voorbeeldig. ‘Wat je met slaag niet leert, leert het leven je wel’ is nog zo’n gezegde van haar dat in mijn geval aardig lijkt te kloppen.

Om zeven uur ’s morgens port Manuel het vuur in het fornuis op om het water voor de douche en de handdoeken te verwarmen; daarna komt Eduvigis of haar dochter Azucena ons een verrukkelijk ontbijt voorzetten, met eieren van eigen kippen, zelfgebakken brood en melk van hun koe, schuimend en lauw. Die melk heeft een heel typische geur, die me in het begin tegenstond maar die ik inmiddels heerlijk vind; hij ruikt naar stal, naar veevoer, naar verse koeienmest. Eduvigis zou het liefst hebben dat ik op bed ontbijt, ‘als een jongedame’ – zoals dat tegenwoordig in Chili nog steeds gebruikelijk is in huizen waar ze nana’s in dienst hebben, zoals ze vrouwen die in de huishouding werken hier noemen -, maar dat doe ik alleen op zondag, wanneer ik pas laat opsta, want dan komt Juanito, Eduvigis’ kleinzoon, en lezen we samen in bed Harry Potter, met Fákin aan het voeteneind. We zijn al op de helft van deel 1.

’s Middags, als ik klaar ben met mijn werk voor Manuel, ga ik hardlopend naar het dorp; mensen kijken me bevreemd na en meer dan eens heeft iemand gevraagd waar ik heen moet met zoveel haast. Ik heb beweging nodig, anders word ik nog tonnetje-rond, ik ben aan het inhalen na alle honger van het afgelopen jaar. De Chilootse keuken bevat een overmaat aan koolhydraten, maar je ziet nergens te dikke mensen. Dat moet komen door al die fysieke inspanning, je ontkomt hier niet aan veel beweging. Azucena Corrales is een beetje dik voor haar dertien jaar, maar ik krijg haar niet mee als ik ga hardlopen. Ze schaamt zich, ‘Wat zullen de mensen daar wel niet van denken,’ zegt ze. Dit meisje leidt een ontzettend eenzaam bestaan want er zijn maar weinig jonge mensen in het dorp, er wonen alleen wat vissers, een stuk of vijf lamlendige pubers die altijd stoned rondlopen, en de jongen van het internetcafé, waar de koffie oplos is en het internetsignaal grillig, en waar ik zo min mogelijk probeer te komen om mezelf niet bloot te stellen aan de verleiding van het e-mailen. De enige mensen op het eiland die geen enkele verbinding met de buitenwereld hebben zijn doña Lucinda en ik, zij vanwege haar leeftijd en ik omdat ik op de vlucht ben. De overige dorpelingen hebben hun mobieltjes en de computers van het internetcafé.

Ik verveel me niet. Dat verbaast me, want vroeger verveelde ik me zelfs als ik naar actiefilms keek. Ik ben gewend geraakt aan lege uren, lange dagen, aan nietsdoen. Ik kan me met heel weinig amuseren: de sleur van het werken met Manuel, de vreselijke romans van tía Blanca, de eilandbewoners, en de kinderen, die in bendes rondzwerven zonder dat er op hen wordt gelet. Juanito Corrales is mijn favoriet; hij is net een pop met zijn tengere lijfje en zijn grote hoofd met die zwarte ogen die alles zien. Iedereen denkt dat hij niet erg snugger is omdat hij zo weinig praat, maar hij is juist heel slim: zo jong als hij is heeft hij zich gerealiseerd dat het niemand iets kan schelen wat je zegt en daarom praat hij dus maar helemaal niet. Ik voetbal met de jongens; de meisjes heb ik er niet warm voor kunnen krijgen, gedeeltelijk omdat de jongens weigeren ze mee te laten doen, maar ook omdat een vrouwelijk voetbalelftal hier nog nooit vertoond is. Tía Blanca en ik hebben besloten daar iets aan te gaan doen: zodra in maart de school weer begint en de kinderen ons niet meer kunnen ontsnappen, zullen we ons daarmee bezighouden.

De dorpsbewoners hebben hun deuren voor me geopend, hoewel dat bij wijze van spreken is, want deuren staan hier altijd open. Omdat mijn Spaans behoorlijk vooruit is gegaan, kan ik nu met enige moeite een gesprek met hen voeren. Chiloten praten nogal binnensmonds en ze gebruiken woorden en grammaticale constructies die je nooit ergens anders tegenkomt, en die volgens Manuel uit het Oudspaans afkomstig zijn omdat Chiloé zo lang geïsoleerd is geweest van de rest van het land. Chili heeft zich al in 1810 van Spanje losgemaakt, maar in Chiloé gebeurde dat pas in 1826, het was het laatste stukje Spanje in zuidelijk Zuid-Amerika.

Manuel had me gewaarschuwd dat de Chiloten stug zijn, maar daar heb ik niets van gemerkt. Ze doen juist heel aardig tegen me. Ze nodigen me uit bij hen thuis, en dan gaan we bij het fornuis zitten kletsen en maté drinken, een soort thee van groene, bittere kruiden die geserveerd wordt in een kalebas die van hand tot hand gaat, en iedereen zuigt aan hetzelfde rietje. Ze vertellen me over hun ziektes en over de ziektes van hun planten, die veroorzaakt kunnen worden door de afgunst van de buren. Verschillende gezinnen leven in onmin met elkaar vanwege roddelpraatjes of de verdenking van hekserij. Ik begrijp niet hoe ze het voor elkaar krijgen om dat soort vijandigheid in stand te houden, want we zijn hier maar met zo’n driehonderd mensen en leven samen op een beperkt oppervlak, als kippen in een hok. Het is niet mogelijk om ook maar iets geheim te houden in deze gemeenschap. Het is net een grote familie; de mensen zijn verdeeld en wrokkig, maar tot elkaar veroordeeld, verplicht om elkaar in geval van nood de helpende hand toe te steken.

We praten over aardappels – er zijn wel honderd variëteiten of ‘kwaliteiten’: rode aardappels, paarse, zwarte, witte, gele, ronde en langwerpige, aardappels, aardappels en nog eens aardappels over hoe ze geplant worden, met afnemende maan en nooit op zondag, dat je God moet danken als je de eerste plant of oogst, en hoe je voor ze zingt als ze slapen in de grond. Doña Lucinda, volgens de berekeningen al honderdnegen, is een van de mensen die de oogst bezwerend toezingen. Wat ze zingt betekent iets als: ‘Pas goed op je aardappels, Chiloot, pas goed op. Kijk uit voor mensen van elders, Chiloot, die ze van je willen wegnemen.’ Ze beklagen zich over de zalmkwekerijen, die de schuld krijgen van van alles en nog wat, en over de fouten van de regering, die veel belooft maar weinig nakomt, maar iedereen is het erover eens dat Michelle Bachelet de beste president is die ze ooit hebben gehad, ook al is ze een vrouw. Niemand is volmaakt.

Manuel is verre van volmaakt; hij is stuurs, streng. Hij heeft niet zo’n heerlijk gastvrije buik als Popo had, mijn Popo, en ook niet diens poëtische visie om het universum en het menselijk hart mee te duiden, maar ik ben op hem gesteld geraakt, dat valt niet te ontkennen. Ik hou net zoveel van hem als van Fákin, hoewel Manuel niet de minste moeite doet om zich bij wie dan ook geliefd te maken. Zijn grootste tekortkoming is zijn obsessieve ordelijkheid. Dit huis lijkt wel een kazerne en soms laat ik mijn spullen expres slingeren, of was ik in de keuken de vuile vaat niet af, om hem te leren een beetje minder spastisch te worden. We maken geen ruzie in de strikte zin van het woord, maar we hebben onze botsingen. Vandaag, bijvoorbeeld, had ik niets om aan te trekken omdat ik vergeten was mijn kleren te wassen, dus heb ik gewoon wat spullen van hem gepakt die op het fornuis te drogen lagen. Ik dacht dat als andere mensen zomaar iets uit dit huis mee kunnen nemen zonder dat hij daar boos om wordt, ik wel iets kan lenen wat hij op dat moment toch niet gebruikt.

‘Vraag het de volgende keer alsjeblieft, voordat je mijn onderbroek aantrekt,’ zei hij op een toon die me niet beviel.

‘Je bent maniakaal, Manuel! Je zou haast denken dat het je enige onderbroek is,’ antwoordde ik op een toon die hém misschien niet beviel.

‘Ik zit nooit aan jouw spullen, Maya.’

‘Omdat ik niets heb! Hier heb je je klote-onderbroek terug!’ Ik maakte aanstalten mijn broek uit te trekken en hem zijn onderbroek terug te geven, maar hij hield me geschrokken tegen.

‘Nee, nee, Maya! Je mag hem houden.’

En ik barstte als een idioot in snikken uit. Natuurlijk huilde ik niet om die stomme onderbroek. Weet ik veel waarom ik huilde, misschien omdat ik bijna ongesteld moest worden of omdat ik gisteravond aan de dood van Popo moest denken en de hele dag al met verdriet in mijn lijf rondloop. Popo zou me in zijn armen hebben genomen en dan zouden we samen binnen twee minuten in lachen zijn uitgebarsten, maar Manuel begon door de kamer te ijsberen, op zijn hoofd te krabben en tegen de meubels te schoppen, alsof hij nooit eerder tranen had gezien. Uiteindelijk kwam hij op het briljante idee een kop oploskoffie met gecondenseerde melk voor me te maken; dat kalmeerde me een beetje, en toen konden we praten. Hij zei dat ik moest proberen begrip voor hem op te brengen. Hij had al twintig jaar lang niet met een vrouw samengeleefd, hij heeft zo zijn ingeslepen gewoonten, orde is heel belangrijk in een kleine ruimte als dit huis en het zou makkelijker zijn als we elkaars ondergoed respecteerden. De stakker.

‘Kijk eens, Manuel, ik heb behoorlijk wat verstand van psychologie, want ik heb meer dan een jaar tussen de gekken en de therapeuten gezeten. Ik heb jouw geval bestudeerd, en weet je wat er met jou aan de hand is? Je bent gewoon bang,’ kondigde ik hem aan.

‘Waarvoor?’ Hij moest lachen.

‘Dat weet ik niet, maar daar kom ik nog wel achter. Ik zal het je uitleggen: dat gedoe over orde en netheid van jou is een uiting van een neurose. Moet je zien wat een toestand je hebt gemaakt om een miezerige onderbroek, terwijl je geen krimp gaf toen een onbekende je complete muziekinstallatie had geleend. Jij probeert alles onder controle te houden, vooral je gevoelens, om je zeker te voelen, maar de eerste de beste sufkut weet dat zekerheid niet bestaat op deze wereld, Manuel.’

‘Ah, ik begrijp het, ga door…’

‘Je lijkt zo beheerst en afstandelijk als Siddharta, maar mij belazer je niet: ik weet dat je je vanbinnen hartstikke klote voelt. Je weet toch wie Siddharta was? De Boeddha.’

‘Ja, de Boeddha.’

‘Lach niet. De mensen denken dat jij wijs bent, dat je gemoedsrust hebt gevonden of zoiets idioots. Overdag ben je het toppunt van evenwicht en rust, net als Siddharta, maar ik hoor je ’s nachts. Je schreeuwt en kermt, Manuel. Wat voor vreselijk geheim verberg je?’

Hiermee was onze therapiesessie afgelopen want hij zette zijn muts op, deed zijn sjaal om, floot Fákin mee en vertrok om te gaan wandelen, varen of zich over mij te beklagen bij Blanca Schnake. Hij kwam pas heel laat thuis. Ik haat het om alleen te zijn als het donker is, in dit huis vol vleermuizen!

Leeftijd is net als de wolken: vaag en veranderend. Soms kun je Manuel zijn jaren aanzien en andere keren, afhankelijk van het licht en van zijn stemming, komt de jonge man tevoorschijn die nog steeds onder zijn vel verborgen zit. Over het toetsenbord van zijn computer gebogen, in het harde blauwe licht van het scherm, is hij stokoud, maar als hij op zijn schip vaart, lijkt hij niet ouder dan vijftig. Eerst vielen me vooral zijn rimpels op, de kringen onder zijn roodomrande ogen, de aderen op zijn handen, zijn gevlekte tanden, de gebeeldhouwde botten van zijn gezicht, het hoesten en zijn heesheid ’s morgens vroeg, het vermoeide gebaar waarmee hij zijn bril afzet en in zijn ogen wrijft, maar nu zie ik dat soort kleinigheden niet meer, nu zie ik hoe opvallend mannelijk hij is. Hij is aantrekkelijk. Ik weet zeker dat Blanca Schnake dat ook vindt, ik heb gezien hoe ze naar hem kijkt. Ik zeg net dat Manuel aantrekkelijk is! Mijn god, hij is ouder dan de piramides; ik heb een hersenverweking overgehouden aan mijn slechte levenswijze in Las Vegas, een andere verklaring is er niet.

Volgens Nini zijn de heupen het meest sexy onderdeel van een vrouw, omdat die een graadmeter zijn van haar voortplantingsvermogen, en bij een man zijn het zijn armen, want die zijn een graadmeter voor zijn vermogen om te werken. Ik weet niet waar ze die theorie vandaan heeft, maar Manuels armen zijn sexy, dat moet ik toegeven. Ze zijn niet zo gespierd als die van een jonge man, maar ze zijn stevig, met brede polsen en grote handen, wat je niet verwacht bij een schrijver; het zijn de handen van een zeeman of van een metselaar, handen met een verweerde huid en zwarte nagels van motorolie, diesel, brandhout, aarde. Die handen kunnen ook heel voorzichtig zijn, als hij tomaten en basilicum plukt of een vis stroopt. Ik bestudeer hem in het geniep, want hij houdt altijd een zekere afstand – volgens mij is hij bang voor me maar ik heb hem van de achterkant goed kunnen bekijken. Ik zou zijn harde, borstelige haar willen aanraken en mijn neus naar dat plooitje aan de onderkant van zijn nek brengen, dat iedereen heeft, denk ik. Hoe zal hij ruiken? Hij rookt niet en gebruikt ook geen reukwater, zoals Popo; die kon ik altijd al ruiken voor ik hem zag. Manuels kleren ruiken net als die van mij en als alles in dit huis: naar wol, hout, katten en naar de rook van het fornuis.

Als ik in Manuels verleden of in zijn gevoelens probeer te wroeten, verzet hij zich, maar tía Blanca heeft me inmiddels het een en ander verteld en ik heb nog meer ontdekt toen ik zijn mappen archiveerde. Behalve antropoloog is hij ook socioloog, wat het verschil ook mag zijn, en ik vermoed dat dit de verklaring is voor de aanstekelijk passie waarmee hij de cultuur van Chiloé bestudeert. Ik vind het fijn om met hem te werken en samen andere eilanden te bezoeken, ik vind het fijn om in zijn huis te wonen, ik vind zijn gezelschap fijn. Ik leer veel; toen ik in Chiloé aankwam was mijn hoofd een lege grot, die in de korte tijd dat ik hier ben is volgestroomd.

Blanca Schnake draagt haar steentje bij aan mijn opvoeding. Op dit eiland is haar woord wet; zij heeft hier meer in de melk te brokkelen dan de carabinero’s van de politiepost. Blanca heeft als meisje op een nonneninternaat gezeten en heeft daarna een tijdje in Europa gewoond. Ze heeft pedagogiek gestudeerd, is gescheiden en heeft twee dochters, een in Santiago en de tweede, getrouwd en met twee kinderen, in Florida. Ze heeft me foto’s laten zien, haar dochters zijn net fotomodellen en de kleinkinderen engeltjes. Ze is rector geweest van een lyceum in Santiago, maar een paar jaar geleden heeft ze overplaatsing gevraagd naar Chiloé omdat ze in Castro wilde wonen, bij haar vader in de buurt, maar ze hebben haar een baan op dit onbeduidende eilandje toegewezen. Volgens Eduvigis is Blanca’s borstkanker genezen na behandeling door een machi, maar Manuel zegt dat ze chemotherapie heeft ondergaan nadat haar beide borsten waren geamputeerd, en dat de symptomen niet meer terug zijn gekomen. Ze woont achter de school, in het mooiste huis van het dorp, gerestaureerd en uitgebouwd, dat haar vader met één enkele handtekening onder een cheque voor haar heeft gekocht. In het weekend gaat ze naar Castro om hem op te zoeken.

Don Lionel Schnake is een man van aanzien in Chiloé, en hij is heel geliefd vanwege zijn schijnbaar onbegrensde vrijgevigheid. ‘Hoe meer mijn vader weggeeft, des te beter het met zijn investeringen gaat, vandaar dat ik er geen enkel probleem mee heb bij hem om geld te komen,’ verklaarde Blanca. Tijdens de landbouwhervorming van 1971 heeft de regering-Allende het landgoed van de familie Schnake in Osorno onteigend om het in handen te geven van de arbeiders die er al tientallen jaren woonden en werkten. Schnake verspilde zijn energie niet aan het cultiveren van zijn haat en het saboteren van de regering, zoals anderen in zijn situatie, maar keek om zich heen, op zoek naar een nieuwe horizon en nieuwe kansen. Hij voelde zich nog jong genoeg om opnieuw te beginnen. Hij verhuisde naar Chiloé, zette er een handelsmaatschappij op in visproducten en leverde zijn spullen aan de beste restaurants in Santiago. Hij wist te overleven, ondanks de politieke en economische ups en downs van die periode en de latere competitie van de Japanse vissersschepen en de zalmkwekerijen. Toen in 1976 de militaire regering hem zijn landgoed teruggaf, stelde hij zijn zoons aan als beheerders om de puinhoop waarin het was achtergelaten te herstellen, maar zelf bleef hij in Chiloé, want na het eerste van een hele reeks hartinfarcten had hij besloten dat het zijn redding zou zijn om het trage levenstempo van de Chiloten over te nemen. ‘Ik ben nu vijfentachtig, en ondanks het feit dat ik heb genoten van al het goede dat het leven te bieden heeft, loopt mijn hart beter dan een Zwitsers horloge,’ zei don Lionel tegen me, die ik zondag voor het eerst heb ontmoet toen ik met Blanca bij hem op bezoek was.

Zodra hij begreep dat ik Manuel Arias’ gringuita was, drukte hij me in een stevige omhelzing tegen zich aan. ‘Zeg die ondankbare communist dat hij me moet komen opzoeken, hij is sinds oud en nieuw niet meer geweest en ik heb een verrukkelijke cognac voor hem klaarstaan, een gran reserva.’ Don Lionel is een patriarch met een rood hoofd, een snor, vier witte plukjes haar op zijn schedel en een buikje. Hij is openhartig, een levensgenieter, hij moet heel hard lachen om zijn eigen grappen en aan zijn tafel kan iedereen altijd aanschuiven. Zo stel ik me Millalobo voor, dat mythische wezen dat maagden ontvoert om die mee te nemen naar zijn onderzeese rijk. Deze Millalobo met zijn Duitse achternaam verklaart dat hij het slachtoffer is van vrouwen in het algemeen – ‘Ik kan de schatten gewoon niets weigeren’ – en van zijn dochter Blanca in het bijzonder. Volgens hem buit ze hem uit. ‘Blanca schooiert nog opdringeriger dan een Chiloot, ze is altijd en eeuwig aan het bedelen voor haar school. Weet je wat ze me laatst heeft gevraagd? Condooms! Dat ontbrak er nog aan in dit land: condooms voor kinderen!’ vertelde hij me schaterend.

Don Lionel is niet de enige die voor Blanca bezwijkt. Op haar verzoek hebben zich ruim twintig vrijwilligers verzameld om de school op te knappen en van een nieuw verfje te voorzien. Dat systeem wordt hier minga genoemd. Minga wil zeggen dat mensen samen onbetaald een karweitje verrichten, in de wetenschap dat het hun ook niet aan hulp zal ontbreken als zij die straks zelf nodig hebben. Het is de heilige wet van de wederkerigheid: als jij mijn rug krabt, krab ik de jouwe. Zo worden aardappels geoogst, daken gerepareerd en netten geboet; zo hebben ze Manuels koelkast vervoerd.

Rick Laredo had de middelbare school niet afgemaakt en zwierf met andere schoffies op straat rond. Hij verkocht drugs aan jonge kinderen, pleegde wat kruimeldiefstalletjes en kwam tussen de middag altijd naar het plein om zijn vroegere schoolkameraden van Berkeley High te treffen, en hun als dat zo uitkwam, wat te verkopen. Hoewel hij dat nooit zou toegeven, had hij wel op zijn knieën terug willen kruipen; hij was van school gestuurd omdat hij de loop van zijn pistool tegen Mr. Harpers oor had gezet. Het moet de man nagegeven worden: hij heeft zich meer dan fatsoenlijk opgesteld, hij heeft zelfs nog een goed woordje voor Laredo gedaan en gevraagd of ze hem niet van school wilden sturen, maar de jongen heeft zijn eigen graf gegraven door de directeur en de commissieleden voor rotte vis uit te maken. Rick Laredo hechtte veel waarde aan zijn uiterlijk, met zijn smetteloos witte merkschoenen, zijn mouwloze shirts die zijn spieren en tatoeages goed lieten uitkomen, zijn met gel verstevigde stekelvarkenhaar en zijn talloze kettingen en horloges; hij zou niet meer loskomen van een magneet. Hij droeg enorme spijkerbroeken die van zijn kont zakten en had de motoriek van een chimpansee. Het was zo’n minkukel dat hij zelfs niet interessant was voor de politie of Mike O’Kelly.

Toen ik had besloten iets aan mijn maagdelijkheid te doen, sprak ik zonder verdere uitleg met Laredo af op de lege parkeerplaats van een bioscoop, vóór de eerste voorstelling, als er niets te doen was. Ik zag hem al uit de verte zenuwachtig heen en weer drentelen met zijn uitdagende schommelloopje, met één hand zijn broek omhooghoudend, die zo zakkig was dat het leek of hij een luier droeg, en in zijn andere hand een sigaret, opgewonden en nerveus, maar toen hij me zag viel hij terug in de protocollaire onverschilligheid van macho’s van zijn soort. Hij trapte zijn peuk uit op de grond en bekeek me van top tot teen met een spottende grijns.

‘Schiet een beetje op, ik moet over tien minuten de bus halen,’ zei ik terwijl ik mijn broek uittrok. De superieure grijns verdween van zijn gezicht; misschien had hij een langere inleiding verwacht.

‘Ik heb je altijd al een lekker ding gevonden, Maya Vidal,’ zei hij. Die gek weet in ieder geval hoe ik heet, dacht ik.

Laredo pakte mijn arm en wilde me zoenen, maar ik draaide mijn gezicht weg want dat was niet in mijn plannen inbegrepen en hij stonk vreselijk uit zijn bek. Hij wachtte tot ik mijn broek uit had, drukte me legen de grond en ging zonder te beseffen dat het mijn eerste keer was een minuut of twee boven op me tekeer, terwijl zijn kettingen en fetisjen in mijn borst prikten, waarna hij als een dood beest op me zakte. Ik duwde hem woest van me af, veegde mezelf schoon met mijn onderbroek, die ik daarna op de grond gooide, trok mijn broek aan, pakte mijn rugzak en rende weg. Pas in de bus zag ik de donkere vlek tussen mijn benen, en de vochtige plekken op mijn bloes van de tranen.

De volgende dag stond Rick Laredo op het plein te wachten met een rap-cd en een zakje wiet voor zijn ‘vriendinnetje’. Ik had medelijden met de arme ziel en ik kon het niet over mijn hart verkrijgen hem, zoals een vampier betaamde, met een paar bijtende opmerkingen van me af te schudden. Ik wist me te onttrekken aan de waakzaamheid van mijn vriendinnen en vroeg hem mee naar een ijssalon, waar ik voor ons allebei een hoorntje met drie bolletjes kocht, pistache, vanille en malaga. Terwijl we aan ons ijsje likten, bedankte ik hem voor de belangstelling en voor zijn diensten op de parkeerplaats, en probeerde ik hem duidelijk te maken dat een tweede keer er niet in zat, maar de boodschap drong niet tot zijn apenhersens door. Rick Laredo zou nog maandenlang achter me aan zitten, tot een onverwacht ongeluk hem uit mijn leven vaagde.

Als ik ’s morgens vroeg van huis ging, zag ik eruit als een schoolmeisje, maar halverwege school sprak ik af met Sarah en Debbie in een Starbucks, waar de personeelsleden ons een latte gaven in ruil voor onfatsoenlijke handelingen op de wc. Daar vermomde ik me als vampier, waarna we de hort op gingen tot het ’s middags tijd was om op huis aan te gaan, met een fris gewassen gezicht en weer helemaal het schoolmeisje. Die vrijheid hield een aantal maanden stand, tot Nini haar antidepressiva liet staan, terugkeerde in de wereld der levenden en ineens dingen opmerkte die haar voorheen waren ontgaan omdat ze haar blik naar binnen had gericht: er verdween geld uit haar portemonnee, mijn rooster spoorde met geen enkel lesprogramma dat ze kende, ik zag er hoerig uit en gedroeg me ook zo, ik was stiekem geworden en loog. In mijn kleren hing een wietlucht en mijn adem rook verdacht naar pepermunt. Ze was er nog niet achter dat ik spijbelde. Het gesprek van Mr. Harper met mijn vader had niets opgeleverd, en het was niet in de man opgekomen om mijn grootmoeder te bellen. In haar pogingen om contact met me te krijgen moest Nini opboksen tegen de oorverdovende muziek in mijn koptelefoon, mijn mobiel, de computer en de televisie.

Het zou het makkelijkst voor Nini zijn geweest om omwille van de lieve vrede die tekenen van gevaar te negeren, maar ze was zo gewend om in haar detectiveboeken mysteries te ontrafelen dat ze in haar drang mij te beschermen niet anders kon dan op onderzoek uitgaan. Ze begon met mijn kast en de nummers die ik in mijn mobiel had opgeslagen. In een tas vond ze pakjes condooms en een plastic zakje met twee gele pilletjes met het Mitsubishi-logo die ze niet thuis kon brengen. Ze stopte ze verstrooid in haar mond en kon na een kwartier het effect constateren: alles werd vaag en ze begon te klappertanden, ze werd warrig en wiebelig, en al haar zorgen ebden weg. Ze zette een plaat op uit haar jonge jaren en begon als een bezetene te dansen, en toen ze het te warm kreeg, ging ze al dansend de straat op terwijl ze haar kleren uittrok. Buren die haar op de grond zagen vallen snelden toe om een handdoek over haar heen te leggen. Net op het moment dat ze het alarmnummer wilden bellen verscheen ik op het toneel; ik herkende de symptomen en wist hen zover te krijgen me te helpen haar het huis in te brengen.

We kregen haar niet opgetild, ze leek wel een blok beton, en we moesten haar naar de bank in de kamer slépen. Ik legde die barmhartige Samaritanen uit dat het niets bijzonders was, dat mijn oma wel vaker dit soort aanvallen had en dat het vanzelf weer overging. Ik duwde hen met zachte drang naar de deur en racete toen terug om de koffie van het ontbijt op te warmen en een wollen deken te halen, want Nini lag te klappertanden van de kou. Een paar minuten later gloeide ze van de hitte. De eerstvolgende drie uur moest ik haar afwisselend bedekken met de deken en met koude kompressen, tot ze haar temperatuur zelf weer kon regelen.

Het was een lange nacht. De volgende dag was mijn grootmoeder zo mat als een verslagen bokser, maar haar geest was helder en ze wist nog precies wat er was gebeurd. Ze geloofde er niets van dat een vriendin me die pillen in bewaring had gegeven en dat ik in mijn onschuld niet had geweten dat het om XTC ging. De ervaring van die ongelukkige trip gaf haar een extra impuls; eindelijk had ze de kans om alle theorie van de Crimiclub in praktijk te brengen. Tussen mijn schoenen vond ze nog tien Mitsubishi-pillen, en van O’Kelly vernam ze dat elke pil twee keer zoveel kostte als mijn wekelijkse toelage bedroeg.

Mijn grootmoeder wist iets van computers omdat ze er in de bibliotheek mee werkte, maar ze was bepaald geen expert; vandaar dat ze de hulp in riep van Norman, een technisch genie, die met zijn zesentwintig jaar al krom en kippig is van al dat turen op schermen, en wiens hulp Mike O’Kelly van tijd tot tijd inroept voor illegale zaken, want als zijn jongens in nood zijn heeft Sneeuwwitje nog nooit ergens mee gezeten; dan laat hij Norman op illegale wijze wroeten in de elektronische archieven van politieagenten, advocaten, aanklagers en rechters. Norman komt overal binnen, of het nu gaat om geheime documenten van het Vaticaan of om foto’s van Amerikaanse Congresleden die met lichtekooien rollebollen, als er maar, hoe minimaal ook, een spoor is achtergelaten in de virtuele ruimte. Zonder zijn kamer in zijn moeders huis te verlaten zou hij mensen en bedrijven kunnen afpersen, geld van bankrekeningen halen en beursfraude plegen, maar hij heeft geen criminele neigingen, zijn passie is louter theoretisch.

Norman zag het niet zitten om zijn kostbare tijd te verdoen met de computer en de mobiel van een snotneus van zestien, maar was wel bereid zijn hackersvaardigheden met Nini en O’Kelly te delen, en leerde hun wachtwoorden kraken, privémails lezen, en dingen uit de ether te redden waarvan ik dacht dat ik ze had vernietigd. Eén weekend, meer had dat stel geboren detectives niet nodig om voldoende bewijsmateriaal te verzamelen dat Nini’s ergste angsten bevestigde. Ze schrok zich kapot, want haar kleindochter zoop alles wat ze maar te pakken kon krijgen, van gin tot hoestdrank, ze rookte marihuana, handelde in ecstasy, acid en tranquillizers, jatte creditcards en had een heel speciaal handeltje opgezet, geïnspireerd op een tv-programma waarin FBI-agenten zich op internet voordoen als heel jonge meisjes met het doel smeerlappen op heterdaad te betrappen.

Het avontuur begon met een advertentie die de vampiers uit honderden van hetzelfde soort kozen: ‘Papa zoekt dochter. Blanke zakenman (54), vaderlijk, oprecht, aanhankelijk, zoekt jong meisje, ras onbelangrijk, klein, lief, heel ongeremd, relaxed, dat zin heeft om vader-en-dochtertje te spelen, voor wederzijds genot, eenvoudig, direct, voor één nacht, maar wellicht meer. Gulle beloning. Alleen serieuze reacties. Geen fake, geen homoseksuelen. Alleen reacties met foto komen in aanmerking.’ We stuurden hem een foto van Debbie, want zij was de kleinste van ons drieën, van toen ze dertien was, op haar fietsje, en we spraken met hem af in een hotel in Berkeley dat we kenden doordat Sarah er in de zomervakantie had gewerkt.

Debbie trok haar zwarte lappen uit, poetste de grafachtige make-up van haar gezicht en had vlak voor de afspraak een borrel achterovergeslagen om moed te vatten. Ze had zich verkleed als klein meisje: schooluniformrokje, witte bloes, sokjes, en strikken in haar haar. De man was pissig toen hij zag dat ze niet zo jong was als op de foto, maar hij kon moeilijk klagen, want hij was zelf tien jaar ouder dan hij in de advertentie had aangegeven. Hij legde Debbie het spel uit: zij hoefde alleen maar gehoorzaam te zijn, hij zou haar bevelen geven en zo nu en dan een beetje straffen, maar het was niet de bedoeling haar pijn te doen, alleen om haar te corrigeren, want dat is de plicht van een goede vader. ‘En wat moet een goede dochter doen? Lief zijn voor haar papa. Hoe heet je? Ach, dat maakt niet uit, voor mij ben je Candy. Kom, Candy, kom eens hier zitten, op schoot bij je lieve papa, en vertel me eens: heb je vandaag al gepoept? Dat is heel belangrijk, kindje, dat is de basis van je gezondheid.’

Debbie zei dat ze dorst had en hij bestelde via de telefoon frisdrank en een broodje. Terwijl hij uitweidde over de zegeningen van een klysma, probeerde zij tijd te winnen door met haar duim in haar mond met gespeelde kinderlijke nieuwsgierigheid om zich heen te kijken.

Terwijl Sarah en ik op de parkeerplaats van het hotel wachtten, begaf Rick Laredo zich na de afgesproken tien minuten naar de kamer die Debbie had doorgegeven en klopte aan. ‘Roomservice!’ kondigde Laredo aan, precies zoals ik hem had geïnstrueerd. Zodra de deur werd opengedaan, stormde hij met getrokken pistool de kamer binnen.

Laredo, die wij ‘de psychopaat’ noemden omdat hij er prat op ging dieren te martelen, beschikte over de indrukwekkende spieren en de al even imponerende attributen van een gangster, maar het wapen had hij tot dan toe alleen maar gebruikt om de jeugdige klantenkring die hij drugs verkocht te intimideren en om van Berkeley High gestuurd te worden. Hij schrok zich kapot van ons plan om pedofielen af te persen, want zoiets kwam in zijn magere repertoire niet voor. Om dapper te lijken en indruk te maken op de vampiers had hij zich bereid verklaard ons te helpen, maar voordat hij de deur van de hotelkamer zou intrappen had hij tequila en crack nodig om moed bijeen te schrapen. Toen hij met een krankzinnige uitdrukking op zijn gezicht en veel gekletter van hakken, sleutels en kettingen naar binnen drong, het pistool in zijn twee handen, zoals hij op films had gezien, zakte de gefrustreerde papa in elkaar in de enige stoel, opgekruld als een foetus. Laredo aarzelde, want hij was zo zenuwachtig dat hij geen idee meer had wat de volgende stap was, maar Debbie had een beter geheugen.

Misschien begreep het slachtoffer nog niet de helft van wat Debbie zei, want de man jankte van angst, maar de paar woorden die wel tot hem doordrongen, zoals ‘strafbaar feit’, ‘kinderporno’, ‘poging tot verluchting van een minderjarige’ en ‘jarenlange gevangenisstraf’, hadden het gewenste effect. Voor een fooi van tweehonderd dollar cash was er niets aan de hand, zeiden ze. De man zwoer bij alles wat hem heilig was dat hij dat bedrag niet bij zich had, en daar kreeg Laredo het zo van op zijn zenuwen dat hij misschien wel geschoten had als Debbie niet op het idee was gekomen mij met haar mobiel te bellen; ik was het meesterbrein van de bende. Daarop werd er opnieuw op de deur geklopt, en ditmaal was het een ober van het hotel, met de frisdrank en het broodje. Debbie nam het blad in ontvangst en tekende de rekening, met de deur op een kier, om het zicht te blokkeren op de man in onderbroek die in de stoel lag te grienen, en een tweede man, helemaal in het zwart, die nummer één de loop van een pistool in zijn mond stopte.

Ik begaf me naar de kamer van pappie en nam de leiding, met een rust die ik putte uit de joint die ik net had gerookt. Ik zei de man dat hij zich aan moest kleden, verzekerde hem dat hem niets zou gebeuren als hij meewerkte, dronk de frisdrank, nam twee hapjes van het broodje, en gebood het slachtoffer vervolgens met ons mee te komen, zonder een kik te geven, want als hij kabaal schopte zou hij daar spijt van krijgen. Ik nam de stakker bij een arm en we gingen de vier verdiepingen via de trap naar beneden – in de lift liepen we het risico iemand tegen het lijf te lopen – met Laredo vlak achter ons. We duwden de man Nini’s Volkswagen in, die ik zonder haar toestemming had geleend – ik had trouwens ook geen rijbewijs – en reden naar een geldautomaat, waar hij zijn losgeld trok. Hij overhandigde ons de biljetten, wij stapten weer in de auto en gingen ervandoor. De man bleef hijgend van opluchting achter en, naar ik aanneem, genezen van de ondeugd vadertje te willen spelen. De hele operatie had vijfendertig minuten geduurd en de adrenalineontlading was net zo geweldig als de vijftig dollar die ieder van ons in de zak kon steken.

Mijn gewetenloosheid vond Nini nog het meest schokkend. In geen van de zeker honderd mails die ik dagelijks ontving en verstuurde kon ze een spoortje spijt of angst voor de gevolgen bespeuren, alleen het aplomb van een geboren crimineel. We hadden de truc toen al drie keer herhaald en waren er alleen maar mee gestopt omdat we Rick Laredo spuugzat waren, met zijn pistool, zijn kleffe schoothondjesliefde en zijn dreigementen me te vermoorden of ons te verlinken als ik zijn vriendinnetje niet wilde worden. Hij was een driftkikker; hij kon ineens in paniek raken, en dan was het niet denkbeeldig dat hij zomaar iemand neerschoot. Verder had hij een groter deel van de verdiensten opgeëist, omdat híj een paar jaar de bak in zou draaien als er iets fout ging, terwijl wij nog onder het jeugdstrafrecht vielen. ‘En het belangrijkste is van mij: het pistool,’ zei hij tegen ons. ‘Nee, Rick, dat heb ík: hersens,’ antwoordde ik. Daarop zette hij de loop van het pistool tegen mijn voorhoofd, maar ik schoof die met één vinger opzij en de drie vampiers keerden hem de rug toe en vertrokken, lachend. Zo eindigde ons lucratieve pedofielenhandeltje, maar het verloste me van Laredo, dacht ik. Hij bleef echter zo hardnekkig achter me aan zitten dat ik hem uiteindelijk ging haten.

Tijdens een van de inspecties van mijn kamer vond Nini nog meer drugs en zakjes met pillen, en een dikke gouden ketting waarvan ze de herkomst niet uit de onderschepte mails kon opmaken. Sarah had hem van haar moeder gestolen, en ik hield hem zolang verborgen tot we een manier zouden hebben gevonden om hem te verkopen.

Sarahs moeder was een onuitputtelijke bron van inkomsten voor ons want ze werkte voor een groot bedrijf, verdiende goed en hield van shoppen. Verder was ze vaak op reis, kwam ze ’s avonds pas laat thuis, liet ze zich gemakkelijk belazeren en merkte ze het nooit als er iets weg was. Ze schepte op dat ze de beste vriendin van haar dochter was, en dat die haar alles vertelde, hoewel ze er in werkelijkheid geen flauw benul van had hoe Sarahs leven eruitzag; het was haar niet eens opgevallen hoe ondervoed en bloedeloos het meisje was. Soms nodigde ze ons uit om bij haar thuis een biertje te drinken en wiet te roken, want het was veiliger om dat daar te doen dan op straat, zoals ze zei. Ik kon maar niet begrijpen dat Sarah dat verhaal over die wrede stiefvader rondbazuinde terwijl ze zo’n benijdenswaardige moeder had: vergeleken met haar was mijn grootmoeder een monster.

Nini raakte buiten zichzelf van ongerustheid, ervan overtuigd dat haar kleindochter tussen de drugsverslaafden en de bedelaars op de straten van Berkeley zou eindigen, of in de gevangenis, bij de jonge delinquenten die Sneeuwwitje niet had weten te redden. Ze had gelezen dat een deel van de hersenen zich pas laat ontwikkelt, en dat pubers daardoor alle kanten op stuiteren en niet voor rede vatbaar zijn, en besloot dat ik was blijven steken in een fase van magisch denken, net als zijzelf toen ze had geprobeerd in contact te komen met Popo’s geesten in handen was gevallen van die gestoorde vrouw in Oakland. O’Kelly, haar trouwe vriend en vertrouweling, probeerde haar gerust te stellen met het argument dat ik was meegesleurd door de tsunami van mijn hormonen, zoals dat nu eenmaal gebeurt in de puberteit, maar dat ik in wezen een prima kind was en dat het uiteindelijk allemaal in orde zou komen met mij, als zij me tenminste konden beschermen tegen mezelf en de gevaren van de wereld terwijl de onverbiddelijke natuur haar cyclus doorliep. Nini kon zich daar wel in vinden, want ik had tenminste geen boulimie, zoals Sarah, ik sneed mezelf niet met scheermesjes, zoals Debbie, en ik was ook niet zwanger en had geen hepatitis of aids.

Dat alles, en nog veel meer, waren Sneeuwwitje en mijn grootmoeder dankzij Normans godvergeten handigheid te weten gekomen uit de onverbloemde elektronische correspondentie tussen de vampiers. Nini stond voor een dilemma; ze voelde zich eigenlijk verplicht om het mijn vader te vertellen, met alle onvoorziene gevolgen van dien, maar in haar hart wilde ze Mikes advies opvolgen en me zonder veel verdere ophef uit de problemen helpen. Ze kreeg de kans niet om tot een besluit te komen, want ze werd opzijgeblazen door de storm der gebeurtenissen.

Tot de belangrijkste personen op dit eiland behoren de twee carabinero’s – die ze hier smerissen noemen – Laurencio Cárcamo en Humilde Garay, die de orde moeten handhaven. Ik ben goede maatjes met hen, want ik train hun hond. Vroeger hadden de mensen weinig op met de smerissen, vanwege hun wrede gedrag tijdens de dictatuur, maar in de twintig jaar democratie die het land nu alweer achter de rug heeft, hebben ze het vertrouwen en respect van de burgers weten terug te winnen. In de jaren van de dictatuur was Laurencio Cárcamo nog maar een kind en Humilde Garay was nog niet eens geboren. Op de posters van de Chileense politie staan in uniform gestoken carabinero’s met trotse Duitse herders afgebeeld, maar hier hebben we Livingston, een bastaardmormel dat vernoemd is naar Chili’s beroemdste, inmiddels stokoude voetballer. De hond is nog maar net zes maanden, de ideale leeftijd om met zijn opvoeding te beginnen, maar ik ben bang dat hij van mij alleen maar leert om te gaan zitten, een poot te geven en dood te liggen. De carabinero’s hebben me gevraagd hem te leren aanvallen en lijken op te sporen, maar voor het eerste is agressiviteit nodig en voor het tweede geduld, twee tegengestelde eigenschappen. Toen ik ze voor de keus stelde, opteerden ze voor het lijken opsporen, want er is hier niemand om aan te vallen en bij aardbevingen verdwijnen er wel eens mensen onder het puin.

Ik heb het nog nooit gedaan, maar de methode die ik uit een handboek heb, houdt in dat je een lap bevochtigt met cadaverine, een stof die naar lijken in ontbinding stinkt, dan de hond aan de lap moet laten ruiken voordat je die verstopt en er daarna voor moet zorgen dat hij hem vindt. ‘Dat van die cadaverine wordt nog moeilijk, mevrouwtje. Zouden we daar geen rottende kippendarmen voor kunnen gebruiken?’ stelde Humilde Garay voor, maar toen we dat deden, leidde de hond ons regelrecht naar Aurelio Nancupels keuken in La Taberna del Muertito.

Ik ben nog steeds met verschillende geïmproviseerde methoden aan het experimenteren, onder de jaloerse blikken van Fákin, die in principe niets met andere dieren op heeft. Met de smoes van die training heb ik urenlang op de politiepost gezeten, waar ik oploskoffie drink en naar de fascinerende verhalen luister van de mannen ‘in dienst van het vaderland’, zoals ze dat zelf noemen.

De politiepost is een betonnen huisje, wit met een grauw soort groen geschilderd – de kleuren van de politie -, met een hek waar ze als versiering rijen machaschelpen aan hebben gehangen. De carabinero’s praten heel weinig. Ze zeggen ‘positief’ en ‘negatief’, in plaats van ‘ja, ja’ en ‘nee, nee’, zoals de Chiloten, ik ben ‘mevrouwtje’, en Livingston is ‘dat beest’, ook ‘in dienst van het vaderland’. Laurencio Cárcamo, degene met het meeste gezag, was eerder gestationeerd in een geïsoleerd dorpje in de provincie Ültima Esperanza, waar hij een keer een voet heeft moeten amputeren van een man die vast was komen te zitten in een kloof. ‘Met een handzaag, mevrouwtje, en zonder verdoving. Aguardiente hadden we, verder niets.’

Humilde Garay, die me het meest geschikt lijkt als baasje voor Livingston, is bloedstollend knap. Hij lijkt op die acteur uit de Zorro-films, shit, ik weet niet meer hoe die heet… En hij heeft altijd een heel bataljon vrouwen achter zich aan, van incidentele toeristes die haast een appelllauwte krijgen in zijn aanwezigheid, tot volhardende meisjes die hem van het vasteland komen opzoeken, maar Humilde Garay is serieus, niet alleen omdat hij een uniform draagt, maar ook vanwege zijn geloof. Manuel heeft me verteld dat Garay ooit een groep Argentijnse bergbeklimmers heeft gered die verdwaald waren in het Andesgebergte. De reddingsploegen stonden op het punt het zoeken te staken omdat ze hen al hadden opgegeven, toen Garay zich ermee bemoeide. Met zijn potlood markeerde hij eenvoudigweg een plek op de kaart. Ze stuurden er een helikopter op af, en ja hoor: daar vonden ze de bergbeklimmers, halfbevroren maar nog wel in leven. ‘Positief, mevrouwtje, de lokalisatie van de veronderstelde slachtoffers, afkomstig uit onze zusterrepubliek, was correct aangegeven op de Michelinkaart,’ antwoordde hij toen ik hem ernaar vroeg, en hij liet me een krantenberichtje uit 2007 zien met het bericht, met een foto erboven van de officier die hem het bevel had gegeven. ‘Als politiefunctionaris in actieve dienst Humilde Garay Renquileo water onder de grond kan opsporen, dan kan hij ook vijf Argentijnen vinden die boven de grond zitten,’ had de officier in het interview gezegd. Het blijkt dat als de politie ergens een waterput moet slaan, waar dan ook in het land, ze over de radio eerst contact opnemen met Garay, die op de kaart de exacte plek en de diepte aangeeft waar water zit en dan een fotokopie van de kaart faxt. Dat soort dingen moet ik vastleggen, want ze zullen ooit ideaal materiaal vormen voor Nini’s verhalen.

Deze twee Chileense carabinero’s doen me denken aan brigadier Walczak uit Berkeley: ze houden rekening met menselijke zwakheden. De twee cellen op de politiepost, een voor dames en een voor heren, zoals de bordjes op de tralies aangeven, worden voornamelijk gebruikt om dronkenlappen onder te brengen als het regent en ze écht niet naar huis gebracht kunnen worden.

De afgelopen drie jaar van mijn leven, tussen mijn zestiende en mijn negentiende, waren zo explosief dat Nini er haast aan onderdoor is gegaan, zoals ze zelf in één zin samenvatte: ‘Ik ben blij dat je grootvader niet meer op deze wereld is om te zien wat er van je is geworden, Maya.’ Ik had haar bijna geantwoord dat als mijn grootvader nog wel op deze wereld zou zijn geweest, ik niet zou zijn geworden wat ik was, maar ik hield me op tijd in; het was niet eerlijk om hem de schuld te geven van mijn gedrag.

Op een novemberdag in 2006, veertien maanden na Popos dood, kreeg de familie Vidal om vier uur ’s morgens een telefoontje van het Berkeley Hospital met de mededeling dat de minderjarige Maya Vidal per ambulance naar de afdeling Spoedeisende Hulp was vervoerd en op dat moment geopereerd werd. Nini was de enige die thuis was, en zij wist Mike O’Kelly te bereiken om hem te vragen uit te zoeken waar mijn vader was, waarna ze naar het ziekenhuis racete. Ik was die nacht weggeglipt om naar een rave in een verlaten fabriek te gaan, waar ik met Sarah en Debbie had afgesproken. Ik was niet met de auto, want Nini had voor de zoveelste keer een botsing gehad en de Volkswagen was in de garage om opgelapt te worden; vandaar dat ik mijn oude roestige fiets had gepakt, met slechte remmen.

Wij vampiers kenden de uitsmijter, een kerel met een boeventronie en de hersens van een kip, die ons binnenliet zonder een punt te maken van onze leeftijd. De fabriek vibreerde van de oorverdovende muziek en het publiek dat helemaal losging, willoze marionetten. Sommigen dansten, anderen sprongen, weer anderen lagen in catatonische toestand op de grond, hun hoofd schokkend op het ritme van de muziek. Jezelf ongans drinken, roken wat je niet kon spuiten, ongeremde seks met de eerste de beste die je bij de hand had, dat soort werk. De stank, de rook en de hitte waren zo intens dat we naar buiten moesten om adem te krijgen. Bij aankomst mixte ik voor mezelf een cocktail van eigen vinding om in de stemming te komen – gin, wodka, whisky, tequila en cola – en rookte ik een pijpje, met wiet, coke en een paar druppeltjes lsd, dat me haast knock-out sloeg. Ik verloor mijn vriendinnen al snel uit het oog; ze losten op in de uitzinnige menigte. Ik danste in mijn eentje, dronk nog meer, rommelde wat met verschillende jongens… Ik kan me het niet meer precies voor de geest halen, en ook niet wat er daarna is gebeurd. Twee dagen later, toen de werking van de tranquillizers die ze me in het ziekenhuis hadden gegeven begon af te nemen, hoorde ik dat ik was aangereden door een auto toen ik zo stoned als wat, zonder licht en zonder remmen terugfietste van de rave. Ik vloog door de lucht en kwam een paar meter verderop neer, in de bosjes naast de weg. De chauffeur van de auto was in zijn poging mij te ontwijken tegen een paal gebotst en had er een hersenschudding aan overgehouden.

Ik lag twaalf dagen in het ziekenhuis, met een gebroken arm, een ontwrichte kaak en een lijf dat in brand stond, want ik was neergekomen op een soort gifsumacstruiken, en daarna werd ik nog eens twintig dagen thuis gevangengehouden, met metalen moeren en staafjes in het gebroken bot, bewaakt door mijn grootmoeder en Sneeuwwitje, die Nini een paar uur per dag afloste zodat zij even kon rusten.

Nini geloofde dat het ongeluk een wanhoopspoging van Popo was geweest om mij te redden. ‘Het feit dat je nog leeft bewijst dat, en dat je je arm hebt gebroken, en geen been, want dan zou het afgelopen zijn met voetballen.’ Diep in haar hart denk ik dat mijn grootmoeder blij was met het ongeval, want het ontlastte haar van de plicht om mijn vader te vertellen wat ze over mij had ontdekt; dat deed de politie voor haar.

Nini ging die weken niet naar haar werk en installeerde zich als een fanatieke cipier naast mijn bed. Toen Sarah en Debbie me eindelijk kwamen opzoeken – ze hadden na het ongeluk hun neus nog niet durven laten zien – joeg ze hen krijsend als een viswijf de deur uit, maar Rick Laredo, die met een bosje verlepte tulpen en een gebroken hart aan kwam kloppen, vond ze zielig. Ik weigerde hem te ontvangen en zij moest ruim twee uur in de keuken zijn liefdesverdriet aanhoren.

‘Maya, die jongen heeft gevraagd of ik je een boodschap wil overbrengen: hij heeft me bezworen dat hij nooit dieren heeft gemarteld en smeekt je om hem nog een kans te geven,’ zei ze toen hij weg was. Mijn grootmoeder heeft een zwak voor mensen met liefdesverdriet.

‘Als hij weer komt, Nini, zeg hem dan maar dat ik hem nooit meer wil zien, al was-ie vegetariër en red-de-tonijnenactivist,’ antwoordde ik.

De pijnstillers en de schok dat mijn geheime leven was uitgekomen, hadden mijn wil gebroken, en in eindeloze kruisverhoren bekende ik Nini alles wat maar in haar opkwam om me te vragen, hoewel ze eigenlijk overal al van op de hoogte was, want dankzij de lessen van dat knaagdier Norman waren er geen geheimen meer in mijn leven.

‘Volgens mij ben je niet echt slecht, Maya, en ook niet helemaal achterlijk, hoewel je je uiterste best doet om dat te lijken,’ zuchtte Nini. ‘Hoe vaak hebben we je niet gewaarschuwd voor de gevaren van drugs? En hoe kón je, die mannen afpersen onder dreiging van een pistool!’

‘Het waren smeerlappen, pedofielen, Nini, zo pervers als wat. Het was hun verdiende loon dat we ze te pakken namen. Nou ja, we hebben ze niet echt genomen, je begrijpt wel wat ik bedoel.’

‘En wie denk jij dat je bent om eigen rechter te spelen? Batman soms? Ze hadden je wel kunnen vermoorden!’

‘Er is niets ergs gebeurd, Nini…’

‘Hoe kun je zeggen dat er niets ergs is gebeurd? Kijk nou toch eens naar jezelf! Wat moet ik met je, Maya?’ Ze barstte in snikken uit.

‘Het spijt me, Nini. Niet huilen alsjeblieft. Ik zweer het je: ik heb mijn lesje geleerd. Door het ongeluk zie ik alles weer helder.’

‘Ik geloof er niets van. Zweer het me, op de paus!’

Ik had oprecht spijt, ik was echt geschrokken, maar dat maakte verder weinig verschil, want zodra de dokter me beter verklaarde, bracht mijn vader me naar een ontwenningskliniek in Oregon waar onhandelbare jongeren werden opgeborgen. Ik ging niet vrijwillig mee; hij moest een politievriend van Susan ronselen om me te ontvoeren, een mastodont die eruitzag als een Maori van het Paaseiland, die hem bijstond in die verwerpelijke actie. Nini had zich verstopt omdat ze het niet kon aanzien hoe ik als een dier naar het slachthuis werd meegesleurd, krijsend dat niemand van me hield, dat iedereen me in de steek had gelaten – waarom vermoordden ze me niet meteen, voordat ik het zelf zou doen.

In de ontwenningskliniek in Oregon zat ik tot begin juni 2008 vast, en met mij nog zesenvijftig rebelse, verslaafde, suïcidale, anorectische, manisch-depressieve, van school gestuurde jongeren, van wie er enkele zelfs in geen van die vakjes pasten. Ik nam me voor iedere poging om mij tot een normaal leven te bekeren te saboteren, en maakte plannen om wraak te nemen op mijn vader omdat hij me naar dat gekkengesticht had gebracht, op Nini omdat ze het had toegelaten, en op de rest van de wereld omdat niemand zich iets van me aantrok. De waarheid is echter dat ik daar terecht was gekomen door het besluit van de rechter die uitspraak had gedaan in de zaak die het ongeluk betrof. Mike O’Kelly kende de vrouw en was met zoveel welsprekendheid voor mij in de bres gesprongen dat hij haar hart had weten te raken, anders was ik in een staatsinrichting terechtgekomen, niet in de San Quentin, zoals mijn grootmoeder had geschreeuwd tijdens een van haar woedeaanvallen. Ze kan vreselijk overdrijven. Ze heeft me een keer meegenomen naar een gruwelijke film waarin een moordenaar werd geëxecuteerd in de San Quentin-gevangenis. ‘Dan kun je eens zien wat er gebeurt, Maya, als je je niet aan de wet houdt. Het begint met kleurpotloden stelen op school en eindigt in de elektrische stoel,’ waarschuwde ze me na afloop. Sindsdien is dat een vaste grap in de familie, maar ditmaal meende ze het serieus.

De rechter, een Aziatische vrouw die zwaarder was dan een zandzak, had me, mijn jeugdige leeftijd en blanco strafblad in aanmerking genomen, voor de keuze gesteld tussen een afkickprogramma en de jeugdgevangenis; dat laatste had de bestuurder van de auto die boven op me was geknald geëist, die me gestraft wilde zien toen bleek dat de verzekering van mijn vader hem niet zo ruimhartig schadeloos zou stellen als hij had verwacht. Het was niet mijn keuze, maar die van mijn vader; naar mijn mening werd niet eens gevraagd. Gelukkig werd mijn verblijf betaald door het Californische onderwijssysteem, anders hadden ze het huis moeten verkopen om de kosten van mijn reclassering te betalen: zestigduizend dollar per jaar. Er waren ouders die hun kinderen per privéjet kwamen opzoeken.

Mijn vader haalde opgelucht adem na de uitspraak van de rechter, want zijn dochter brandde zijn handen als gloeiende houtskool en hij was me liever kwijt dan rijk. Ik ging helemaal door het lint toen hij me naar Oregon bracht. Ze hadden me drie tabletten valium door mijn strot gewurmd, die geen enkel effect hadden. Er zou het dubbele nodig zijn om iemand als ik plat te krijgen, want ik was nog in staat normaal te functioneren met een cocktail van vicodin en Mexicaanse paddos in mijn lijf. Hij sleepte me samen met die vriend van Susan het huis uit. Ze dróégen me min of meer het vliegtuig in, propten me vervolgens in een huurauto en brachten me van de luchthaven naar de ontwenningskliniek, over een eindeloze weg door de bossen. Ik had een dwangbuis en elektroshocks verwacht, maar de kliniek was een vriendelijk ogend complex van houten gebouwen in een park. Het leek in de verste verte niet op een gekkenhuis.

De directrice ontving ons op haar kantoor, in gezelschap van een jonge bebaarde man, die een van de psychologen bleek te zijn. Ze leken wel broer en zus, met hun in een paardenstaart gebonden lichte vlashaar, hun verbleekte spijkerbroek, grijze trui en laarzen: het uniform van het personeel van de kliniek, dat zich op die manier onderscheidde van de cliënten, die in bizarre uitdossingen rondliepen. Ze traden me tegemoet als een vriendin die op bezoek komt, en niet als een verward, krijsend meisje dat door twee mannen naar binnen wordt gesleurd. ‘Je kunt me Angie noemen, en dat is Steve. We zijn er om je te helpen, Maya. Je zult zien dat het best meevalt hier,’ riep de vrouw opgewekt uit. Ik braakte de vliegtuignootjes uit over haar tapijt. Mijn vader waarschuwde haar dat het helemaal niet zou meevallen met zijn dochter, maar zij had mijn gegevens voor zich op haar bureau en had mogelijk ergere gevallen meegemaakt. ‘Het wordt al donker en u hebt nog een hele reis voor de boeg, meneer Vidal. U kunt nu maar beter afscheid nemen van Maya. Maakt u zich geen zorgen, uw dochter is in goede handen,’ zei ze. In zijn haast om weg te komen racete hij naar de deur, maar ik stortte me op hem en klampte me aan zijn colbertje vast, smekend om me niet achter te laten – alsjeblieft, papa, alsjeblieft. Angie en Steve hielden me zonder overdreven veel kracht te gebruiken vast, terwijl mijn vader en de Maori er zo snel mogelijk vandoor gingen.

En toen, eindelijk geveld door mijn vermoeidheid, gaf ik mijn verzet op en ging als een hond ineengerold op de grond liggen. Daar lieten ze me een hele tijd met rust. Ze ruimden mijn kots op en toen ik ophield met jammeren en snotteren, gaven ze me een glas water. ‘Ik peins er niet over om hier in dit gekkenhuis te blijven! Zo gauw ik de kans heb, loop ik weg!’ riep ik met het kleine beetje stem dat ik nog over had, maar ik bood geen verzet toen ze me overeind hielpen en me meenamen voor een rondleiding.

Buiten was het een ijskoude nacht, maar binnen was het gebouw warm en comfortabel, met lange, overdekte gangen, grote ruimtes, hoge plafonds met zichtbare balken, ramen met bewasemd glas, de geur van hout, eenvoud. Er waren geen tralies of sloten. Ze lieten me een overdekt zwembad zien, een gymnastiekzaal en een algemene ruimte met gemakkelijke stoelen, een biljarttafel en een grote open haard waarin dikke houtblokken brandden. De pupillen waren verzameld in de eetzaal en zaten aan rustieke tafeltjes met vaasjes met bloemen erop, een detail dat me opviel omdat het niet het klimaat was om bloemen te kweken. Twee gedrongen, glimlachende Mexicaanse vrouwen met witte schorten voor stonden achter het buffet het eten op te scheppen. Er heerste een prettige, ontspannen sfeer, luidruchtig. Ik kreeg de verrukkelijke geur van bonen en gebakken vlees in mijn neus, maar weigerde te eten. Ik peinsde er niet over me met die lui af te geven.

Angie pakte een glas melk en een schaaltje met koekjes, en ging me voor naar een slaapzaal, een eenvoudig vertrek met vier bedden, blankhouten stoelen en schilderijen van vogels en bloemen aan de wand. Familiefoto’s op de nachtkastjes waren het enige bewijs dat hier mensen sliepen. Ik huiverde bij de gedachte hoe abnormaal die types wel niet moesten zijn die in een dergelijke keurigheid leefden. Mijn koffer en mijn rugzak lagen op een van de bedden, open, en het was duidelijk dat ze waren doorzocht. Ik stond op het punt Angie te vertellen dat ik niet van plan was om met wie dan ook op één kamer te slapen, maar toen bedacht ik dat ik ervandoor zou gaan zodra het de volgende dag licht werd, en dat het de moeite niet waard was een scène te trappen voor maar een enkel nachtje.

Ik trok mijn broek en mijn schoenen uit en kroop zonder me te wassen in bed, onder het toeziend oog van de directrice.

‘Ik heb geen spuitplekken, en ook geen littekens van het snijden,’ daagde ik haar uit, terwijl ik mijn armen liet zien.

‘Daar ben ik blij om, Maya. Welterusten,’ antwoordde Angie op natuurlijke toon. Ze zette de melk en de koekjes op het nachtkastje en ging de kamer uit, zonder de deur achter zich dicht te trekken. Ik verslond die lichte maaltijd, eigenlijk snakkend naar iets stevigers, maar ik was bekaf en viel binnen enkele minuten in een loodzware slaap.

Bij het eerste daglicht dat door de blinden voor de ramen piepte, werd ik wakker, hongerig en verward. Toen ik de silhouetten van de slapende meisjes in de andere bedden zag, wist ik weer waar ik was. Gehaast kleedde ik me aan, pakte mijn jas en mijn rugzak, en liep op mijn tenen de kamer uit, eerst de hal door en daarna naar een brede deur die naar buiten leek te voeren maar naar een van die overdekte gangen tussen twee gebouwen in leidde.

De koude lucht voelde als een klap in mijn gezicht. De hemel kleurde oranje, de aarde was bedekt met een dun laagje sneeuw en het rook naar pijnbomen en houtvuur. Op een paar meter afstand stond een hertenfamilie me aan te staren, met dampende neusgaten en trillende staarten probeerden ze het gevaar in te schatten. Twee kalfjes – aan de vlekken kon je zien dat ze nog maar pas geboren waren – hielden zich onzeker overeind op dunne pootjes, terwijl de moeder met nerveuze oren over hen waakte. Het hert en ik keken elkaar aan in een eindeloos moment, wachtend op elkaars reactie, onbeweeglijk, tot een stem achter me ons deed opschrikken en de herten wegdraafden.

‘Dit is hun drinkplaats. Er komen ook wasbeertjes, vossen en beren.’

Het was dezelfde baardmans die me de dag daarvoor had ontvangen, nu gehuld in een ski-jack, op laarzen en met een met bont gevoerde leren muts op zijn hoofd. ‘We hebben elkaar gisteren al ontmoet, maar ik weet niet of je je dat nog herinnert. Ik ben Steve, een van de therapeuten. Het ontbijt is pas over twee uur, maar ik heb koffie’, en hij liep weg zonder om te kijken. Werktuiglijk volgde ik hem naar de recreatiezaal, de ruimte met de biljarttafel, en wachtte wantrouwig af terwijl hij de houtblokken in de open haard met krantenpapier aanstak en twee bekers volschonk met koffie met melk uit een thermoskan. ‘Vannacht is de eerste sneeuw van het seizoen gevallen,’ zei hij terwijl hij met zijn muts het vuur aanwakkerde.

Tía Blanca moest dringend naar Castro, want haar vader had last van zorgwekkende hartkloppingen nadat hij op tv het ‘billenconcours’ had gezien, dat op de stranden werd gehouden. Blanca zegt altijd dat Millalobo alleen nog in leven is omdat het kerkhof hem zo saai lijkt. Die tv-beelden zouden fataal kunnen zijn voor een hartpatiënt: meisjes met onzichtbare tangaslipjes die met hun kont schudden voor een horde mannen die in hun enthousiasme met lege flessen gooien en de pers aanvallen. In La Taberna del Muertito zaten de mannen hijgend naar het scherm te kijken en spuugden de vrouwen met hun armen over elkaar op de grond. Wat zouden Nini en haar feministische vriendinnen zeggen van zo’n wedstrijd! Het billenconcours werd gewonnen door een meisje met geblondeerd haar en een negerinnenkont, op het strand van Pichilemu, waar dat ook mag zijn. ‘Die lellebel, ze had mijn vaders dood kunnen betekenen,’ luidde Blanca’s commentaar toen ze terugkwam uit Castro.

Ik heb de opdracht een jeugdvoetbalelftal samen te stellen; makkelijk zat, want in dit land leren jongetjes al tegen een bal trappen als ze nog maar nel kunnen staan. Ik heb al een eerste team samengesteld, een reserve-elftal én een meisjesploeg, en dat laatste heeft aanleiding gegeven tot een stortvloed aan grappen, hoewel niemand zich ertegen heeft durven verzetten, want dan zouden ze het met tía Blanca aan de stok krijgen. De planning is dat ons eerste elftal meedoet aan het schoolvoetbaltoernooi dat in september tijdens de Fiestas Patrias, de onafhankelijkheidsfeesten, wordt gehouden. We hebben nog een paar maanden om te trainen, maar dat kan niet zonder voetbalschoenen en omdat geen van de families daar genoeg geld voor heeft, zijn Blanca en ik een beleefdheidsbezoekje gaan brengen aan don Lionel Schnake, die weer was hersteld van de door de zomerse billen veroorzaakte schade.

We paaiden hem met twee flessen van de allerbeste goudlikeur, die Blanca persoonlijk maakt met aguardiente, suiker, melkwei en specerijen, en brachten ter sprake hoe belangrijk het is om de kinderen met sportactiviteiten bezig te houden, want dan kunnen ze geen rottigheid uithalen. Daar kon don Lionel het mee eens zijn. Van dat onderwerp overgaan op voetbal was slechts een zaak van nog een glaasje goudlikeur, waarna hij ons elf paar voetbalschoenen beloofde in de maten die we nodig hadden. Toen moesten we hem uitleggen dat we er meer nodig hadden, behalve de elf paar voor El Caleuche, ons jongensteam, elf voor La Pincoya, de meisjes, en nóg eens elf voor het reserveteam. Toen hij hoorde wat dat zou gaan kosten, stortte hij zich in een hele tirade over de economische crisis, zalmkwekerijen, werkloosheid, en dat die dochter van hem een bodemloze put was en nog eens zijn dood zou worden met haar gebedel om meer en nog meer, en hoe het in godsnaam mogelijk was dat voetbalschoenen een prioriteit waren in het falende schoolsysteem van dit land.

Uiteindelijk veegde hij zijn voorhoofd af, schonk zich een vierde glaasje goudlikeur in en schreef de cheque uit. We hebben diezelfde dag nog de schoenen besteld in Santiago en een week later gingen we ze met de bus in Ancud ophalen. Tía Blanca bewaart ze achter slot en grendel, zodat de kinderen ze niet dagelijks dragen, en heeft verder verordonneerd dat ze uit het team worden gezet als hun voeten groeien.