Hoe lang heb ik daar op dat matras gelegen? Daar kan ik niets met zekerheid over zeggen, maar voor mijn gevoel waren het dagen, hoewel het net zo goed nog niet eens een uur kan zijn geweest. Al snel begon ik schokkend te trillen en op de lap te bijten, die al doorweekt was van het spuug omdat ik niet kon slikken. Met elke schok drong het snoer dieper in mijn vlees. Ik was zo bang en had zo veel pijn dat ik niet meer kon denken. Ik kreeg bijna geen lucht en begon te bidden om de terugkeer van Joe Martin en El Chino, bereid hun alles te vertellen wat ze wilden weten, om ze hoogstpersoonlijk naar Beatty te brengen om te kijken of ze de sloten van de opslag kapot konden schieten, en als ze mij daarna door mijn hoofd schoten, zou dat me liever zijn dan op deze manier als een beest te sterven. Dat godvergeten geld kon me niets meer schelen. Waarom had ik Arana niet alles opgebiecht, waarom, waarom? Nu, in Chiloé, maanden later, met de rust van de afstand, begrijp ik dat ze me op die manier wilden dwingen alles te bekennen. Het was nergens voor nodig om mijn botten te breken; de kwelling van de ontwenningsverschijnselen was genoeg. Het kan niet anders dan dat dit de instructies waren die El Chino via zijn mobiel had doorgekregen.
Buiten was de zon ondergegaan. Er filterde geen licht meer tussen de planken voor het raam door en binnen was de duisternis totaal, terwijl ik, zieker en zieker, lag te smeken om de terugkeer van de moordenaars. De kracht van het noodlot. Het waren niet Joe Martin en El Chino die het licht aanknipten en zich over me heen bogen, het was Freddy, zo mager en zwak dat ik hem aanvankelijk niet herkende. ‘Godverdomme, Laura, godverdomme, godverdomme,’ mompelde hij terwijl hij met trillende handen de prop uit mijn mond probeerde te verwijderen. Toen hij er eindelijk in slaagde de lap weg te halen kon ik, kokhalzend en hoestend, een immens diepe ademteug naar binnen zuigen en gulpten mijn longen vol lucht. Freddy, Freddy, godzijdank, Freddy. Hij kreeg me niet los, de knopen waren muurvast komen te zitten en hij had maar één hand ter beschikking, de macht over zijn andere hand, waaraan twee vingers ontbraken sinds hij zo was afgetuigd, had hij nooit meer teruggekregen. Hij liep naar de keuken om een mes te halen en worstelde daarmee net zo lang tot hij het snoer door kreeg en mij, na eeuwigdurende minuten, kon losmaken. Ik had bloedende wonden aan mijn enkels en mijn polsen, maar dat merkte ik pas later, want op dat moment voelde ik alleen maar de pijn van de ontwenningsverschijnselen, en het enige waar ik aan kon denken was hoe ik aan dope kon komen.
Het was zinloos om te proberen op te staan. Ik lag krampachtig te stuiptrekken, zonder enige controle over mijn ledematen.
‘Godverdomme, godverdomme, godverdomme, je moet hier weg, Laura, godverdomme, godverdomme,’ herhaalde de jongen als een litanie. Hij ging opnieuw naar de keuken en kwam terug met een pijpje, een brander en een handje crack. Hij verwarmde de kristallen en stak het uiteinde van het pijpje in mijn mond. Ik ademde de rook diep in en kreeg iets van mijn krachten terug. ‘Hoe komen we hier weg, Freddy?’ mompelde ik klappertandend.
‘Lopend, een andere manier is er niet. Sta op, Laura,’ antwoordde hij.
En lopend vertrokken we, op de eenvoudigste manier: gewoon door de voordeur. Freddy had de afstandsbediening voor het hek en we slopen in het donker de trap af, tegen de muur gedrukt, hij met een hand om mijn middel om me overeind te houden en ik steunend op zijn schouders. Hij was zo klein! Maar zijn tengerheid werd ruimschoots gecompenseerd door zijn dappere hart. Misschien zijn we gezien door een paar van de spoken die de begane grond en de eerste verdieping bevolkten, misschien hebben die Joe Martin en El Chino verteld dat Freddy me had gered; dat zal ik nooit weten. Maar ook als niemand ze het heeft verteld, zullen ze wel tot die conclusie zijn gekomen. Wie anders zou zijn leven op het spel zetten om mij te helpen?
We liepen een paar honderd meter in de schaduw van de huizen, weg van het gebouw. Freddy probeerde een paar keer een taxi aan te houden, maar die reden verder zodra ze ons zagen. We moesten een erbarmelijke aanblik bieden. Hij nam me mee naar een bushalte en we slapten in de eerste de beste bus die stopte, zonder op de bestemming te letten of ons iets aan te trekken van de weerzin op de gezichten van de passagiers of van de blikken die de chauffeur ons via de achteruitkijkspiegel toewierp. Ik rook naar pis, mijn haar stond alle kanten op en er zat bloed op mijn armen en mijn schoenen. Ze hadden ons de bus uit kunnen zetten, of de politie waarschuwen, maar het geluk was met ons, want dat is niet gebeurd.
We stapten uit op het eindpunt. Daar nam Freddy me mee naar een openbaar toilet, waar hij me zo goed en kwaad als het ging waste, wat niet veel verschil maakte want mijn haar en mijn kleren waren weerzinwekkend smerig, en daarna stapten we op een andere bus, en daarna op weer een andere. We reden eindeloos rond door Las Vegas om onze achtervolgers op een dwaalspoor te brengen. En toen pas bracht Freddy me naar een zwarte wijk waar ik nooit eerder was geweest; het was een eenvoudige arbeiderswijk van huizen met veranda’s met rotanstoelen, patio’s met rotzooi en overal oude auto’s. Er was weinig verlichting, en de straten waren leeg op dat tijdstip. Na de vreselijke aframmeling die ze de jongen hadden gegeven vanwege zijn aanwezigheid in een wijk waar hij niet thuishoorde, was het een staaltje van enorme moed om me hierheen te brengen, maar hij leek zich geen zorgen te maken, alsof hij wel vaker door die buurt rondzwierf.
We kwamen bij een huis dat zich in niets onderscheidde van de rest, en Freddy belde aan, dringend, een paar keer. Uiteindelijk hoorden we een donderende stem: ‘Wie waagt het om ons zo laat te storen?’ Op de veranda ging een lamp aan, de deur ging op een kier open en we zagen een oog dat ons opnam. ‘Lieve hemel, ben jij dat, Freddy?’
Het was Olympia Pettiford, in een roze velours ochtendjas, de verpleegster die Freddy in het ziekenhuis had verzorgd toen hij zo in elkaar was geslagen, die zachtaardige reuzin, de madonna van de hulpbehoevenden, die schitterende vrouw die haar eigen kerkgenootschap leidde, de Weduwen voor Jezus. Olympia deed haar deur wijdopen en drukte me tegen haar Afrikaanse godinnenboezem. ‘Arm kind, kindje toch.’ Ze droeg me in haar armen naar de woonkamer en legde me daar neer met de tederheid van een moeder voor haar pasgeboren baby.
In het huis van Olympia Pettiford zat ik volledig gevangen in de hel van de cold turkey, erger dan welke fysieke pijn ook, maar minder erg dan de morele pijn van je minderwaardig voelen, minder erg dan de vreselijke pijn om iemand te verliezen als mijn Popo, van wie je zoveel houdt. Ik moet er niet aan denken om Daniel kwijt te raken…
Om me te steunen was er tijdens die ergste dagen altijd iemand bij me. Ze losten elkaar af, Jeremiah, Olympia’s echtgenoot, een schat van een man, en de Weduwen voor Jezus, berustende, bazige en grootmoedige zwarte vrouwen van middelbare leeftijd. Tijdens die eerste dagen, toen mijn tanden zo klapperden dat ik nauwelijks een stem had om te smeken om een slok, één slok maar van iets sterks, alles om te overleven, toen het trillen en de buikkrampen me martelden en de octopus van de angst door mijn slapen heen groeide en me met zijn duizend tentakels probeerde te wurgen, toen ik zweette, me verzette, vocht en probeerde te ontsnappen, hielden die wonderbaarlijke Weduwen me vast, en troostten me, wiegden me; ze baden en zongen voor me en lieten me geen moment alleen.
‘Ik heb mijn leven verpest, ik kan niet meer, ik wil dood,’ snikte ik op een gegeven moment, toen ik even iets anders kon uitbrengen dan beledigingen, smeekbeden en verwensingen.
Olympia greep mijn schouders vast en dwong me haar recht in haar ogen te kijken, naar haar te luisteren. ‘Ach kind, wie heeft je gezegd dat het makkelijk zou zijn? Hou vol. Hieraan gaat niemand dood. Ik verbied je om over doodgaan te praten, dat is zondig. Geef je over aan Jezus en leef je leven fatsoenlijk uit, de zeventig jaar die je nog voor je hebt.’
Op een of andere manier heeft Olympia Pettiford een antibioticum voor me te pakken weten te krijgen om de blaasontsteking te bestrijden, en valium om de ontwenningsverschijnselen draaglijker te maken. Ik stel me zo voor dat ze die uit het ziekenhuis heeft ontvreemd, zonder gewetensbezwaren, omdat ze bij voorbaat rekende op Jezus’ vergiffenis. De blaasontsteking had zich al tot een nierbekkenontsteking ontwikkeld, legde ze me uit, maar met de injecties die ze me gaf moest het probleem binnen een paar dagen onder controle zijn, en ze gaf me ook een potje met pillen die ik de twee daaropvolgende weken moest slikken. Ik herinner me niet hoe lang die vreselijke tijd van de heftige ontwenningsverschijnselen heeft geduurd, waarschijnlijk een dag of twee, drie, maar voor mij leek het een maand.
Langzaam kwam ik uit de put omhoog en verscheen aan de oppervlakte. Ik verdroeg soep en havermoutpap, ik kon uitrusten en soms zelfs even slapen; de klok speelde een vuil spelletje met me en elk uur strekte zich uit als een week. De Weduwen stopten me in bad, knipten mijn nagels, ontluisden me, behandelden de ontstoken wonden van de spuitplekken en de diepe kerven in mijn polsen en enkels die door het elektriciteitssnoer waren ontstaan; ze masseerden me met babyolie om de korsten los te weken, gaven me schone kleren en bewaakten me om te voorkomen dat ik het raam uit sprong om op zoek te gaan naar drugs. Toen ik eindelijk weer overeind kon komen en zonder hulp kon lopen, namen ze me mee naar hun kerk, een soort hemelsblauw geverfde loods waar de leden van hun kleine gemeente samenkwamen. Het waren vrijwel alleen vrouwen, en allemaal Afro-Amerikaans, en ik wist al dat de mannen die er waren niet per se weduwnaar hoefden te zijn. Ik zag geen jonge mensen. Jeremiah en Olympia Pettiford, uitgedost in paarse, met gele biezen afgezette satijnen gewaden, leidden een dienst om Jezus te danken uit mijn naam. Die stemmen! Ze zongen met hun hele lijf, wiegend als palmbomen, hun armen naar de hemel uitgestrekt, vrolijk, zo vrolijk dat hun gezangen mij vanbinnen louterden.
Olympia en Jeremiah wilden niets over mijn achtergrond weten, zelfs mijn naam niet. Voor hen was het feit dat Freddy me voor hun deur had afgeleverd genoeg om me op te nemen. Ze vermoedden wel dat ik ergens voor op de vlucht was, maar wilden daar het fijne niet van weten voor het geval iemand hun compromitterende vragen zou stellen. Voor Freddy baden ze elke dag. Ze vroegen Jezus ervoor te zorgen dat hij zou afkicken en hulp en liefde zou accepteren – ‘maar soms duurt het even voor Jezus reageert, want hij ontvangt zoveel verzoeken,’ legden ze me uit. Ik kon Freddy ook niet uit mijn hoofd krijgen. Ik was bang dat hij in handen van Joe Martin en El Chino zou vallen, maar Olympia had alle vertrouwen in zijn slimheid en zijn verbazingwekkende overlevingstalent.
Een week later, toen de symptomen van de blaasontsteking waren verdwenen en ik het min of meer zonder valium kon stellen, vroeg ik Olympia of ze mijn grootmoeder wilde bellen, want ik kon het zelf niet aan. Het was zeven uur ’s morgens toen Olympia het nummer dat ik haar had gegeven intoetste, en Nini nam onmiddellijk op, alsof ze een halfjaar naast de telefoon had zitten wachten. ‘Uw kleindochter is er klaar voor om naar huis te gaan, u kunt haar komen halen.’
Elf uur later stopte er een rode bestelbus voor het huis van de Pettifords. Nini drukte op de deurbel met de urgentie van de liefde, en ik stortte me in haar armen, onder de vergenoegde blikken van de bewoners van het huis en verschillende Weduwen, én van Mike O’Kelly, die zijn rolstoel uit de gehuurde bestelbus sjorde. ‘Afschuwelijk rotkind! Wat heb je ons aangedaan! Je had ons toch minstens kunnen bellen om te laten weten dat je nog leefde!’ schreeuwde Nini me luidkeels toe als begroeting, in het Spaans, zoals altijd wanneer ze vreselijk overstuur is, en meteen daarna: ‘Je ziet er verschrikkelijk uit, Maya, maar je aura is groen, de kleur van de genezing, en dat is een goed teken.’ Mijn grootmoeder was veel kleiner dan ik me herinnerde, ze was gekrompen in die paar maanden, en de donkere kringen onder haar ogen, vroeger zo sexy, maakten haar nu oud. ‘Ik heb je vader gewaarschuwd. Hij vliegt morgen terug uit Dubai en zal er zijn als je thuiskomt,’ zei ze. Ze hield mijn hand stevig vast en keek me met haar uilenogen strak aan om te voorkomen dat ik opnieuw verdween, maar ze overstelpte me tenminste niet met vragen. Kort daarna riepen de Weduwen ons aan tafel voor een waar cholesterolfestijn, om mijn weerzien met mijn familie te vieren: gebraden kip, gebakken aardappelen, gebakken gepaneerde groente en beignets.
Na het eten namen de Weduwen voor Jezus afscheid en vertrokken, en gingen wij in de huiskamer zitten, die zo klein was dat de rolstoel er nauwelijks in paste. Olympia deed Nini en Mike kort verslag van mijn gezondheidstoestand. Voordat ze zich discreet terugtrok, adviseerde ze hun om mij zodra we terug waren in Californië aan een afkickprogramma te laten deelnemen, iets wat Mike, die heel goed weet waar hij het over heeft, zelf ook allang had bedacht. En toen vertelde ik hun in het kort hoe mijn leven er sinds mei uit had gezien, maar over de nacht met Roy Fedgewick in het motel en de prostitutie zweeg ik, dat zou Nini niet hebben aangekund. Toen ik verder vertelde over Brandon Leeman – of liever gezegd Hank Trevor -, het valse geld, de moordenaars die me hadden ontvoerd en de rest, wiebelde mijn grootmoeder heen en weer in haar stoel, terwijl ze keer op keer ‘Rotkind!’ siste, maar Sneeuwwitjes blauwe ogen begonnen te glanzen als de lichtjes van een vliegtuig. Hij vond het geweldig eindelijk in een heuse politiezaak verwikkeld te zijn.
‘Valsemunterij is een heel ernstig misdrijf, daar word je zwaarder voor gestraft dan voor moord met voorbedachten rade,’ liet hij ons opgewekt weten.
‘Dat zei die politieman, Arana, ook al. Misschien kunnen we hem maar beter bellen om alles op te biechten. Ik heb zijn nummer,’ stelde ik voor.
‘Dat is een geniaal idee! Echt iets voor die sukkel van een kleindochter van me,’ riep Nini uit. ‘Heb je zin in twintig jaar in de San Quentin-gevangenis, of om op de elektrische stoel te eindigen, stom kind? Nou, dan moet je dat vooral doen: als een haas naar die smeris om te vertellen dat je medeplichtig bent.’
‘Rustig maar, Nini. Als eerste moeten we het bewijsmateriaal vernietigen, dan kunnen ze Maya nooit meer in verband brengen met het geld. Daarna nemen we haar mee naar Californië, zonder een spoor achter te laten van haar verblijf in Las Vegas, en dan, als ze weer gezond is, laten we haar verdwijnen. Lijkt dat je een goed plan?’
‘En hoe pakken we het aan?’ vroeg ze hem.
‘Hier kent iedereen haar als Laura Barron, op de Weduwen voor Jezus na. Dat klopt toch, Maya?’
‘De Weduwen weten ook niet wat mijn echte naam is,’ zei ik.
‘Uitstekend. Dan rijden we met de gehuurde bestelbus terug naar Californië,’ besloot Mike.
‘Dat is een goed idee, Mike,’ kwam Nini tussenbeide, wier ogen inmiddels ook waren gaan glanzen. ‘Voor een vliegreis heeft ze een ticket op naam nodig, en moet ze zich op een of andere manier kunnen identificeren, en dat laat sporen achter, maar met de auto kunnen we het hele land door rijden zonder dat iemand daar erg in heeft. En we kunnen de bus in Berkeley weer inleveren.’
En op die simpele manier organiseerden die twee leden van de Crimiclub mijn vertrek uit de Stad der Zonden. Het was laat, we waren moe en we moesten eerst slapen voordat we het plan ten uitvoer konden brengen. Ik bleef die nacht nog bij Olympia, terwijl mijn grootmoeder en Mike een hotel namen. De volgende morgen kwamen ze weer naar de Pettifords voor het ontbijt, dat we zo lang mogelijk rekten, want het viel ons zwaar om afscheid te nemen van mijn weldoenster. Mijn dankbare grootmoeder had het gevoel voor altijd bij de Pettifords in het krijt te staan, en bood hun haar onvoorwaardelijke gastvrijheid in Berkeley – ‘mijn huis is jouw huis’ -, maar uit voorzorg wilden ze niet eens de naam van mijn familie weten, laat staan het adres. Toen Sneeuwwitje Olympia echter vertelde dat hij jongeren als Freddy had gered en dacht dat hij hem ook zou kunnen helpen, accepteerde Olympia zijn kaartje. ‘De Weduwen voor Jezus zullen hem net zo lang zoeken tot we hem vinden, en we komen hem brengen, al moeten we hem vastbinden,’ verzekerde ze hem. Ik nam met een innige omhelzing afscheid van dit aanbiddelijke echtpaar, met de belofte dat ik terug zou komen om hen te bezoeken. Dat is het eerste wat ik doe als ik terug ben in de Verenigde Staten.
Mijn grootmoeder, Mike en ik vertrokken in de rode bestelbus, richting Beatty, en onderweg bespraken we op welke manier we de sloten open zouden kunnen krijgen. De mogelijkheid om dynamiet te gebruiken, zoals Nini voorstelde, viel af, want los van de vraag of het zomaar te koop was, zou de knal mogelijk de aandacht trekken. Bovendien is bruut geweld wel het laatste waar een goede detective zijn toevlucht toe neemt. Ze lieten me wel tien keer tot in de kleinste details mijn verhaal doen over de twee keer dat ik met Brandon Leeman naar de opslagruimte was geweest.
‘Wat was precies de boodschap die je zijn broer moest doorbellen?’ vroeg Nini me voor de zoveelste keer.
‘De plek waar de tassen waren.’
‘Is dat alles?’
‘Nee! Nu weet ik het weer, Leeman drong er heel erg op aan dat ik zijn broer moest zeggen waar deEL PASO TX-tassen waren.’
‘Had hij het over de plaats, over El Paso in Texas?’
‘Dat denk ik, maar ik weet het niet zeker. De andere tas was niet van een bepaald merk, dat was een heel gewone reistas.’
De twee amateurdetectives besloten dat de code van de sloten in de naam zat; dat moest de reden zijn waarom Leeman zo op de exactheid van de boodschap had gehamerd. Het kostte hun drie minuten om de letters in cijfers om te zetten, een sleutel die zo simpel was dat ze het wat teleurstellend vonden, omdat ze op een uitdaging op het niveau van hun capaciteiten hadden gehoopt. Het was voldoende om naar een telefoon te kijken: de acht letters kwamen overeen met acht nummers, vier voor elke combinatie: 3578 en 7689.
Onderweg stopten we om rubberen handschoenen, een dweil, een bezem, lucifers en alcohol te kopen, en daarna gingen we naar een ijzerhandel voor een plastic jerrycan en een schep, en als laatste naar een tankstation om de tank van het busje en de jerrycan te vullen. Toen reden we door naar de locatie; ik wist gelukkig nog waar het was, want er zijn daar meer van dat soort plekken in de buurt. Ik wees de juiste deur aan en Nini, met de handschoenen aan, kreeg de sloten bij de tweede poging open; ik heb haar zelden zo vergenoegd gezien. Binnen bevonden zich de twee tassen, nog precies zoals Brandon Leeman ze had achtergelaten. Ik vertelde dat ik de vorige twee keer niets had aangeraakt en dat Leeman zelf degene was geweest die de sloten had opengemaakt, de tassen uit de auto had gehaald en de opslagruimte weer had gesloten, maar Nini was van mening dat ik daar niet zeker van kon zijn omdat ik toen onder invloed van drugs was. Mike maakte met de in alcohol gedoopte dweil de plekken schoon waar mogelijk vingerafdrukken op achtergebleven waren, van de deur naar binnen.
Puur uit nieuwsgierigheid wierpen we ook nog een blik in de kisten: we troffen geweren, pistolen en munitie aan. Nini stelde voor om gewapend als guerrillastrijders naar buiten te gaan – we zaten toch al tot onze nek in de misdaad – en ook Sneeuwwitje vond dat een prachtig idee, maar ik weerhield hen daarvan. Popo had nooit een wapen willen bezitten. Hij zei altijd dat de duivel die laadt en dat iedereen die een wapen bezit dat vroeg of laat ook gebruikt, en dat je daar achteraf spijt van krijgt. Nini geloofde dat als haar man een wapen had gehad, hij haar in de eerste week van hun huwelijk zou hebben vermoord, toen ze zijn operapartituren bij het oud vuil had gezet. Wat zouden de leden van de Crimiclub er niet voor overhebben, voor deze twee kisten dodelijke speeltjes? We gooiden de tassen in de bestelbus, Nini veegde de grond aan om de sporen van onze schoenen en de rolstoel uit te wissen, we deden de sloten weer dicht en vertrokken, ongewapend.
Met de tassen in de bestelbus gingen we op zoek naar een motel om een paar uur uit te rusten, nadat we eerst nog water en proviand hadden ingeslagen voor de reis, die zo’n tien uur zou duren. Mike en Nini waren per vliegtuig gekomen en hadden de bus op de luchthaven van Las Vegas gehuurd. Ze hadden er dus geen idee van hoe lang, recht en saai die weg is, maar het was in dat jaargetijde tenminste niet die gloeiend hete hel van andere maanden, wanneer de temperatuur tot boven de veertig graden stijgt. Mike O’Kelly nam de tassen met de schat mee naar zijn kamer en ik deelde in een andere kamer een breed bed met mijn grootmoeder, die de hele nacht mijn hand vasthield. ‘Ik ben niet van plan om ervandoor te gaan, Nini, maak je geen zorgen,’ verzekerde ik haar, half bewusteloos van vermoeidheid, maar ze liet me niet los. We konden geen van beiden de slaap echt vatten en we gebruikten de tijd om bij te praten, want we hadden elkaar veel te vertellen. Ze vertelde over mijn vader, hoe hij had geleden onder mijn ontsnapping, en zei nogmaals dat ze het me nooit zou vergeven dat ik vijf maanden, een week en twee dagen niets van me had laten horen. Het had aan hun zenuwen gevreten en een deel van hun hart verwoest.
‘Het spijt me, Nini, ik heb er niet aan gedacht…’ En dat was echt waar. Het was gewoon niet in me opgekomen, ik was alleen met mezelf bezig geweest.
Ik vroeg naar Sarah en Debbie, en ze vertelde me dat ze naar de diploma-uitreiking van mijn klas was geweest, op speciale uitnodiging van Mr. Harper, met wie ze bevriend was geraakt omdat hij al die tijd naar me was blijven vragen. Debbie was gelijk met mijn andere klasgenoten geslaagd, maar Sarah was van school gestuurd, volkomen verzwakt en zo uitgemergeld als een skelet, en had maandenlang in een kliniek gezeten. Na de uitreiking was Debbie naar haar toe gekomen om naar mij te vragen. Ze droeg een blauwe jurk en zag er fris en leuk uit. Er was niets meer over van haar gothic uitdossing of haar lugubere make-up, en Nini, gepikeerd, had gezegd dat ik met een rijke erfgenaam was getrouwd en op de Bahamas zat. ‘Waarom zou ik haar vertellen dat je was verdwenen, Maya? Ik gunde haar die lol niet, na de slechte invloed die die onfatsoenlijke rotmeid op jou heeft gehad,’ zei de onverzoenlijke don Corleone van de Chileense maffia.
En wat betreft Rick Laredo, die was gearresteerd om iets wat zo stompzinnig was dat alleen hij het had kunnen bedenken: het kidnappen van huisdieren. Hij deed het als volgt, het was ongelooflijk knullig: eerst ontvoerde hij het een of andere teerbeminde hondje, daarna belde hij de eigenaars met een eis om losgeld. ‘Hij was op het idee gekomen door de ontvoeringen van die miljonairs in Colombia, weet je wel, door die rebellen, hoe heten ze ook weer, FARC? Nou goed, zoiets. Maar maak je geen zorgen. Mike heeft zich ermee bemoeid, en Rick komt gauw weer vrij,’ besloot mijn grootmoeder. Ik maakte haar duidelijk dat het me totaal niet interesseerde of Laredo achter de tralies zat of niet. Integendeel, het leek me precies de plek waar hij thuishoorde op deze wereld. ‘Doe niet zo flauw, Maya, die arme jongen was tot over zijn oren verliefd op je. Als ze hem vrijlaten gaat Mike werk bij de dierenbescherming voor hem regelen, dat zal hem leren andermans hondjes te respecteren. Goed, hè?’ Die oplossing zou nooit in Sneeuwwitjes brein zijn opgekomen, dat moest uit Nini’s koker komen.
Mike belde ons om drie uur ’s morgens vanaf zijn kamer en deelde bananen en broodjes uit. We pakten ons kleine beetje bagage in de bus en vertrokken een halfuur later naar Californië, met mijn grootmoeder achter het stuur. Het was stikdonker, een goed tijdstip, met weinig verkeer en nauwelijks politiepatrouilles op de weg. Ik zat te knikkebollen, er zat slaap in mijn ogen, ik had trommels in mijn hoofd, mijn knieën waren zo slap als wat, en ik zou er alles voor overhebben om honderd jaar te slapen, als de prinses in het sprookje van Perrault. Tweehonderd kilometer verder gingen we van de hoofdweg af en sloegen een smal weggetje in, dat Mike met de kaart in de hand had uitgezocht omdat het nergens heen leidde, en al snel bevonden we ons in een eenzaam maanlandschap.
Het was koud, maar ik kreeg het snel warm, want het was mijn taak om een diep gat te graven – een onmogelijke taak voor Mike in zijn rolstoel, of voor Nini met haar zesenzestig jaren, maar ook voor een slaapwandelaar als ik nog knap lastig. De grond was stenig, met een lage begroeiing, hard en dor, ik kón niet meer, ik had nog nooit een schep in mijn handen gehad, en de aanwijzingen van Mike en mijn grootmoeder maakten mijn frustratie alleen maar groter. Een halfuur later had ik nog niet meer dan een klein kuiltje in de grond, maar omdat de blaren in mijn handen stonden, ondanks de rubberen handschoenen, en ik de schep nauwelijks meer omhoog kreeg, moesten de twee leden van de Crimiclub het daar maar mee doen.
Een half miljoen dollar verbranden is lastiger dan we hadden gedacht, omdat we geen rekening hadden gehouden met de factor wind, de hoge kwaliteit van het sterke papier, of de dichtheid van de bundels. Na een paar pogingen kozen we voor de meest platvloerse oplossing: we stopten handenvol bankbiljetten in het gat, besprenkelden die met benzine en staken ze in de fik, waarbij we de rook wegwaaierden om te voorkomen dat die van een afstand gezien kon worden, hoewel dat in het donker niet zo waarschijnlijk was.
‘Weet je zeker dat dit geld allemaal vals is, Maya?’ vroeg mijn grootmoeder.
‘Hoe kan ik daar nu zeker van zijn, Nini? Arana zei dat valse biljetten meestal met echte worden vermengd.’
‘Wat zonde om echte biljetten te verbranden, met alle kosten die we maken. We zouden er wat kunnen bewaren, voor noodgevallen…’ stelde ze voor.
‘Ben je gek geworden, Nidia? Dit spul is gevaarlijker dan nitroglycerine,’ wierp Mike tegen.
Er volgde een verhitte discussie, terwijl ik gewoon doorging met het verbranden van de inhoud van de eerste tas en de tweede openmaakte, waarin ik naast nog eens vier bundels bankbiljetten ook twee pakketjes aantrof, verpakt in plastic en met stevig plakband omwikkeld, ter grootte van een boek. We rukten het plakband los met onze tanden, want we hadden niets scherps bij ons en moesten ons haasten, want het begon al licht te worden, met loodgrijze wolken die gejaagd langs een vermiljoenkleurige hemel raasden. In de pakjes zaten vier metalen platen waar je bankbiljetten van honderd en vijftig dollar mee kunt drukken.
‘Maar dit is een fortuin waard!’ riep Mike uit. ‘Veel meer dan de biljetten die we hebben verbrand.’
‘Hoe weet jij dat nou?’ vroeg ik.
‘Volgens die politieman, Maya, zijn de bankbiljetten van Adam Trevor zo volmaakt dat het haast niet mogelijk is ze op te sporen. De maffia zou miljoenen overhebben voor deze platen.’
‘Maar dan kunnen we ze toch verkopen?’ zei Nini hoopvol.
‘Daar komt niets van in, don Corleone,’ onderbrak Mike haar met een snijdende blik.
‘Ze zijn niet brandbaar,’ kwam ik tussenbeide.
‘Dan zullen we ze moeten begraven, of in zee gooien,’ besloot hij.
‘Wat jammer. Het zijn gewoonweg kunstwerken,’ zuchtte Nini, die ze heel voorzichtig, om te voorkomen dat ze er krassen op maakte, weer inpakte.
We verbrandden de rest van de buit en gooiden het gat weer dicht met aarde, maar voordat we vertrokken stond Sneeuwwitje erop om de plek te markeren.
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Voor het geval dat. Zo doen ze dat nu eenmaal in misdaadromans,’ legde hij me uit.
Ik moest stenen zoeken en een piramide bouwen op de plek van het gat, terwijl Nini de stappen telde tot de dichtstbijzijnde referentiepunten en Mike een plattegrond tekende op een van de papieren zakken. Het leek wel zeerovertje spelen, maar ik had de puf niet om er iets van te zeggen.
De rest van het traject naar Berkeley stopten we nog drie keer, om naar de wc te gaan, koffie te drinken, te tanken en ons te ontdoen van de tassen, de schep, de jerrycan en de handschoenen, in verschillende vuilnisbakken. Het vuurrood van de zonsopkomst had plaatsgemaakt voor het witte daglicht en we zweetten in de gloeiende hitte van de woestijn, want de airco van de bus werkte maar half. Mijn grootmoeder weigerde het stuur aan me over te geven, omdat ze van mening was dat mijn brein nog verward was en mijn reflexen niet goed werkten. Ze reed die hele dag, tot het donker werd, over dat eindeloze lint, zonder zich ook maar één keer te beklagen. ‘Dan is mijn tijd als limousinechauffeur toch ergens goed voor geweest,’ luidde haar commentaar.
Toen ik Daniel Goodrich dit verhaal vertelde, wilde hij weten wat we met de platen hadden gedaan. Nini had zich opgeworpen om ze vanaf de ferry in de Baai van San Francisco te mikken.
Ik herinner me nog hoe Daniel zijn onverstoorbaarheid van psychiater losliet toen ik hem dat deel van mijn geschiedenis vertelde. Dat belooft nog wat. Hoe heb ik al die tijd zonder hem kunnen leven? Hij luisterde met open mond en aan zijn gezicht kon ik zien dat hij zelf nooit zoiets opwindends als mijn avonturen in Las Vegas had beleefd. Hij zei dat hij zodra hij terug was in de Verenigde Staten contact zou opnemen met Nini en Sneeuwwitje, maar dat heeft hij nog niet gedaan. ‘Die oma van jou is me er eentje, Maya. Ze zou een goede zijn voor Alfons Zaleski,’ zei hij.
‘Maar nu weet je waarom ik hier woon, Daniel. Het is geen toeristische bevlieging, zoals je je kunt voorstellen. Nini en O’Kelly hebben besloten me zo ver mogelijk weg te sturen, tot de storm is overgewaaid. Joe Martin en El Chino willen het geld, want ze weten niet dat het vals is, de politie wil Adam Trevor arresteren, en Adam Trevor wil zijn platen terug voordat de FBI ze te pakken krijgt. Ik ben de link en als ze daarachter komen, krijg ik ze allemaal op mijn nek.’
‘Nee, Laura Barron is de link,’ herinnerde Daniel me.
‘De politie weet vast allang dat ik dat ben. Ik heb overal en nergens mijn digitale sporen achtergelaten: de kluisjes van de sportschool, het gebouw waar Brandon Leeman woonde, zelfs het huis van Olympia Pettiford als ze Freddy hebben gepakt en hem aan het praten hebben gekregen, wat de hemel mag verhoeden.’
‘Vergeet je Arana niet?’
‘Die deugt. Hij werkt samen met de FBI, maar toen hij de kans had om me te arresteren heeft hij dat niet gedaan, hoewel hij me wel verdacht. Hij heeft me beschermd. Het enige wat hij wil is die valsgeldzaak oplossen en Adam Trevor inrekenen. Daar krijgt hij vast een lintje voor.’
Daniel vond het een goed plan om me een tijdje weg te houden van de wereld, maar het leek hem geen kwaad te kunnen als we elkaar schreven, want het was nergens voor nodig die achtervolgingswaan al te ver door te voeren. Ik opende een e-mailaccount onder de naam juanitocorrales@gmail.com, want niemand die iets zou zoeken achter het contact van Daniel Goodrich in Seattle met een jongetje uit Chiloé – gewoon een van de vrienden die je op reis opdoet en met wie je contact houdt. Sinds Daniel weg is, heb ik dat adres elke dag gebruikt. Manuel is er niet blij mee. Hij denkt dat de FBI-spionnen en hun hackers als God zijn: alomtegenwoordig.
Juanito Corrales is de broer die ik me altijd heb gewenst, net zoals Freddy dat was. ‘Neem dat joch maar mee naar je land, gringuita, ik heb toch niets aan hem,’ zei Eduvigis een keer tegen me. Het was als grapje bedoeld, maar Juanito nam het zo serieus dat hij plannen maakt om met me mee te gaan naar Berkeley. Hij is de enige op de wereld die me bewondert. ‘Als ik later groot ben, wil ik met je trouwen, tía Gringa,’ zegt hij. We zijn met deel drie van Harry Potter bezig en hij droomt ervan om naar Zweinsteins Hogeschool voor Hekserij en Hocuspocus te gaan en zijn eigen vliegende bezem te hebben. Hij is er trots op dat ik zijn naam heb geleend voor een e-mailaccount.
Daniel vindt het uiteraard vreselijk stom dat we het geld in de woestijn hebben verbrand. We hadden makkelijk betrapt kunnen worden door een politiepatrouille. Er rijdt veel vrachtverkeer over de Route 15, dus wordt de weg intensief bewaakt, zowel op de grond als vanuit helikopters. Voordat Sneeuwwitje en Nini tot dat besluit kwamen hebben ze verschillende andere mogelijkheden overwogen – de bankbiljetten oplossen in Drano bijvoorbeeld, zoals ze een keer met een kilo koteletjes hebben gedaan -, maar alle opties brachten gevaar met zich mee, en niets was zo definitief en dramatisch als vuur. En over een paar jaar, als ze het verhaal kunnen opdissen zonder gearresteerd te worden, klinkt vuur in de Mojavewoestijn toch beter dan gootsteenontstopper.
Voordat ik Daniel kende, had ik nooit zo nagedacht over het mannelijk lichaam, en eigenlijk had ik er ook nog nooit echt goed naar gekeken, behalve dan naar die onvergetelijke David in Florence, die vijf meter en zeventien centimeter perfectie in marmer, maar met een nogal klein piemeltje. De jongens met wie ik naar bed was geweest leken in niets op die David; ze waren onhandig, ze stonken, waren behaard en puisterig. Tijdens mijn puberteit ben ik verliefd geweest op een stuk of wat filmsterren wier naam ik me niet meer herinner, alleen omdat Sarah en Debbie of meisjes in de ontwenningskliniek in Oregon dat ook waren, maar die waren net zo lichaamloos als mijn grootmoeders heiligen. Het was zelfs de vraag of ze wel echt menselijk waren, zo wit glansden hun tanden en zo zacht leek hun met was onthaarde, zongebruinde borstkas. Ik had ze nooit van dichtbij gezien, laat staan dat ik ze had kunnen aanraken. Ze waren geschapen voor het scherm, niet voor het verrukkelijke gefrunnik van de liefde, en geen van hen speelde een rol in mijn erotische fantasieën. Toen ik klein was heeft Popo me ooit een teer kartonnen theatertje gegeven met figuurtjes met papieren kleertjes, om me de vervelende intriges van zijn opera’s uit te leggen. Mijn denkbeeldige geliefden waren, net als die kartonnen figuurtjes, identiteitsloze acteurs die ik zelf op een toneel liet bewegen. Die zijn nu allemaal vervangen door Daniel. Hij vult mijn dagen en mijn nachten, ik denk aan hem en ik droom over hem. Hij is te snel weggegaan, we hebben niets kunnen bestendigen.
Intimiteit heeft tijd nodig om te rijpen, een gedeeld verleden, vergoten tranen, overwonnen obstakels, foto’s in een plakboek. Het is een langzaam groeiende plant. Ons samenzijn is opgeschort, we bevinden ons in een virtuele ruimte, en deze scheiding is een bedreiging van onze liefde. Hij is een paar dagen langer in Chiloé gebleven dan hij van plan was, en Patagonië heeft hij moeten schrappen; hij is per vliegtuig naar Brazilië gegaan en vandaar naar Seattle, waar hij inmiddels aan het werk is in zijn vaders kliniek. Ooit moet er een eind komen aan mijn verbanning naar dit eiland, en als het zover is, zullen we wel zien waar we ons vestigen, neem ik aan. Seattle is een goede plek. Het regent er niet zo vaak als in Chiloé, maar ik zou toch liever hier wonen; dan hoef ik Manuel, Blanca, Juanito en Fákin niet te missen.
Ik weet niet of er hier op Chiloé werk zou zijn voor Daniel. Volgens Manuel hebben psychiaters in dit land een schraal bestaan, hoewel er in Chili meer gekken rondlopen dan in Hollywood, maar de Chilenen vinden het idee van geluk kitsch, hebben er een hekel aan om geld uit te geven, en in tijden van tegenspoed vermannen ze zich gewoon. Hij is daar zelf een goed voorbeeld van, vind ik, want als hij geen Chileen was geweest, zou hij zich met zijn trauma’s bij een professional hebben gemeld, en dan was hij nu misschien wat gelukkiger. Niet dat ik nu zo’n fan ben van psychotherapieën – dat kan natuurlijk niet na mijn ervaring in Oregon -, maar soms werkt het, zoals bij Nini toen ze net weduwe was. Misschien zou Daniel ander werk kunnen vinden. Ik ken iemand uit Oxford, een academicus, zo eentje met een tweedcolbert met leren stukken op de ellebogen, die verliefd werd op een Chileense vrouw en op Isla Grande is blijven wonen en nu een toeristenonderneming drijft. En wat te zeggen van de Oostenrijkse dame met het legendarische achterwerk en de apfelstrudel? Zij was tandarts in Innsbruck en heeft tegenwoordig een pension. Daniel en ik kunnen koekjes gaan bakken, dat klinkt veelbelovend, zoals Manuel zegt, of misschien een vicuñafokkerij opzetten, zoals mijn idee was in Oregon.
Op 29 mei nam ik met gespeelde kalmte afscheid van Daniel, want er waren verschillende nieuwsgierigen op de steiger – onze verhouding is een veelbesprokener onderwerp dan de televisiesoap – en ik gunde die Chilootse roddelkonten het drama niet, maar toen ik alleen thuis was met Manuel heb ik gehuild tot we er allebei genoeg van hadden. Daniel had geen laptop bij zich, maar toen hij in Seattle aankwam zaten er vijftig boodschappen van mij in zijn box en hij heeft me geantwoord; niet bijster romantisch; hij was vast uitgeput. Sindsdien staan we onafgebroken met elkaar in contact, en omdat we alles moeten vermijden wat maar naar mij zou kunnen wijzen, hebben we een code voor de liefde afgesproken die hij maar mondjesmaat gebruikt, wat past bij zijn karakter, en die ik mateloos misbruik, wat past bij het mijne.
Ik heb nog maar een beperkt verleden, dus dat zou ik helder in mijn hoofd kunnen hebben, maar ik heb geen vertrouwen in mijn grillige geheugen. Ik moet opschrijven wat er is gebeurd voordat ik de werkelijkheid begin te veranderen of te censureren. Op tv zeiden ze dat Amerikaanse wetenschappers een nieuw middel hebben ontwikkeld om herinneringen te wissen, dat ze denken te kunnen gebruiken bij de behandeling van psychische problemen, met name bij soldaten die getraumatiseerd uit de oorlog terugkeren. Het middel is nog experimenteel, ze moeten het nog perfectioneren, zodat niet het hele geheugen wordt gewist. Als ik het zou kunnen krijgen, wat zou ik dan willen vergeten? Niets. Nare ervaringen uit het verleden zijn lessen voor de toekomst, en het ergste wat me is overkomen, de dood van Popo, wil ik altijd bij me houden.
Ik heb Popo gezien. Op de steile rotsen, vlak bij de grot van La Pincoya. Hij stond op het randje van het klif en keek naar de horizon, met zijn Italiaanse hoed, zijn reiskleren en zijn handkoffertje, alsof hij van ver gekomen was en nog twijfelde tussen verder trekken en blijven. Hij was daar een veel te kort moment, terwijl ik hem, onbeweeglijk en met ingehouden adem om hem niet aan het schrikken te maken, geluidloos riep, maar toen vlogen er een paar krijsende zeemeeuwen langs en verdween hij weer. Ik heb het niemand verteld om geen weinig overtuigende verklaringen aan te hoeven horen – hoewel, hier zouden ze me misschien wel geloven. Als in Cucao zielen hun verdriet uithuilen, als in de Golf van Ancud een boot vaart met spoken als bemanning en de heksen in Quicaví zich veranderen in honden, dan is de verschijning van een dode astronoom in de grot van La Pincoya alleszins mogelijk. Misschien is het geen geest, maar mijn verbeelding, een beeld in mijn hoofd dat zich materialiseert in de atmosfeer, zoals de projectie van een film. Chiloé is een goede plek voor het ectoplasma van een grootvader en de verbeelding van een kleindochter.
Ik heb Daniel veel over Popo verteld als we met ons tweetjes waren en elkaar ons leven beschreven. Ik vertelde over mijn gelukkige kindertijd in dat architectonische misbaksel in Berkeley. De herinnering aan die jaren, en aan de vurige liefde van mijn grootouders, is me altijd tot steun geweest in tijden van tegenspoed. Mijn vader had weinig invloed op me, want door zijn werk als piloot bracht hij meer tijd door in de lucht dan op de vaste grond. Voordat hij trouwde woonde hij bij ons in huis, in twee kamers op de eerste verdieping, met een eigen ingang via een smalle buitentrap, maar we zagen hem weinig, als hij niet vloog lag hij in de armen van een van zijn vele minnaressen, die hem op de raarste tijdstippen opbelden en over wie hij nooit sprak. Zijn schema wisselde om de twee weken en wij raakten er als familie aan gewend nooit op hem te wachten en hem nooit vragen te stellen. Mijn grootouders hebben me opgevoed; zij waren degenen die de ouderavonden op school bezochten, met me naar de tandarts gingen, me hielpen met mijn huiswerk, me veters leerden knopen, fietsen, met een computer omgaan; zíj droogden mijn tranen en lachten met me; ik herinner me geen moment in mijn eerste vijftien jaar dat Nini en Popo niet bij me waren, en nu, nu Popo is gestorven, voel ik hem als meer nabij dan ooit. Hij heeft zich aan zijn belofte gehouden en is altijd bij me gebleven.
Het is nu twee maanden geleden dat Daniel is vertrokken, twee maanden dat ik hem niet heb gezien, twee maanden pijn in mijn hart, twee maanden dat ik de dingen die ik in het echt tegen hem zou moeten zeggen in een schrift opschrijf. Ik mis hem zo! Dit is een vreselijk lijden, een dodelijke ziekte.
In mei, toen Manuel terugkwam uit Santiago, deed hij net of hij niet merkte dat het hele huis naar onze zoenen rook en dat Fákin zenuwachtig was omdat hij te weinig aandacht van me kreeg en zichzelf moest uitlaten, net als alle honden in dit land overigens; nog maar kortgeleden was hij zelf een bedelende zwerver en nu loopt hij rond met de verbeelding van een schoothondje. Manuel liet zijn koffer thuis staan en kondigde aan dat hij een paar zaken met Blanca Schnake moest bespreken en hij haar zou blijven slapen omdat er regen werd verwacht. Hier weten ze dat het gaat regenen als de dolfijnen dansen en als er ‘lichtstrepen’ zijn, zoals ze de zonnestralen noemen die door de wolken breken. Voor zover ik weet is Manuel nooit eerder bij Blanca blijven slapen. ‘Dank je wel, dank je wel, dank je wel,’ fluisterde ik hem in zijn oor in een van mijn lange omhelzingen waar hij zo’n hekel aan heeft. Hij heeft me nog een nacht geschonken met Daniel, die op dat moment het fornuis met hout aan het vullen was voor de kip met mosterd en pancetta die hij van plan was te maken, een uitvinding van zijn zus Frances, die nog nooit gekookt heeft in haar leven maar wel kookboeken verzamelt en zich tot een soort theoretische chef heeft ontwikkeld. Ik had me heilig voorgenomen om niet naar de scheepsklok aan de muur te kijken, die de tijd die ik nog met hem had gulzig wegtikte.
Tijdens onze te korte wittebroodsdagen heb ik Daniel verteld over de ontwenningskliniek in San Francisco, waar ik bijna een maand heb gezeten. Ik denk dat zijn vaders kliniek in Seattle net zoiets is.
Die hele negenhonderdachttien kilometer dat de reis tussen Las Vegas en Berkeley duurde, waren mijn grootmoeder en Mike O’Kelly bezig een plan uit te knobbelen om mij spoorloos te laten verdwijnen voordat autoriteiten of criminelen hun klauwen naar me konden uitslaan. Ik had mijn vader een jaar niet gezien en had hem geen moment gemist want ik schoof alle schuld van mijn narigheid op hem af, maar mijn wrok smolt weg als sneeuw voor de zon toen de rode bestelbus voor het huis stopte en hij ons in de deuropening stond op te wachten. Net als Nini was mijn vader krommer en magerder geworden in de maanden van mijn afwezigheid, en oud – niet langer de playboy, de filmster die ik me herinnerde. Hij sloot me in zijn armen, hield me stevig vast en stamelde keer op keer mijn naam, met een ongekende tederheid. ‘Ach kindje, kindje, ik dacht dat we je kwijt waren.’ Ik had mijn vader nog nooit zo emotioneel gezien. Andy Vidal was normaal gesproken een toonbeeld van beheersing, heel elegant in zijn pilotenuniform, onaangeraakt door de troebelen van het leven, bemind door de mooiste vrouwen, bereisd, ontwikkeld en gezond. ‘Goddank, kindje, godzijdank,’ herhaalde hij steeds maar weer. Het was al nacht toen we aankwamen, maar hij had een ontbijt voor ons klaarstaan in plaats van avondeten: chocolademilkshake en geroosterd brood met slagroom en banaan, mijn lievelingskostje.
Terwijl we aan het ontbijt zaten, bracht Mike O’Kelly het ontwenningsprogramma ter sprake waar Olympia Pettiford het over had gehad, en herhaalde nogmaals dat dit programma voor zover bekend de beste manier was om met een verslaving te leren omgaan. Mijn vader en Nini krompen elke keer ineen alsof ze een stroomstoot kregen wanneer hij die afschuwelijke woorden uitsprak – ‘drugsverslaving’, ‘alcoholiste’ -, maar zelf had ik die al ingebed in mijn werkelijkheid, dankzij de Weduwen voor Jezus, die zo’n enorme ervaring hebben met dit soort zaken dat ze volslagen eerlijk tegen me hadden kunnen zijn. Mike zei dat een verslaving een sluw, geduldig beest is, niet voor één gat te vangen, dat altijd op de loer ligt, en dat als krachtigste argument gebruikt ‘dat je eigenlijk niet écht verslaafd bent’. Hij vatte de verschillende opties die voor ons openstonden samen, van zijn eigen ontwenningscentrum, gratis en heel bescheiden, tot een kliniek in San Francisco die duizend dollar per dag kostte. Die laatste mogelijkheid wees ik dus meteen af, want ik zou niet weten waar dat geld vandaan moest komen. Mijn vader, die hem met opeengeklemde kaken en gebalde vuisten aanhoorde, trok wit weg. Na Mikes betoog zei hij dat hij mijn behandeling wilde betalen met het geld dat hij voor zijn pensioen opzij had gezet. Het was hem met geen mogelijkheid uit zijn hoofd te praten, hoewel volgens Mike de methode die in de kliniek werd gebruikt nauwelijks afweek van wat hij deed; het enige verschil zat ’m in de faciliteiten en het uitzicht op zee.
Ik zat de maand december in de kliniek, die in Japanse stijl was ingericht, een vredige, meditatieve omgeving met veel licht en hout, grote ramen en terrassen, tuinen met intieme paadjes en bankjes om goed ingepakt naar de mist te kijken, en een verwarmd zwembad. Het uitzicht over het water en de bossen was de duizend dollar per dag waard. Ik was de jongste bewoner. Verder zaten er mannen en vrouwen tussen de dertig en de zestig, die me vriendelijk groetten als ik ze in de gang tegenkwam of me uitnodigden voor een spelletje scrabble of tafeltennis, alsof we daar met vakantie waren. Ze deden heel normaal aan, op de dwangmatige manier waarop ze rookten en koffie dronken na zou je niet zeggen dat ze verslaafd waren.
Het programma leek op dat van de kliniek in Oregon: onthouding, herstel en nuchter zijn, plus de twaalfstappenbehandeling, en verder lezingen, lessen, groepssessies, en hetzelfde psychologische, therapeutische jargon waarin ik zo doorkneed ben. Ik deed er een week over om contact te maken met de andere bewoners en om de constante verleiding ervandoor te gaan te overwinnen, want de deur stond gewoon open en het verblijf was op vrijwillige basis. ‘Dat geldt niet voor mij,’ was mijn mantra gedurende die eerste week, maar de wetenschap dat mijn vader zijn spaargeld in die achtentwintig dagen had gestopt – er moest vooruit betaald worden – hield me tegen, en bovendien kon ik hem niet nog een keer teleurstellen.
Mijn kamergenote was Loretta, een aantrekkelijke vrouw van zesendertig, getrouwd, moeder van drie kinderen, makelaar en alcoholiste. ‘Dit is mijn allerlaatste kans. Mijn man heeft gezegd dat als ik niet met drinken stop, hij van me gaat scheiden en de kinderen van me afneemt,’ vertelde ze. Op de bezoekdagen kwamen haar man en kinderen. Ze namen tekeningen voor haar mee, bloemen en bonbons – ogenschijnlijk een gelukkig gezin. Loretta liet me keer op keer haar fotoboeken zien: ‘Toen werd Patrick, mijn oudste geboren, alleen bier en wijn; vakanties in Hawaï, daiquiri’s en martini; Kerstmis 2002, champagne en gin; onze trouwdag in 2005, maagspoeling en afkickprogramma; picknick op 4 juli, eerste whisky na elf maanden droog te hebben gestaan; verjaardag 2006, bier, tequila, rum, amaretto.’ Ze wist dat de gebruikelijke vier weken van het programma voor haar niet genoeg waren; ze zou twee of drie maanden moeten blijven voor ze weer naar haar gezin terug kon.
Behalve de praatjes om ons moreel op te vijzelen, kregen we alles te horen over verslaving en de gevolgen daarvan, en waren er een-op-eensessies met de therapeuten. De duizend dollar per dag gaf ons recht op het gebruik van het zwembad en de fitnessruimte, op wandelingen in het omringende parklandschap, massages, een aantal verwen- en schoonheidsbehandelingen, en op lessen in yoga, pilates, meditatie, tuinieren en beeldende kunst, maar dat alles veranderde niets aan het feit dat iedereen gebukt ging onder zijn eigen probleem, dat ze als een dood gewicht op hun schouders torsten, met geen mogelijkheid te negeren. Mijn dode gewicht was het onontkoombare verlangen ervandoor te gaan, zo ver mogelijk weg, weg van die plek, weg uit Californië, van de wereld, mezelf. Het leven was te veel werk, het was de moeite niet waard om ’s morgens op te staan en dan te merken dat de uren zich doelloos voortsleepten. Uitrusten. Doodgaan. To be or not to be, om met Hamlet te spreken. ‘Niet nadenken, Maya, probeer steeds bezig te zijn,’ had Mike O’Kelly me aangeraden. ‘Die negatieve fase is heel normaal, dat is zo voorbij.’
Om mezelf bezig te houden verfde ik herhaaldelijk mijn haar, tot stomme verbazing van Loretta. Van het zwart, waarin Freddy het in september had gekleurd, waren nog slechts loodgrijze restjes in de punten over. Ik vond het grappig mijn haar in plukjes te verven, in de knallende kleuren die je normaal in vlaggen ziet. Mijn therapeute vond het een teken van zelfhaat, een manier om mezelf te straffen, ik was van mening dat voor haar precies hetzelfde gold, met die tutstaart van haar.
Twee keer per week waren er bijeenkomsten met alleen vrouwen, geleid door een psychologe die aan Olympia Pettiford deed denken, zo aardig en groot was ze. We gingen op de grond zitten in een met kaarsen verlichte ruimte, en ieder van ons bracht iets mee om samen een altaar mee in te richten: een kruis, een boeddha, foto’s van hun kinderen, een speelgoedbeertje, een doosje met de as van een geliefd mens of dier, een trouwring. Het schemerdonker en het vrouwelijke gezelschap maakten het praten makkelijker. De vrouwen vertelden hoe hun verslaving hun leven vernietigde; ze zaten tot hun nek in de schulden, waren verlaten door hun vrienden, hun familie en hun partner, en werden gekweld door schuldgevoelens omdat ze dronken achter het stuur iemand hadden aangereden of een ziek kind in de steek hadden gelaten om drugs te scoren. Sommigen vertelden hoe diep ze waren gezonken, over vernederingen, berovingen, prostitutie, en ik luisterde met mijn hart, want ik had hetzelfde meegemaakt. Velen van hen waren recidivist en hadden geen enkel vertrouwen meer in zichzelf, omdat ze wisten hoe moeilijk het was en zich ervan bewust waren hoe vluchtig en ontwijkend hun nuchterheid was. Geloof hielp; dan konden ze hun lot aan God of een andere hogere macht toevertrouwen, maar niet alle vrouwen hadden die steun. Die trieste kring verslaafde vrouwen was het tegenovergestelde van de groep prachtige heksen in Chiloé. In de ruca schaamt niemand zich, is alles overdaad en leven.
Op zaterdag en zondag waren er de familiesessies, heel pijnlijk, maar noodzakelijk. Mijn vader stelde praktische vragen – wat is crack en hoe wordt het gebruikt, wat kost heroïne, wat is het effect van paddo’s, het slagingspercentage van de AA, en de antwoorden waren weinig geruststellend. Soms toonden familieleden hun teleurstellingen wantrouwen.
Ze hadden de verslaving van hun geliefde jarenlang verdragen, zonder ook maar iets te begrijpen van diens drang tot destructie, van zichzelf en al het goede dat er ooit tussen hen had bestaan. In mijn geval was er alleen liefde in de blikken van mijn vader en Nini, geen woord van verwijt of twijfel. ‘Jij bent anders, Maya, je hebt op de rand van de afgrond gestaan, maar bent niet naar beneden gevallen,’ zei Nini een keer. Dat was nu precies waar Olympia en Mike me voor hadden gewaarschuwd: voor de verleiding te denken dat je beter bent dan de rest.
Om beurten moesten de families naar het midden van de kring komen om hun ervaringen met de anderen te delen. De therapeuten gaven uiterst deskundig leiding aan deze biechtrondes en wisten een veilige atmosfeer te scheppen waarin we gelijk waren. Geen van ons had een doodzonde begaan. Die bijeenkomsten lieten niemand onberoerd. De een na de ander brak; soms lag iemand op de grond te snikken, en dat was lang niet altijd de verslaafde. Misbruik door ouders, gewelddadige partners, afschuwelijke moeders, incest, genetisch bepaald alcoholisme – je kon het zo gek niet bedenken.
Toen wij aan de beurt waren, kwam Mike O’Kelly in zijn rolstoel met ons mee naar het midden, en hij vroeg of ze een extra stoel in de kring wilden zetten, die leeg bleef. Ik had Nini veel verteld over mijn belevenissen na mijn ontsnapping uit de kliniek, maar de dingen die haar dodelijk konden verwonden had ik verzwegen. Aan Mike had ik daarentegen wel alles kwijt gekund als hij me in zijn eentje kwam opzoeken; hij raakt nergens door gechoqueerd.
Mijn vader sprak over zijn werk als piloot, en vertelde dat hij zich nooit met mijn opvoeding had bemoeid; hij had het over zijn oppervlakkigheid en dat hij alles louter uit egoïstische motieven aan mijn grootouders had overgelaten, zonder zijn rol als vader serieus te nemen, dat hij pas op mijn zestiende, na mijn fietsongeluk, aandacht aan me was gaan besteden. Hij was niet boos op me en had ook het vertrouwen in mij niet verloren, zei hij; hij zou doen wat in zijn vermogen lag om me te helpen. Nini beschreef het vrolijke, gezonde meisje dat ik was geweest en vertelde over mijn fantasieën, mijn epische gedichten en mijn voetbalwedstrijden, en benadrukte nogmaals hoeveel ze van me hield.
Op dat moment kwam Popo binnen, zoals hij was voordat hij ziek werd: groot, met de geur van zijn dure tabak om zich heen, met zijn gouden bril en zijn borsalino. Hij ging op de stoel zitten die voor hem was klaargezet en opende zijn armen voor me. Nooit eerder had hij zich zo duidelijk aan me laten zien, heel ongebruikelijk voor een geest. Ik kroop bij hem op schoot en huilde en huilde. Ik vroeg hem om vergeving en accepteerde toen pas de absolute waarheid dat niemand me van mezelf kon redden en ik de enige ben die verantwoordelijk is voor mijn leven. ‘Geef me je hand, Popo,’ vroeg ik hem, en vanaf dat moment heeft hij die niet meer losgelaten. Wat zagen de anderen? Ze zagen hoe ik mijn armen om een lege stoel sloeg, maar Mike had verwacht dat Popo zou komen, daarom had hij om die stoel gevraagd, en Nini accepteerde zijn onzichtbare aanwezigheid als heel vanzelfsprekend.
Ik herinner me het einde van die sessie niet. Ik weet alleen nog dat ik vreselijk moe was, dat Nini me naar mijn kamer bracht, dat zij en Loretta me in bed stopten en ik voor het eerst veertien uur aan één stuk sliep. Een slaap die mijn talloze slapeloze nachten goedmaakte, die opeenhoping van vernederingen, die hardnekkige angst. Het was een helende slaap, die zich overigens niet zou herhalen. Mijn slapeloosheid stond geduldig voor de deur te wachten.
Pas vanaf dat moment ben ik van harte mee gaan werken aan het programma en heb ik de moed kunnen opbrengen om de donkere spelonken van het verleden stuk voor stuk te onderzoeken. Blindelings ging ik zo’n spelonk binnen om de strijd aan te binden met de draken, en net als ik dacht dat ik had gewonnen, opende zich nog zo’n spelonk, en nog een, een oneindig labyrint. Ik moest de vragen van mijn ziel onder ogen zien, die niet afwezig was geweest zoals ik in Las Vegas had gedacht, maar gevoelloos was geworden, ineengekrompen en bang. Ik heb me nooit veilig gevoeld in die donkere grotten, maar ben daar wel mijn angst voor eenzaamheid kwijtgeraakt, en daardoor kan ik nu vrede hebben met mijn huidige solitaire leven in Chiloé.
Wat heb ik nu voor onzin op deze bladzijde neergeschreven? Hier in Chiloé ben ik helemaal niet alleen. De waarheid is dat ik nooit dichter bij mensen ben geweest dan op dit eiland, in dit huisje, met deze neurotische oude heer die Manuel Arias heet.
Terwijl ik in het ontwenningsprogramma zat, zorgde Nini voor de vernieuwing van mijn paspoort. Ze zocht contact met Manuel en trof de nodige voorbereidingen voor mijn reis naar Chili. Als ze er het geld voor had gehad, zou ze me persoonlijk in de handen van haar vriend in Chiloé hebben afgeleverd. Twee dagen voordat ik klaar was met de behandeling, stopte ik mijn spullen in mijn rugzak en verliet de kliniek zodra het donker was, zonder van iemand afscheid te nemen. Nini stond een paar honderd meter verderop in haar gammele Volkswagen op me te wachten, zoals we hadden afgesproken. ‘Vanaf nu besta je niet meer, Maya,’ zei ze samenzweerderig, met een ondeugende knipoog. Ze gaf me een geplastificeerde foto van Popo, een nieuwe afdruk van de foto die ik kwijt was geraakt, en bracht me naar de luchthaven van San Francisco.
Ik werk Manuel vreselijk op zijn zenuwen.
‘Denk jij dat mannen net zo hopeloos verliefd worden als vrouwen?’
‘Zou Daniel zich hier in Chiloé willen begraven, voor mij?’
‘Vind je dat ik dik ben, Manuel?’
‘Echt waar?’
‘Vertel me de waarheid!’
Manuel zegt dat hij hier in huis geen adem meer krijgt, dat de lucht is verzadigd van tranen en vrouwengezucht, van schroeiende passie en belachelijke plannen. Zelfs de katten doen raar. Gato-Literato, die normaal zo zindelijk is, kotst nu regelmatig het toetsenbord van de computer onder, en de altijd zo afstandelijke Gato-Leso gaat de strijd aan met Fákin om mijn aandacht en ligt ’s morgens vroeg bij me in bed, met zijn poten in de lucht omdat hij wil dat ik hem over zijn buik kroel.
Ik heb met Manuel een paar gesprekken over de liefde gevoerd – te veel volgens hem. ‘Er bestaat niets wat dieper is dan de liefde,’ zeg ik, en nog meer banaliteiten, en hij – hij heeft een fabelachtig geheugen – declameert in één adem een gedicht van D.H. Lawrence, dat vertelt dat er diepere dingen bestaan dan de liefde, de eenzaamheid van iedereen, en dat er diep in die eenzaamheid het krachtige vuur brandt van het naakte leven of zoiets deprimerends, voor mij tenminste, want ik heb net het krachtige vuur van Daniels naakte lichaam ontdekt. Op zijn citaten van dode dichters na doet Manuel er het zwijgen toe. Eigenlijk zijn onze gesprekken meer een soort monologen, waarin ik mijn hart uitstort over Daniel en mij; over Blanca praat ik niet, want dat heeft ze me verboden, maar ook haar aanwezigheid zweeft rond in de atmosfeer. Manuel vindt zichzelf te oud om verliefd te worden en denkt dat hij een vrouw niets te bieden heeft, maar ik vind dat naar lafheid rieken. Dát is zijn probleem: hij is gewoon bang, bang om te delen, voor afhankelijkheid, om te lijden; hij is bang dat Blancas kanker terugkomt en dat zij eerder doodgaat dan hij, of omgekeerd; dat hij haar als weduwe achterlaat of seniel wordt terwijl zij nog jeugdig is, iets wat niet onwaarschijnlijk is, want hij is stukken ouder dan zij. Als hij die macabere bubbel in zijn hersenen niet had, zou Manuel vast en zeker gezond en wel de negentig halen. Hoe zou dat zijn, liefde tussen oude mensen? De lichamelijke kant van de zaak, bedoel ik. Doen ze… het? Toen ik twaalf was en mijn grootouders begon te bespieden, draaiden ze de deur van hun slaapkamer op slot. Op mijn vraag aan Nini wat ze daar binnen deden, antwoordde ze dat ze de rozenkrans baden.
Soms kan ik me niet inhouden en bestook ik Manuel met goede raad, die hij met zijn ironie ontkracht, maar ik weet dat hij naar me luistert. En hij leert. Heel langzaam gedraagt hij zich wat minder als een monnik. Hij is niet meer zo bezeten van zijn maniakale orde en heeft meer aandacht voor mij; hij schiet niet langer meteen in een stuip als ik hem aanraak en maakt zich niet meer als een haas uit de voeten als ik begin te dansen en te springen op de muziek uit mijn koptelefoon. Ik moet weer gaan trainen, anders word ik net zo vet als de Sabijnse maagden van Rubens: dikke blote vrouwen die ik in het museum in München heb gezien. De bubbel in zijn hersenen is geen geheim meer, want hij kan zijn migraineaanvallen niet voor me weghouden, of dat hij soms dubbelziet en de letters op een bladzijde of op het scherm door elkaar lopen. Toen ik Daniel vertelde van Manuels aneurysma, kwam hij met de Mayo Clinic in Minneapolis op de proppen, het beste ziekenhuis op het gebied van neurochirurgie van de Verenigde Staten, en Blanca heeft me verzekerd dat haar vader bereid is de operatie te betalen, maar Manuel wil er niet van horen. Hij staat al te veel in het krijt bij don Lionel, zegt hij. ‘Daarom juist, er kan nog wel wat bij, wat maakt dat nou uit?’ sprak Blanca hem tegen. Ik heb er spijt van dat we die stapel bankbiljetten in de Mojavewoestijn hebben verbrand; vals of niet, ik zou ze nu kunnen gebruiken.
Ik heb mijn schrift een tijd verwaarloosd omdat ik zo druk was met mijn mails naar Daniel, maar ik ben er weer in begonnen. Misschien laat ik bel hem wel lezen als we elkaar weer zien; dan kan hij me beter leren kennen en maakt hij kennis met mijn familie. Per e-mail kan ik hem niet alles vertellen wat ik zou willen. Het is een medium waar alleen het nieuws van de dag op past, en hier en daar een liefdeswoordje. Manuel heeft me de raad gegeven me een beetje in te houden met mijn uitbarstingen van hartstocht. Volgens hem krijgt iedereen uiteindelijk spijt van het schrijven van liefdesbrieven, en is niets zo kitscherig en belachelijk. In mijn geval vindt die hartstocht ook nog eens geen weerklank bij de geadresseerde. Daniels antwoorden zijn sober en schaars. Hij heeft het vast heel druk met zijn werk in de kliniek, of misschien neemt hij mijn grootmoeders veiligheidsmaatregelen toch serieus.
Ik houd mezelf zo veel mogelijk bezig, anders vlieg ik spontaan in de fik als ik aan Daniel denk. Dat is historisch: mensen kunnen zonder aanwijsbare reden ontbranden en in vlammen opgaan. Mijn lichaam is een rijpe perzik, klaar om verorberd te worden of van de boom op de grond tussen de mieren tot moes te vallen. Dat laatste is het meest waarschijnlijk, want het ziet er niet naar uit dat Daniel van plan is me te komen verorberen. Ik word chagrijnig van dit nonnenbestaan, ik ontplof bij de minste tegenslag, maar ik moet toegeven dat ik voor het eerst sinds ik me kan heugen goed slaap, en mijn dromen zijn interessant, hoewel niet allemaal erotisch, wat ik het liefst zou willen. Sinds de onverwachte dood van Michael Jackson heb ik een paar keer over Freddy gedroomd. Jackson was zijn idool, en mijn arme vriendje is vast heel verdrietig. Wat zal er van hem geworden zijn? Freddy heeft zijn leven gewaagd om het mijne te redden, en ik heb hem daar nooit voor kunnen bedanken.
In zekere zin heeft Freddy wel wat weg van Daniel; ze hebben dezelfde huidskleur, dezelfde enorme ogen met lange, dikke wimpers, hetzelfde kroeshaar. Als Daniel een zoon zou krijgen, zou dat een soort Freddy kunnen zijn, maar met mij als moeder van die baby zouden we het risico lopen dat het iets Deensachtigs werd. Marta Otters genen zijn buitengewoon krachtig, het is alsof ik geen druppeltje Latijns-Amerikaans bloed heb. In de Verenigde Staten wordt Daniel als neger aangemerkt, hoewel hij heel licht van kleur is en zou kunnen doorgaan voor een Griek of een Arabier. ‘Jonge zwarte mannen in Noord-Amerika zijn een bedreigde diersoort. Er eindigen er veel te veel nog voor hun dertigste in de gevangenis, als ze al niet vermoord worden,’ zei Daniel toen het onderwerp ter sprake kwam. Hij is zelf in een blanke omgeving opgegroeid, in een liberale stad in het westen van de Verenigde Staten, in een bevoorrechte omgeving waar zijn huidskleur hem op geen enkele manier in de weg heeft gezeten, maar elders zou zijn situatie anders zijn geweest. Voor blanken is het leven gemakkelijker. Dat wist mijn grootvader ook.
Popo bezat een krachtige uitstraling, met zijn een meter negentig en zijn honderdtwintig kilo, zijn grijze haren, zijn gouden brilletje en zijn onafscheidelijke hoeden, die mijn vader voor hem meenam uit Italië. Naast hem voelde ik me veilig voor ieder gevaar. Niemand die ook maar een vinger zou durven uitsteken naar zo’n formidabele man. Dat dacht ik tenminste, tot het incident met de fietser, toen ik een jaar of zeven was.
De Universiteit van Buffalo had mijn grootvader uitgenodigd voor een serie lezingen, en we waren ondergebracht in een hotel aan Delaware Avenue, een van die enorme negentiende-eeuwse miljonairshuizen die tegenwoordig in gebruik zijn als publiek gebouw of kantoorpand. Het was koud en er stond een ijzige wind, maar hij had het in zijn hoofd gezet om een wandeling te gaan maken in een naburig park. Nini en ik waren een stukje voor hem uit over plassen aan het springen en zagen niet wat er gebeurde; we hoorden alleen geschreeuw en het kabaal dat meteen daarop ontstond. Een jongen op een fiets, die achter ons had gereden, gleed klaarblijkelijk uit over een bevroren plas en was daarna tegen mijn grootvader aan gebotst en op de grond terechtgekomen. Popo raakte uit balans en verloor zijn hoed, en de dichte paraplu die hij over zijn arm droeg viel op de grond, maar zelf wist hij overeind te blijven. Ik holde achter zijn hoed aan, hij bukte zich om de paraplu op te pakken en stak een hand uit naar de jongen op de grond om hem overeind te helpen.
En toen liep de situatie ineens uit de hand. De geschrokken fietser begon te schreeuwen, er stopte een auto, toen nog een, en binnen een paar minuten was er politie ter plekke. Ik weet niet waar ze het vandaan haalden, maar de mensen zeiden dat mijn grootvader het ongeluk had veroorzaakt en de fietser met zijn paraplu had bedreigd. Zonder hem verder ook maar iets te vragen duwden de politiemannen hem met geweld tegen de patrouillewagen, gaven hem het bevel zijn handen omhoog te steken, schopten zijn benen uit elkaar, fouilleerden hem en boeiden zijn handen achter zijn rug. Nini verdedigde hem als een leeuwin. Ze bombardeerde de politieagenten met een serie verklaringen in het Spaans, de enige taal die ze zich herinnert als ze in de stress schiet, en toen ze haar opzij wilden schuiven pakte ze de grootste met zoveel kracht bij zijn kleren dat ze hem een paar centimeter van de grond wist te tillen – een hele prestatie voor iemand die nog geen vijftig kilo weegt.
We werden meegevoerd naar het politiebureau, maar omdat Buffalo nu eenmaal Berkeley niet is, was er geen brigadier Walczak die met cappuccino’s aan kwam zetten. Mijn grootvader, met een bloedneus en een snee in zijn wenkbrauw, probeerde op een voor hem ongekend nederige toon uit te leggen wat er was gebeurd en vroeg om een telefoon om de universiteit te kunnen bellen. Als enige antwoord dreigden ze hem op te sluiten als hij zijn mond niet hield. Nini, ook met handboeien om, omdat ze bang waren dat ze opnieuw in de aanval zou gaan, moest van hen op een bankje gaan zitten, terwijl zij een formulier invulden. Niemand die oog voor mij had; ik zat ineengekrompen naast mijn grootmoeder te bibberen. ‘Doe wat, Maya,’ fluisterde ze in mijn oor. Aan haar blik zag ik wat ze bedoelde. Ik haalde diep adem, zoog mijn longen vol, slaakte een kreet die diep uit mijn keel kwam en door de ruimte galmde, en viel met wit weggedraaide ogen op de grond, mijn lichaam achterovergebogen, met schuim om mijn mond en schokkend van de stuiptrekkingen. Ik had in mijn driftbuien zo vaak een epileptische aanval gefingeerd als ik niet naar school wilde – verwend nest als ik was – dat ik een neurochirurg nog zou kunnen belazeren, dus een stel politieagenten in Buffalo al helemaal. Toen kregen we toestemming om de telefoon te gebruiken. Nini en ik werden per ambulance naar het ziekenhuis vervoerd, waar ik volledig hersteld van mijn aanval arriveerde, tot verbazing van de politieagente die was meegestuurd om ons te bewaken. In de tussentijd stuurde de universiteit een advocaat om de astronoom te bevrijden uit de cel die hij deelde met dronkenlappen en zakkenrollers.
Die avond waren we weer samen in het hotel, uitgeput. We aten alleen een bordje soep en sliepen met ons drieën in hetzelfde bed. Popo zat onder de blauwe plekken door de botsing met de fiets, en de handboeien hadden in zijn polsen gesneden. In het donker, tussen hun lijven, als in een veilige cocon, vroeg ik wat er nou eigenlijk aan de hand was geweest. ‘Het heeft niets te betekenen, Maya, ga maar slapen,’ antwoordde Popo. Ze zwegen een tijdje en deden net of ze sliepen, tot Nini uiteindelijk wel iets zei. ‘Wat er aan de hand was, Maya, is dat je grootvader zwart is.’ En er klonk zoveel woede door in haar stem dat ik niet verder vroeg.
Dat was mijn eerste les over de rassenongelijkheid, die volgens Daniel Goodrich niet te ontkennen valt, maar waar ik voor die tijd nog nooit iets van had gemerkt.
Manuel en ik zijn het boek aan het herschrijven. Ik zeg ‘Manuel en ik’ omdat hij de ideeën aanbrengt en ik het schrijfwerk doe; zelfs in het Spaans schrijf ik beter dan hij. Het idee is ontstaan toen hij Daniel vertelde over de Chilootse mythologie en Daniel, zoals een goed psychiater betaamt, overal iets achter begon te zoeken. Volgens hem vertegenwoordigen de goden verschillende aspecten van de psyche en zijn mythes verhalen over de schepping, over de natuur of over fundamentele menselijke tragedies en zijn ze gerelateerd aan de werkelijkheid, maar die van hier lijken wel met kauwgom aan elkaar geplakt, er zit geen enkele samenhang in. Manuel had twee dagen nodig om erover na te denken, en toen kondigde hij aan dat er al genoeg over de Chilootse mythen was gepubliceerd en dat zijn boek niets nieuws zou bijdragen, tenzij hij er de interpretatie van de verhalen bij zou kunnen betrekken. Hij overlegde met zijn uitgever en ze gaven hem een deadline van vier maanden om met het nieuwe manuscript te komen; we moeten dus doorwerken. Daniel levert van een afstand ook zijn bijdrage, want de materie interesseert hem, en op die manier heb ik een nieuw excuus om permanent in contact te staan met onze adviseur in Seattle.
Het winterweer beperkt de activiteiten op het eiland, maar werk is er altijd, er zijn kinderen en dieren om voor te zorgen, bij eb moeten er schelpen verzameld worden, verder zijn er netten om te boeten, moeten er provisorische reparaties worden verricht aan de huizen die stormschade hebben opgelopen, er wordt gebreid en we tellen de wolken tot het acht uur is, het tijdstip dat de vrouwen samenkomen om naar de soap te kijken en de mannen om te drinken en truco te spelen. Het heeft de hele week geregend, dat hardnekkige huilen van de zuidelijke lucht, en het water lekt door de kieren die zijn ontstaan tussen de houten dakpannen, die door de storm van afgelopen dinsdag van hun plaats zijn geraakt. We zetten er potten en pannen onder om de druppels op te vangen en lopen met dweilen rond om de vloer te drogen. Zodra het opklaart ga ik het dak op, want Manuel heeft de leeftijd niet meer voor dat soort acrobatische toeren en we hebben geen hoop meer de maestro chasquilla nog te zien voor het lente wordt. Onze drie vleermuizen, die ondersteboven aan de nokbinten hangen, buiten bereik van de machteloze klauwen van Gato-Leso, worden onrustig van het roffelen van het water op het dak. Ik heb een hekel aan die gevleugelde ratten met hun blinde ogen, want ze kunnen ’s nachts bloed zuigen, hoewel Manuel me bezweert dat ze geen familie zijn van de Transsylvaanse vampiers.
Meer dan ooit zijn we afhankelijk van het brandhout en het zwarte ijzeren fornuis, waarop altijd een ketel warm water klaarstaat voor maté of thee, en ook hangt er altijd een zweempje rook in huis, een pittige geur die in je kleren en je huid gaat zitten. Samenleven met Manuel is een subtiele dans. Ik maak schoon, hij haalt hout, en koken doen we samen. Een tijdlang hebben we ook samen schoongemaakt, want Eduvigis liet zich niet meer zien, hoewel ze nog wel Juanito stuurde om de vuile was, die hij dan schoon weer terugbracht, maar inmiddels komt ze weer werken.
Na Azucena’s abortus heeft Eduvigis een tijdje vrijwel geen woord gezegd. Ze liet zich alleen in het dorp zien als het echt niet anders kon en sprak dan met niemand. Ze wist welke roddels er achter haar rug over haar familie gingen; veel mensen gaven haar de schuld, alsof Carmelo Corrales zich met haar instemming aan zijn dochters had vergrepen, maar er waren zelfs mensen die de méísjes de schuld gaven. Die zouden ‘hun vader hebben verleid, die bezopen was en niet wist wat hij deed’, zoals ik in La Taberna del Muertito had horen zeggen. Blanca heeft me uitgelegd dat in gezinnen waarin kinderen seksueel misbruikt worden dit soort dociele gedrag, zoals Eduvigis dat vertoont, vaak voorkomt, en dat het onrechtvaardig is haar van medeplichtigheid te beschuldigen. Ze was immers zelf slachtoffer, net als de rest van het gezin. Ze was bang voor haar man en heeft nooit tegen hem op gekund. ‘Het is makkelijk om anderen te veroordelen als je nog nooit zoiets hebt meegemaakt,’ zei Blanca tot slot.
Dat zette me aan het denken, want ik was zelf een van de eersten geweest om een hard oordeel te vellen over Eduvigis. Ik voelde me schuldig en ging haar thuis opzoeken, waar ik haar over de wastobbe gebogen aantrof, bezig onze lakens te wassen, met een houten borstel en blauwe zeep. Zonder me aan te kijken veegde ze haar handen droog aan haar schort en nodigde me uit voor een ‘bakje thee’. We gingen bij het fornuis zitten om te wachten tot het water kookte en dronken zwijgend onze thee. Het was duidelijk wat de bedoeling was van mijn bezoekje. Het zou ongemakkelijk voor haar zijn geweest als ik mijn excuses had aangeboden, bovendien zou het van weinig fijnzinnigheid getuigen om Carmelo Corrales ter sprake te brengen. We wisten allebei waarom ik daar was.
‘Hoe gaat het nu, doña Eduvigis?’ vroeg ik haar uiteindelijk toen we ons tweede kopje thee op hadden, getrokken van hetzelfde theezakje.
‘Het gaat, het gaat. En jij, mijn kind?’
‘Met mij gaat het ook wel, dank u. En uw koe, hoe is het met haar?’
‘Het gaat, het gaat, maar ze wordt een jaartje ouder,’ zuchtte ze. ‘Ze geeft niet meer zo veel melk. Ik vind haar een beetje minnetjes.’
‘Manuel en ik gebruiken gecondenseerde melk.’
‘Heremijntijd! Zeg meneer maar dat ik Juanito vanmorgen nog zal sturen met melk en kaas.’
‘Dat zou fijn zijn, doña Eduvigis.’
‘En het huis, dat is vast niet al te schoon…’
‘Nou, nee, het raakt behoorlijk vervuild. Waarom zou ik daar niet eerlijk voor uitkomen?’ biechtte ik op.
‘Ach, guttegut! Wat spijt me dat nou.’
‘Nee, nee, u hoeft zich niet te verontschuldigen.’
‘Zeg meneer maar dat hij weer op me kan rekenen.’
‘Zoals altijd dan, doña Eduvigis?’
‘Ja, ja, gringuita, zoals altijd.’
Daarna spraken we over ziektes en aardappels, zoals de beleefdheid dat vereist.
Dit zijn de laatste berichten. De winter in Chiloé is koud en duurt lang, maar is veel draaglijker dan de winters op het noordelijk halfrond, want hier hoef je geen sneeuw te scheppen of je in dierenvellen te hullen. Als het weer het toelaat gaan de kinderen naar school, maar dag in dag uit, al wordt de hemel verscheurd door bliksemflitsen, wordt er in La Taberna truco gespeeld. Nooit ontbreekt het ons aan aardappels voor de soep, hout voor het fornuis of maté om met vrienden te delen. Soms hebben we elektriciteit, andere keren zorgen kaarsen voor licht.
Als het niet regent, is het Caleuche-team fanatiek aan het trainen voor het septembertoernooi. Geen van de kinderen heeft grotere voeten gekregen, dus de voetbalschoenen passen nog. Juanito staat reserve en Pedro Pelanchugay is per stemming uitgeroepen tot keeper. In dit land wordt alles opgelost door democratisch te stemmen of door een commissie te benoemen – tamelijk gecompliceerde processen. Chilenen hebben het idee dat eenvoudige oplossingen niet legaal zijn.
Doña Lucinda is honderdtien geworden. Ze krijgt de laatste weken steeds meer weg van een stoffige lappenpop en heeft de energie niet meer om wol te verven. Ze zit de hele dag maar zo’n beetje in de richting van de dood te kijken. Tot het voorjaar geen curanto meer, en geen toeristen, en in de tussentijd houden de vrouwen zich bezig met breien en maken ze hun kunstnijverheidsproducten, want het is zondig als vrouwenhanden niet steeds bezig zijn; luiheid is iets voor mannen. Om niet achter te blijven leer ik breien, en bij wijze van proeflapjes maak ik op dit moment dassen, één recht, één averecht, met dikke wol.
De helft van de eilandbewoners is ziek; ze zijn verkouden, hebben bronchitis of hun botten doen pijn, maar als het schip van het ministerie van Volksgezondheid één of twee weken te laat komt, is Liliana Treviño, die naar men zegt iets met de baardeloze dokter heeft, de enige die daarmee zit. De mensen hier wantrouwen artsen die ze niet hoeven te betalen. Ze dokteren liever zelf met natuurgeneesmiddelen, en als het om iets ernstigs gaat zoeken ze hun toevlucht tot de magische hulpmiddelen van een machi. De pastoor daarentegen is er op zondag stipt voor zijn wekelijkse mis, om te voorkomen dat de pinkstergemeente of de protestanten onder zijn duiven schieten. Volgens Manuel zal dat zo’n vaart niet lopen, omdat de katholieke Kerk in Chili nog meer invloed heeft dan in het Vaticaan zelf. Hij heeft me ook verteld dat Chili het laatste land ter wereld was dat een echtscheidingswet kreeg, en dat de wet die er uiteindelijk is gekomen vreselijk ingewikkeld is. Het is heel wat eenvoudiger om in plaats van te scheiden, je partner maar te vermoorden; vandaar dat niemand zin heeft om te trouwen en dat de meeste kinderen buiten het huwelijk geboren worden. Over abortus wordt niet gesproken, dat is een vies woord, hoewel het op grote schaal plaatsvindt. De Chilenen aanbidden de paus, maar trekken zich wat betreft hun seksleven en de gevolgen daarvan niets van hem aan, want wat weet een bejaarde celibatair, die economisch gezien niets te klagen heeft en zijn hele leven nog nooit heeft gewerkt, nu van dit soort zaken…?
De soap vordert ontzettend traag, we zijn al bij aflevering 92, en alles is nog net zoals in het begin. Het is zo’n beetje het belangrijkste wat er gebeurt op het eiland, waar de mensen meer lijden onder het ongeluk van de soappersonages dan onder dat van henzelf. Manuel kijkt geen tv en ik begrijp weinig van wat de acteurs zeggen en bijna niets van het verhaal, maar het ziet ernaar uit dat ene Elisa is ontvoerd, door haar oom, die verliefd op haar is geworden en haar ergens gevangenhoudt, terwijl haar tante naar het meisje op zoek is om het wicht te vermoorden, en niet haar echtgenoot, wat logischer zou zijn.
Mijn vriendin La Pincoya en haar zeerobbenfamilie bivakkeren niet meer in de buurt van de grot. Ze zijn verder getrokken naar andere wateren en andere rotsen, maar het komende seizoen zullen ze er weer zijn; de vissers hebben me verzekerd dat ze altijd terugkomen in de zomer, omdat het dieren met vaste gewoonten zijn.
Livingston, de politiehond, heeft zijn volwassen afmetingen bereikt en blijkt een talenwonder te zijn, want hij luistert net zo makkelijk naar bevelen in het Engels als in het Chiloots en in het Spaans. Ik heb hem de vier basistrucs geleerd die ieder huisdier kent en de rest heeft hij zich op eigen houtje eigen gemaakt: hij drijft schapen en dronkenlappen op, apporteert wild als ze hem mee op jacht nemen, slaat alarm in geval van brand en overstroming, spoort drugs op – behalve marihuana – en doet net of hij aanvalt als Humilde Garay hem dat beveelt als ze een demonstratie geven, maar in werkelijkheid is hij heel zachtmoedig. Hij heeft nog geen lijken opgespoord omdat we ‘er helaas nog geen hebben gehad’, om met Garay te spreken, maar wel heeft hij Aurelio Nancupels vierjarige kleindochtertje gevonden toen ze op het klif verdwaald was. Susan, mijn ex-stiefmoeder, zou goud overhebben voor een hond als Livingston.
Ik heb de bijeenkomst van de goede heksen in de ruca twee keer gemist, de eerste keer toen Daniel hier was en deze maand voor de tweede keer, toen Blanca en ik niet naar Isla Grande konden omdat er zwaar weer dreigde en er een vaarverbod was uitgevaardigd. Ik vond het heel jammer, want we zouden het pasgeboren kindje van een van de vrouwen zegenen, en ik wilde zo snel mogelijk aan de baby snuffelen; ik hou van kinderen die nog niks terugzeggen. Ik heb het vreselijk gemist, onze maandelijkse heksensabbat in de buik van La Pachamama met die jonge, sensuele vrouwen, zo gezond van hart en geest. Bij hen voel ik me volledig geaccepteerd. Daar ben ik Maya, niet de gringa; ik ben een van de heksen en hoor thuis op deze aarde. Als we naar Castro gaan, blijven we één of twee nachten bij don Lionel Schnake slapen, op wie ik verliefd zou zijn geworden als Daniel Goodrich niet op een van mijn astrologische kaarten was langsgekomen. Don Lionel is onweerstaanbaar en net als de mythische Millalobo enorm groot, opvliegend, besnord en wellustig. ‘Kijk toch eens wat een geluk jij hebt gehad, communist: die schattige gringuita die je zomaar in huis hebt gekregen!’ roept hij elke keer als hij Manuel Arias ziet.
Het onderzoek naar de zaak-Azucena Corrales is bij gebrek aan bewijs gesloten. Er is niets gevonden wat erop wijst dat de abortus was opgewekt – dat is het voordeel van het geconcentreerde aftreksel van de bladeren van avocado en borage. We hebben het meisje niet meer gezien, want ze is bij haar oudere zus ingetrokken, Juanito’s moeder, die ik nog niet heb ontmoet. Na het drama zijn onze carabinero’s Cárcamo en Garay op eigen houtje een onderzoek begonnen naar wie de verwekker van het doodgeboren kindje was, en ze zijn tot de conclusie gekomen dat Azucena, net als haar zus, door haar eigen vader was misbruikt, wat iedereen allang wist. Dat is ‘privé’, zoals ze hier zeggen. Niemand die zich geroepen voelt om zich te bemoeien met wat bij iemand binnenshuis gebeurt. ‘De vuile was hou je binnen.’
De politieagenten probeerden de familie zover te krijgen dat ze het misdrijf zouden aangeven, dan ‘kon justitie ingrijpen’, maar dat is ze niet gelukt. Ook Blanca Schnake wist Azucena en Eduvigis niet te overtuigen. De roddels en aantijgingen waren niet van de lucht en alle inwoners van het dorp hadden er een mening over, maar uiteindelijk verzandde de discussie, hoewel er op een onverwachte manier recht geschiedde toen er gangreen optrad in Carmelo Corrales’ overgebleven voet. Hij wachtte tot Eduvigis naar Castro was om alles te regelen voor de tweede amputatie en spoot zichzelf toen een hele verpakking insuline in. Hij was al buiten bewustzijn toen ze thuiskwam en ze heeft hem vastgehouden tot hij stierf, enkele minuten later. Niemand, zelfs de carabinero’s niet, maakte gewag van zelfmoord; het heette dat de zieke een natuurlijke dood was gestorven, want alleen dan kon hij een katholieke begrafenis krijgen en bleef het veelgeplaagde gezin verdere vernedering bespaard.
Carmelo Corrales werd begraven zonder op de rondtrekkende pastoor te wachten, met een korte ceremonie die werd geleid door de lekenvoorganger van de kerk, die de vakkundigheid als scheepstimmerman van de overledene prees, de enige deugd die hij had weten te bedenken, en diens ziel aanbeval aan de goddelijke genade. Een handjevol buren, onder wie Manuel en ik, woonde uit mededogen met de familie de plechtigheid bij. Blanca was zo kwaad om wat er met Azucena was gebeurd dat ze niet naar het kerkhof kwam, maar ze bracht uit Castro een plastic bloemenkrans mee voor op het graf. Geen van Carmelo’s kinderen was aanwezig bij de begrafenis, op Juanito na, in zijn eerste – communiepakje, waar hij te groot voor was geworden, aan de hand van zijn grootmoeder, die van top tot teen in de rouw was.
We zijn net terug van Caguach, waar we naar het feest van Jezus de Nazarener zijn geweest. Er hadden zich duizenden pelgrims naar het eiland begeven, tot Argentijnen en Brazilianen aan toe, voor het merendeel in grote schepen waar wel twee- tot driehonderd mensen in pasten, staand en dicht opeengepakt, maar er zaten ook kleine bootjes tussen. Varen op die woeste zee, onder een hemel met dikke donderwolken, was een hachelijke onderneming. Maar niemand die zich daar druk om maakte, want men gelooft dat Jezus de pelgrims beschermt. Dat klopt niet helemaal, want in het verleden zijn meer dan eens boten vergaan en gelovigen in zee verdronken. In Chiloé verdrinken veel mensen omdat niemand kan zwemmen, behalve degenen die bij de marine werken; die worden gedwongen om het te leren.
Het wonderbaarlijke Christusbeeld bestaat uit een draadconstructie met een houten hoofd en houten handen. Het heeft menselijk haar, glazen ogen en een lijdend gelaat, dat baadt in tranen en bloed. Een van de taken van de koster is om voor aanvang van de processie het bloed opnieuw met nagellak aan te brengen. Het beeld draagt een doornenkroon, heeft een paars gewaad aan en torst een zwaar kruis. Manuel heeft geschreven over de Nazarener, die voor de Chiloten al driehonderd jaar lang een symbool is van hun geloof. Voor hem is het feest niets nieuws, maar desondanks is hij met me meegegaan. Voor mij, opgegroeid in Berkeley, was het een ongelooflijk heidens schouwspel.
Caguach is een eilandje van tien vierkante kilometer, met vijfhonderd inwoners, maar tijdens de processies in januari en augustus stromen de gelovigen met duizenden toe; er is assistentie nodig van marine en politie om de orde te handhaven tijdens de overtocht en de vier dagen dat de plechtigheden duren, die door de gelovigen massaal worden bijgewoond om alle gunsten die de Christus hun heeft bewezen terug te betalen. Als Jezus Christus je een gunst verleent, sta je bij hem in het krijt, en als je die schuld niet inlost, vergeeft hij je dat niet. Tijdens de missen raken de collectemandjes boordevol geld en sieraden. De pelgrims geven wat ze beloofd hebben; sommige laten zelfs hun mobiele telefoon achter.
Ik ben wel bang geweest, eerst in de Cahuilla tijdens de urenlange tocht over de golven, voortgedreven door een verraderlijke wind, met pater Lyon die op het achterdek stichtelijke liederen stond te zingen. Daarna op het eiland tussen al die fanatieke gelovigen, en uiteindelijk toen we teruggingen en de pelgrims zich verdrongen om in onze boot te komen, omdat er te weinig capaciteit was om de menigte te vervoeren. We namen in de Cahuilla elf volwassen mee terug, van wie een aantal stomdronken, en vijf kinderen; de volwassenen moesten rechtop staan en elkaar in evenwicht zien te houden, de kinderen lagen rustig te slapen in de armen van hun moeder.
Ik was met een gezonde scepsis naar Caguach vertrokken. Ik ging alleen om het festijn mee te maken en te filmen, zoals ik Daniel had beloofd, maar ik moet bekennen dat ik aangestoken raakte door het religieuze vuur en uiteindelijk op mijn knieën voor de Nazarener zat om hem dank te zeggen voor twee fantastische nieuwtjes die mijn grootmoeder had gestuurd. Haar achtervolgingswaanzin inspireert haar tot cryptische boodschappen, maar omdat ze lange berichten stuurt, en vaak, weet ik wel zo ongeveer wat ze wil zeggen. Het eerste nieuwtje is dat ze eindelijk het enorme bontgeverfde huis van mijn kindertijd terug heeft, na een drie jaar durende juridische strijd – in Berkeley staat de wet aan de kant van de huurder – om de Indiase zakenman eruit te krijgen, die de huur nooit betaalde. Mijn grootmoeder heeft besloten het huis schoon te maken, de meest in het oog springende gebreken te herstellen en kamers te verhuren aan studenten, wat het haar financieel mogelijk maakt er zelf ook weer te gaan wonen. Wat zal het heerlijk zijn om weer door die wonderbaarlijke kamers te slenteren! En het tweede nieuwtje – veel belangrijker – betreft Freddy. Olympia Pettiford was opgedoken in Berkeley, in het gezelschap van net zo’n indrukwekkende dame als zijzelf, en ze sleepten Freddy mee om hem bij Mike O’Kelly af te leveren.
Omdat er op Caguach nergens accommodatie beschikbaar was, sliepen Manuel en ik in een tent. Ze zouden zich toch wat beter moeten voorbereiden op die invasie van gelovigen, die al eeuwenlang tweemaal per jaar plaatsvindt. Overdag was het vochtig en ijskoud, maar de nacht was nog veel erger. We lagen te bibberen in onze slaapzakken, met al onze kleren, dikke sokken en wanten aan, en een muts op ons hoofd, terwijl de regen die op de tent kletterde plassen vormde onder het plastic grondzeil. Uiteindelijk besloten we de twee slaapzakken aan elkaar te ritsen en er samen in te gaan liggen. Ik klampte me als een rugzakje aan Manuels rug vast, en hij noch ik had het er nog over dat we in februari hadden afgesproken dat ik nooit meer bij hem in bed zou kruipen. We sliepen een gezegende slaap, tot buiten de reuring van de pelgrims weer op gang kwam.
Honger hadden we niet, want er waren eindeloos veel eetstalletjes met empanadas, worstjes, schelp- en schaaldieren, in de hete as gepofte aardappels, lammeren aan het spit, Chileense zoetigheid en wijn uit het vat, in limonadeflessen omdat de pastoors bezwaar hadden tegen het gebruik van alcohol tijdens religieuze feesten. Er stond een rij verplaatsbare toiletten, maar veel te weinig, en na een paar uur waren ze verschrikkelijk smerig. Mannen en jongens konden stiekem achter de bomen plassen, maar voor de vrouwen lag dat moeilijker.
De tweede dag moest Manuel gebruikmaken van een van de wc’s, maar op de een of andere manier kreeg hij de deur niet meer open en zat hij opgesloten. Ik zwierf op dat moment langs de rijen stalletjes met kunstnijverheidsproducten en allerlei prulletjes die naast de kerk stonden opgesteld, en merkte pas dat er wat aan de hand was toen er een opstootje ontstond. Toen ik er zonder een idee te hebben waar het om ging uit nieuwsgierigheid op afliep, zag ik een groep mensen zo heftig aan een van de plastic hokjes rukken dat het haast omviel, terwijl daarbinnen Manuel als een dolle aan het krijsen was en tegen de wanden beukte. Er waren mensen die erom moesten lachen, maar ik realiseerde me dat Manuel doodsbang was, alsof hij levend was begraven. De verwarring werd steeds groter, tot een maestro chasquilla de omstanders opzijschoof en het slot heel kalmpjes met een pennenmesje begon open te schroeven. Vijf minuten later ging de deur open en schoot Manuel naar buiten. Hij viel op de grond, rood aangelopen en kokhalzend. Toen lachte niemand meer.
Op dat moment verscheen pater Lyon. Samen hielpen we Manuel overeind en ondersteunden hem toen hij zich met aarzelende stapjes naar de tent begaf. Op het tumult waren twee politieagenten komen aanzetten die vroegen of meneer misschien niet lekker was, hoewel ze hem er vast en zeker van verdachten te veel gedronken te hebben, want inmiddels waren er al heel wat mensen straalbezopen. Ik weet niet wat Manuel dacht, maar het was alsof de duivel aan hem was verschenen; hij duwde ons met een doodsbang gezicht van zich af, struikelde, viel op zijn knieën en kotste een groenachtig schuim uit. De carabinero’s probeerden tussenbeide te komen, maar met het gezag dat zijn faam van heiligheid hem verleent duwde pater Lyon hen opzij en verzekerde hun dat het een geval van indigestie betrof en dat we heel goed zelf voor de zieke konden zorgen.
Samen met de pater bracht ik Manuel naar de tent. We poetsten hem schoon met een vochtig doekje en lieten hem uitrusten. Hij sliep drie uur achter elkaar, ineengekrompen, alsof hij een pak slaag had gehad. ‘Laat hem met rust, gringuita, en vraag hem niets,’ had pater Lyon me geïnstrueerd voordat hij zich weer aan zijn plichten ging wijden, maar ik wilde hem niet alleen laten en bleef in de tent om over zijn slaap te waken.
Op het plein tegenover de kerk waren verschillende tafels geplaatst waarachter de priesters zich installeerden om tijdens de mis de communie uit te delen. Daarna begon de processie, waarbij het Christusbeeld op een draagbaar door de luidkeels zingende gelovigen werd meegevoerd, terwijl tientallen boetelingen zich op hun knieën door de modder voortsleepten of zich brandwonden toebrachten met de gesmolten was van de kaarsen die ze meedroegen, smekend om vergeving van hun zonden.
Ik kon mijn belofte aan Daniel om het evenement te filmen niet nakomen, want tijdens de bewogen reis naar Caguach was mijn videocamera in zee gevallen, een overkomelijk verlies, vergeleken met dat van een mevrouw wier hondje overboord viel, dat ze overigens half bevroren, maar nog wel ademend, weer uit het water hebben gevist – alweer een wonder van Jezus, aldus Manuel.
‘Kom me niet aan met atheïstische praatjes, Manuel, want we kunnen verdrinken,’ luidde het antwoord van pater Lyon.
Een week na de pelgrimstocht naar Caguach ging ik met Liliana Treviño bij pater Lyon op bezoek, een merkwaardige, haast stiekeme reis, want Manuel en Blanca mochten het niet weten. Het zou lastig uit te leggen zijn, want ik heb het recht niet om in Manuels verleden te wroeten, en al helemaal niet achter zijn rug om. De liefde die ik voor hem voel ontroert me, een liefde die groeit naarmate ik langer met hem samenwoon. Sinds Daniel is vertrokken en het winter is, zijn we veel samen in dit huis zonder deuren, waar te weinig ruimte is om geheimen te kunnen bewaren. Mijn band met Manuel is hechter geworden. Eindelijk vertrouwt hij me en heeft hij me volledig toegang gegeven tot zijn papieren, zijn aantekeningen, zijn geluidsopnamen en zijn computer. Het werk is een goede smoes om in zijn laden te kunnen snuffelen. Toen ik hem een keer vroeg waarom hij geen foto’s van familie of vrienden heeft, zei hij dat hij nu eenmaal veel gereisd had en een paar keer op verschillende plekken weer van nul af aan was begonnen, en dat hij zich mettertijd langzaam had ontdaan van alle materiële en emotionele ballast. Hij zegt dat hij geen foto’s nodig heeft om zich de mensen die er voor hem toe doen te herinneren. In zijn documenten heb ik niets gevonden over dat deel van zijn leven waarin ik geïnteresseerd ben. Ik weet dat hij in de tijd van de militaire staatsgreep meer dan een jaar in de gevangenis heeft gezeten, dat hij daarna naar Chiloé is verbannen en in 1976 het land is uitgezet. Ik weet van zijn vrouwen, zijn scheidingen, zijn boeken, maar ik weet niets over zijn claustrofobie of zijn nachtmerries. Als ik daar niet achter kom, kan ik hem met geen mogelijkheid helpen en zal ik hem nooit écht leren kennen.
Ik kan het heel goed met Liliana Treviño vinden. Ze is net zo iemand als mijn grootmoeder: energiek, idealistisch, koppig en gepassioneerd, maar wel minder bazig. Ze heeft het zo geregeld dat we op uitnodiging van de dokter, haar minnaar, die Jorge Pedraza heet, met het schip van het ministerie van Volksgezondheid mee konden om in het geheim een bezoek te brengen aan pater Lyon. De dokter lijkt veel jonger dan hij is, maar heeft net zijn veertigste verjaardag gevierd en werkt al tien jaar op de eilandengroep. Hij leeft apart van zijn vrouw, is verwikkeld in de trage formaliteiten van de scheiding, en heeft twee kinderen, van wie een met het syndroom van Down. Hij wil met Liliana trouwen zodra hij vrij is, maar zij ziet het voordeel daar niet van in. Ze zegt dat haar ouders negenentwintig jaar samen zijn geweest en drie kinderen hebben grootgebracht zonder dat ze daar een boterbriefje voor nodig hadden.
De tocht duurde eindeloos want de boot moest op verschillende plekken aanleggen, en toen we eindelijk bij pater Lyon aankwamen was het al vier uur ’s middags. Pedraza zette ons daar af en ging verder met zijn gebruikelijke ronde, met de belofte ons over een krappe anderhalf uur weer op te pikken om ons naar ons eigen eiland terug te brengen. De haan met de regenboogveren en het moddervette schaap waarmee ik de vorige keer al kennis had gemaakt, hielden op dezelfde plek de wacht voor het houten huisje van de priester. Ik vond het een heel andere plek in het winterse licht; zelfs de plastic bloemen op het kerkhof leken verkleurd.
Pater Lyon wachtte ons op met thee en gebak, vers gebakken brood, kaas en ham, die ons werden voorgezet door een buurvrouw, die voor hem zorgt en hem in de gaten houdt alsof hij haar zoon is. ‘Trek toch je poncho aan, patertje, ik heb geen zin om voor een ziek oudje te moeten zorgen,’ droeg ze de tegensputterende pater op in haar zangerige Chileens. Hij wachtte tot ze weg was en smeekte ons de taartjes op te eten, omdat hij het anders zelf zou moeten doen en ze hem, op zijn leeftijd, als stenen op de maag lagen.
We moesten voor het donker terug zijn, en aangezien we maar weinig tijd hadden, kwamen we meteen ter zake.
‘Waarom vraag je Manuel zelf niet wat je wilt weten, gringuita?’ vroeg de priester tussen twee slokjes thee in.
‘Dat heb ik gedaan, pater, maar hij wil het er niet over hebben.’
‘Dan moet je zijn zwijgen respecteren, mijn kind.’
‘Sorry, pater, maar ik kom u heus niet uit pure nieuwsgierigheid lastigvallen. Manuels ziel is ziek en ik wil hem helpen.’
‘Maar gringuita, zijn ziel is ziek, wat weet jíj daar nu van?’ vroeg hij met een ironisch lachje.
‘Meer dan genoeg. Toen ik in Chiloé kwam had ik zelf een zieke ziel en heeft Manuel me opgevangen en me geholpen beter te worden. Ik voel het als mijn plicht hem die dienst terug te betalen. Vindt u ook niet dat ik dat moet doen?’
Toen vertelde de pater ons over de militaire staatsgreep, over de onverbiddelijke onderdrukking die daarop volgde en over zijn werk voor La Vicaría de la Solidaridad, dat hij niet lang heeft kunnen doen omdat hij toen zelf ook werd gearresteerd.
‘Ik had meer geluk dan de rest, gringuita, want de kardinaal heeft er hoogstpersoonlijk voor gezorgd dat ze me binnen twee dagen vrijlieten, maar ik moest evengoed in ballingschap, daar kon hij niets tegen doen.’
‘Wat gebeurde er met de gedetineerden?’
‘Dat hing ervan af. Je kon in handen vallen van de nationale geheime dienst, de DINA, de latere CNI, of in die van de politie of van een van de militaire veiligheidsdiensten. Manuel is eerst naar het Nationale Stadion gebracht en daarna naar Villa Grimaldi.’
‘Waarom wil Manuel daar niet over praten?’
‘Het is ook mogelijk dat hij het zich niet herinnert, gringuita. Soms blokkeert de geest trauma’s die té diep zijn, om te voorkomen dat iemand krankzinnig of depressief wordt. Kijk, ik zal je een voorbeeld geven dat ik in mijn werk voor La Vicaría ben tegengekomen. In 1974 moest ik een vraaggesprek houden met iemand die net was vrijgelaten uit een concentratiekamp en lichamelijk en geestelijk kapot was. Ik heb het gesprek opgenomen; dat deden we altijd. We wisten hem het land uit te krijgen en daarna heb ik hem jarenlang niet meer gezien. Vijftien jaar later ging ik naar Brussel om hem op te zoeken, want ik wist dat hij in die stad woonde en ik wilde hem interviewen voor een artikel waar ik voor Revista Mensaje mee bezig was, het blad van de jezuïeten. Hij wist niet meer wie ik was, maar verklaarde zich bereid me te woord te staan. De tweede opname leek in niets op de eerste.’
‘In welk opzicht?’ vroeg ik.
‘Het enige wat de man zich nog herinnerde was dat hij gevangen had gezeten. Hij had verder alles gewist – plaatsen, gebeurtenissen, details.’
‘U hebt hem natuurlijk de eerste opname laten horen.’
‘Nee, dat zou wreed zijn geweest. Tijdens het eerste vraaggesprek heeft hij verteld over de martelingen die hij had ondergaan, hoe hij seksueel was misbruikt. De man had het uit zijn geheugen gewist om zijn integriteit te kunnen bewaren. Misschien is dat bij Manuel ook het geval.’
‘Als dat zo is, dan komen de dingen die Manuel heeft weggedrukt wel in zijn nachtmerries naar boven,’ onderbrak Liliana Treviño hem, die heel aandachtig naar ons gesprek had geluisterd.
‘Ik móét weten wat er is gebeurd, pater. Helpt u me alstublieft?’ vroeg ik hem.
‘Dan zou je eigenlijk naar Santiago moeten, gringuita, om in allerlei vergeten hoekjes te zoeken. Ik kan je in contact brengen met mensen die je kunnen helpen…’
‘Dat doe ik, zo gauw mogelijk. Ik ben u heel dankbaar, pater.’
‘Je mag me altijd bellen, mijn kind. Ik heb tegenwoordig mijn eigen mobiele telefoon, maar je kunt me niet e-mailen, ik heb nooit met de computer leren omgaan. Ik loop vreselijk achter op communicatief gebied.’
‘U staat in verbinding met de hemel, pater, u hebt geen computer nodig,’ zei Liliana Treviño.
‘In de hemel hebben ze tegenwoordig ook al Facebook, mijn kind!’
Sinds Daniel is vertrokken, is mijn onrust almaar toegenomen. Er zijn inmiddels drie eindeloos lange maanden verstreken en ik maak me zorgen. Mijn grootouders gingen nooit apart op stap omdat ze elkaar dan mogelijk niet meer terug zouden kunnen vinden, en ik vrees dat dit nu aan het gebeuren is bij Daniel en mij. Ik begin te vergeten hoe hij ruikt, hoe de druk van zijn handen op mijn huid precies voelt, het geluid van zijn stem, zijn lichaam op het mijne, en ik word besprongen door voor de hand liggende twijfels: of hij wel van me houdt, of hij wel van plan is terug te keren, of onze ontmoeting niet alleen maar een grotesk backpackersavontuur was. Twijfels en nog meer twijfels. Hij schrijft, dat zou een geruststelling moeten zijn, zoals Manuel redeneert als ik hem zijn kop gek zeur, maar hij schrijft niet genoeg en zijn mails zijn weinigzeggend; het is niet iedereen gegeven om te schrijven zoals ik, al zeg ik het zelf, en verder heeft hij het er ook nooit over naar Chili komen, en dat vind ik een slecht teken.
Ik heb grote behoefte aan een vertrouweling, een vriendin, iemand van mijn eigen leeftijd bij wie ik mijn hart kan uitstorten. Blanca krijgt wat van mijn eindeloze tirades over mijn gemankeerde liefde en Manuel durf ik niet te veel lastig te vallen omdat hij de laatste tijd vaker last van zijn migraine heeft en de pijn intenser is geworden. Hij valt regelmatig als door de bliksem getroffen op de grond en er is niets wat enige verlichting geeft, geen pijnstillers, koude kompressen of homeopathische middelen. Hij heeft een tijdlang geprobeerd het probleem te negeren, maar onder druk van Blanca en mij heeft hij zijn neuroloog gebeld en binnenkort moet hij naar de hoofdstad om naar die rottige bubbel te laten kijken. Hij weet nog niet dat ik van plan ben met hem mee te gaan, wat mogelijk is dankzij de vrijgevigheid van de onvolprezen Millalobo, die me niet alleen reis-, maar ook wat zakgeld heeft gegeven. Die dagen in Santiago kan ik mooi gebruiken om de laatste stukjes van de puzzel van Manuels verleden op hun plaats te krijgen. Ik moet de feiten die ik in boeken en op internet heb gevonden completeren. De informatie is beschikbaar; het was simpel om die bij elkaar te harken, maar het was als het pellen van een ui, laag voor laag, dun en doorzichtig, zonder ooit tot de kern te komen. Ik heb gelezen over de aanklachten van martelingen en moorden. Die zijn uitgebreid gedocumenteerd, maar als ik Manuel echt wil begrijpen moet ik de plekken waar het allemaal is gebeurd zelf zien. Ik hoop dat pater Lyons contacten me daarbij kunnen helpen.
Het is moeilijk om het hier met Manuel of anderen over te hebben, want Chilenen zijn voorzichtig; ze zijn bang iemand te kwetsen of een directe mening te geven. Het Chileens is een dans van eufemismen, de gewoonte om voorzichtig te zijn is diep geworteld en onder de oppervlakte zit veel wrok, die niemand wenst te ventileren. Het is alsof er een soort collectieve schaamte heerst, bij sommigen omdat ze te lijden hebben gehad, bij anderen omdat ze er beter op zijn geworden; bij sommigen omdat ze zijn vertrokken, bij anderen omdat ze zijn gebleven; bij sommigen omdat ze hun geliefden zijn kwijtgeraakt, bij anderen omdat ze net hebben gedaan of ze niets zagen. Waarom heeft Nini me er nooit iets over verteld? Ze heeft me in het Spaans opgevoed, hoewel ik altijd in het Engels terugpraatte. Ze nam me in Berkeley mee naar La Peña Chilena, een ontmoetingsplek voor latino’s, om naar muziek te luisteren en films en toneelstukken te zien. Ze liet me gedichten van Pablo Neruda, die ik nauwelijks begreep, uit mijn hoofd leren. Door haar kende ik Chili voordat ik er ooit een stap had gezet. Ze vertelde me over steile besneeuwde bergen, over slapende vulkanen die soms met een apocalyptische schok ontwaken, over de langgerekte kust langs de Stille Oceaan met zijn woelige, schuimende golven, over de woestijn in het noorden, droog als de maan, die soms bloeit als een schilderij van Monet, over koude bossen, heldere meren, vruchtbare rivieren en blauwe gletsjers. Mijn grootmoeder sprak met verliefde stem over Chili, maar ze ver telde nooit iets over de Chilenen of over de geschiedenis, alsof het maagdelijk terrein was waar geen mensen woonden, nog maar net geboren uit een tellurische zucht, onveranderlijk, gestold in de tijd en in de ruimte. Als ze samenkwam met andere Chilenen ging ze sneller praten en veranderde haar accent, en dan raakte ik de draad van het gesprek kwijt. Immigranten leven met hun blik gericht op het verre land dat ze hebben achtergelaten, maar Nini heeft nooit een poging gedaan om Chili te bezoeken. Ze heeft een broer in Duitsland met wie ze maar zelden contact heeft, haar ouders zijn dood en het extended family-verhaal gaat in haar geval niet op. ‘Ik heb er niemand meer, wat moet ik daar?’ zei ze tegen me. Ik zal geduld moeten hebben, tot ik haar rechtstreeks kan vragen wat er met haar eerste man is gebeurd en waarom ze ooit naar Canada is gegaan.