Als iemand me een paar weken geleden had gevraagd wat de gelukkigste periode uit mijn leven was, zou ik gezegd hebben dat die al voorbij was, dat het mijn kindertijd was, bij mijn grootouders, in het magische huis in Berkeley. Nu echter zou mijn antwoord luiden dat ik nog nooit zo gelukkig was geweest als die dagen eind mei, met Daniel, en dat ik die, wind en weder diendende, in een nabije toekomst opnieuw zal beleven. Ik ben negen dagen met hem samen geweest en drie van die dagen waren we alleen met ons tweetjes, in dit huis met zijn ziel van cipres. In die wonderbaarlijke dagen heeft zich een deur voor me geopend en is de liefde verschenen. Het licht was haast onverdraaglijk. Popo zei altijd dat de liefde ons beter maakt. Het doet er niet toe van wie we houden, het doet er ook niet toe of onze liefde wordt beantwoord of dat de relatie standhoudt; het is voldoende om de liefde te voelen, die ervaring verandert ons.
Ik zal proberen om de enige liefdesdagen van mijn leven te beschrijven. Manuel Arias moest ineens op reis, iets wat te maken had met zijn boek, zei hij, maar volgens Blanca ging hij naar de dokter om de bubbel in zijn hersenen te laten controleren. Ik denk zelf eigenlijk dat het was om mij wat tijd alleen te gunnen met Daniel. We waren echt helemaal alleen, want Eduvigis was sinds het schandaal van Azucena’s zwangerschap niet meer komen schoonmaken, Azucena zelf lag nog in het ziekenhuis in Castro om te herstellen van een infectie, en Blanca had Juanito Corrales en Pedro Pelanchugay verboden om ons te storen. Het was eind mei, de dagen waren kort en de nachten lang en ijskoud – het ideale weer voor de liefde.
Manuel vertrok ’s middags en had ons opgedragen om jam te maken van de tomaten, voordat die weg zouden rotten. Tomaten, tomaten, en nog eens tomaten. Tomaten in mei, hoe is het mogelijk? Ze doen het zo goed in Blanca’s tuin, en we krijgen er zo veel cadeau dat we gewoonweg niet meer weten wat we ermee aan moeten: saus, pasta, gedroogde tomaten, ingemaakte tomaten. Jam is een extreme oplossing; ik zou niet weten wie dat lekker vindt. Daniel en ik pelden kilo’s tomaten, sneden ze in stukken, verwijderden de pitjes, wogen ze en stopten ze in de pannen. Dat heeft ons meer dan twee uur gekost, geen verloren tijd overigens, want de afleiding van de tomaten maakte onze tongen los en we hebben elkaar van alles en nog wat verteld. We voegden op elke kilo tomatenpulp een kilo suiker toe, goten er een beetje citroensap bij, kookten de massa in een minuut of twintig al roerend in tot de juiste dikte, en stortten de jam meteen daarna over in goed schoongemaakte potten. De volle potten moesten vervolgens een halfuur koken en waren dan, hermetisch afgesloten, klaar om geruild te worden voor andere producten, zoals de kweeperengelei van Liliana Treviño en doña Lucinda’s wol. Toen we klaar waren, was het donker in de keuken en rook het heerlijk naar suiker en brandhout in huis.
We installeerden ons voor het raam om naar de nacht te kijken, met een dienblad met brood, vette kaas, worst die don Lionel Schnake heeft gestuurd, en Manuels gerookte vis. Daniel maakte een fles rode wijn open en schonk in, maar toen hij een tweede glas wilde vullen, hield ik hem tegen. Het was tijd om te vertellen waarom ik geen slokje wilde proeven, en om hem uit te leggen dat hij rustig kon drinken zonder zich zorgen te maken om mij. Ik vertelde hem over mijn verslavingen, in het algemeen, zonder al te diep in te gaan op de puinhoop die mijn leven het jaar daarvoor was geweest, en probeerde hem duidelijk te maken dat het niet de verdrietige momenten zijn die ik weg wil drinken, maar dat ik de drank mis op hoogtepunten, zoals dat moment, daar voor het raam, maar dat we evengoed een toost konden uitbrengen, hij met wijn en ik met appelsap.
Ik denk dat ik de rest van mijn leven zal moeten uitkijken met alcohol; drank is veel moeilijker te weerstaan dan drugs, want het is legaal, beschikbaar en het wordt je overal aangeboden. Als ik een glas neem zou mijn wil zwakker worden en zou het me moeite kosten nee te zeggen tegen het tweede, en vandaar naar de afgrond van vroeger is het niet meer dan een paar slokken. Ik heb nog geluk gehad, zei ik tegen Daniel, omdat mijn afhankelijkheid zich in die zes maanden in Las Vegas niet al te diep heeft kunnen invreten. Als ik nu in de verleiding kom, denk ik aan de woorden van Mike O’Kelly, die er alle verstand van heeft want hij is zelf een afgekickte alcoholist; hij zegt dat een verslaving net zoiets is als een zwangerschap: ja of nee, een tussenweg is er niet.
Eindelijk – ik dacht dat het er nooit van zou komen – heeft Daniel me gekust, eerst heel zachtjes, hij raakte me nauwelijks aan, en toen met meer overtuiging, zijn volle lippen op de mijne, zijn tong in mijn mond. Ik proefde een flauwe wijnsmaak, voelde zijn lippen – heel stevig – de zoete vertrouwelijkheid van zijn adem – hij ruikt naar wol en tomaten – het geluid van zijn ademhaling, zijn warme hand in mijn nek. Hij maakte zich los en keek me onderzoekend aan, en toen merkte ik pas dat ik volkomen verkrampt was, met mijn armen tegen mijn zij geklemd en mijn ogen wijd opengesperd.
‘Het spijt me,’ zei hij, terwijl hij zich losmaakte.
‘Nee! Het spijt míj!’ riep ik zo hard uit dat hij schrok. Hoe kon ik hem uitleggen dat dit eigenlijk mijn eerste zoen was, dat alles daarvoor anders was geweest, dat het niet eens op liefde had geléken, dat ik over die zoen al een week lang had lopen fantaseren, en dat ik er zo naar had verlangd dat ik er nu van was geschrokken, dat ik zo bang was geweest dat het nooit zou gebeuren dat ik nu op het punt stond in snikken uit te barsten. Ik wist niet hoe ik hem dat allemaal moest vertellen, en het was maar het makkelijkst om zijn hoofd met twee handen vast te pakken en hem een tragisch soort afscheidskus te geven. En vanaf dat punt was het verder een kwestie van de trossen losgooien, alle ballast van het verleden overboord smijten en met volle zeilen verder varen, over onbekende wateren.
Tijdens een pauze, tussen twee zoenen in, bekende ik hem dat ik wel seksuele relaties had gehad, maar de liefde nog nooit echt had bedreven.
‘Had je kunnen denken dat het je hier zou overkomen, aan het einde van de wereld?’ vroeg hij.
‘Toen ik hier net was, noemde ik Chiloé ook zo: de rimboe, het einde van de wereld. Maar nu weet ik dat het hier het oog van de Melkweg is,’ antwoordde ik.
Manuels gammele bank bleek ongeschikt voor de liefde. Je voelt de spiraalveren en hij zit onder de grauwe en de rode haren van Gato-Leso en Gato-Literato, dus sleepten we dekens van mijn bed naar de kamer en maakten een nest naast het fornuis.
‘Als ik had geweten dat jij bestond, Daniel, dan zou ik beter naar mijn grootmoeder hebben geluisterd en voorzichtiger zijn geweest,’ zei ik, bereid hem de hele rozenkrans van mijn fouten op te biechten. Maar het volgende moment was ik dat alweer vergeten, want afgezet tegen de grootsheid van de liefde – shit, wat maakt het allemaal uit? Ik viel aan op zijn kleren. Zijn trui moest uit, zijn T-shirt met lange mouwen, en ik begon met zijn riem te worstelen, de gulp van zijn spijkerbroek – lastige dingen toch, mannenkleren maar hij nam mijn handen in de zijne en begon me weer te zoenen. ‘We hebben drie dagen, we hebben geen haast,’ zei hij.
Ik liefkoosde zijn naakte bovenlijf, zijn armen, zijn schouders, en verkende de onbekende landkaart van dat lichaam, met zijn heuvels en dalen, bewonderde zijn gladde, bronskleurige huid – de huid van een Afrikaan -, de architectuur van zijn lange botten, de nobele vorm van zijn hoofd. Ik kuste het kuiltje in zijn kin, zijn hoge jukbeenderen, zijn kwijnende wimpers, zijn onschuldige oortjes, zijn adamsappel, het lange weggetje van zijn borstbeen, zijn tepels, die op blauwe bessen lijken, klein en donker. En weer viel ik aan op zijn riem en opnieuw hield Daniel me tegen, met de smoes dat hij naar me wilde kijken.
Ik begon me uit te kleden, een karwei waar geen eind aan leek te komen: Manuels oude kasjmier vest, een dik wintershirt, daaronder nog een dunner hemd, zo vaal dat Obama er donker bij is, een bh met een bandje dat met een veiligheidsspeld is gerepareerd, een lange broek die ik met Blanca in de tweedehandswinkel heb gekocht en die hoogwater is maar wel lekker warm, dikke sokken en als laatste de witte meisjesonderbroek die nog in Berkeley door mijn grootmoeder in mijn rugzak is gestopt.
Daniel vlijde me neer in ons nest, op mijn rug, en ik voelde de ruige Chilootse dekens kriebelen, in andere omstandigheden onverdraaglijk, maar op dat moment sensueel. Met het puntje van zijn tong likte hij me alsof ik een snoepje was, en daarmee wekte hij wie weet wat voor slapend diertje, want ik kreeg er kippenvel van op sommige plekken, en hij maakte opmerkingen over het contrast tussen zijn donkere huid en mijn oorspronkelijk Scandinavische kleur, die in zijn dodelijke bleekheid zichtbaar was op de plekken die nooit in de zon komen.
Ik deed mijn ogen dicht en gaf me over aan het genot, kronkelend, hunkerend naar die wetende, wijze handen, die me bespeelden als een viool, langzaam, tot ik ineens een orgasme kreeg, heftig, traag, lang, en ik zo hard schreeuwde dat Fákin ervan schrok en met opgetrokken lip begon te grommen, Its okay, fucking dog’, en ik kroop weg in Daniels omhelzing, spinnend van genot in de warmte van zijn lichaam en de geur van muskus. ‘En nu ben ik aan de beurt,’ kondigde ik uiteindelijk aan, na een hele tijd, en toen vond hij het wél goed dat ik hem uitkleedde en met hem deed wat ik maar wilde.
Daniel en ik sloten ons drie gedenkwaardige dagen lang op in huis, een geschenk van Manuel; mijn schuld aan die oude mensenvreter is hiermee tot alarmerende hoogten gestegen. We hadden elkaar allerlei ontboezemingen te doen en de liefde om uit te vinden; onze lichamen moesten aan elkaar wennen, we moesten in alle rust ontdekken hoe we elkaar konden laten genieten, leren samen te slapen zonder elkaar te storen. Daar heeft hij geen ervaring in, maar voor mij is het heel gewoon, want ik heb mijn hele jeugd in het bed van mijn grootouders gelegen. Als ik tegen iemand aan geklemd lig, hoef ik geen schaapjes te tellen, geen zwanen of dolfijnen, en zeker niet als het iemand is die groot is, warm, geurig, iemand die zachtjes snurkt, zodat ik weet dat hij nog leeft. Mijn bed is maar smal en omdat we het te ver vonden gaan om dat van Manuel in te pikken, hielden we het bij onze stapel kussens en dekens op de grond, naast het fornuis. We kookten, praatten en we vrijden; we keken naar buiten door het raam, wandelden even over de rotsen, luisterden naar muziek en we vrijden; we badderden in de jacuzzi, hakten hout, lazen Manuels boeken over Chiloé, en we vrijden opnieuw. Het regende en we hadden geen zin om naar buiten te gaan. De melancholie van de Chilootse wolken leent zich goed voor de liefde.
Tijdens die enige gelegenheid die ik heb gehad om ongestoord met Daniel alleen te zijn, stelde ik me het exquise doel om onder zijn leiding alle mogelijkheden van de zintuigen te ontdekken en het genot te leren kennen elkaar zomaar te strelen zonder verder iets te willen, alleen om mijn huid tegen de zijne te voelen. Met een mannenlichaam kun je je jarenlang amuseren; het heeft gevoelige plekjes die op een bepaalde manier gestimuleerd kunnen worden, plekjes die een andere behandeling eisen en plekjes die je niet eens aanraakt, maar waar je alleen zachtjes tegen hoeft te blazen, en elke wervel heeft zijn eigen verhaal. Je kunt verdwalen in het brede landschap van de schouders, zo geschikt om zware lasten en verdriet te sjouwen, en in de harde spieren van de armen, geschapen om de wereld te torsen. En onder de huid zitten nooit geformuleerde verlangens verstopt, verborgen droefheid, merktekens die je zelfs met een microscoop niet kunt zien. Over het zoenen moeten handboeken bestaan. Kussen als een specht, vissenzoentjes – de mogelijkheden zijn oneindig. De tong is een vermetele, indiscrete slang, en dan heb ik het niet over de dingen die ermee gezegd worden. Het hart en de penis, die heb ik het liefst: ontembaar, doorzichtig qua bedoelingen, naïef en kwetsbaar. Daar mag je nooit misbruik van maken.
Eindelijk kon ik Daniel mijn geheimen vertellen. Ik vertelde hem over Roy Fedgewick, over Brandon Leeman en de mannen die hem hebben vermoord, dat ik drugskoerier was geweest en alles kwijt was geraakt, en als bedelaar op straat was geëindigd, hoeveel gevaarlijker de wereld is voor vrouwen, dat je in een stille straat snel moet oversteken als aan de overkant een man je tegemoet komt, en dat je ze straal moet negeren als ze in groepen zijn, altijd op je hoede, om je heen kijken, jezelf onzichtbaar maken. De laatste tijd van mijn verblijf in Las Vegas, toen ik alles al kwijt was, beschermde ik mezelf door me als jongen te vermommen. Dat ik lang ben, en zo plat als een dubbeltje, met kortgeknipt haar en mannenkleren van het Leger des Heils, hielp daarbij. Het heeft me meer dan eens gered, neem ik aan. De straat is keihard.
Ik vertelde hem over de verkrachtingen waarvan ik getuige was geweest, iets wat ik alleen nog maar aan Mike O’Kelly had verteld, die alles kan verdragen. De eerste keer, een walgelijke dronkenlap, een boom van een vent die nog groter leek dan hij al was door alle lagen vodden die hem bedekten, hoewel hij daaronder net zo goed broodmager zou kunnen zijn, had een meisje klem gezet in een doodlopende steeg vol rotzooi en troep, midden op de dag. Op die steeg kwam de keuken van een restaurant uit, en ik was niet de enige die daar in de vuilnisbakken kwam scharrelen op zoek naar restjes die we bevochten op de zwerfkatten. Er zaten ook ratten; die kon je horen, maar ik heb ze nooit gezien. Ik had het zelf kunnen zijn, dat meisje, een jonge verslaafde, vuil en hongerig. De man greep haar van achteren vast, gooide haar voorover op de straatstenen, tussen het afval en de plassen stinkend water, en sneed haar broek van opzij met een mes open. Het gebeurde op nog geen drie meter bij me vandaan. Ik had me verstopt tussen de vuilnisbakken en het was puur toeval dat zij degene was die het uitschreeuwde, en niet ik. Het meisje verzette zich niet. Het was in een minuut of twee gebeurd. Hij schikte zijn vodden weer recht en liep hoestend verder. Ik had hem in die twee minuten onschadelijk kunnen maken door een van de flessen die her en der op de grond lagen in zijn nek stuk te slaan; het zou makkelijk zat zijn geweest en het was ook wel in me opgekomen, maar ik had het idee onmiddellijk terzijde geschoven: het was godverdomme míjn probleem niet. En toen de vent weg was, ben ik ook niet naar het meisje gegaan om te kijken of ik kon helpen; ze lag onbeweeglijk op de grond en ik liep met afgewende blik langs haar heen en maakte me snel uit de voeten.
De tweede keer waren het twee jonge mannen, misschien drugshandelaars of leden van een gang, en het slachtoffer was een vrouw die ik wel meer op straat had gezien, die er heel slecht aan toe was, ziek. Haar heb ik ook niet geholpen. Ze sleurden haar mee onder een viaduct, lachend en spottend, terwijl zij zich verzette met een woede die even ingehouden als zinloos was. Ineens zag ze me. Onze blikken kruisten elkaar in een eeuwig, onvergetelijk moment, waarna ik me omdraaide en wegrende.
Tijdens mijn eerste maanden in Las Vegas, toen ik meer dan genoeg geld had, was ik niet eens in staat geweest voldoende te sparen voor een vliegtuigticket naar Californië. Het was al te laat om te denken aan een telefoontje naar Nini. Mijn zomeravontuur had een rampzalige wending genomen en ik kon mijn onschuldige grootmoeder onmogelijk betrekken bij de wandaden van Brandon Leeman.
Na de sauna ging ik gehuld in een badjas naar het zwembad van de sportschool, waar ik frisdrank bestelde die ik opleukte met een scheut wodka uit het flesje dat ik altijd in mijn tas bij me droeg, nam twee tranquillizers en nog een pilletje waarvan ik geen idee had wat het was; ik slikte zo veel pillen in zo veel vormen en kleuren dat ik ze onmogelijk nog uit elkaar kon houden. Ik strekte me uit in een stoel, zo ver mogelijk bij een groep geestelijk gehandicapte jongeren vandaan, die met hun begeleiders in het water aan het spetteren waren. Normaal zou ik een tijdje met hen mee hebben gespeeld. Ik had ze wel vaker gezien en het waren de enige mensen met wie ik contact durfde te leggen, want ze vormden geen enkel gevaar voor Brandon Leemans veiligheid, maar ik had hoofdpijn en moest even alleen zijn.
Toen ik de gezegende vrede van de pillen door me heen voelde stromen, hoorde ik de naam Laura Barron omroepen, iets wat nooit eerder was voorgekomen. Ik dacht dat ik het verkeerd verstaan had en reageerde niet tot er een tweede oproep volgde, waarna ik me naar de huistelefoon begaf en het nummer van de receptie koos. Ze zeiden dat iemand me zocht, en dat het een noodgeval betrof. Op blote voeten en in mijn badjas ging ik naar de hal, waar ik Freddy trof, helemaal over zijn toeren. Hij greep mijn hand en trok me mee naar een hoekje, waar hij me, één bonk zenuwen, vertelde dat Joe Martin en El Chino Brandon Leeman hadden vermoord.
‘Ze hebben hem aan flarden geschoten, Laura!’
‘Waar héb je het over, Freddy?’
‘Het bloed zat overal, stukjes hersenen!… Je moet ervandoor, ze gaan jou ook vermoorden!’ gooide hij eruit.
‘Mij? Waarom ik?’
‘Dat vertel ik later wel. We moeten meteen gaan, schiet op!’
Ik racete weg om me aan te kleden, nam al mijn geld mee en ging terug naar Freddy, die als een panter heen en weer liep, onder de argwanende blikken van het receptiepersoneel. Op straat maakten we ons zo snel en onopvallend mogelijk uit de voeten. Een paar straten verder lukte het ons een taxi aan te houden. Uiteindelijk belandden we in een motel in een van Las Vegas’ buitenwijken, na wel drie keer van taxi te zijn gewisseld om achtervolgers op een dwaalspoor te brengen, om haarverf te kopen en de sterkste en goedkoopste fles gin die er maar te krijgen was. In het motel rekende ik één nacht af en we sloten ons op in een kamer.
Terwijl hij mijn haar zwart verfde, vertelde Freddy dat Joe Martin en El Chino de hele dag het appartement in en uit hadden gelopen, steeds maar bezig met hun mobieltjes, zonder ook maar enige aandacht aan hem te besteden. ‘Ik was vanmorgen niet lekker, Laura, je weet hoe rot ik me soms voel, maar opeens realiseerde ik me dat die twee klootzakken iets in hun schild voerden en begon ik ze af te luisteren, zonder van het matras op te staan. Ze waren vergeten dat ik bestond, of ze dachten dat ik te ver heen was.’ Uit hun telefoontjes en hun gesprekken kon Freddy eindelijk opmaken wat er aan de hand was.
De mannen waren te weten gekomen dat Brandon Leeman iemand had betaald om hen om te brengen, maar om een of andere reden had die dat niet gedaan, maar hén daarentegen gewaarschuwd, en hun de opdracht gegeven Brandon Leeman te ontvoeren en hem te dwingen te vertellen waar hij zijn geld bewaarde. Freddy had het idee, vanwege de respectvolle toon van Joe Martin en El Chino, dat de geheimzinnige man aan de andere kant van de telefoon iemand met gezag was. ‘Ik kon Brandon niet waarschuwen. Ik had geen telefoon, en het ging te snel,’ kermde de jongen.
Brandon Leeman kwam voor Freddy het dichtst in de buurt van familie. Hij had de jongen van straat geraapt en hem in huis genomen; hij gaf hem te eten en beschermde hem zonder enige tegenprestatie te vragen; hij probeerde hem nooit van de drugs af te krijgen en genoot van Freddy’s grappen en rapvoorstellingen. ‘Hij heeft me verschillende keren betrapt toen ik hem bestal, Laura, en weet je wat hij deed in plaats van me te slaan? Hij zei dat ik er voortaan om moest vragen en dat hij het me dan zou geven.’
Joe Martin was naar de garage van het gebouw gegaan om Leeman daar op te wachten, omdat die daarheen moest om de auto weg te zetten, en El Chino hield de wacht in het appartement zelf. Freddy bleef gewoon op zijn matras liggen en hield zich slapend, en daar hoorde hij hoe El Chino via zijn mobiel werd gewaarschuwd dat de baas eraan kwam. De Filippijn rende naar beneden en Freddy volgde hem op veilige afstand.
De Ford Acura reed de garage binnen, Leeman zette de motor af en maakte aanstalten om uit te stappen, toen hij in de achteruitkijkspiegel de schaduw zag van de twee mannen die de uitgang blokkeerden. Hij reageerde onmiddellijk. Het was zijn tweede natuur om op zijn hoede te zijn, en in een vloeiend, instinctief gebaar trok hij zijn wapen, wierp zich op de grond en schoot, zonder verder iets te vragen. Maar Brandon Leeman, altijd zo geobsedeerd door zijn veiligheid, kende zijn eigen pistool niet. Freddy had het hem nog nooit zien schoonmaken of hem ermee zien oefenen zoals Joe Martin en El Chino deden, voor wie het uiteenhalen en weer in elkaar zetten van hun wapen een kwestie van luttele seconden was.
Door in het wilde weg te schieten op die schaduwen in de garage, bespoedigde Brandon Leeman zijn dood, al zouden ze hem anders vast ook wel te pakken hebben genomen. De twee moordenaars schoten hun wapen leeg op de baas, die klem zat tussen de auto en de muur.
Nadat Freddy getuige was geweest van de slachtpartij, ging hij er als een haas vandoor, voordat de rust zou wederkeren en de mannen hem ontdekten.
‘Maar waarom denk je dat ze mij willen vermoorden? Ik heb hier niets mee te maken, Freddy,’ zei ik.
‘Ze dachten dat jij bij Brandon in de auto zat. Ze wilden jullie allebei te pakken nemen – je weet te veel, zeggen ze. Waar ben je mee bezig, Laura?’
‘Nergens mee! Ik heb geen idee wat die kerels van me moeten!’
‘Ik weet zeker dat Joe en El Chino in de fitnessclub naar je zijn gaan zoeken. Dat is de enige plek waar je zou kunnen zijn. Het kan haast niet anders dan dat ze daar een paar minuten na ons vertrek zijn aangekomen.’
‘Wat moet ik nu doen, Freddy?’
‘Hier blijven, tot we iets bedacht hebben.’
We maakten de fles gin open en namen om beurten een slok, naast elkaar op het bed, tot we wegzakten in dronkenschap, zo diep als de dood.
Ik kwam uren later pas weer tot leven, in een onbekende kamer, met het gevoel of ik door een olifant was platgestampt en met naalden die achter mijn ogen prikten, zonder dat ik me nog kon herinneren wat er was gebeurd. Met een immense krachtsinspanning kwam ik overeind, liet me op de grond vallen en sleepte me naar de badkamer, net op tijd om me aan de wc-pot vast te klemmen en een eindeloze stroom rioolslijk uit te kotsen. Ik bleef daar op het linoleum liggen, bevend, met een bittere smaak in mijn mond en een klauwende buikpijn, en moest kokhalzen terwijl er niets meer uit kwam, ‘Ik wil dood, ik wil dood…’ stamelend. Pas veel later lukte het me om wat water in mijn gezicht te sprenkelen en mijn mond te spoelen. Ik schrok van de onbekende in de spiegel, met dat zwarte haar en die lijkbleke kleur. Ik had de kracht niet om terug naar bed te gaan en liet me kermend op de grond vallen.
Een tijd later werd er drie keer op de deur gebonkt, wat me als kanonsschoten in de oren klonk, en iemand met een Spaans-Amerikaans accent riep dat ze de kamer kwamen schoonmaken. Steun zoekend langs de muur bewoog ik me naar de deur, deed hem net ver genoeg open om het kamermeisje vloekend weg te jagen en het NIET STOREN-bordje op te hangen, en zakte opnieuw door mijn knieën. Ik kroop naar het bed met het voorgevoel van een acuut, noodlottig gevaar, dat ik echter niet precies kon benoemen. Ik had geen idee meer hoe ik in die kamer terecht was gekomen, ik wist nog wel dat het geen hallucinatie of een nachtmerrie was, maar iets echts, iets vreselijks, iets wat met Freddy te maken had. Ik voelde een ijzeren band zich om mijn hoofd sluiten, steeds strakker, terwijl ik met een dun stemmetje om Freddy riep. Toen ik eindelijk uitgeput was van het roepen, ging ik wanhopig naar hem op zoek – onder het bed, in de wc, de badkamer – voor het geval hij een grap met me uithaalde. Ik vond hem nergens, maar ontdekte wel dat hij een zakje crack, een pijp en een aansteker voor me had achtergelaten. Wat eenvoudig, en zo vertrouwd!
Crack was Freddy’s hemel en zijn verdoemenis. Ik had het hem dagelijks zien gebruiken, maar had het zelf nooit geprobeerd, omdat de baas me dat had verboden. Gehoorzaam meisje. Kut! Mijn handen weigerden dienst en ik zag scheel van de hoofdpijn, maar het lukte me om de korrels in het glazen pijpje te wurmen en de crack met de aansteker te verwarmen – een titanenklus. Uitgeput, krankzinnig, wachtte ik seconden die een eeuwigheid duurden, terwijl ik de waskleurige korrels verhitte en het pijpje mijn vingers en mijn lippen verschroeide, tot de kristallen eindelijk uiteenvielen en ik de reddende wolk kon inademen, het zoete aroma, de vluchtige mentholgeur – en toen verdwenen alle ellende en akelige voorgevoelens en steeg ik op naar de gelukzaligheid, licht en sierlijk, als een vogel op de wind.
Heel even voelde ik me euforisch, onoverwinnelijk, maar meteen daarna landde ik weer met een enorme klap in het schemerduister van die kamer. Nog een keer aan het glazen pijpje lurken, en nog een keer. Waar was Freddy? Waarom had hij me alleen achtergelaten, zonder afscheid te nemen, zonder iets uit te leggen? Ik had nog een beetje geld over en liep met aarzelende stapjes naar buiten om een nieuwe fles te kopen, en kroop daarna gauw terug in mijn hol.
Twee dagen zweefde ik in een roes van crack en alcohol, verloren, zonder te slapen, zonder te eten of me te wassen, onder de kots, want het lukte me niet om de badkamer te halen. Toen ik door de alcohol en de drugs heen was, schudde ik mijn tas leeg en vond nog een sealtje met cocaïne, waarmee ik meteen een lijntje legde, en een potje met drie slaappillen. Ik nam me voor daar zuinig op te zijn. Ik slikte er twee, en toen ik geen enkel effect voelde, nam ik de derde ook maar. Ik wist niet of ik sliep of bewusteloos was. De klok wees cijfers aan die niets betekenden. Welke dag is het? Waar ben ik? Ik had geen idee. Ik deed mijn ogen open, ik verdronk, mijn hart was een tijdbom: tikke-takke-tikke-takke, steeds gejaagder. Ik voelde stroomstoten, stuiptrekkingen, rochelde, en toen leegte.
Ik werd wakker toen er opnieuw werd geklopt, en ditmaal was het de hotelmanager die voor de deur stond te krijsen. Jammerend om verlichting begroef ik mijn hoofd onder mijn kussen. Nog één trekje van die gezegende rook, nog één slokje, het maakte niet uit van wat. De deur werd geforceerd door twee mannen, die vervolgens vloekend en dreigend de kamer binnenvielen. Even deinsden ze geschrokken achteruit toen ze met het beeld geconfronteerd werden van die angstaanjagende gekkin, die compleet over haar toeren de vreselijkste wartaal uitsloeg, in een kamer die was veranderd in een stinkende zwijnenbende, maar ze hadden in dat louche motel al van alles meegemaakt en hadden er dus wel een idee van wat er aan de hand was. Ze dwongen me mijn kleren aan te trekken, trokken me aan mijn armen overeind, sleurden me de trap af en duwden me de straat op. De paar dingen van waarde die ik bezat, de dure merktas en mijn zonnebril, namen ze in beslag, maar ze hadden nog wel de consideratie om me mijn rijbewijs en mijn portemonnee, met twee dollar en veertig cent, te laten houden.
Buiten was het verzengend heet, ik voelde het halfgesmolten asfalt door mijn zolen heen branden, maar het kon me allemaal niets schelen. Mijn enige obsessie was iets te pakken te krijgen om mijn pijn en angst weg te nemen. Ik kon nergens heen en had niemand wie ik om hulp kon vragen. Ik herinnerde me dat ik Brandon Leeman had beloofd om zijn broer te bellen, maar dat kon wachten, en ik herinnerde me ook de heerlijkheden die zich in het gebouw bevonden waar ik de afgelopen maanden had gewoond: bergen prachtige poeders, kostelijke kristallen, wonderbaarlijke pillen, die ik sorteerde, woog, telde en voorzichtig in plastic zakjes verpakte. Daar kon zelfs de grootste zielenpoot over zijn eigen stukje hemel beschikken, hoe kortstondig dat genot ook mocht zijn. Waarom zou ik daar in de spelonken van de garages niet iets kunnen scoren, op dat kerkhof van de begane grond en de eerste verdieping? Waarom zou ik daar godverdomme niet iemand treffen die me iets kon geven? Maar met mijn laatste beetje helderheid besefte ik dat die wijk binnengaan gelijkstond aan zelfmoord.
Denk na, Maya, denk na, zei ik keer op keer hardop tegen mezelf, zoals ik die laatste maanden zo vaak had gedaan. ‘Er zijn hier overal drugs te krijgen in deze klotestad, het is alleen zaak ze te vinden,’ jammerde ik, terwijl ik als een hongerige coyote voor het motel heen en weer liep, tot mijn nood zo hoog werd dat ik wat helderder werd en kon denken.
Van het motel waar Freddy me had achtergelaten liep ik naar een tankstation, vroeg de sleutel van de openbare wc, om me daar zo goed en kwaad als het ging te wassen, waarna ik iemand zover wist te krijgen me een lift te geven en me een paar honderd meter van de sportschool af te zetten.
De sleutels van de kluisjes zaten in mijn broekzak en ik bleef in de buurt van de ingang rondhangen tot ik de gelegenheid zou krijgen om ongemerkt binnen te komen. Toen ik drie mensen zag komen aanlopen, druk met elkaar in gesprek, glipte ik met dat groepje mee. Ik stak de hal van de receptie over en toen ik de trap bereikte kwam ik in botsing met een van de medewerkers, die een moment aarzelde voordat hij me begroette, verbaasd over de kleur van mijn haar. Ik wisselde nooit een woord met iemand in de sportschool, ze zullen me wel arrogant hebben gevonden, of misschien stom, maar er waren leden die me van gezicht kenden en sommige medewerkers wisten hoe ik heette. Ik liep verder naar de kleedkamers en smeet de inhoud van mijn kluisjes zo haastig op de grond dat een vrouw me vroeg of ik misschien iets kwijt was; ik begon vreselijk te vloeken, want ik vond niets waar ik wat aan had, terwijl zij me openlijk via de spiegel aan stond te staren. ‘Kijk voor je, trut!’ riep ik, en op dat moment zag ik in de spiegel wat zij zag, en ik herkende die gekkin daar niet, met haar rode ogen, die gevlekte huid en dat zwarte beest op haar hoofd.
Ik stopte alles in het wilde weg terug in de kluisjes, smeet mijn vuile kleren en het mobieltje dat Brandon Leeman me had gegeven, waarvan het nummer bij de moordenaars bekend was, in de prullenbak, nam een douche en waste snel mijn haar; ik kon de dure tas die ik nog had wel verkopen, bedacht ik, en met de opbrengst zou ik een paar dagen vooruit kunnen. Ik trok mijn zwarte jurkje aan, stopte een setje schone kleren in een plastic tas en deed niet eens een poging om mezelf op te maken, want ik beefde over mijn hele lichaam en mijn handen gehoorzaamden me nauwelijks.
De vrouw stond daar maar, met een handdoek om zich heen en de föhn nog in haar hand, hoewel haar haar al droog was, en loerde naar me alsof ze overwoog de bewaking te bellen. Ik probeerde naar haar te lachen en vroeg of ze mijn tas misschien wilde kopen. Het was een echte Louis Vuitton en zo goed als nieuw, zei ik. Mijn portemonnee was gestolen en ik had geld nodig om naar Californië terug te gaan. De afkeurende uitdrukking op haar gezicht maakte haar lelijk, maar uiteindelijk won haar hebzucht het en kwam ze naar me toe om de tas beter te kunnen bekijken. Toen ze tien dollar bood, stak ik mijn middelvinger naar haar op en liep snel weg.
Ik kwam niet ver. Boven aan de trap had ik goed zicht over de hele receptie, en aan de andere kant van de glazen deur van de ingang zag ik de auto van Joe Martin en El Chino. Misschien kwamen ze daar elke dag posten, in de wetenschap dat ik vroeg of laat naar de club zou komen, maar het was ook mogelijk dat iemand hun mijn komst had doorgegeven, en in dat geval zou op datzelfde moment een van hen in het gebouw naar mij op zoek zijn.
Heel even sloeg de paniek toe, die me een moment verlamde, maar daarna trok ik me terug in de spa, die in een aparte vleugel van het gebouw was ondergebracht, met een boeddha, offers van bloemblaadjes, vogelmuziek, de geur van vanille, en kannen water met komkommerschijfjes. De masseurs, van beide seksen, kon je herkennen aan hun blauwgroene badjassen. De badjassen van de rest van het personeel, meisjes die allemaal sprekend op elkaar leken, waren roze. Omdat Brandon Leeman me de luxe van de spa had gegund, kende ik de gang van zaken daar, en ik wist ongezien de gang door te glippen en schoot een van de cabines binnen. Ik deed de deur dicht en knipte het lichtje aan dat aangaf dat het hokje bezet was. Zolang dat rode licht brandde zou niemand me komen storen. Op een tafel zag ik een warmwaterschaal met eucalyptusblaadjes, platte stenen voor de massages en verschillende schoonheidsproducten. Ik liet de crèmes voor wat ze waren en klokte in drie slokken een fles lotion naar binnen, maar als die al alcohol bevatte, was de hoeveelheid minimaal, en het hielp geen zier.
In de cabine was ik veilig, een uur lang tenminste, want dat was de normale tijd die voor een behandeling stond. Maar ik kreeg het algauw stikbenauwd in die afgesloten ruimte zonder raam en met die doordringende tandartslucht waar ik misselijk van werd. Ik kon daar niet blijven. Ik trok de badjas die over de massagetafel hing over mijn kleren aan, wikkelde een handdoek als een tulband om mijn hoofd, smeerde een dikke laag witte crème op mijn gezicht en liep de gang op. Mijn hart sloeg over: daar stond Joe Martin met een van de roze-badjasmeisjes te praten.
De drang om er als een haas vandoor te gaan was onverdraaglijk, maar ik dwong mezelf zo rustig mogelijk verder te lopen door de gang, op zoek naar de personeelsuitgang, die niet ver weg kon zijn. Ik kwam langs verschillende gesloten hokjes, tot ik een wat bredere deur vond, die ik openduwde, waarna ik me in het trappenhuis bevond dat door het personeel werd gebruikt. Het was een heel ander soort omgeving dan de vriendelijke wereld van de spa: een betegelde vloer, ongeverfde betonnen muren, hard licht, de onmiskenbare geur van sigarettenrook, en vrouwenstemmen in het trapportaal, een verdieping lager. Ik kon niet verder, maar ook niet terug naar de spa, en tegen de muur gedrukt bleef ik daar een eeuwigheid wachten, tot de vrouwen eindelijk hun sigaretten uitmaakten en vertrokken. Ik veegde de crème van mijn gezicht, liet de handdoek en de badjas in een hoekje achter en daalde verder af in de ingewanden van het gebouw, waar je als lid van de club nooit kwam. Ik maakte op goed geluk een deur open en bevond me in een grote ruimte met overal leidingen voor water en lucht, waar wasmachines en droogtrommels een oorverdovend geluid produceerden. De deur aan de andere kant kwam niet zoals ik had gehoopt op straat uit, maar in het zwembad. Ik draaide me om en hurkte neer in een hoek, verborgen achter een berg gebruikte handdoeken, in die ondraaglijke herrie en de hitte van de wasserij; ik zou pas weg kunnen als Joe Martin het opgaf en vertrok.
Terwijl de minuten verstreken in die lawaaiige onderzeeër, werd de allesoverheersende angst om in handen te vallen van Joe Martin langzaamaan verdrongen door de drang om te vluchten. Ik had al een paar dagen niet gegeten, ik was uitgedroogd, mijn hoofd tolde en ik had buikkrampen. Mijn handen en voeten sliepen, ik zag duizelingwekkende spiralen van kleine gekleurde puntjes, zoals bij een bad trip. Ik had geen idee meer van de tijd; het kan één uur hebben geduurd maar net zo goed veel langer. Ik weet niet meer of ik heb geslapen of dat ik zo nu en dan buiten bewustzijn was. Ik neem aan dat er personeel met wasgoed in en uit liep, maar niemand die me heeft gezien. Ten slotte kroop ik mijn schuilplaats uit en wist met een enorme krachtsinspanning overeind te komen, waarna ik me met loodzware benen in beweging zette, zo duizelig dat ik steun moest zoeken tegen de muur.
Buiten was het nog licht. Het moet een uur of zes, zeven zijn geweest, het zwembad zat vol. Dan was het op z’n drukst op de sportschool, het uur dat de kantoren sloten en mensen massaal toestroomden, maar het was ook het tijdstip dat Joe Martin en El Chino zich moesten voorbereiden op hun nachtelijke bezigheden, dus die zouden hoogstwaarschijnlijk vertrokken zijn. Ik liet me op een van de ligbedden neerzakken, met de chloorlucht die uit het water opsteeg in mijn neus, zonder een duik te durven nemen, want in geval van nood moest ik me onmiddellijk uit de voeten kunnen maken. Ik bestelde een vruchtenshake bij een ober, die ik op mijn rekening liet zetten, binnensmonds vloekend, want er werden daar alleen gezonde drankjes geserveerd, absoluut geen alcohol. Ik nam twee slokjes maar vond de dikke drab zo weerzinwekkend dat ik hem niet weg kreeg. Het had geen zin om nog meer tijd te verliezen en ik besloot het erop te wagen en langs de receptie te gaan, in de hoop dat degene die me verlinkt had geen dienst meer zou hebben. Ik had geluk en wist zonder verdere problemen het gebouw uit te komen.
Om de straat te bereiken moest ik eerst het parkeerterrein oversteken, dat op dat tijdstip helemaal vol stond. In de verte zag ik iemand die ik herkende van de sportschool – een veertiger die net zijn tas in de kofferbak zette – en blozend van schaamte liep ik op hem af om te vragen of hij tijd had om iets met me te gaan drinken. Ik weet niet waar ik de moed vandaan haalde. Verrast over die frontale aanval had de man even moeite me te plaatsen; als hij me al eerder had gezien, dan herkende hij me op dat moment niet, en ik kwam niet overeen met zijn idee van een hoer. Hij nam me van top tot teen op, schokschouderde, stapte in zijn auto en vertrok.
In mijn korte leven had ik al veel stommiteiten uitgehaald, maar tot dat moment had ik mezelf nog niet zo vernederd. Dat met Fedgewick was ontvoering en verkrachting geweest; dat was uit onvoorzichtigheid gebeurd, niet uit onbeschaamdheid. Dit was anders, en het had een naam, maar ik verdomde het om die hardop uit te spreken. Even later spotte ik een andere man, van een jaar of vijftig, zestig, met een dikke buik, in korte broek, met witte benen vol blauwe aderen. Hij was onderweg naar zijn auto en ik ging achter hem aan. Dit keer had ik meer geluk… of minder, dat weet ik niet. Als hij me ook had afgewezen, dan was mijn leven misschien minder uit de hand gelopen.
Als ik terugdenk aan Las Vegas, word ik onwel. Manuel herinnert me eraan dat het allemaal nog maar nauwelijks een paar maanden geleden is gebeurd, en dat het nog vers in mijn geheugen ligt. Hij verzekert me dat de tijd alle wonden heelt en zegt dat ik ooit met de nodige ironie over deze periode van mijn leven zal kunnen praten. Dat beweert hij nu wel, maar in zijn geval is dat niet zo, want hij heeft het zelf nooit over zijn verleden. Ik dacht dat ik met het mijne in het reine was; ik was zelfs een beetje trots op mijn stommiteiten, omdat ik er sterker door was geworden, maar nu ik Daniel heb leren kennen zou ik liever een wat minder interessant verleden willen hebben, om me tegenover hem niet zo minderwaardig te voelen. Dat meisje dat op de parkeerplaats van de fitnessclub een man met een dikke pens en spataderbenen oppikte, was ik; dat meisje dat bereid was zichzelf te verkopen voor een slok alcohol, was ik; maar nu ben ik iemand anders. Hier, in Chiloé, krijg ik een tweede kans. Ik heb nóg duizend kansen, maar soms lukt het me niet de beschuldigende stem van mijn geweten tot zwijgen te brengen.
Die oude vent in zijn korte broek was de eerste van een hele serie mannen, en dat hield me een week of wat gaande, tot ik het niet meer kon opbrengen. Mezelf op die manier verkopen was erger dan hongerlijden, erger nog dan de marteling van de ontwenningsverschijnselen, want nooit, al was ik nog zo dronken of onder invloed van drugs, kon ik me onttrekken aan het gevoel van ultieme vernedering. Altijd was daar mijn grootvader die naar me keek, die leed, om mij. Die mannen maakten misbruik van mijn verlegenheid en mijn gebrek aan ervaring. Vergeleken met andere vrouwen die hetzelfde deden als ik, was ik jong en zag ik er goed uit. Ik had er meer uit kunnen slaan, maar ze konden me krijgen voor een paar slokken drank, een puntje wit poeder, een handje gele kiezeltjes. Degenen met het meeste fatsoen gaven me een gehaaste borrel in een bar of boden me wat coke voordat ze me meenamen naar een hotelkamer; sommigen kochten een fles goedkope drank en deden het in de auto; anderen gaven me tien of twintig dollar, en weer anderen gooiden me na afloop zonder een cent de straat op. Wist ik veel dat je van tevoren je geld moest vragen, en tegen de tijd dat ik dat eenmaal doorhad, was ik niet meer bereid om op die weg verder te gaan.
Met een van die ‘klanten’ heb ik voor het eerst heroïne gebruikt, rechtstreeks in mijn ader, en op dat moment vervloekte ik Brandon Leeman die zijn paradijs niet met me had willen delen. Het is onmogelijk om het moment te beschrijven dat die goddelijke vloeistof je bloed binnendringt. Ik probeerde het kleine beetje dat ik bezat te verkopen, maar niemand die geïnteresseerd was. Alleen voor mijn merktas ving ik wat, zestig dollar, na heftig onderhandelen met een Vietnamese vrouw, voor de deur van een kapperszaak. De tas was twintig keer zoveel waard, maar ik had hem haar nog voor de helft gelaten, zo hoog was mijn nood.
Ik was Adam Leemans telefoonnummer niet vergeten, en de belofte die ik Brandon had gedaan om zijn broer te bellen als hem iets overkwam evenmin, maar ik deed het niet. Ik was van plan zelf naar Beatty te gaan en het kapitaal dat in die tassen zat voor mezelf te houden. Maar dat plan vereiste een strategie, en een zekere mate van helderheid, die ik ten enen male ontbeerde.
Ze zeggen dat je al na een paar maanden op straat voorgoed verloren bent, omdat je dan volledig bent verpauperd, je identiteit kwijt bent en je sociale netwerk. In mijn geval ging het sneller; bij mij duurde het maar drie weken. Ik zonk met een angstaanjagende snelheid weg in die ellendige, gewelddadige, gore dimensie die parallel bestaat aan het normale leven in een stad, een wereld van misdadigers en hun slachtoffers, van krankzinnigen en verslaafden, een wereld zonder solidariteit of mededogen, waar je alleen overleeft door anderen te vertrappen. Ik was altijd onder invloed van drugs of op jacht naar middelen om onder invloed te raken; ik was smerig, met piekerig haar; ik stonk en werd steeds gekker, steeds zieker. Ik kon haast geen eten binnenhouden, ik hoestte en snotterde constant, mijn ogen zaten zo vol pus dat ik ze bijna niet open kreeg, en soms viel ik zomaar flauw. Een aantal spuitplekken was gaan ontsteken en ik had zweren en blauwe plekken op mijn armen, ’s Nachts liep ik doelloos rond – dat was minder gevaarlijk dan slapen – en overdag zocht ik een hol om in weg te kruipen en uit te rusten.
Ik had al snel door dat plekken waar je in het volle zicht was het veiligst waren. Bedelen met een kartonnen bekertje bij de ingang van een mail bijvoorbeeld, of voor een kerk; dat prikkelde het schuldgevoel van de voorbijgangers. Sommige mensen wierpen me een muntje toe, maar niemand die iets tegen me zei. Armoede wekt weerzin en angst; het is de lepra van vroeger.
Ik meed de plaatsen waar ik vroeger kwam, zoals de Strip, want die vormden het werkterrein van Joe Martin en El Chino. Bedelaars en verslaafden markeren hun territorium, net als dieren, en ze beperken zich tot een paar blokken, maar ik zwierf in mijn wanhoop in verschillende wijken rond, zonder me iets aan te trekken van de raciale scheidsmuren: zwarten bij zwarten, latino’s bij latino’s, Aziaten bij Aziaten, blanken bij blanken. Ik bleef nooit langer dan een paar uur op dezelfde plek. Ik was niet meer in staat tot de meest elementaire zaken, zoals mezelf voeden of wassen, maar alcohol en drugs scoren lukte altijd. Ik was onafgebroken op mijn hoede, een opgejaagde vos. Ik bewoog me schichtig en sprak met niemand, want op elke hoek stonden vijanden.
Ik begon stemmen te horen en soms gaf ik die tot mijn eigen verbazing antwoord hoewel ik wist dat ze niet echt waren, want ik had datzelfde gedrag waargenomen bij bewoners van het gebouw van Brandon Leeman. Freddy noemde die stemmen altijd ‘de onzichtbare wezens’ en hij maakte er grappen over, maar als het niet goed met hem ging kwamen die wezens tot leven, net als de eveneens onzichtbare insecten die hem vaak kwelden. Als ik een glimp opving van iemand die ik kende, of van een zwarte auto die leek op die van mijn belagers, smeerde ik ’m snel de andere kant op, maar ik bleef altijd de hoop koesteren om Freddy terug te zien. Ik dacht aan hem met een mengeling van dankbaarheid en wrok, want ik begreep niet waarom hij was verdwenen, waarom hij, die de stad tot in de kleinste hoekjes en gaatjes kende, niet in staat was me te vinden.
Door de drugs voelde ik de honger en de vele pijnen die mijn lichaam kwelden niet meer, maar de krampen hielden aan. Mijn botten waren zwaar en mijn vel jeukte van al die smerigheid, en ik ontwikkelde een vreemd soort uitslag op mijn benen en mijn rug, en krabde mezelf tot bloedens toe. Soms realiseerde ik me ineens dat ik al twee of drie dagen niet had gegeten, dan slofte ik naar een vrouwenopvanghuis of sloot me aan bij de rij armen voor St.-Vincent de Paul, waar je altijd een bord warm eten kon krijgen. Een plek om te slapen was veel moeilijker te vinden. Ik was zo zwak dat ik het, hoewel het ’s nachts niet kouder werd dan twintig graden, altijd vreselijk koud had, tot ik een jas kreeg van het Leger des Heils. Die vrijgevige organisatie bleek een waardevolle hulpbron te zijn. Het was niet nodig om net als andere daklozen met een geroofd supermarktkarretje vol tassen rond te sjouwen, want als mijn kleren al te erg begonnen te stinken of te groot werden, wisselde ik ze bij het Leger des Heils gewoon om. Ik was een paar maten afgevallen, mijn sleutelbeenderen en mijn heupbotten staken uit, en mijn benen, vroeger altijd zo sterk, waren meelijwekkend. Ik had pas in december weer de gelegenheid om me te wegen, en toen ontdekte ik dat ik in twee maanden dertien kilo was afgevallen.
De openbare toiletten waren krochten vol misdadigers en griezels, maar er zat niets anders op dan je neus dichtknijpen en er gebruik van te maken, want de wc’s van winkels en hotels waren inmiddels buiten mijn bereik; daar zou ik ogenblikkelijk uit gegooid worden. Ik had ook geen toegang meer tot die van de tankstations, want het personeel weigerde me de sleutel mee te geven. En zo daalde ik met grote snelheid de trappen af naar de hel, zoals zoveel andere zielenpoten die op straat overleven, bedelend en stelend om aan een beetje crack, wat meth of acid te komen, een slok van iets sterks, iets bitters, iets wat hard aankomt. Hoe goedkoper de alcohol, des te effectiever – precies wat ik nodig had. Zo verstreken oktober en november. Ik weet niet meer precies hoe ik heb weten te overleven, maar ik kan me nog heel goed de korte momenten van euforie herinneren, met daarna altijd weer die onwaardige jacht op een nieuwe dosis.
Nooit ben ik ergens aan een tafel gaan zitten. Als ik geld had kocht ik taco’s, hotdogs of hamburgers, die ik niet binnen kon houden en op handen en voeten in grote stralen weer over straat uitbraakte, brandend vuur in mijn maag, mijn mond was stuk, mijn neus en lippen zaten onder de zweren, niets meer wat schoon of lief was, alleen afval, glasscherven, kakkerlakken, vuilnisbakken, geen enkel gezicht in de menigte dat naar me lachte, geen hand die me hielp, de hele wereld bevolkt met dealers, junks, pooiers, dieven, criminelen, hoeren en gekken. Mijn hele lijf deed pijn. Ik haatte dat rotlichaam van me, ik haatte dat kloteleven, ik haatte het dat ik niet de godvergeten moed kon opbrengen om mezelf te redden, ik haatte mezelf tot in het diepst van mijn ziel, ik haatte mijn klotebestaan.
Er waren hele dagen in Las Vegas dat ik niet één groet met iemand wisselde, dat ik niet één woord, één gebaar van een ander ontving. De eenzaamheid, die ijskoude klauw om mijn borst, had me zo klein gekregen dat de eenvoudige oplossing een telefoon te pakken en naar huis te bellen, naar Berkeley, niet eens meer in me opkwam. Meer zou niet nodig zijn geweest: één telefoontje. Maar inmiddels was ik alle hoop voorbij.
In het begin, toen ik nog kon rennen, hing ik rond bij cafés en restaurants die een terras hadden, waar de rokers gaan zitten, en als iemand dan zijn pakje sigaretten op tafel liet liggen, rende ik erheen om het in te pikken, want sigaretten kon ik ruilen voor crack. Ik heb alle giftige troep die op straat te krijgen is gebruikt, behalve tabak, hoewel ik hou van de geur, omdat die me doet denken aan Popo. Ik stal ook fruit uit de supermarkten, of repen chocolade uit de kiosken op het station, maar net zoals het me niet was gelukt om de hoer te spelen omdat ik mezelf het trieste beroep niet eigen kon maken, kreeg ik het stelen niet onder de knie. Freddy was een expert. Hij was met stelen begonnen toen hij nog in de luiers liep, zei hij altijd, en hij heeft me verschillende demonstraties gegeven om me zijn trucs te leren. Hij legde me uit dat vrouwen heel slordig zijn met hun tas; ze hangen hem aan een stoel, letten er niet op als ze in een winkel iets zoeken of passen, laten hem bij de kapper zomaar op de grond staan, hangen hem in de bus over een schouder – kortom, ze vragen er gewoon om dat iemand ze van hun probleem verlost. Freddy had onzichtbare handen, magische vingers en de gracieuze heimelijkheid van een cheeta. ‘Goed opletten, Laura, blijven kijken,’ daagde hij me uit. Dan gingen we een winkelcentrum binnen, waar hij de mensen bestudeerde, op zoek naar zijn prooi; hij wandelde rond met zijn mobiel tegen zijn oor, alsof hij helemaal in beslag werd genomen door een luidkeels gevoerd gesprek, liep langs een vrouw die niet oplette en had haar portemonnee uit haar tas gepakt voordat ik er erg in had, waarna hij rustig weer terugwandelde, nog steeds pratend in zijn mobiel. Met diezelfde elegantie kon hij het slot forceren van elke denkbare auto, of een warenhuis binnengaan en na vijf minuten met parfums of horloges door een andere deur weer naar buiten komen.
Ik probeerde Freddy’s lessen in praktijk te brengen, maar ik heb geen aanleg. Mijn zenuwen lieten me in de steek en verder zag ik er zo vreselijk uit dat ik bij voorbaat verdacht was; in winkels werd ik in de gaten gehouden en op straat deinsden mensen voor me terug: er hing een rioollucht om me heen, mijn haar was vies en vet en ik straalde wanhoop uit.
Half oktober sloeg het weer om en begonnen de nachten kouder te worden. Ik was ziek, moest om de haverklap plassen en dan deed het pijn, een stekende, brandende pijn, die alleen verdween als ik gebruikte. Blaasontsteking. Ik herkende de symptomen omdat ik er toen ik zestien was al eens last van had gehad, en daardoor wist ik dat het in een mum van tijd overgaat met antibiotica, maar zonder recept zijn die in de Verenigde Staten lastiger te krijgen dan een kilo cocaïne of een automatisch geweer. Ik had moeite met lopen en overeind komen, maar durfde me ook niet bij de afdeling Spoedeisende Hulp van het ziekenhuis te melden, omdat ze me daar vragen zouden stellen en er altijd politieagenten op wacht staan.
Ik moest een veilige plek vinden om de nachten door te brengen en besloot de daklozenopvang te proberen. Het opvanghuis dat ik trof bleek een soort loods te zijn, slecht geventileerd en met dicht opeengepropte rijen veldbedden, waar zon twintig vrouwen verbleven en veel kinderen. Het verbaasde me dat maar heel weinig van die vrouwen leken te berusten in hun ellende, zoals ik. Er waren er maar een paar die als gekken in zichzelf praatten of ruzie zochten; de rest deed eigenlijk heel normaal aan. De vrouwen met kinderen waren het meest resoluut, actief en schoon, vrolijk zelfs, druk bezig met hun kinderen. Ze maakten flesjes klaar, deden een wasje; ik zag er een die een boek van dr. Seuss aan het voorlezen was aan een meisje van een jaar of vier, dat het uit haar hoofd kende en met haar moeder meelas. Niet alle mensen die op straat leven zijn schizofreen of crimineel, zoals vaak wordt gedacht; soms zijn ze alleen maar arm, oud of werkloos, de meesten van hen vrouwen met kinderen, die in de steek zijn gelaten of zijn ontsnapt aan diverse vormen van geweld.
Aan de muur van het opvanghuis hing een affiche met een zin die me voor altijd bij zal blijven: EEN LEVEN ZONDER WAARDIGHEID IS DE MOEITE NIET WAARD. Waardigheid? Ineens drong het met een beangstigende zekerheid tot me door dat ik veranderd was in een alcoholist en een junk. Ik neem aan dat er nog een sinteltje waardigheid begraven lag in de as, genoeg om me kapot te schrikken, alsof ik een stomp tegen mijn borst kreeg. Ik barstte daar voor dat affiche in snikken uit, en moet een wel heel wanhopige aanblik hebben geboden, want vrijwel meteen kwam een van de vrouwen die daar werkten naar me toe; ze nam me mee naar haar kleine kantoor, gaf me een beker koude thee en vroeg me vriendelijk hoe ik heette, wat ik gebruikte, om de hoeveel tijd, wanneer de laatste keer was, of ik wel eens was behandeld en of ze iemand konden waarschuwen.
Het telefoonnummer van mijn grootmoeder kende ik uit mijn hoofd, dat was ik niet vergeten, maar haar bellen zou haar dood betekenen, ze zou kapot gaan van schaamte en verdriet, en los daarvan, voor mij zou het verplicht afkicken en een heropvoedingsprogramma betekenen. Geen denken aan. ‘Heb je familie?’ bleef de vrouw maar vragen. Ik ontplofte van woede, zoals dat me indertijd om de haverklap gebeurde, en vloekte haar stijf. Ze liet me uitrazen, zonder haar zelfbeheersing te verliezen, en gaf me daarna toestemming om die nacht in de opvang te blijven slapen. Daarmee ging ze tegen de regels in, want een van de voorwaarden om daar te mogen verblijven was dat je niet gebruikte.
Er waren vruchtensap, melk en koekjes voor de kinderen, de hele dag door koffie en thee; ze hadden er badkamers, telefoon en wasmachines waar ik niets aan had, want de kleren die ik droeg waren de enige die ik bezat. De plastic tas met mijn schamele bezittingen was ik kwijt. Ik nam een eindeloos lange douche, de eerste sinds een paar weken, met volle teugen genietend van het warme water op mijn huid, de zeep, het schuim in mijn haar, de heerlijke shampoogeur. Daarna moest ik dezelfde stinkkleren weer aan. Ik kroop in elkaar op mijn veldbed, terwijl ik heel zachtjes mompelend Nini en Popo aanriep en hun smeekte om te komen en mij in hun armen te nemen, zoals vroeger, om me te vertellen dat het allemaal goed zou komen, dat ik me geen zorgen hoefde te maken; zij zouden over me waken – slaap kindje slaap, daar buiten loopt een schaap. Slapen is altijd mijn probleem geweest, al vanaf mijn geboorte, maar hier kon ik tenminste even uitrusten, ondanks de benauwde atmosfeer en het gesnurk van de vrouwen. Sommigen schreeuwden in hun slaap.
Vlak bij mijn veldbed had zich een moeder met twee kinderen geïnstalleerd, een zuigeling en een schattig meisje van een jaar of twee, drie. Het was een jonge blanke vrouw, met sproeten, dik, en zo te zien was ze nog niet lang dakloos want ze leek nog een doel te hebben, een plan. Toen we elkaar tegenkwamen in de badkamer had ze naar me gelachen en het meisje had me met haar ronde blauwe ogen aangekeken en gevraagd of ik een hond had. ‘Ik had vroeger een hondje, en dat heette Toni,’ zei ze. Toen de vrouw de baby verschoonde, zag ik een briefje van vijf dollar in een vakje van haar tas, dat ik maar niet uit mijn hoofd kon zetten. Toen het licht werd, en het eindelijk stil was in de slaapzaal en de vrouw met haar twee kindertjes in haar armen vredig lag te slapen, sloop ik naar haar bed, wroette in haar tas en haalde er het bankbiljet uit. Daarna scharrelde ik gauw terug naar mijn eigen bed, met de staart tussen mijn benen, als een hond.
Van alle fouten en zonden die ik in mijn leven heb begaan, is dit de meest onvergeeflijke. Ik heb iemand beroofd die behoeftiger was dan ikzelf, een moeder die het geld besteed zou hebben aan eten voor haar kinderen. Daar bestaat geen excuus voor. Zonder fatsoen is er niets meer van je over; zonder fatsoen verlies je je menselijkheid, je ziel.
Om acht uur die morgen, na een kop koffie met een broodje, overhandigde dezelfde vrouw die me had geholpen toen ik aankwam me een papiertje met de gegevens van een afkickcentrum. ‘Vraag naar Michelle, dat is mijn zus, zij zal je helpen,’ zei ze. Zonder haar te bedanken liep ik naar buiten en smeet het papiertje in een vuilnisbak op straat. De gezegende vijf dollar waren genoeg voor een dosis van iets goedkoops en effectiefs. Ik had geen medelijden nodig van ene Michelle.
Diezelfde dag nog miste ik de foto van Popo die Nini me had gegeven in de kliniek in Oregon en die ik altijd bij me droeg. Dat leek me een vreselijk slecht teken: het betekende dat mijn grootvader had gezien dat ik die vijf dollar had gejat, dat hij boos was, dat hij weg was gegaan, dat er nu niemand meer over me waakte. Angst, droefheid, me verbergen, vluchten, bedelen – alles was samengesmolten tot één enkele nachtmerrie, waarbij het niet meer uitmaakte of het dag was of nacht.
Soms word ik overvallen door de herinnering aan iets wat er in die tijd op straat is gebeurd, die als een steekvlam door me heen schiet en me bevend achterlaat. Andere keren word ik zwetend wakker met beelden in mijn hoofd die zo levendig zijn dat ze echt lijken. In die droom zie ik mezelf rondrennen, naakt, schreeuwend zonder stem, in een labyrint van smalle steegjes die kronkelen als slangen, gebouwen met blinde deuren en ramen, niemand aan wie ik hulp kan vragen, mijn lichaam brandt, mijn voeten bloeden, een galsmaak in mijn mond, alleen. In Las Vegas voelde ik me veroordeeld tot een onherroepelijke eenzaamheid, die was begonnen met mijn grootvaders dood. Hoe had ik me toen kunnen voorstellen dat ik op een dag hier zou zijn, zonder contact met de buitenwereld, weggestopt tussen vreemden, ver weg van alles wat me vertrouwd is, en me niet eens alleen zou voelen.
Toen ik Daniel net had leren kennen, wilde ik graag een goede indruk op hem maken, mijn verleden uitwissen en opnieuw beginnen, met een schone lei, een betere versie van mezelf uitvinden, maar in de intimiteit van de gedeelde liefde begreep ik dat dit niet kan en dat het ook niet goed is. Degene die ik ben is het resultaat van mijn eerdere belevenissen, zelfs van mijn grove fouten. Hem alles opbiechten was een goede ervaring. Ik begreep hoezeer het waar is wat Mike O’Kelly altijd beweert – dat de demonen hun macht verliezen als we ze maar naar boven halen uit de dieptes waar ze zich verbergen en ze bij het volle licht recht in hun gezicht kijken -, maar op dit moment weet ik niet meer of ik het wel had moeten doen. Volgens mij heb ik Daniel bang gemaakt en beantwoordt hij daarom mijn liefde niet met dezelfde hartstocht die ik voel. Hij moet me wel wantrouwen, dat kan haast niet anders. Een voorgeschiedenis als de mijne zou de dapperste man nog kunnen afschrikken. Maar aan de andere kant heeft hij mijn ontboezemingen ook uitgelokt. Het was helemaal niet moeilijk om zelfs de meest vernederende episodes op te biechten, want hij luisterde zonder te oordelen; ik neem aan dat hij dit tijdens zijn opleiding heeft geleerd. Doen niet alle psychiaters dat: luisteren en zwijgen? Toen ik het vertelde heeft hij nooit gevraagd wat er gebeurd is, hij vroeg alleen telkens wat ik op dat moment voelde, en ik beschreef het kriebelen van mijn huid, de hartkloppingen, het gewicht van de steen die me verpletterde. Hij vroeg me die gevoelens niet weg te duwen, maar ze zonder ze te analyseren toe te laten, want als ik de moed kon opbrengen om dat te doen, zouden ze als doosjes opengaan en zou mijn geest zich kunnen bevrijden.
‘Je hebt het heel zwaar gehad, Maya, en niet alleen vanwege de gebeurtenissen van de laatste paar jaar, maar ook omdat je als kind in de steek bent gelaten,’ zei hij.
‘In de steek gelaten? Ach welnee, ik ben nooit in de steek gelaten. Je hebt geen idee hoe goed mijn grootouders altijd voor me hebben gezorgd.’
‘Jawel, maar je vader en moeder hebben je in de steek gelaten.’
‘Dat zeiden die therapeuten in Oregon ook altijd, maar mijn grootouders…’
‘Je zult toch een keer in therapie moeten om hieraan te werken,’ onderbrak hij me.
‘Ach, jullie… psychiaters denken dat therapie alles oplost.’
‘Het heeft geen zin om psychische wonden te begraven. Je moet ze aan de lucht blootstellen om ze te laten helen.’
‘Ik heb het sinds Oregon helemaal gehad met therapeuten, Daniel, maar als er niets anders op zit, dan kun jij me misschien helpen.’
Zijn antwoord was meer verstandelijk dan romantisch. Hij zei dat het een heel langdurig project zou zijn, en dat hij niet lang kon blijven, en verder dat er geen sprake kan zijn van seks in een relatie tussen patiënt en therapeut.
‘Dan vraag ik Popo om me te helpen.’
‘Dat lijkt me een goed idee,’ zei hij lachend.
In die vreselijke tijd in Las Vegas is mijn grootvader me één keer komen opzoeken. Ik had heroïne gescoord die zo goedkoop was dat ik had kunnen weten dat hij vervuild was. Ik had meegemaakt dat er verslaafden stierven, vergiftigd door de smerigheid waarmee het spul soms wordt versneden, maar ik had het zo ontzettend hard nodig dat ik de verleiding niet kon weerstaan. Ik snoof het, in een walgelijk smerig openbaar toilet, want ik had geen spuit om het te injecteren, en misschien is dat wel mijn redding geweest. Meteen nadat ik had gebruikt begonnen mijn slapen heftig te bonken, sloeg mijn hart op hol, en binnen een mum van tijd was er een soort zwarte sluier om me heen gewikkeld. Ik stikte en kon geen adem meer krijgen. Ik zakte in elkaar op de grond, op die veertig centimeter tussen de pot en de muur, op het gebruikte wc-papier, in de ammoniakdampen.
Ik besefte vaag dat ik doodging, maar in plaats van angst kwam er een diep gevoel van opluchting over me. Ik zweefde in zwart water, steeds dieper, steeds meer onthecht, als in een droom, en vond het helemaal niet erg dat ik zoetjes naar de bodem van die vloeibare afgrond zakte: eindelijk een eind aan al die schaamte. Ik wilde gaan, gaan naar de andere kant, ontsnappen aan de farce die mijn leven was geworden, aan mijn leugens en zelfrechtvaardigingen, aan dat onwaardige, valse, lafhartige schepsel dat ik was geworden, dat wezen dat mijn vader, mijn grootmoeder en de rest van de wereld de schuld gaf van haar eigen stompzinnigheid, die ongelukkige die, nog maar net negentien, al haar schepen al achter zich had verbrand en aan de grond zat, gevangen, verloren, dat skelet waarin ik was veranderd, onder de beurse plekken en de luizen, die zielenpoot die zich liet neuken voor een slok drank, die een arme moeder beroofde; het enige wat ik nog wilde was voorgoed ontsnappen, aan Joe Martin en El Chino, aan mijn lichaam, aan de hel van mijn bestaan.
En toen, toen ik al weg was, hoorde ik iemand roepen, van heel ver: ‘Maya, Maya, haal adem! Haal adem! Haal adem!’
Verward aarzelde ik even. Ik wilde weer bewusteloos raken om geen beslissing te hoeven nemen, ik probeerde me los te maken om als een pijl naar het niets te vertrekken, maar werd vastgehouden op deze wereld door die dwingende stem die me riep: ‘Haal adem, Maya!’ Werktuiglijk deed ik mijn mond open, hapte naar lucht en begon met pijnlijke, korte zuchtjes adem te halen. Langzaam, verbijsterend langzaam, keerde ik terug uit mijn laatste droom. Er was niemand bij me, maar in de twintig centimeter ruimte tussen de onderkant van de wc-deuren de grond kon ik de schoenen zien van de man die aan de andere kant stond, en ik herkende die schoenen. ‘Popo? Ben jij het, Popo?’ Er kwam geen antwoord. De Engelse mocassins bleven nog even op dezelfde plaats en wandelden vervolgens geluidloos weg. Ik bleef zitten, met hortende ademhaling en schokkende benen die me niet gehoorzaamden, en ik riep hem. ‘Popo, Popo!’
Daniel vond het helemaal niet vreemd dat mijn grootvader me was komen opzoeken, en hij probeerde ook niet met een rationele verklaring te komen voor de gebeurtenissen, zoals de psychiaters die ik tot dan toe had gekend stuk voor stuk gedaan zouden hebben. Hij wierp me niet eens een spottende blik toe, zoals Manuel Arias als ik ‘esoterisch word’, zoals hij dat uitdrukt. Hoe zou ik níét verliefd op Daniel kunnen zijn? Hij is niet alleen knap, maar ook nog eens gevoelig. Boven alles is hij knap. Hij lijkt op Michelangelo’s David, maar zijn kleur is veel aantrekkelijker. In Florence kochten mijn grootouders indertijd een minireplica van het beeld. De Davids die ze in de winkel verkochten hadden een vijgenblaadje voor, maar ik vond zijn geslachtsdeel juist het leukst van het hele beeld; ik had dat stukje van het menselijk lichaam nog nooit in het echt gezien, alleen in Popo’s anatomieboek. Maar goed, ik dwaal af. Laat ik terugkeren naar Daniel, die denkt dat de helft van de wereldproblemen zou zijn opgelost als ieder van ons een onvoorwaardelijke Popo had in plaats van een veeleisend superego, want er is geen beter middel dan de liefde om de beste deugden tot bloei te brengen.
Het leven van Daniel Goodrich is een makkie geweest vergeleken met dat van mij, maar ook hij heeft zijn portie gehad. Hij is iemand die recht op zijn doel af gaat, die al heel jong wist wat hij wilde, heel anders dan ik; ik rommel maar wat aan. De eerste indruk die hij wekt is bedrieglijk, met die rijkeluiszoontjesachtige manier van doen van hem, en zijn te vlotte lach, van iemand die het goed met zichzelf en de wereld kan vinden. Die intens tevreden houding is merkwaardig, want tijdens zijn studie medicijnen, zijn assistentschappen in ziekenhuizen en zijn reizen – te voet, met zijn rugzak – moet hij toch getuige zijn geweest van veel armoede en ellende. Als ik niet met hem had geslapen, zou ik denken dat hij de zoveelste aspirant-Siddharta was, weer zo iemand die, net als Manuel, geen contact heeft met zijn emoties.
De geschiedenis van de familie Goodrich levert genoeg stof voor een roman. Daniel weet dat zijn biologische vader zwart was en zijn moeder blank, maar hij kent hen niet en heeft nooit de behoefte gehad om naar hen op zoek te gaan want hij is dol op het gezin waarin hij is opgegroeid. Robert Goodrich, zijn adoptievader, is een Engelsman, zo eentje die zich ‘sir’ mag noemen, hoewel hij zijn titel niet gebruikt, want in de Verenigde Staten zou hij daar om worden uitgelachen. Maar als bewijs is er een kleurenfoto waar hij op staat terwijl hij koningin Elizabeth II begroet, met een protserige decoratie aan een oranje lint om zijn hals,. Hij is een gerenommeerd psychiater met een aantal boeken op zijn naam, maar hij dankt dat ‘sir’ niet aan zijn wetenschappelijke verdiensten; het komt door zijn afkomst. De titel wordt namelijk doorgegeven via de eerstgeboren mannelijke telg, wat betekent dat Daniel hem zou kunnen erven, maar die heeft daar helemaal geen trek in, zoals hij me vertelde; hij voelt geen enkele affiniteit met het adeldom.
De Engelse sir trouwde met Alice Wilkins, een jonge Amerikaanse violiste op doorreis in Londen, die hij volgde naar de Verenigde Staten. Het stel vestigde zich in Seattle, waar hij zijn eigen kliniek opzette en zij in dienst trad bij het symfonieorkest. Toen was vastgesteld dat Alice geen kinderen kon krijgen, gingen ze na lang aarzelen over tot de adoptie van Daniel. Vier jaar later werd Alice onverwacht toch zwanger. In het begin dachten ze nog dat het een schijnzwangerschap betrof, maar algauw kwamen ze erachter dat ze echt in verwachting was en toen het moment daar was, beviel Alice van de kleine Frances. In plaats van jaloers te zijn vanwege de komst van een concurrent, hield Daniel van zijn zusje met een absolute, allesomvattende genegenheid, die met het verstrijken van de tijd alleen maar groter werd en door het meisje volledig werd beantwoord. Robert en Alice hadden hun liefde voor de klassieke muziek gemeen, die ze aan hun twee kinderen doorgaven, en hun hobby’s; ze waren gek op de cockerspaniëls die ze altijd hielden, en waren enthousiaste bergsporters, en dat laatste zou de oorzaak worden van Frances’ ongeluk.
Daniel was negen en zijn zusje vijf toen hun ouders uit elkaar gingen en Robert Goodrich een paar honderd meter verderop ging wonen, met Alfons Zaleski, de pianist van hetzelfde orkest waar Alice in speelde, een begaafde Pool met onbehouwen manieren, het lijf van een houthakker, een ontembare bos haar en een platte humor die opmerkelijk verschilde van sir Robert Goodrich’ Britse ironie en verfijning. Daniel en Frances kregen een romantische verklaring voorgeschoteld over de opvallende vriend van hun vader en hadden eigenlijk het idee dat het om een tijdelijke regeling ging, maar er zijn inmiddels negentien jaar verstreken en de twee mannen zijn nog steeds bij elkaar. Alice, die is gepromoveerd tot eerste violist, is in het orkest blijven samenspelen met Alfons Zaleski, als goede vrienden, wat ze ook echt zijn, want de Pool wil alleen delen, hij heeft haar echtgenoot nooit willen inpikken.
Alice bleef in het oude huis wonen, met de helft van de meubels en twee van de cockerspaniëls, terwijl Robert zich met zijn minnaar in dezelfde wijk vestigde, in een vergelijkbaar huis, met de rest van de meubels en de derde hond. Daniel en Frances hopten sindsdien met hun koffertjes tussen beide huizen heen en weer: een week in het ene, een week in het andere. Ze bleven naar dezelfde school gaan, waar de situatie van hun ouders niets bijzonders was, feesten en verjaardagen werden gemeenschappelijk gevierd en een tijdlang hebben ze geloofd dat de omvangrijke familie Zaleski, die op Thanksgiving Day en masse afreisde naar Seattle, circusacrobaten waren, want dat was een van de vele verhalen die Alfons de kinderen op de mouw had gespeld om interessant te lijken. Hij had zich de moeite kunnen besparen, want Daniel en Frances zijn dol op hem om andere redenen: hij is een moeder voor ze geweest. En de Pool is dol op hén. Hij heeft altijd meer tijd besteed aan de kinderen dan hun natuurlijke ouders en is een vrolijke, levendige man, die de kinderen in pyjama en met sir Roberts onderscheiding om zijn nek atletische folkloristische Russische dansen placht te demonstreren.
Robert en Alice zijn uit elkaar gegaan zonder de moeite te nemen officieel te scheiden en zijn erin geslaagd hun vriendschap in stand te houden. Ze zijn verbonden door dezelfde interesses, die ze al deelden voor de komst van Alfons Zaleski. Maar ze doen niet meer aan bergsport, daaraan hebben ze zich sinds Frances’ ongeluk niet meer gewaagd.
Toen Daniel nog maar net zeventien was deed hij eindexamen met goede cijfers, en werd hij toegelaten op de universiteit voor de studie medicijnen, maar het was zo duidelijk dat hij daar nog niet aan toe was dat Alfons hem wist over te halen nog een jaartje te wachten en in die tijd wat volwassener te worden. ‘Je bent nog een kind, Daniel. Hoe kun je nu dokter worden als je je eigen neus nog niet eens kunt snuiten?’ Ondanks de felle tegenstand van Robert en Alice stuurde de Pool hem via een uitzendorganisatie voor studenten naar Guatemala, om man te worden en Spaans te leren. Daniel woonde negen maanden bij een indiaans gezin in een dorpje aan het Meer van Atitlán, waar hij maïs kweekte en touw van sisalvezels spon, zonder ook maar één bericht naar huis te sturen, en kwam na die tijd zwartgeblakerd terug met haar als ondoordringbaar struikgewas en guerrilla-ideeën, en hij sprak Quechua. Na die ervaring vond hij de studie medicijnen een fluitje van een cent.
Misschien zou de driehoeksverhouding van Robert, Alice en Alfons uiteen zijn gevallen als de twee kinderen die ze gezamenlijk hadden grootgebracht eenmaal op eigen benen zouden staan, maar door de noodzaak om voor Frances te zorgen zijn ze nog meer met elkaar verbonden dan vroeger. Het meisje is volledig van hen afhankelijk.
Negen jaar geleden heeft Frances een noodlottige val gemaakt toen de hele familie, op de Pool na, in de Sierra Nevada aan het bergbeklimmen was; ze brak meer botten dan je kunt tellen en na dertien gecompliceerde operaties en continue revalidatie kan ze zich nog steeds nauwelijks bewegen. Daniel had besloten medicijnen te gaan studeren nadat hij zijn zus in hopeloze toestand op de intensive care had gezien en koos voor de psychiatrie omdat zij hem dat had gevraagd.
Het meisje lag drie weken lang diep in coma. Haar ouders hebben het onherroepelijke idee overwogen haar los te koppelen van de beademingsapparatuur, want ze had een hersenbloeding gehad en de medische prognose was dat ze als een kasplantje zou voortleven, maar Alfons Zaleski had zich daartegen verzet. Hij had het gevoel dat Frances zich weliswaar in het voorgeborchte bevond, maar dat ze nog terug zou komen. De familieleden wisselden elkaar af zodat er dag en nacht iemand in het ziekenhuis was om tegen haar te praten, haar te liefkozen en haar te roepen, en op het moment dat ze eindelijk haar ogen opsloeg, op een zaterdag om vijf uur ’s morgens, was het Daniels beurt om aan haar bed te zitten. Frances kon niet praten, want ze had een tracheotomie, maar hij vertaalde wat haar ogen hem zeiden en berichtte de wereld dat zijn zusje heel blij was dat ze nog leefde en dat ze dat barmhartige plan haar te helpen sterven maar beter konden vergeten. Ze waren zo close als tweelingen; ze kenden de ander beter dan zichzelf en hadden geen woorden nodig om elkaar te begrijpen.
De bloeding had Frances’ hersenen niet zo beschadigd als aanvankelijk werd gevreesd. Het geheugenverlies bleek slechts tijdelijk, ze was scheel geworden en had haar gehoor aan één kant verloren, maar Daniel realiseerde zich dat er fundamenteel iets in haar was veranderd. Voorheen had zijn zus op hun vader geleken – rationeel, logisch denkend, goed in de exacte wetenschappen maar sinds het ongeluk denkt ze met haar hart, zoals hij vertelde. Hij zegt dat Frances de bedoelingen en de gemoedstoestand van mensen kan lezen. Het is niet mogelijk om iets voor haar verborgen te houden of haar te bedriegen, en ze heeft voorspellende ingevingen die zo raak zijn dat Alfons Zaleski haar aan het trainen is om de winnende nummers van de loterij te raden. Haar verbeelding, creativiteit en intuïtie zijn inmiddels op spectaculaire wijze ontwikkeld. ‘De geest is veel interessanter dan het lichaam, Daniel. Je zou psychiater moeten worden, net als papa, om te ontdekken waarom ík het leven zo heerlijk vind en andere mensen, die gezond zijn, zich van kant maken,’ zei Frances tegen hem toen ze weer kon praten.
Dezelfde moed die ze vroeger aan de dag legde bij de beoefening van haar gevaarlijke sporten, heeft er nu voor gezorgd dat Frances haar lijden aankan; ze heeft gezworen dat ze beter wordt. Op dit moment is haar leven overvol; ze heeft haar revalidatieprogramma, dat dagelijks heel wat uren in beslag neemt, haar verbazingwekkende sociale leven op internet en ze studeert – dit jaar rondt ze haar studie kunstgeschiedenis af. Ze woont bij haar merkwaardige familie. Robert, Alice en Alfons besloten dat het praktischer was om met z’n allen in één huis te gaan wonen, inclusief de cockerspaniëls, waar er inmiddels zeven van zijn, en ze zijn verhuisd naar een groot pand dat helemaal gelijkvloers is, want dan kan Frances zich in haar rolstoel gemakkelijker zelfstandig verplaatsen. Zaleski is een paar keer naar cursus geweest om Frances te leren begeleiden met haar oefeningen en niemand weet meer precies wat nu de verhouding is tussen Robert en Alice en de Poolse pianist. En wat doet dat er ook toe? Het zijn drie prima mensen die elkaar in hun waarde laten en een dochter verzorgen, drie mensen die van muziek houden, van boeken en toneel, die wijn verzamelen, en honden en vrienden delen.
Frances is niet in staat zelf haar haar te kammen of haar tanden te poetsen, maar ze kan haar vingers bewegen en haar computer bedienen, en op die manier staat ze in contact met de universiteit en met de wereld. We gingen internet op en Daniel liet me de Facebook-pagina van zijn zus zien met foto’s van haar van voor en na het ongeluk: een meisje met een eekhoorngezichtje, met sproeten, rossig, tenger en vrolijk. Op haar pagina vind je verschillende berichten over Daniels reis, met foto’s en video’s. ‘Frances en ik zijn heel verschillend,’ vertelde hij. ‘Ik ben eerder wat eenzelvig en honkvast, terwijl zij een vaatje buskruit is. Als klein kind wilde ze ontdekkingsreiziger worden, haar lievelingsboek was dat van Núñez Cabeza de Vaca, de Spaanse avonturier uit de vijftiende eeuw. Ze zou het liefst naar alle uithoeken van de aarde zijn gereisd, naar de bodem van de zee en naar de maan. Mijn Zuid-Amerika-reis was haar idee; het is de reis die zij had gepland en nooit zal kunnen maken. Dus ik moet kijken met haar ogen, luisteren met haar oren, en filmen met haar camera.’
Ik was bang – en daar ben ik nog steeds bang voor – dat Daniel is geschrokken van mijn ontboezemingen, dat hij me labiel vindt en me daarom zal afwijzen, maar het kon niet anders; ik moest hem alles vertellen. Het is niet mogelijk iets stevigs te bouwen op hele en halve leugens. Volgens Blanca, die ik zo lang over dit onderwerp heb doorgezaagd dat ze er doodmoe van werd, heeft ieder mens recht op geheimen en heeft die neiging van mij om mezelf op z’n ongunstigst voor te doen iets arrogants. Daar heb ik ook over nagedacht. Het arrogante zou zijn dat ik wil dat mijn problemen en mijn verleden voor Daniels liefde niet uitmaken. Nini zei altijd dat de liefde voor je kinderen en kleinkinderen onvoorwaardelijk is, maar die voor je partner niet. Manuel onthoudt zich van commentaar over dit onderwerp, maar hij heeft me wel gewaarschuwd dat het onvoorzichtig is om verliefd te worden op een onbekende die ver weg woont. Wat kan hij anders zeggen? Zo is hij nu eenmaal: hij riskeert niets in de liefde, hij prefereert de eenzaamheid van zijn hol, waar hij zich veilig voelt.
In november vorig jaar was mijn leven in Las Vegas inmiddels zo uil de hand gelopen en was ik zo ziek dat mijn herinneringen aan die tijd door elkaar lopen. Ik liep in mannenkleren, met de capuchon van mijn jack zo ver mogelijk over mijn hoofd, mijn schouders opgetrokken, schichtig, en probeerde zo min mogelijk op te vallen. Om uit te rusten ging ik tegen een muur staan, liever nog ergens in een hoek die door twee muren werd gevormd, ineengekrompen, met een gebroken fles in mijn hand, waar ik weinig aan zou hebben gehad als ik me had moeten verdedigen. Ik ging niet langer naar de vrouwenopvang om daar om eten te vragen en begon in plaats daarvan naar die van de mannen te gaan, waar ik achter in de rij aansloot, mijn bord in ontvangst nam en mijn eten ergens in een hoekje haastig naar binnen schrokte. Een rechtstreekse blik kon door die mannen daar geïnterpreteerd worden als een daad van agressie, een woord te veel was gevaarlijk. Het waren anonieme, onzichtbare wezens, behalve de oude mannen die daar al jaren kwamen, die altijd een beetje gek waren; het was hún territorium, en wee degene die hen lastigviel. Ik was daar gewoon een van de vele drugsjongetjes die er rondhingen, meegesleurd door het tij van de menselijke ellende. Ik zag er zo zielig uit dat ik soms door iemand met nog een greintje meegevoel werd begroet met een ‘Hi, buddy’. Ik gaf nooit antwoord, want mijn stem zou me hebben verraden.
Dezelfde dealer die me crack leverde in ruil voor sigaretten, kocht ook elektrische apparaten, cd’s, dvd’s, iPods, mobiele telefoons en games. Om dat soort zaken te stelen moet je heel snel en brutaal zijn, en dat was ik geen van beide. Freddy had me zijn tactiek uitgelegd: eerst het terrein verkennen om je de positie van de uitgangen en de plekken waar bewakingscamera’s hangen in te prenten, vervolgens wacht je tot het vol is in de winkel en het personeel druk bezig is. Gunstige tijdstippen zijn de uitverkoop, vrije dagen en het begin en halverwege de maand, als mensen hun loon uitbetaald krijgen. Dat mag in theorie dan wel zo zijn, maar als de nood hoog is kun je niet wachten op ideale omstandigheden.
Toen agent Arana me in mijn kraag vatte was ik er de hele dag al verschrikkelijk aan toe. Ik had niets kunnen scoren, waardoor ik al urenlang trilde en last had van buikkrampen. Ik klapte dubbel van de pijn in mijn onderbuik door de blaasontsteking, die erger was geworden. Ik had alleen geen pijn als ik heroïne nam of vreselijk dure pijnstillers slikte die ik op de zwarte markt kocht. Ik hield het geen uur langer uit in die toestand en deed precies het tegenovergestelde van wat Freddy me had geleerd; wanhopig liep ik een elektronicawinkel binnen waar ik nog nooit eerder was geweest, die ik alleen gekozen had omdat er geen gewapende beveiliger voor de deur stond, zoals elders, en zonder me verder om bedienend personeel of camera’s te bekommeren ging ik in blinde paniek op zoek naar de afdeling videogames. Het kan niet anders dan dat mijn houding en mijn uiterlijk de aandacht hebben getrokken. Ik vond de games, koos een Japans oorlogsspel waar Freddy gek op was, stopte het onder mijn T-shirt en haastte me weer naar de uitgang. De beveiligingstag van de game activeerde het alarm, dat met een oorverdovend gekrijs afging zodra ik in de buurt van de uitgang kwam.
Voordat het winkelpersoneel had kunnen reageren zette ik het op een lopen, met verbluffende energie, gezien mijn erbarmelijke conditie. Ik rende blindelings door, eerst midden op de weg, de auto’s ontwijkend, en daarna over de stoep, waarbij ik me vuilbekkend een weg baande tussen de mensen, tot ik begreep dat er niemand achter me aan zat. Ik hield stil, hijgend, zonder adem, met kloppende polsen, een doffe pijn in mijn middel en mijn onderbuik, de warme vochtigheid van urine tussen mijn benen, en zakte neer op de stoep, met het Japanse doosje stevig tegen mijn lichaam geklemd.
Vlak daarop grepen twee zware, stevige handen me bij mijn schouders. Toen ik me omdraaide, zag ik heldere ogen en een diepbruin gezicht. Het was agent Arana, die ik niet meteen herkende omdat hij niet in uniform was en ik mijn blik niet goed scherp kreeg, ik stond op het punt flauw te vallen. Eigenlijk was het verbazingwekkend dat Arana me niet eerder tegen het lijf was gelopen. De wereld van bedelaars, zakkenrollers, hoeren en verslaafden is beperkt tot bepaalde wijken en straten die de politie door en door kent en bewaakt, net zoals ze een oogje houden op de opvangcentra voor zwervers, waar mensen die hongerlijden vroeg of laat altijd aankloppen. Verslagen haalde ik de videogame onder mijn T-shirt vandaan en reikte die hem aan.
De politieagent tilde me aan één arm van de grond en moest me overeind houden, want mijn benen hielden me niet meer.
‘Kom maar mee,’ zei hij, vriendelijker dan te verwachten viel.
‘Alstublieft… arresteer me niet, alstublieft…’ stamelde ik.
‘Dat doe ik niet, rustig maar.’ Hij nam me mee naar La Taquería, een Mexicaans eethuis, twintig meter verderop, waar de obers me aanvankelijk de toegang probeerden te weigeren toen ze zagen hoe ik eraan toe was, en me pas binnenlieten toen Arana zijn papieren liet zien. Met mijn hoofd tussen mijn armen zakte ik neer in een stoel, onbeheersbaar bevend en schokkend.
Ik weet niet hoe Arana me herkende, want hij had me maar een paar keer gezien en het wrak dat hij voor zich had leek in niets meer op het gezonde, modieus geklede meisje met haren als zilveren veertjes dat hij had gekend. Hij realiseerde zich ogenblikkelijk dat eten niet mijn eerste prioriteit was en nam me mee naar de wc, waarbij hij me ondersteunde zoals je dat met een invalide doet. Hij wierp een snelle blik om zich heen om zich ervan te verzekeren dat we alleen waren, drukte me iets in de hand en duwde me zachtjes naar binnen, terwijl hij voor de deur op wacht bleef staan. Wit poeder. Ik snoot mijn neus met een wc-papiertje, begerig en gehaast, en snoof het poeder op, dat als een ijskoud mes naar mijn voorhoofd schoot. Op het moment van die wonderbaarlijke opluchting die iedere junk kent, stopte ik met beven en kermen, en werd mijn geest weer helder.
Ik maakte mijn gezicht nat en probeerde met mijn vingers mijn haar een beetje te fatsoeneren, zonder in de spiegel dat lijk met die rooddoorlopen ogen en die vette plukken haar in twee kleuren te herkennen. Ik walgde van mijn eigen stank, maar het had geen zin om me te wassen als ik geen schone kleren had om aan te trekken.
Buiten de wc stond Arana met zijn armen over elkaar tegen de muur geleund op me te wachten. ‘Ik heb altijd wat bij me voor dit soort noodgevallen,’ zei hij, en hij lachte naar me, zijn ogen tot spleetjes geknepen.
We liepen terug naar het tafeltje en de politieman bestelde een biertje voor me dat als wijwater in mijn maag viel, en dwong me een paar kippenvleugeltjes naar binnen te werken, waarna hij me twee pilletjes gaf. Het moet wel een heel sterke pijnstiller zijn geweest dat hij er zo op hamerde dat ik ze niet mocht nemen zonder iets gegeten te hebben. In nog geen tien minuten was ik als herboren.
‘Na de moord op Brandon Leeman heb ik je gezocht voor de identificatie van het lichaam en om je een verklaring af te nemen. Niet meer dan een formaliteit, want er was geen enkele onduidelijkheid omtrent zijn identiteit. Het was typisch een afrekening binnen het circuit,’ zei hij.
‘Weet u wie het heeft gedaan?’
‘We hebben een idee, maar er zijn geen bewijzen. Ze hebben elf kogels door hem heen gejaagd en de schoten moeten door meerdere mensen gehoord zijn, maar niemand werkt met de politie mee. Ik dacht dat je al terug naar huis was, Laura. Wat is er gebeurd met je plannen om naar de universiteit te gaan? Ik had nooit gedacht je zo aan te treffen.’
‘Ik was bang, agent. Toen ik wist dat ze hem hadden vermoord, durfde ik niet meer terug naar het appartement en heb ik me verstopt. Ik kon mijn familie niet bellen en ben op straat terechtgekomen.’
‘En verslaafd geraakt, zo te zien. Wat je nodig hebt…’
‘Nee!’ onderbrak ik hem. ‘Het gaat echt goed met me, agent, ik heb niets nodig. Ik ga naar huis, ze sturen me wel geld voor de bus.’
‘Je bent me een verklaring schuldig, Laura. Jouw zogenaamde oom heette niet Brandon Leeman, en ook de namen op de zes identiteitsbewijzen die we bij hem thuis hebben aangetroffen, waren vals. Hij is geïdentificeerd als Hank Trevor, en heeft in Atlanta twee keer een gevangenisstraf uitgezeten.’
‘Daar heeft hij het nooit over gehad.’
‘Heeft hij je ook niet over zijn broer verteld, over Adam?’
‘Dat zou kunnen. Ik weet het niet meer.’
De politieman bestelde nog twee biertjes en vertelde me toen dat Adam Trevor een van de beste valsemunters ter wereld was. Op zijn vijftiende was hij gaan werken op een drukkerij in Chicago, waar hij alles over inkt en papier leerde, en daarna ontwikkelde hij een techniek om bankbiljetten te drukken die zo perfect waren dat ze de test met de valsgeldstift en ultraviolet licht glansrijk doorstonden. Hij verkocht ze voor veertig of vijftig cent per dollar aan de maffia in China, India en de Balkanlanden, waar ze de biljetten mengden met echte, voordat ze op de markt in omloop werden gebracht. De handel in vals geld, een van de meest lucratieve ter wereld, vereist koelbloedigheid en absolute discretie.
‘Brandon Leeman, of liever gezegd Hank Trevor, miste het talent en de intelligentie van zijn broer, hij was maar een klein crimineeltje. Het enige wat de broers gemeen hadden was hun criminele inborst. Waarom zou je je uit de naad werken in een eerlijk beroep als de misdaad meer oplevert en ook nog eens leuker is? Daar zit iets in, nietwaar Laura? Ik moet je bekennen dat ik voor Adam wel enige bewondering kan opbrengen. Hij is een kunstenaar, die nog nooit iemand kwaad heeft gedaan behalve de Amerikaanse regering dan,’ besloot Arana.
Hij legde me uit dat het voor een valsemunter van vitaal belang is om zijn geld niet zelf uit te geven, maar het te verkopen, zo ver mogelijk weg, zonder sporen achter te laten die naar hem of de drukkerij kunnen leiden. Adam Trevor had die regel geschonden door zijn broer een som geld te geven, die het op zijn beurt in plaats van het te bewaren – zoals vast en zeker zijn instructies luidden – in Las Vegas begon uit te geven. Arana voegde eraan toe dat hij al vijfentwintig jaar ervaring had in het politiewerk en dat hij donders goed wist waar Brandon Leeman zich mee bezighield en wat ik voor hem deed, maar dat hij ons niet had gearresteerd omdat junks als wij er niet toe deden; als ze alle drugsverslaafden en dealers in Nevada aanhielden, zouden er niet voldoende cellen zijn om ze in op te sluiten. Maar door vals geld in omloop te brengen had Leeman zich in een andere categorie geplaatst en zijn hand overspeeld. De enige reden om hem niet onmiddellijk in zijn kraag te vatten was de mogelijkheid om via hem achter de oorsprong van de biljetten te komen.
‘Ik hield hem al maanden in de gaten, in de hoop dat hij me naar Adam Trevor zou leiden, en je kunt je mijn frustratie voorstellen toen ze hem vermoordden. Ik ging op zoek naar jou, omdat jij weet waar je geliefde het geld dat hij van zijn broer kreeg bewaarde…’
‘Hij was mijn geliefde niet!’ onderbrak ik hem.
‘Dat doet er niet toe. Ik wil weten waar dat geld is en hoe ik Adam Trevor kan vinden.’
‘Als ik wist waar dat geld was, denkt u dat ik dan op straat zou leven?’
Een uur eerder zou ik het hem zonder enige aarzeling verteld hebben, maar de coke, de pillen, de biertjes en een glas tequila hadden me even uit mijn lethargie gewekt en ik was me er weer van bewust dat ik hierbuiten moest zien te blijven. Ik had geen idee of de biljetten in de opslag van Beatty vals waren of echt, of allebei, maar het leek me helemaal niet handig als Arana mij met die tassen in verband zou brengen. Zoals Freddy altijd zei: je kunt het best maar je mond houden. Brandon Leeman was op brute wijze vermoord, zijn moordenaars liepen vrij rond, de politieman had het over de maffia gehad, en alle informatie die ik naar hem doorsluisde zou de wraak van Adam Trevor over me uitroepen.
‘Hoe komt u erbij dat Brandon Leeman mij zoiets zou toevertrouwen, agent? Ik was zijn boodschappenmeisje. Joe Martin en El Chino waren zijn compagnons, zij werkten met hem samen en brachten hem overal naartoe, ik niet.’
‘Waren ze compagnons?’
‘Dat denk ik, maar ik weet het niet zeker, want Brandon Leeman vertelde me nooit iets. Tot nu toe wist ik niet eens dat hij Hank Trevor heette.’
‘Dus Joe Martin en El Chino weten waar het geld is?’
‘Dat zou u hun moeten vragen. Het enige geld dat ik heb gezien waren de fooien die Brandon Leeman me toestopte.’
‘En het geld dat je in de hotels voor hem ophaalde.’
Hij zaagde me nog verder door over de details van het leven in dat boevenhol, in dat het gebouw waar Brandon Leeman had gewoond, en ik antwoordde behoedzaam, zonder Freddy erbij te betrekken of hem iets te vertellen over de EL PASO TX-tassen. Ik probeerde Joe Martin en El Chino verdacht te maken, met het idee dat ik van ze af zou zijn als zij gearresteerd werden, maar Arana leek niet in hen geïnteresseerd. We hadden ons eten al een tijdje op, het was ongeveer vijf uur in de namiddag, en er was nog maar één ober in het bescheiden Mexicaanse restaurant, die wachtte tot wij zouden vertrekken. Alsof hij nog niet genoeg voor me had gedaan, stopte Arana me tien dollar toe en gaf me zijn mobiele nummer om hem te kunnen bereiken als ik in de problemen kwam. Hij waarschuwde me dat ik verplicht was het hem te melden als ik de stad verliet en raadde me aan voorzichtig te zijn, omdat het in een aantal wijken in Las Vegas heel gevaarlijk was, met name ’s nachts… Alsof ik dat niet wist. Toen we afscheid namen kwam ik ineens op het idee hem te vragen waarom hij niet in uniform was. Hij vertrouwde me toe dat hij op dat moment met de FBI samenwerkte: valsemunterij was een zaak voor de federale overheid.
Al die voorzorgsmaatregelen waarmee ik me omringde om me daar in Las Vegas verborgen te kunnen houden, waren zinloos als je ze beschouwde in het licht van de Kracht van het Noodlot, met hoofdletters, zoals mijn grootvader zou zeggen als hij doelde op een van zijn lievelingsopera’s van Verdi. Popo zag wel iets in het romantische idee van het noodlot – er bestond geen andere verklaring voor het feit dat hij de vrouw van zijn leven nota bene in Toronto had ontmoet maar hij was minder fatalistisch dan mijn grootmoeder, voor wie het noodlot net zo zeker en concreet is als de genen die je erft. Voor haar bepalen die twee zaken, het noodlot en de genetische erfenis, wie we zijn, daar valt niet aan te tornen; als de combinatie niet goed uitpakt hebben we een probleem, maar als dat niet het geval is kunnen we enige invloed op ons eigen bestaan hebben, op voorwaarde van gunstige astrologische kaarten. Van haar uitleg heb ik begrepen dat we met bepaalde kaarten in onze hand op de wereld komen en daar ons spel mee spelen; met precies dezelfde kaarten kan de een ten onder gaan en de ander boven komen drijven. ‘Het is de wet van de compensatie, Maya. Als het jouw bestemming is om blind geboren te worden, ben je niet verplícht om bij de ingang van de metro fluit te gaan zitten spelen; je kunt je reukvermogen ontwikkelen en wijnproever worden.’ Typisch een voorbeeld van mijn grootmoeder.
Volgens Nini’s theorie was ik bij mijn geboorte gedoemd tot verslaving. Geen idee waarom, want het zit niet in mijn genen: mijn grootmoeder is geheelonthouder, mijn vader neemt alleen zo nu en dan een glaasje witte wijn, en ook mijn moeder, de Laplandse prinses, maakte wat dat betreft een degelijke indruk op me, de enige keer dat ik haar heb gezien. Natuurlijk, het was pas elf uur ’s morgens, en dan is eigenlijk iedereen wel min of meer nuchter, maar hoe dan ook, tussen mijn kaarten zit die van de verslaving, maar met doorzettingsvermogen en intelligentie zou ik een strategie kunnen ontwikkelen om die onder controle te houden. De statistieken zijn echter niet gunstig, want er zijn meer blinden die wijnproever worden dan verslaafden die blijvend afkicken. Als je daar de andere streken die het noodlot me heeft geleverd nog eens bij optelt, zoals het feit dat ik Brandon Leeman tegen het lijf ben gelopen, waren mijn mogelijkheden om terug te keren naar een normaal leven eigenlijk minimaal, tot de gelukkige tussenkomst van Olympia Pettiford. Zo heb ik het aan Nini verteld, waarop zij me antwoordde dat je de kaarten altijd nog kon belazeren. En dat is wat zij heeft gedaan door me naar dit eilandje in Chiloé te sturen: vals spelen.
Dezelfde dag nog, een paar uur na mijn ontmoeting met Arana, werd ik eindelijk gevonden door Joe Martin en El Chino, op een paar honderd meter afstand van het Mexicaanse eethuis waar de politieagent me had geholpen. Ik had het onheilspellende zwarte busje niet gezien en merkte pas dat ze er waren toen ze voor me stonden, want ik had mijn tien dollar meteen aan drugs uitgegeven en was weer van de wereld. Ze namen me tussen hen in, sleurden me mee en dwongen me de wagen in, terwijl ik luid schreeuwend wanhopig om me heen schopte. Ik maakte zo veel spektakel dat er mensen bleven staan kijken, maar niemand kwam tussenbeide, niemand die zich durft te bemoeien met een conflict tussen twee gevaarlijke uitziende bullebakken en een hysterische bedelaarster. Ik heb nog geprobeerd om me uit de rijdende auto te storten, maar Joe Martin sloeg me met een klap in mijn nek tegen de vlakte.
Ze namen me mee naar een maar al te bekend gebouw, Brandon Leemans territorium, waar zij nu degenen waren die het voor het zeggen hadden, en hoe suf ik ook was, ik kon wel zien dat het er nog verder op achteruit was gegaan: nog meer vuiligheid op de muren gekladderd, nog meer afval, nog meer gebroken ramen, en het rook er naar stront. Ze sleepten me mee naar de bovenste verdieping, maakten het hek open en droegen me het appartement in, waar verder niemand was.
‘En nu ga je praten, gore slet,’ zei Joe Martin dreigend, zijn mond twee centimeter van mijn gezicht, terwijl hij met zijn smerige kolenschoppen van handen mijn borsten fijnkneep. ‘En nu ga je ons vertellen waar Leeman dat geld heeft opgeborgen, of we breken al je botten, een voor een.’
Op dat moment ging El Chino’s mobiel. Hij sprak een paar zinnetjes in zijn telefoon en zei vervolgens tegen Joe Martin dat er nog tijd genoeg zou zijn om mijn botten te breken. Ze moesten onmiddellijk vertrekken, er werd op hen gewacht. Om te voorkomen dat ik zou gaan schreeuwen propten ze een lap in mijn mond, die ze met tape vastplakten, en smeten me op een van de matrassen, waar ze mijn enkels en polsen met een stuk elektriciteitssnoer samenbonden en die twee stroppen aan elkaar vastmaakten en zo strak aantrokken dat mijn lichaam gespannen in een hoog naar achteren kromde. Toen ze weggingen lieten me nogmaals weten wat ze met me zouden doen als ze terugkwamen, en toen was ik alleen, zonder te kunnen schreeuwen, zonder me te kunnen bewegen, met het snoer dat in mijn enkels en polsen sneed, mijn nek die stijf was door de klap, haast stikkend door de prop in mijn mond, doodsbang voor wat me te wachten stond in handen van die moordenaars, en in paniek, want de alcohol en de drugs begonnen uitgewerkt te raken. In mijn mond die lap, en de smaak van de kippenvleugeltjes van de lunch, die ik opboerde. Ik kokhalsde en probeerde uit alle macht niet over te geven, anders zou ik zijn gestikt.