20

De ogen van Debhu fonkelden kwaad in zijn donkere gelaat.

‘Wat bedoel je, Kulozik? We zitten midden in een oorlog en we hebben dat graan nodig om er voedsel van te maken … we moeten dat graan hebben. Niemand kan ons daarvan weerhouden. Ik kan je net zo gemakkelijk doden als ik je net heb gered!’

‘Probeer me niet bang te maken, en houd op over jullie oorlog. Wij hebben ook een oorlog moeten voeren. Een oorlog tegen deze buitenaardse wereld. En we hebben het graan voor jullie door een hel moeten halen en gered. Het is hier niet per ongeluk in de silo’s terechtgekomen. Als we het achter hadden gelaten, was het nu as geweest. Deze mensen zijn arm en het beetje dat ze hadden, hebben ze voor het graan achter moeten laten. Hun kleding, meubelen, bezittingen, alles, om ruimte te maken voor het graan. Graan, waarvan jij doet of je het recht hebt om het zonder meer in te laden. Het is van ons, begrijp je dat? Tijdens de tweede tocht hebben zeven mannen hun leven voor dit graan opgeofferd en ik wil niet dat zij hun leven tevergeefs hebben opgeofferd. Natuurlijk krijgen jullie het graan. Maar niet zonder meer. Je zult naar ons moeten luisteren en akkoord moeten gaan met onze voorwaarden. Anders kunnen jullie ons net zo goed meteen executeren. Dan kun je het graan zo meenemen. Maar dan is het wel meteen de laatste keer geweest dat jullie hier graan konden weghalen. Jij moet zelf maar een besluit nemen.’

Debhu staarde Jan aan. Zijn vuisten waren gebald en al zijn spieren stonden gespannen. Een poos stonden ze op die manier tegenover elkaar en staarden elkaar aan. Tot er iets dat op een glimlach leek, verscheen op het gezicht van Debhu. Hij grinnikte en liet het wapen in zijn holster glijden.

‘Je bent geen gemakkelijke man, Kulozik. Dat begrijp ik. Dan moeten we ons probleem als mannen tegenover elkaar zien op te lossen. Je hebt gelijk. Het is een drukke dag geweest. Ik neem aan dat je net zoveel recht hebt als wij op het succes van de revolutie. Maar denk niet dat we veel te bieden hebben. Laten we maar naar jouw vrouw gaan. Ze snakt ongetwijfeld naar je. Dan nemen we iets te drinken en spreken het nog eens rustig door.’

‘Akkoord.’

Alzbeta was sprakeloos. Ze kon niet geloven wat er was gebeurd. Ze drukte haar gezicht tegen zijn schouder, hield hem stevig vast, huilde en begreep niet waarom ze het deed.

‘Het is goed,’ fluisterde Jan. ‘Het is allemaal voorbij. Alles wordt anders … het wordt veel beter voor ons. Je hoeft nergens meer bang voor te zijn. Kom, ga wat thee zetten voor onze gast, en dan moet je komen luisteren naar ons gesprek.’

Hij haalde een fles van zijn eigengemaakte alcohol te voorschijn en liet wat in de kopjes lopen. Hij hoopte dat de thee de smaak iets zou verzachten. Toen Debhu aan de thee nipte, sperde hij hijgend zijn ogen open.

‘Je moet even aan de smaak wennen,’ mompelde Jan. ‘Zullen we een toast uitbrengen? Op het verstand en een vreedzame toekomst?’

‘Ja, daar wil ik wel een toast op uitbrengen. Maar ik wil nu ook weieens weten wat je met jouw tegenstand denkt te bereiken.’

‘Geen tegenstand,’ zei Jan, die in een keer zijn kopje leegdronk en het voor zich neerzette. ‘Gewoon geven en nemen.

Gelijkheid. De mensen hier hoeven niet langer het slachtoffer te zijn van de economische slavernij. Ze zullen voor hun vrijheid moeten werken, en daar zijn ze al aan begonnen. Ze zullen jullie het graan blijven leveren dat jullie voor het voedsel nodig hebben. Maar ze willen er nu iets voor terug hebben.’

‘We kunnen niet veel geven. Er is veel vernietigd, misschien wel meer dan ik openlijk zou willen toegeven. Een enorme chaos. Het duurt wellicht eeuwen voor we alles weer op peil zullen hebben gebracht.’

‘Alles wat men hier nodig heeft, is gewoon gelijkheid, en wat daarmee gepaard gaat. De overheersing van de clan-hoofden zal moeten worden beëindigd. Niet meteen, want de mensen weten niet beter. Zonder dit systeem van overheersing zou deze samenleving nog niet kunnen functioneren en zou er niets worden geproduceerd. Maar dit systeem moet zichzelf uitschakelen en overbodig maken. We willen volledig contact met de rest van de federatie, de andere planeten. Ik wil dat deze mensen iets van de democratie kunnen zien, zodat ze die kunnen vergelijken met de economische slavernij waarin ze zelf hebben moeten leven. Ik wil dat er kinderen op andere planeten worden grootgebracht en daar het onderwijs volgen. Niet alle kinderen. Alleen de besten. Zij zullen in een later stadium terugkeren en hier hun kennis en ideeën aan de mensen uitdragen. Daarna zal het systeem snel veranderen en de ouderen zullen plaats moeten maken voor de jongeren.’

‘Je vraagt veel…’

‘Ik vraag erg weinig. Maar het moet wel meteen beginnen. Dit keer misschien maar een paar kinderen. We zullen ze waarschijnlijk met veel moeite van hun ouders moeten verwijderen. Maar ze zullen er later begrip voor opbrengen. Jullie moeten wat apparatuur, informatiecassettes en -materiaal over de Aarde achterlaten. Op die manier kunnen ze zelf ontdekken wat hun altijd is onthouden. Tenslotte zal er een eind komen aan deze onnatuurlijke samenleving, die ze gedwongen worden te ondergaan. Het graan dat wij kunnen leveren, heeft een grote economische waarde. Het lijkt me dus niet meer dan redelijk dat we er iets voor terugkrijgen. De toekomst moet anders worden. De tijd dat we als marionetten werden gebruikt, is voorbij. Misschien was het voor ons net echt, maar de marionettenspelers zitten op de Aarde. De Hradil was niet meer dan een verlengstuk, waardoor ze ons in de hand konden houden. Ze dwongen ons een rol te spelen die niet bij ons paste. Voor hen zijn we niets. We betekenen nog minder dan de machines die we moesten bedienen. Onbelangrijke onderdelen, die je kunt vervangen als ze wegvallen. We moesten goedkoop eenvoudig voedsel voor de massa produceren. Maar die tijd is voorbij. Voorgoed voorbij. We zullen voedsel blijven produceren, maar we eisen de menselijke status voor dit werk!’

Debhu nipte aan de thee en knikte.

‘Tja, waarom ook niet. Je stelt nu weinig materiële eisen en dat is momenteel belangrijk. Want we hebben nauwelijks iets te bieden. Maar we zullen de kinderen met ons meenemen. Voor de scholen kunnen we ook wel zorgen en…’

‘Nee. Daar zorg ik zelf voor. Ik ga met jull/e mee!’

‘Dat mag je niet doen, Jan!’ kreunde Alzbeta. Hij pakte teder haar handen beet.

‘Het duurt echt niet lang. Ik beloof je dat ik zo snel mogelijk terug zal komen. Maar in de melkweg heerst momenteel een onbeschrijfelijke chaos. Niemand geeft echt iets om onze problemen. Ik zal moeten vechten voor alles wat we nodig hebben. Ik weet wat deze planeet nodig heeft en ik zal het krijgen ook, hoewel ik er zeker van ben dat men mijn eisen niet op prijs zal stellen. Ik zal de kinderen selecteren en ervoor zorgen dat ze op de juiste scholen terechtkomen. Ik zal ervoor zorgen dat ze met het andere bestaan kennis zullen maken. Hun visie op de wereld en onze samenleving zal grondig veranderen en ook dat zal kwaad bloed zetten. Maar het is absoluut noodzakelijk.’

‘Je gaat weg en je komt nooit meer terug,’ fluisterde ze, terwijl ze zich uit zijn armen losmaakte.

‘Zet dat maar meteen uit je hoofd,’ zei Jan. ‘Mijn leven is hier bij jou. Op deze eigenaardige buitenaardse planeet. Op de Aarde is het mij te druk en ik betwijfel of ik terug zou willen als ik de kans kreeg. Ik houd van jou en ik heb hier mijn vrienden… en als het een beetje lukt, zullen we het hier fantastisch naar ons zin kunnen hebben. Ik moet wel gaan, omdat niemand anders dit werk kan doen. Ik zal proberen om terug te zijn voordat ons kind ter wereld komt. Maar ik kan het je niet beloven. Maar ik zal hier zijn als

de karavaan weer naar het noorden moet trekken, omdat ik de onderdelen en het materiaal dat dit mogelijk moet maken, bij me zal hebben.’ Hij wierp Debhu een snelle blik toe. ‘Ik neem aan dat jullie geen splijtstof voor ons hebben meegebracht of iets anders dat we nodig hebben?’

‘Eigenlijk niet. Er heerste een vrij grote chaos en we hadden het graan absoluut nodig om de voedselproductie op peil te kunnen houden.’

‘Begrijp je nou wat ik bedoel, Alzbeta? We zullen voor onszelf moeten zorgen en ik zal het zelf moeten opknappen. Maar het zal ons lukken. De mensen zullen altijd voedsel nodig hebben.’

Er klonk een oorverdovend geluid van raketmotoren. De vrachtschepen waren aan de landing begonnen. Alzbeta stond op en zette de theepot op het vuur.

‘Ik maak nog wat thee. Het spijt me dat ik me zo aanstelde. Ik heb nooit aan je getwijfeld. Ik weet dat je terug zult komen. Je hebt de dingen hier altijd al willen veranderen. En misschien lukt het je. Nee, ik weet niet of het je lukt. Maar als het je lukt… zullen we dan eindelijk gelukkig zijn?’

‘Heel erg,’ zei hij glimlachend. Ze keek hem teder aan.

De theekopjes rinkelden op de schotels toen het geluid van de landende vrachtschepen aanzwol. Het geluid overstemde tenslotte alles en ze konden elkaar niet meer verstaan.

Eindelijk waren de schepen aangekomen.