5

Het een na het andere uur vol frustraties verstreek. Hoewel de karavaan op het eerste gezicht klaar leek te zijn voor het vertrek, waren er nog honderden kleine problemen die men moest oplossen voordat het startsignaal kon worden gegeven. Jan werd hees en voelde zich gefrustreerd door het schreeuwen in zijn microfoon, tot hij er genoeg van kreeg, de koptelefoonset tegen de grond smeet en zelf naar de laatste problemen ging kijken. In een nis van de motor zat een aan hengsels opgehangen motorfiets. Hij haakte de motorfiets los en koppelde de voeding los van de accu -om tot de ontdekking te komen dat zowel de voor-als de achterband lek was. Wie dit ook had moeten controleren, hij was de motorfiets kennelijk vergeten. Het duurde even voordat de ingenieur, Eino, de banden met een luchtcom-pressor had opgepompt. Toen hij eindelijk op de motor kon zitten, draaide Jan met genot de gashendel open, zodat hij de banden onder zich weg voelde slippen en de motorfiets steigerde. Hij stoof met een waanzinnige snelheid vooruit.

Als onderhoudskapitein was het het werk van Jan om alle machines in goede staat te houden en zonodig te repareren. Natuurlijk kon hij dat niet allemaal alleen doen, zodat hij op anderen moest vertrouwen, die zijn orders moesten uitvoeren. Helaas ging er nog weieens wat fout. De multifunctionele kabels die de wagens met elkaar verbonden, hadden allemaal met vochtwerende kappen afgesloten moeten worden. Het merendeel van de kabels kwam echter direct met de open lucht in aanraking, zodat meer dan de helft van de verbindingen kortsluiting maakte. Ook bleek een groot deel van de contactpuntjes te zijn geërodeerd, zodat het contact onderbroken werd. Nadat hij zelf onder een stuk of wat wagens was gekropen, gaf hij het bevel dat alle kabels ontkoppeld en met zandstralers schoongemaakt dienden te worden. Dit veroorzaakte opnieuw enig oponthoud.Men had problemen met de besturing. De stuurwielen van elke wagen konden draaien, hetgeen met behulp van een elektromotor kon worden bereikt. Deze wielen werden gecontroleerd door de motorcomputer, zodat de hele karavaan een synchroon lopende beweging zou maken en de motor zou volgen waardoor de karavaan zich als een treinstel over rails zou bewegen. Iets dat in theorie uitstekend werkte, maar in de praktijk nog wel wat te wensen overliet, aangezien de versnelling soms bleef steken of één stel wielen niet synchroon wilde meedraaien.

Uiteraard waren er ook genoeg persoonlijke problemen, omdat iedereen dit keer in een minimale ruimte was geperst. Jan luisterde met één oor naar de klachten en knikte en stuurde iedereen door naar de clan-hoofden. Die moesten ook maar eens wat doen voor de kost. Hij liep de problemen stuk voor stuk na en zorgde ervoor dat ze werden opgelost of loste ze zelf op. Het laatst kreeg hij te maken met een vermist kind, dat hij zelf ontdekte toen hij iets in een korenveld zag bewegen. Hij reed met de motorfiets het veld in, haalde het kind op en bracht het naar de huilende moeder terug.

Moe maar toch met een gevoel van voldoening reed hij langzaam terug langs de dubbele rij wagens. De deuren waren afgesloten en het enige wat hij van de mensen kon zien, waren de tegen de ruiten gedrukte nieuwsgierige gezichten. Eino, zijn ingenieur, stond op hem te wachten, zodat ze samen de motorfiets weer op konden hangen. Daarna klommen ze naar de stuurhut.

‘Laatste controle zojuist afgesloten,’ zei zijn bijrijder. Otakar was net zo efficiënt als de motor die hij moest bedienen. ‘Maximum-vermogen op de motor en het treinstel. Alles klaar voor vertrek.’

‘Goed. Laat de andere treinstellen rapport uitbrengen.’

Terwijl Jan schakelaars omzette en zijn schema afwerkte hoorde hij de rapporten van de andere treinstellen uit zijn koptelefoon. Nummer dertien had een klein probleem. Rood licht voor het controlepaneel, maar dat was zo opgelost. Verkeerd aangesloten op de accu. De rest van de treinstellen meldde zich.

‘Alle treinstellen klaar, alle chauffeurs klaar,’ zei Otakar.

‘Goed. Radiotelegrafist, algemeen bericht voor alle chauffeurs.’

‘Verbinding staat,’ zei Hyzo, de radiotelegrafist.

‘Chauffeurs.’ Toen hij dit woord zei, voelde Jan een ongekend sensatie in zich opwellen. Iets dat hij nog nooit had gevoeld. Vroeger had hij op school gevochten met zijn teamgenoten en hij wist wat het betekende om te vechten en te winnen. Soms was hij aan drugs gekomen en af en toe met een meisje naar bed geweest. Het was allemaal erg fijn geweest, maar hij had nooit iets ervaren dat hij met dit gevoel zou kunnen vergelijken. Voor het eerst realiseerde hij zich wat voor een gevoel het was om de baas te zijn. Om alles te kunnen controleren, alles in de hand te houden. Alleen aan de top te staan. Dit was het gevoel dat managers moesten hebben en voortdurend hadden. En de haat die hij voor hen koesterde, zwelde nog meer. Maar hij moest het gevoel van zich afzetten, want hij had nu geen tijd om over het verleden na te denken. Hij was nu de baas.

De immense monsterlijke motor onder hem zoemde en trilde met ingehouden kracht. Zware koppelingen en een netwerk van kabels verbonden hem met de rest van de wagens. En dan de andere motoren, die elk op hun beurt een treinstel voort moesten trekken. Treinstellen, die het hebben en houden van alle bewoners van de planeet bevatten en bovendien het kostbare graan moesten vervoeren. Iedereen wachtte gespannen op zijn bevelen. Hij voelde ineens het zweet in zijn handen staan en hij greep het stuur stevig vast. Hij had zichzelf weer in de hand en hoefde niet meer naar de juiste woorden te zoeken.

‘Chauffeurs!’ Zijn stem klonk koel en zakelijk, zoals men dat van hem gewend was. Zijn innerlijke gevoelens liet hij niet blijken. ‘We zullen nu vertrekken. Stel de radar in op één kilometer. Geen radar mag boven de elfhonderd of beneden de negenhonderd meter zijn afgesteld. De automatische remsystemen worden op negenhonderdenvijftig meter afgesteld. Als — om wat voor reden dan ook - een treinstel minder dan negenhonderd meter ruimte laat tussen zichzelf en zijn voorganger, en ik bedoel achthonderdnegenennegentig en minder, dan houdt dat in dat er meteen een nieuwe chauffeur op dat treinstel komt. Hier worden geen uitzonderingen op gemaakt. Bij het starten beginnen we met minimum-versnelling. Let goed op het belastingsvermogen van de koppeling. We hebben twee keer zo veel last te trekken als normaal en die koppeling trek je net zo gemakkelijk uit elkaar als een stel verrotte kiezen. Van nu af aan gaan we een nieuwe startprocedure volgen, die we voortaan bij elke start zullen gebruiken. Bijrijders, opgelet! Neem dit op in het rijschema. Iedereen klaar?

Een: alle remmen ontkoppelen.

Twee: rem van de laatste wagen inschakelen.

Drie: achteruit inschakelen.

Vier: minimum-motorvermogen op het treinstel gedurende vijf seconden.’

Dit was iets dat hij tijdens zijn opleiding bij het construeren van een monorail-verbinding had geleerd. Door het treinstel achteruit te bewegen en de laatste wagen te blokkeren, haalde men de speling uit de koppeling en de kabels. Als het treinstel daarna vooruit zou gaan, zou het hele gewicht van de wagens niet in één keer in beweging komen maar zou het treinstel stukje bij beetje gaan rollen totdat er weer speling tussen de wagens was. Op deze manier maakte men gebruik van de wet der traagheid om het treinstel op gang te krijgen in plaats van onnodig veel energie te verbruiken, aangezien de kracht van de bewegende wagens meteen werd gebruikt om de nog stilstaande wagens in beweging te krijgen.

Met de achterkant van zijn hand duwde Jan de versnellingshendel in de achteruit en schakelde toen over naar de eerste versnelling. Alle remmen van de trein waren ontkoppeld, behalve die van wagen nummer twaalf. Op het controlepaneel flikkerde een rood waarschuwingslampje. Toen hij met zijn linkervoet op het gaspedaal trapte, voelde hij de versnelling opkomen. Er ging een schok door de metalen vloer. De spanning op de koppeling viel terug naar nul en op het paneel zag hij de spanningsmeter een negatieve waarde aangeven. Het woord slip begon te flikkeren op het controlepaneel. Na vijf seconden schakelde hij de motor uit.

‘Klaarmaken voor vertrek,’ zei hij, waarna hij de snelheidsregulator op minimum-snelheid zette. ‘Tweede treinstel blijft in positie totdat de laatste wagen van treinstel nummer één is gepasseerd. Daarna volgen en in positie blijven. Alles wordt met de hand bediend, tenzij je van mij een nieuw bevel krijgt. Eerste pauze wordt om 19.00 uur ingelast. Einddoel is Southtown. Tot ziens en veel geluk!’

Hij pakte het stuur stevig beet met beide handen en liet zijn voet op het gaspedaal rusten.

‘Voorwaarts!’

Jan drukte het gaspedaal langzaam in en de motor kwam brullend tot leven. Eenmaal op het juiste toerental gekomen, pakte de hydraulische koppeling de aandrijfas en kwam er vermogen op de aandrijving te staan. De wielen draaiden en de motor kwam in beweging, terwijl de een na de andere wagen op gang kwam totdat de hele gigantische karavaan langzaam voorwaarts rolde. Aan zijn linkerkant gleed het tweede treinstel uit zijn blikveld weg en voor hem lag de verlaten lange weg die hij moest zien te volgen. De monitor van de camera die naar achteren was gericht, liet zien dat de mobiele huizen keurig volgden. De monitor daarnaast toonde dat motor twee in positie kwam. Alle systemen bleken perfect te functioneren. De motor kwam op snelheid, zodat hij naar de tweede versnelling moest overschakelen.

‘Alle systemen groen,’ zei Otakar. Hij hield alle systemen in de gaten, hetgeen zijn functie als bijrijder was. Jan knikte en draaide het stuur iets naar links om het daarna weer terug te draaien en in deze positie vast te houden. In tegenstelling tot de stuurbekrachtiging van een kleine auto reageerden de stuurwielen op een dubbele impuls. Eerst moest men de richting aangeven, zodat de wielen de juiste stand konden innemen. Vervolgens draaide men het stuur terug naar de oorspronkelijke neutrale positie, zodat de wielen in deze richting bleven staan totdat er een tegenimpuls kwam. Na een stuk draaide hij het stuur naar rechts, waardoor de wielen weer recht kwamen te staan, en bracht het stuur terug in de neutrale positie. Daardoor kwam het treinstel op het midden van de weg te staan, waar hij contact kon maken met de ondergrondse stuurkabel. De overige wagens van het treinstel maakten allemaal op dezelfde plaats dezelfde beweging; het leek op een monorail die over wissels reed.

Jan hield de snelheid op het maximum van de tweede versnelling totdat alle treinstellen in beweging waren gekomen en men in positie op één kilometer van elkaar begon te komen. Voordat het laatste in beweging kwam, waren de resten van de stad uit het zicht verdwenen. Toen schakelde hij over naar de hoogste versnelling waarin hij op deze weg kon rijden. De wielen zoemden en de kilometers schoten onder zijn motor weg terwijl aan weerszijden de troosteloze woestijn aan hem voorbijtrok. Hij hield het stuur vast, bleef het treinstel met de hand besturen en leidde de trein over de weg naar het zuiden. Naar het andere continent en Southtown, dat nog steeds 27.000 kilometer van hen verwijderd was.

Een van de weinige bezienswaardigheden van de planeet doemde op aan de horizon. Het werd langzaam groter naarmate ze dichterbij kwamen. Een zwarte rotspunt, die als een dreigende vinger naar de hemel wees. De weg maakte een flauwe bocht om de rotspunt heen. Toen ze de rots passeerden, nam Jan contact op met de andere chauffeurs.

‘Vingerpunt komt links voor jullie in zicht. Zodra jullie de rotspunt passeren, kunnen jullie de automatische piloot inschakelen.’

Hij schakelde het apparaat zelf in terwijl hij het de anderen vertelde en voedde de computer met de minimum-en maximum-snelheid-, versnelling-en remvermogengege-vens. De scoop van de automatische piloot gaf aan dat het treinstel zich exact boven de stuurkabel bevond. Hij drukte op de schakelaar ‘aan’ en leunde achterover in zijn stoel. Hij realiseerde zich dat hij stijf was geworden door de gespannen houding die hij enige tijd had aangenomen. Hij masseerde zijn vingers.

‘Een goede start,’ zei Otakar, die de computer in de gaten hield. ‘Wellicht het halve werk, nietwaar?’

‘Ik hoop dat je gelijk hebt. Neem het van mij over, zodat ik even kan gaan liggen. Oké?’

Otakar knikte en ging op de stoel van de chauffeur zitten, toen Jan was opgestaan. Zijn spieren deden pijn toen hij door zijn knieën zakte en heen en weer begon te lopen. Daarna liep hij naar het aangrenzende vertrek en keek over de schouder van de radiotelegrafist naar de binnenkomende berichten.

‘Hyzo,’ zei hij, ‘ik wil een …’

‘Ik zit met een probleem hier!’ riep Otakar luidkeels.

Jan draaide zich om en rende naar de stuurhut terug. Hij keek over de schouder van zijn bijrijder. Op het controlepaneel was een rood waarschuwingslampje gaan branden. Het flikkerde tussen de rijen groene lampjes. Even later begon een tweede en daarna een derde rood lampje te flikkeren.

‘Remtrommels oververhit bij wagens zeven en acht. Wat heeft dat verdomme te betekenen? De remmen worden niet eens gebruikt!’ Jan mompelde binnensmonds. Het was te gemakkelijk gegaan. Hij leunde voorover en drukte op de printtoets van de computer. Er verschenen cijfers op de monitor. ‘Beide wagens twintig graden boven maximum, en de hitte blijft toenemen.’

Hij dacht snel na. Moest hij stoppen en het nakijken? Nee, dan moest de hele karavaan tot staan worden gebracht en daarna moest hij haar weer op gang zien te krijgen. Bovendien hadden ze nog ruim driehonderd kilometer door de woestijn voor de boeg voordat ze de heuvels bereikten, waar ze de remmen pas nodig zouden hebben.

‘Remsystemen van beide wagens uitschakelen en controleren wat dit voor effect heeft.’

Otakar had de knoppen al ingedrukt voordat hij het bevel had kunnen formuleren. Nu hadden de twee wagens geen functionerende remmen meer, hetgeen inhield dat het veiligheidscircuit uitgeschakeld werd voor deze sector. Dat gebeurde ook. Langzaam daalde de temperatuur in de remtrommels totdat de rode lampjes de een na de ander uitgingen.

‘Houd het in de gaten,’ zei Jan, ‘terwijl ik probeer te ontdekken wat er hier verdomme fout gaat.’ Hij liep naar achteren en trok het luik open dat toegang gaf tot de machinekamer. ‘Eino,’ riep hij door het gat. ‘Geef me de overzichten en werktekeningen van het remsysteem eens. We hebben een probleem.’

Jan verzorgde uiteraard ook het onderhoud van de remsystemen, maar hij had er nog nooit een uit elkaar hoeven te halen. Net zoals alle andere machines op Halvmörk had men dit systeem ontworpen om, dat hoopte men tenminste, eeuwig mee te gaan. Of in ieder geval zo lang mogelijk. Aangezien er geen reserveonderdelen waren, was dit noodzakelijk. Alle componenten waren grof van vorm en relatief eenvoudig ontworpen. De smering verliep automatisch. Men had de machine zo ontworpen dat zij bij normaal gebruik niet kapot kon gaan, en dat gebeurde dan ook vrijwel niet.

‘Zoek je dit soms?’ vroeg Eino, die uit een donker hol kroop zoals een dier dat doet. Voorzichtig, misschien wel bang, maar met de tekeningen en de papieren in zijn hand.

‘Leg ze eens op een tafel neer, zodat we ze kunnen bestuderen,’ zei Jan.

De tekeningen waren gedetailleerd en exact. Elke wagen had twee verschillende remsystemen, die ieder over een eigen waarschuwingssysteem beschikten. De normale remprocedure werd elektronisch door de computer gecontroleerd. Als een chauffeur op de rem trapte, remden alle volgwagens tegelijkertijd met dezelfde kracht. De remmen zelf functioneerden op een hydraulische basis en haalden de druk van de aandrijfas van de wagen af. Speciaal geconstrueerde veren zorgden ervoor dat de remmen in hun normale neutrale stand bleven. Deze veren werden automatisch onder druk gezet door het computergestuurde remsysteem, zodat de wagen zou remmen op het moment waarop dit nodig was. Dit was alfa, het actieve remsysteem. Beta, het passieve remsysteem, werd alleen gebruikt in noodgevallen. Dit gescheiden remsysteem trad pas in werking op het moment dat er een sterk magnetisch veld werd opgeroepen. Zodra de chauffeur de noodrem inschakelde, duwde een magnetisch veld de remveren van zich af tegen de remtrommels aan totdat het treinstel tot stilstand was gekomen. Als er een breuk in het elektrische circuit ontstond, bijvoorbeeld door het losschieten van een koppeling, trad dit remsysteem in werking.

‘Jan, twee andere treinstellen hebben contact met ons opgenomen,’ zei Hyzo. ‘Kennelijk hebben ze hetzelfde probleem. De temperatuur stijgt in een aantal van hun remtrommels.’

‘Laat ze hetzelfde doen als wij. Ze moeten het alfasysteem uitschakelen. Zeg maar dat we zo spoedig mogelijk contact met hen zullen opnemen.’ Hij volgde een lijn van de werktekening met zijn wijsvinger. ‘De fout moet in het alfasysteem liggen. Stonden de noodremmen aan of uit? Dat hadden we eigenlijk moeten weten.’

‘Elektronisch of hydraulisch?’ vroeg de ingenieur.

‘Ik heb het gevoel dat het niet aan de elektronica ligt. De computer bewaakt alle functies en controleert de circuits. Als er een onverwacht remsignaal komt, controleert de computer eerst zelf om de fout te localiseren en als die fout niet kan worden gecorrigeerd, brengt de computer hier rapport over uit. Laten we het voorlopig even op een hydraulische fout houden. De druk komt hier op de remcylinder. Dat kan alleen maar gebeuren als de klep iets openstaat

‘Of als er iets de klep blokkeert, zodat ze niet helemaal kan sluiten.’

‘Eino, je leest mijn gedachten. En het enige wat de klep kan blokkeren, is gewoon vuil. De filters die met de klep in verbinding staan, behoren na elke tocht te worden gereinigd. Een vuil en smerig karweitje, waarvoor men onder elke wagen moet kruipen. Iets dat ik vier jaar geleden door, naar ik meen, Decio, een monteur, heb laten doen. Iemand die zo slecht werkte, dat ik hem later naar de boerderij heb teruggestuurd. Als we stoppen, moeten we een van die filters demonteren en nakijken.’

Eino streek vermoeid met de rug van zijn hand over zijn voorhoofd.

‘Dat houdt natuurlijk wel in dat we van elke wagen het remsysteem moeten nakijken en desnoods demonteren om de kleppen schoon te maken.’

‘Dat is niet nodig. Deze noodkleppen, hier en hier, sluiten het systeem luchtdicht af als men het circuit onderbreekt. Op die manier verliezen we zo goed als geen vloeistof. We hebben reservekleppen in voorraad. Wat we zullen doen is de eerste kleppen door nieuwe vervangen, waarna we de oude kleppen schoonmaken terwijl we bezig zijn met het monteren van de eerste kleppen, en zo gaan we het rijtje af. De mensen zijn nog fit en het is geen probleem als er een paar wagens zonder remmen in de karavaan zitten.’

‘Jan,’ riep de bijrijder. ‘Het gebergte is in zicht, dus over een poosje zullen we de tunnel wel bereiken. Ik dacht dat je dit wel zou willen weten.’

‘Inderdaad. Laat de tekeningen hier maar liggen, Eino, en ga terug naar de machinekamer. Het duurt niet lang meer voordat we de eerste helling zullen moeten beklimmen.’

Jan ging op zijn chauffeursstoel zitten en zag de scherpe toppen van het gebergte voor zich opdoemen. Een ononderbroken gebergte, dat spoedig aan weerszijden van de weg het uitzicht zou beperken. Dit was een gebied dat de weersgesteldheid aan beide zijden van haar toppen bepaalde en er debet aan was dat aan één kant een geweldige woestijn lag. Alle regen viel aan de ene kant van het gebergte, de andere kant bleef kurkdroog. Als ze door het gebergte waren getrokken, zouden ze weer met het weer te maken krijgen. Jan liet de automatische piloot het stuur beheren maar ontkoppelde de rest van de apparatuur. Naarmate het terrein steiler werd, drukte hij het gaspedaal verder in. Hij schakelde over op de bergversnelling, die een langer bereik had. Hij kon de weg voor zich omhoog zien gaan en in de verte lag de gapende donkere muil van de tunnel. Hij schakelde zijn microfoon in.

‘Aan alle chauffeurs. De tunnel komt over een paar minuten in zicht. Zodra jullie de tunnel zien, schakel je de schijnwerpers in.’

Terwijl hij dit bevel gaf, schakelde hij zijn eigen schijnwerpers in, zodat de weg duidelijk zichtbaar werd.

De ingenieurs die deze weg hadden aangelegd, hadden ongelimiteerd over energie en kracht kunnen beschikken. Ze waren in staat om eilanden in de oceaan te laten opstijgen of ze te laten verzinken, om bergen af te vlakken en steen weg te smelten. Voor hen was de gemakkelijkste manier om een bergketen te overbruggen er een weg dwars doorheen te boren. Maar dit was hun pronkstuk geweest. Het enige stukje niet functionele decoratie dat ze ooit hadden aangebracht. Jan kon het nu ook zien. Het was een honderd meter hoog schild, dat men in de rots had uitgebeiteld. De lichtbundels raakten het schild toen de wagens schuin omhoog rijdend de tunnel naderden. Een schild met een symbool dat net zo oud moest zijn als de mensheid: een hand, die een korte, stevige hamer vasthield. Het was duidelijk te zien en werd groter, totdat het licht van de schijnwerpers de tunnel in scheen en het uit het zicht verdween.

Ruw gesteente flitste voorbij, grijs en kaal. De tunnel op zich stelde helemaal niets voor en stemde de reizigers somber. Jan hield de snelheidsmeter in het oog, terwijl de automatische piloot de besturing verzorgde. Het duurde iets langer dan een half uur tot in de verte een licht zichtbaar werd. Het licht werd steeds feller en uiteindelijk rolde het treinstel de tunnel uit.

Ze waren nu ver genoeg naar het zuiden om het aanbreken van de dag te aanschouwen.

De gigantische motor trok het treinstel de tunnel uit en het felle zonlicht in. Het raam veranderde automatisch van kleur, zodat het zonlicht de bestuurder niet kon verblinden. Beta-Aurigae stond blauwwit en stekend heet tegen de hemel, zelfs al op dit punt. Even later verduisterde de hemel doordat er wolken voor de zon schoven en toen sloeg een dichte regenval neer op de wagens. Jan schakelde de ruitewissers in en activeerde de frontradar. De weg voor hen was leeg. Net zo onverwacht als het onweer de kop had opgestoken, verdween het weer en toen de weg naar beneden het gebergte uit slingerde, ving hij de eerste blik op van de gifgroene jungle en de blauwe oceaan die daarachter lag.

‘Dat is me nog eens iets,’ zei Jan, die zich er niet van bewust was dat hij hardop had gesproken.

‘Dat betekent alleen maar problemen. Ik rijd liever over land,’ zei Otakar, zijn bijrijder.

‘Jij bent een machine zonder ziel, Otakar. Heb jij dan helemaal geen last van die eeuwige schemering?’

‘Nee, nooit.’

‘Bericht van de verkenningsgroep,’ riep Hyzo. ‘Ze zitten met een probleem.’

Otakar keek hem duister aan.

‘Nou, wat heb ik je voorspeld: problemen!’