17
Kurowski stond verstard. Wat ieder verwacht had, ook Ludwig zelf, op het moment dat hij sloeg, gebeurde niet: Kurowski sloeg niet terug. Met hangende armen stond hij verloren in de kamer, staarde zijn zoon meer verbijsterd dan in opbruisende drift aan en kromp ineen toen Ludwig, van agitatie bevend over zijn hele lichaam, zei: ‘Waarom ben je niet in Siberië gebleven -’
Het was het ergste wat hij tegen Kurowski kon zeggen. Sinds de dag dat een Russische stoottroep hem gevangen had genomen, waarna hij met de andere gevangenen duizenden kilometers ver, ergens in de taiga, had gewacht tot de kampcommandant zou zeggen: ‘Nummer 295197, je kunt je bullen pakken. Je mag naar huis. Je hebt gratie gekregen, de donder mag weten waarom, maar ik kan het niet veranderen. Morgenvroeg laatste onderzoek door kameraad dokteres!’ in deze hele lange, vreselijke tijd had hij maar één innig verlangen gehad: Erna, en de kinderen! Al zou ik op handen en voeten uit de taiga naar Duitsland moeten kruipen... ik zou gaan...
En nu zei daar zijn oudste, zijn trots, de aanstaande arts, de jongen die van hun drie kinderen het meest op Erna leek: Waarom ben je niet in Siberië gebleven...
Kurowski keerde zich zwijgend om, liep naar het balkon en begon te huilen.
Ludwig, in onversneden Kurowski-woede, rukte de kamerdeur weer open en botste tegen zijn moeder op, die er vlak achter had staan wachten. Hij draaide haar om, duwde haar
terug de gang in en sloeg toen zijn arm om haar schouders.
‘Laten we gaan, moeder,’ zei hij schor. ‘Hier hoeft u geen woord meer over vuil te maken. Wat er te zeggen viel heb ik gezegd - en gedaan. Kom, moeder. Ik vertel het u beneden wel. We zullen er nog heel wat over te praten hebben...’
Bij de lift zagen ze Heinrich Ellerkrug. Hij was achtergebleven, in een bewust bang vermoeden. Dat is een familiezaak, dacht hij. Ik hoor er indirect ook wel bij, maar wat hier gebeurt moeten ze helemaal onder elkaar uitmaken. Doch deze opvatting wijzigde toen hij Ludwig met een vuurrood hoofd zag komen aanbenen - hij loopt waarachtig net als Paskoleit, schoot het door hem heen - en het gezicht van Erna langzaam, heel langzaam in tranen begon te baden.
‘Wat - wat is er gebeurd?’ vroeg Ellerkrug ontsteld. ‘Kan ik helpen?’
‘Ga maar naar z’n kamer!’
Ludwig drukte zijn moeder tegen zich aan, trok de deur van de lift open en verdween er in. Ellerkrug wachtte tot de lift naar beneden zoefde, maakte toen rechtsomkeert en holde de gang af.
Zonder kloppen stapte hij binnen, juist toen Marion Hellbaum zei: ‘Laat jij je dat welgevallen, lieveling? Ik zou daar nu de consequenties uit trekken...’
‘Dat zal-ie ook!’ schreeuwde Ellerkrug, opeens uitzinnig van woede. Hij had de situatie met één oogopslag door. Deze mooie vrouw - verdorie wat heeft Ewald een goede smaak, maar jammer genoeg op het verkeerde moment! - nog altijd op bed, gevlijd als voor een reclame van ‘Hier houdt alle ouderdom op’, en bij de deur naar het balkon Kurowski, met rode ogen en jammerlijk hulpeloos.
‘Nog al eentje, die muilperen komt uitdelen?’ zei Marion, met iets impertinents in haar stem. Ze sprong van bed en plaatste zich tussen Ellerkrug en Kurowski. ‘Hoeveel komen er nog meer? Hoe groot is de familie? Ook
nog tantes en ooms en grootvaders en grootmoeders?’
‘Dat zou u niet willen!’ Ellerkrug gebaarde naar Kurowski. ‘Als opa Jochen of Paskoleit hier stonden zou u een Oost-Pruisisch noodweer met ontwortelde bomen en afgerukte daken hebben meegemaakt. Ewald, kunnen we niet even onder vier ogen praten?’
‘Ik laat Ewi niet meer alleen...’ siste Marion Hellbaum.
‘Wie is Ewi? Ben jij dat soms, Ewald? Mijn god!’ Ellerkrug barstte in een bulderend gelach uit. Hij wist: Niets is dodelijker dan belachelijkheid. ‘Ewi! Nee maar, om te gillen van de lol. Wat een machtige hondennaam! Ewi kom hier; af, Ewi, in je mand... braaf zo, opzitten, en een pootje geven... Ewi, bijt nou’es niet aldoor in m’n broekspijp...’
‘Róthond!’ schreeuwde Kurowski gekweld. Ellerkrugs bijtende spot had hem zijn houding teruggegeven.
‘Ik, heet ik Ewi?’
‘U bent een walgelijke kerel!’ Marion Hellbaum draaide zich met een ruk naar Kurowski om. Het was bijna een meestersportprestatie, zo flitsend snel gebeurde het. ‘Gooi ‘em d’r uit, lieveling. Het is jouw kamer, en jij bent hier de baas. Of moet ik om hulp bellen?’
‘Dat is een uitstekend idee, Ewi, bel eens om hulptroepen! Dan kan het hele sanatorium eens zien dat gewichtsvermindering niet alleen door dieet kan worden bereikt...’
Hij liet zich in een makkelijke stoel neervallen, sloeg zijn benen over elkaar en glimlachte vriendelijk tegen Marion, die beefde van woede.
‘Ja, ziet u, mevrouw,’ zei Ellerkrug hoffelijk, ‘Ewald is een doodgoeie vent. Hij heeft zijn vrouw nog nooit bedrogen, en als ik hem zo aankijk - Ewald, hou je mond! - en u op zijn kamer bent, dan wil ik wel aannemen dat Ewald het slachtoffer van een avontuurtje is dat men in vakkringen ‘kuur-schaduw’ noemt. Hij kent zoiets niet... met mij zou u blijmoediger uurtjes hebben beleefd, mevrouw!’
‘O ik walg van u!’ zei Marion Hellbaum stijf. ‘U bent een man die een vrouw van elke gedachte aan mannen kan genezen!’
‘Dat zou dan voor alle mannen een droevig verlies zijn!’ Ellerkrug maakte zittend een kleine buiging. ‘Om u te verlossen van mijn aanblik is het voldoende als u de kamer verlaat...’
‘Met vlegels ga ik niet discussiëren.’ Marion Hellbaum liep naar de spiegel, schikte haar prachtige zwarte haren en keek onderwijl steels naar Ellerkrug en Kurowski.
Toen de twee zich echter niet verroerden, draaide ze zich weer om en keek Ellerkrug met bliksemende ogen aan. Haar bijna koolzwarte ogen glommen van woede.
‘Om het maar meteen duidelijk te maken: Ik ben financieel onafhankelijk. Ewalds winkels interesseren me niet. Het zou dus onjuist zijn als u in die richting verdenkingen koestert.’ Ze keerde zich naar Kurowski en glimlachte tegen hem. Verdomd, dacht Ellerkrug, ze houdt werkelijk van hem! Daar had ik echt niet op gerekend. De zaak wordt nu heus moeilijk.
‘Hou je taai, lieveling,’ zei ze, en verliet de kamer.
Ellerkrug wachtte tot de deur in het slot was gevallen, toen keek hij Kurowski aan, schudde het hoofd en tikte tegen zijn voorhoofd.
‘Driedubbel overgehaalde ezel die je bent!’
‘Is dat alles wat je te zeggen hebt?’ bromde Kurowski, verre van op zijn gemak.
‘Stomme idióót!’
‘Hier als een gek praten kan iedereen.’ Kurowski begon door de kamer te lopen. Hij voelde zich ellendig. Marions parfum hing nog in het vertrek, zwaar en zoet. ‘Wat doet Erna?’
‘Wat zij zal doen, kan ik me voorstellen. Maar wat jij dan gaat doen, is me niet duidelijk.’
‘Het zal wel verkeerd aflopen, Heinrich.’
‘Nee, zo simpel ligt het niet. Als jij vroeger een hak scheef vastspijkerde, kon je hem er weer afhalen..
‘Erna is geen hak!’
‘Dat is ‘t ‘em juist! Erna is de wonderbaarlijkste vrouw die ik ken...’
‘Dit weet ik. Je hebt tenslotte dag en nacht achter haar aangezeten.’
‘En heeft zij me m’n zin gegeven? Nee! Ze heeft gewacht, jaren en jaren. En jij gaat gewoon maar meteen...’ Ellerkrug boog zich naar voren. ‘Een mooie vrouw is ze, dit zwartharige katje. Geef ik onmiddellijk toe. Maar zoiets pak je anders aan, niet zo oliedom... en niet meteen zo diep, zo serieus! Vakantieavontuurtje, oké, maar daarna: Het grote Vergeten.’
‘Heinrich... laat me met rust! Ik moet er alleen uit zien te komen.’
Ellerkrug spitste zijn oren. Dat was een nieuw geluid, een heel andere Kurowski.
‘Zo diep?’ vroeg hij getroffen.
‘Ja. Jammer genoeg. Deze vrouw heeft me gewoon stapel gemaakt. Ik weet het, Heinrich, maar ik kom er niet van af. Daar is tijd voor nodig.’
‘Tijd heb je niet. Eén ding is zeker: Erna zal geen tweede keer op je wachten!’
‘En m’n zoon heeft me geslagen. Mijn oudste zoon... dat zal ik nooit kunnen vergeten.’
‘Hij heeft het voor zijn moeder gedaan.’
‘Een Kurowski sla je niet. Niet de eigen zoon. Marion heeft gelijk... er moeten consequenties worden getrokken...’
‘Zoals je wilt!’ Ellerkrug stond meteen op. ‘Vuur in oud hout moet je laten uitbranden! Wat moet ik tegen Erna zeggen?’
‘Niets.’
‘Niet: ik schaam me, Erna...?’
‘Nee!’ Kurowski draaide zich om en liep naar het balkon.
Hij scheen zijn oude kracht herwonnen te hebben. Maar het was slechts een façade, die moeite kostte om ze op te richten. ‘Een moordenaar wil men aanhoren, die kan zich verdedigen... maar een vader slaat men in zijn gezicht, alleen maar omdat hij... ga weg, Heinrich, ik moet nu alleen zijn
Ellerkrug wou nog iets te berde brengen, bemiddelen, verzoenen, Kurowski het stomste rund van alle tijden noemen -ook een flinke schop verkopen, kon je ‘em, opdat hij uit zijn roze dromen wakker schrok - maar toen haalde hij zijn schouders op en liep de kamer uit.
Kurowski stond achter de vitrage van het trappenhuisraam, vanwaar je de uitrit kon zien, en staarde naar buiten. Hij zag Ludwig en Ellerkrug in de auto stappen, toen Erna, het hoofd gebogen, haar blonde haren glansde in de late avondzon, ze liep een beetje alsof ze niet meewilde. Maar Ludwig hield het portier open, boog zich uit de wagen naar haar toe en zei iets. Ze knikte en stapte in. Kurowski beet op zijn lip. Hij had Erna nog nooit zo aarzelend, zo moe, zo boordevol berusting gezien.
Hij wachtte tot de auto, snel, de uitrit was afgereden. Die heeft haast om weg te komen, dacht Kurowski bitter. Mijn oudste zoon, mijn trots! En wat zal hij tegen Peter en Inge zeggen? Tegen de luibakkende gymnasiast Peter en de knappe, vroegrijpe Inge? Je vader ligt met een andere vrouw in bed... ze zouden hun oudste broer aanstaren, eerst niet begrijpen wat hij daar zei... Onze vader? Bedriegt hij mama dan? Opeens was de wereld van de Kurowski’s uit haar voegen gerukt.
Hij keerde zich van het raam af, zag op de gang Marion Hellbaum staan, ze glimlachte tegen hem, had zich verkleed, een cocktailjurk met gouddraad doorweven, haar ‘casinojapon’, zoals ze hem noemde, ze was gekomen om hem af te halen... wat moet ik doen, dacht Kurowski, mijn god, wat moet ik doen... Hij trok zijn kin in, rechtte zijn schouders en liep zwijgend langs Marion naar zijn kamer.
Haar verwonderde, verbijsterde: ‘Maar - Ewi?!’ hoorde hij nog toen hij de deur in het slot liet vallen.
Tien weken lang bleef Ewald Kurowski weg, verdwenen. Na beëindiging van zijn kuur was hij met onbekende bestemming vertrokken. Marion Hellbaum had haar verblijf in Bad Neuenahr voortijdig afgebroken en zich beledigd op haar landgoed bij Wezel teruggetrokken. Voor Kurowski liet ze enkele regeltjes achter: ‘Je bent altijd welkom...’ schreef ze, ‘maar alleen als je een definitief besluit hebt genomen. Je weet dat ik van je hou...’
Kurowski had de brief bij zich gestoken. Op de morgen dat Marion uit het sanatorium was vertrokken, had hij een afscheid omzeild... hij maakte een boottochtje op de Rijn, naar Bingen, en bedronk zich daarbij dat het niet mooi meer was.
‘Westerschoen’ ging voort alsof Kurowski nog steeds in zijn nieuwe kantoorgebouw in Leverkusen zat, een breedgeschouderde, sterke man, een Oost Pruisische dikkop, die je in een storm kon planten en die dan harder terug bulderde dan de wind hem aanfloot.
Ellerkrug had de leiding overgenomen. Hij kon in Pirmasens wel gemist worden, de schoenfabrieken liepen gesmeerd, hij had twee uitstekende directeuren en zag nu als zijn plicht, Erna en de jongste twee kinderen bij te staan.
Erna verliet het landhuis nog maar zelden. Meestal zat ze op het terras dof voor zich uit te staren. Als ze een auto hoorde keek ze gespannen. Als de wagen remde, sprong zee op.
‘Ze wacht maar en wacht maar...’ zei Ellerkrug hoofdschuddend tegen Ludwig, die elk weekend uit Keulen overkwam. ‘Het is om te janken! Maar nu komt hij niet meer terug. Hij is ditmaal niet de gevangene van Siberië, maar van een vrouw! En daar zie je maar aan dat een vrouw gevaarlijker kan zijn dan de verschrikkelijkste taiga. Heb jij nog iets van je vader gehoord?’
‘Nee.’ Ludwig schudde het hoofd. ‘Busko heeft binnen de grenzen van discretie hemel en aarde bewogen om zijn verblijfplaats te ontdekken. Vader is weggegaan uit Bad Neuenahr, hij zei daar dat hij naar huis ging, maar sindsdien is hij spoorloos verdwenen.’
‘Hij moet in Zuid Duitsland zitten.’ Ellerkrug legde een bankafrekening op tafel. ‘Eergisteren kregen we een afrekening van over de 2000 mark van de Deutsche Bank in Rottach-Egern. Dus in Wezel is hij niet.’
‘Wat nog niet uitsluit dat hij met dat mens aan de Tegernsee zit.’
Ellerkrug ijsbeerde door de tuin bij het landhuis. Op het terras zat Erna weer, onder de parasol, een bleke, blonde vrouw, een toonbeeld van droef verlangen. Wat Ellerkrug en Ludwig met elkaar bespraken kon ze niet verstaan.
‘Ik weet niet -’ zei Ellerkrug, ‘maar volgens mij blazen jullie het avontuur van Ewald al te veel op. Want meer dan een avontuurtje is het beslist niet geweest, maar jullie nemen het toch al te ernstig en drijven hem tot beslissingen die hij vast en zeker nooit heeft gewild.’
‘Hij moet de gemene streek die hij tegenover mijn moeder heeft uitgehaald maar eens goed beseffen,’ zei Ludwig, ‘dan zijn we al een stuk verder! Maar deze verdommese koppigheid! Vooral niet toegeven! Vooral niet voor één keer de minste willen zijn. Dit zit me zo dwars!’
‘Als jullie weten hoe Ewald is, kom hem dan toch een eindweegs tegemoet, verdorie nog aan toe!’
Ludwig Kurowski bleef staan en keek naar zijn moeder. Daar zit ze nu al weken zo, dacht hij bekommerd. Alleen aan haar ademhaling kun je eigenlijk nog merken dat ze leeft. Misschien hebben we in Bad Neuenahr allemaal wat te hartstochtelijk, te fel gereageerd, we zijn nu eenmaal Kurowski’s, die timmeren er meteen op, maar het is gebeurd en we moeten maar zien er nog het beste van te maken. ‘We laten ons niet kisten...’ Dat parool hebben we nu meer dan ooit nodig...
‘Vader zal toch ooit een teken van leven moeten geven,’ zei Ludwig aarzelend. ‘Ik geloof niet dat hij Peter en Inge maar gewoon opgeeft, als hij moeder niet meer wil. Om van mij maar te zwijgen. Want ik ben natuurlijk dood voor hem. Maar Peter en Inge... op hen vestig ik nog mijn hoop.’
‘Ik ook...’ zei Ellerkrug.
Het was een heel vage hoop.
Het was een regenachtige avond, bij de nadering van de herfst. De wind trok verdorde bladeren van de takken, kou kroop in de nog zomers open huizen, een gure dag in september.
Ellerkrug voerde in Leverkusen besprekingen met Italiaanse schoenfabrikanten en ging toen met hen naar Keulen naar een stripteasebar. Ludwig zat in zijn kamer in Keulen over college-aantekeningen gebogen, Peter was op de verjaardag van een schoolmakker, en Inge logeerde in Leverkusen bij een vriendinnetje...
Erna was in het grote huis alleen. Ze liep eens door alle kamers, de plotselinge eenzaamheid sloeg haar terneer, ze voelde zich als in een pompeus graf levend begraven. In haar hele leven was ze nog nooit zó alleen geweest als nu, altijd was er tenminste wel iemand om haar heen geweest, nooit had ze het gevoel gehad, niet meer nodig te zijn. Integendeel -zonder Erna Kurowski en Julius Paskoleit zou de familie overspoeld zijn geraakt door de Rode vloed, die destijds in 1945 allesvernietigend over Oost Pruisen spoelde.
Maar nu had niemand haar meer nodig. Het bedrijf draaide als vanzelf, de kinderen werden steeds zelfstandiger, Franz Busko’s: ‘Wat nu, bazin?’ was ook anders geworden... hij hield partijtoespraken in Hoogduits en brouwde uit de onuitputtelijke voorraad ontwerpen voor redevoeringen, door Paskoleit en Ellerkrug destijds opgesteld, steeds weer nieuwe, als bazuinen schetterende toespraken.
Ellerkrug ging helemaal in de zaken op, hij kwam nauwelijks meer aan slapen toe... alleen zij zat werkeloos te kijken, vroeg zich dikwijls af: Zouden ze me eigenlijk missen, als ik er ineens niet meer zou zijn...?
Tegen tienen die avond nam de herfststorm in hevigheid toe. De boomtakken kraakten en zuchtten in de grote tuin, de wind plukte de laatste bladeren af. Achter het glas van de hoge terrasdeuren stond Erna Kurowski in de donkere avond te staren. Ze had de tuinlampen aangeknipt. Helder belichtten ze groepen struiken en bloembedden en de kleine ronde klaterende fontein. Erna Kurowski wilde zich weer omdraaien toen ze een man door de tuin zag komen. De hoed diep over de ogen, de kraag van zijn overjas hoog opgezet, handen in de zakken, zo stapte hij over de paadjes naar de trap van het terras.
Ze gaf een gil, niet van ontzetting, maar van bevrijding en wild uitbarstende vreugde. Ze wilde de grendel van de deur openschuiven, maar hij klemde ergens, ze kreeg hem zo gauw niet los, toen pakte ze achter zich zomaar een stoel en smeet die door de grote ruit. De wind zoog het lichte gordijn door het gat en rukte het bijna van de roe, en de van regen druipende man klom door het gebroken raamwerk en stond in de kamer. Hij nam zijn hoed af, hield hem als een bedelaar in de hand, en het was eigenlijk net als die eerste keer, toen Ewald Kurowski voor de deur stond, opeens, in zijn oude militaire plunje, rechtstreeks uit Siberië gekomen. Hij stond er nu net zo jammerlijk bij, net zo sliknat, net zo zwijgend, net zo thuisgekomen...
‘Kom binnen, Ewald...’ zei Erna schor. ‘God, wat zie je er uit! Ik heb helemaal geen auto gehoord?’
‘Ik ben met een taxi tot de dwarsweg gereden en heb verder gelopen. Ben je alleen?’
‘Ja Ewald.’
‘Ik... ik...’ Hij keek om zich heen; tegen zijn rug blies de wind door het versplinterde glas, de regen zwiepte naar binnen. ‘Het tapijt zal nat worden, Erna.’
‘Ga naar boven, je verkleden!’ Het praten viel haar moeilijk, haar hart bonsde als van een jong verliefd meisje. ‘Zal ik thee met rum voor je maken?’
‘Dat zal heerlijk zijn, Erna.’
Kurowski keek haar schuw aan. Ogen van een soebattende, bedelende hond. ‘Ik heb de taxichauffeur gezegd dat hij over een uur terug moet komen.’
‘Pas gebaad laat ik je niet meer in dit weer uitgaan!’
‘Dank je, Erna.’ Hij lachte een beetje schaapachtig. Wat zou ik zonder deze vrouw zijn, dacht hij. Mijn God, waar zou ik nu zijn beland. Deze weken in mijn eentje, in hotels, in bierkroegen, elke avond zat, het was niet best. Ik heb geboet, Erna, geloof me...
‘Waar zijn de kinderen?’ vroeg hij.
‘Bij vrienden.’
‘Hebben ze je helemaal alleen achtergelaten?’ Hij liep naar haar toe, sloeg aarzelend zijn arm om haar heen maar durfde haar niet tegen zich aan te trekken. ‘Je zult nooit meer alleen zijn, Erna...’ zei hij met haperende stem. ‘Nooit meer. Dat kun je geloven...’
‘Kom, ga je nu verkleden, Ewald...’ Over haar gezicht gleed een trek. Ik moet zo meteen huilen, dacht ze, maar ik wil flink zijn. Hij moet z’n thee met rum hebben, hij was altijd al zo vatbaar voor kou. ‘Ga vast naar bed,’ zei ze, en huilde toen toch. ‘Het lag altijd voor je opengeslagen... ik kom zo meteen met de thee...’
Nee, het gezin Kurowski viel niet uiteen... of moeten we zeggen: Nog niet? Want ook bij de Kurowski’s groeide een nieuwe generatie op die het leven weer heel anders zag dan het geslacht dat de oorlog had meegemaakt.
Het begon hiermee dat op een dag Peter, de tweede zoon, met nauwe pijpjesbroek en glimmend zwartleren jasje van school thuis kwam, om zijn hals droeg hij het Ridderkruis. Hij kwam binnen, grijnsde tegen zijn moeder, liet zich tegenover Kurowski in een stoel ploffen en kwakte zijn vuile laarzen op het tafeltje naast de sofa.