14

Ewald Kurowski stond in de gang van de mooie, nieuwe woning, keek om zich heen en had zichtbaar moeite te geloven, dat hij was teruggekeerd, dat hij van nu af kon zeggen: lk ben thuis.

De deur was achter hem in het slot gevallen, Erna had de te wijde, vuile jas van hem aangenomen, de natte pet lag op de vloer, maar nog altijd droop van zijn grove soldatenlaarzen water, en zoals hij daar nu in zijn verbleekte uniformbroek en Russische jas stond, getekend door vijf jaar strafkamp en vermoeiende houthakkerij in de bossen bij Nowo Kalinsky, ten zuiden van de bocht in de Lena bij Jakoetsk, zoals hij dan nu zijn vrouw terugzag en zijn drie kinderen, in een woning zoals vroeger in Oost Pruisen alleen de grote heren bezaten, en er beneden een elegante schoenwinkel was met twee grote etalageruiten, met schoeisel uit Italië en Frankrijk, en Westerschoen stond er in brede letters boven de zaak, en bij de deur: Eigenaar Ewald Kurowski... en Erna droeg een jurk zoals vroeger de actrices in films, met goud doorstikt en over de borst zo diep uitgesneden dat je bijna alles kon zien, en een gouden halssnoer droeg ze met een grote blauwe steen; die had hij toch nooit voor haar gekocht, maar hij heette aquamarijn, dat wist hij wel, toen hij nu dat allemaal zag, de arme, vuile, uitgeteerde Ewald Kurowski, die ze van vandaag op morgen in vrijheid hadden gesteld, nadat hij eerst ter dood en toen tot levenslange dwangarbeid veroordeeld was, toen besloop hem angst voor dit nieuwe leven, waar hij was ingeslingerd als een granaat in een kindertehuis.

Erna stond tegen de gangwand te huilen. De kinderen waren in de deuropening van hun kamer blijven staan en staarden de man zwijgend aan. Elk kind heeft een eigen kamer, dacht Ewald Kurowski. Dat was vroeger alleen bij de grote heren. Is de wereld dan zo veranderd? Of zijn de Kurowski’s grote hanzen geworden? En waar zit Julius eigenlijk? Leven opa en oma nog? En wat is er van Franz Busko geworden? Ik had misschien beter eerst kunnen opbellen... deze verrassing was verkeerd gezien. Ze hebben me allemaal gewaarschuwd, alle kameraden: Ewald - vijf jaar is een verdomd lange tijd. Vijf jaar stilte... Weet jij veel wat er ginds allemaal is gebeurd? Ze hebben je dood verklaard, en als jij nou plotseling voor die deur staat, heet ze geen Erna Kurowski meer, maar Erna Meier of Schmitz of Haberlein of zoiets. Doe het nou niet man, kom niet onverwachts met de deur in huis vallen... het is daar een andere wereld geworden, vast en zeker, en jij komt als uit het graf! Laat eerst voorzichtig iets van je horen, misschien telefonisch...

Hij had naar deze ongetwijfeld goede raad niet willen luisteren. Hij had bij het Rode Kruis in het opvangkamp het adres gevraagd. Leverkusen, Rijnland, Nordstrasse 34. En toen was hij gegaan, vol verlangen en blijdschap. Ja, en daar stond hij dan nu, op een glanzend gewreven vloer, en Erna huilde tegen de wand en had een jurk aan als een snol. De nieuwe wereld... ‘Het... het is heerlijk om jullie allemaal weer terug te zien,’ zei Ewald Kurowski moeizaam. In het bos bij Nowo Kalinsky was niets geweest wat hem van zijn stuk kon brengen, en zelfs de gevreesde luitenant Boris Alexandrowitsj Lukassow had op de onderofficier Kurowski zijn tanden stukgebeten; zeven keer gooiden ze de Duitser in het doodscommando - dat betekende werken in het verstikkende moeras - en zevenmaal kwam hij terug, weliswaar telkens een beetje meer gebogen, maar ongebroken. Nu echter stond hij er hulpeloos bij en wist niet hoe het verder moest. Vijf lange jaren had hij van deze thuiskomst gedroomd... nu was alles erger dan het werk aan de lopende band in de zagerij ‘Trots van de Revolutie’.

Erna vermande zich en droogde haar tranen. De kinderen stonden nog altijd star in de deuropening.

‘Dit is jullie vader...’ zei Erna. ‘Ludwig, Peter, Inge... je vader! Hij is teruggekomen! Hij leeft! Jullie vader...’ Ludwig, de oudste, was de eerste die uit zijn verstarring bijkwam. Hij liep naar Ewald Kurowski toe, gaf hem een hand en maakte een kleine buiging.

‘Goedenavond...’ zei hij beleefd. Het klonk gekweld.

Over het gelaat van Kurowski liep een trek. Peter kwam naderbij, aarzelend, voorzichtig als een hond die van een onbekende een worst krijgt voorgehouden.

‘Goedenavond, papa...’, zei de jongen zacht.

De kleine Inge, hoewel voor haar zeven jaren al flink gegroeid, met lange blonde haren en de blauwe ogen van de vader, kende hem eigenlijk helemaal niet, alleen van foto’s, en nu zag hij er zó anders uit... Oom Julius Paskoleit had haar veel nader gestaan dan deze man, ook oom Ellerkrug hoorde al meer thuis in haar leventje... en nu stond daar een volkomen vreemde, vast oude man, in een vies pak, en die moest nu haar vader wezen...?

Ze staarde Kurowski aan, zei: ‘Goedenavond...’ draaide zich toen om en stapte terug naar haar kamer.

Kurowski boog het hoofd, als een geslagen hond. Ik had maar beter dood kunnen blijven, dacht hij. Hier is de wereld in orde, en nu kom ik alles weer overhoop gooien. Heb ik daar wel recht op? Maar - is het soms mijn schuld? Wou ik die oorlog, ben ik vrijwillig naar Rusland gegaan? Heb ik me aangemeld voor Siberië? Terwijl ze hier steeds meer naar de zon groeiden, hebben ze daar vijf jaar van ons leven gestolen. Wat kan ik daar aan doen...?

‘Kom binnen, Ewald...’ zei Erna zacht en pakte hem bij de mouw van zijn gevoerde Russische jas. Zo’n ding heet fofaika, en deze had Kurowski in drie Siberische winters het leven gered. ‘Neem eerst een bad, verkleed je... en ik maak meteen eten voor je klaar...’

‘Ik bezit niets dan wat ik aanheb,’ zei Kurowski aarzelend. ‘Ze wilden me in het opvangkamp een behoorlijk pak geven, maar dan had ik nog tot morgen moeten wachten. Dat duurde me te lang... ik wou naar huis.’

‘We gaan morgen vijf pakken voor je kopen, Ewald...’ En opeens draaide ze zich om, sloeg Ludwig en Peter met beide handen in hun gezicht en schreeuwde: ‘Wat staan jullie daar nou toch stom te kijken? Jullie vader is thuis! Ludwig, laat jij warm water in de badkuip lopen! Peter, haal vier flessen bier en een fles Bärenfang..., vooruit, vooruit... je vader is terug uit Rusland...’

‘Bärenfang?’ mompelde Kurowski. ‘Erna, bestaat die dan nog?’

‘Ja. O Ewald, Ewald, ik ben zo gelukkig...’ Ze sloeg haar armen om hem heen, hing om zijn hals; het kon haar niet schelen dat de kinderen versteld stonden te kijken en geen snars meer van hun moeder begrepen. Pas toen Erna de grote, slungelige Ludwig nog een pets om z’n oren had gegeven, brak de spanning, en de kinderen holden weg.

‘Ze moeten er nog aan wennen -’ zei Kurowski zacht. ‘Sla ze maar niet, Erna. Want daar komt een vreemde man, die opeens hun vader moet zijn. Wie kan dat begrijpen? Ze hebben tijd nodig. Ik zal ook tijd nodig hebben om weer te wennen. Vijf jaar Siberisch strafkamp... dan wordt iemand een wolf, Erna.’ Hij liet zich naar de ruime huiskamer leiden en ging voorzichtig zitten op het uiterste randje van de brede, met Engels linnen overtrokken fauteuil. ‘Als in een kasteel...’ zei hij bijna eerbiedig. ‘Jullie hebben het tot iets gebracht.’

‘Het is allemaal van jou, Ewald.’

‘Van jou, Erna. Ik heb alleen maar hout staan hakken... Waar is Julius toch?’

‘Overleden. Hartinfarct.’

‘En oma en opa?’

‘Oma is door laag overkomende vliegtuigen doodgeschoten, op de vlucht naar het westen en opa is in de gevangenis van Lübeck gestorven.’

‘En Franz?’

‘Die is Landraad en eerste partijsecretaris.’

‘Erna - de wereld staat zeker op z’n kop.’ Kurowski steunde zijn hoofd op zijn handen. ‘Als je eens wist hoe we ons dat allemaal hebben voorgesteld, onze thuiskomst... terug uit Siberië... Ik kan nog maar niet begrijpen dat ik hier werkelijk ben.’ Hij greep naar Erna, trok haar op schoot en keek in haar uitgesneden jurk.

‘En zoals jij er uitziet... zo deftig. Je bent mooi geworden, Erna. Nog veel knapper dan vroeger. Een beetje gevulder. Staat je goed. Draag je altijd zulke jurken?’

‘Nee.’ Ze streelde over zijn hoofd en beefde toen zijn ruwe hand op haar borsten kwam. ‘Ik wou vanavond naar de schouwburg in Keulen.’

‘Keulen. Naar de schouwburg. En nou kom ik je storen...’

‘Als je zo nog doorpraat, Ewald, begin ik te grienen!’ Ze drukte zich tegen hem aan en merkte dat er op deze wereld geen groter geluk meer kon zijn, dan hem tegen zich aan te vlijen. ‘Nu ben je er weer - en morgen gaan we overhemden kopen, en kostuums, en schoenen - hè wat dom van me nou: We hebben ze toch zeker zelf in de winkel... en dan ga jij achter de toonbank staan en alles is weer of het nooit anders is geweest. We hebben allemaal alleen maar op jou gewacht, Ewald...’

Er werd geklopt. Ludwig kwam de kamer binnen. ‘Het bad is klaar,’ zei hij. Peter volgde, met een mand. Zijn ogen glommen. Bij de kruidenier had hij verteld: ‘M’n vader is thuisgekomen! Uit Rusland!’ en toen had hij een fles jenever gratis meegekregen.

‘Het bier, papa...’ riep hij aan de deur. ‘Ze hebben u een fles jenever cadeau gedaan!’

Kurowski lachte moeizaam. Mijn zoons, dacht hij. Wat groot, en knap, en wat zien ze er gezond uit, Heregod, dank U. Alleen m’n dochtertje ontbreekt. M’n Inge. M’n verlofkindje. Voor haar is het al heel erg moeilijk, voor haar ben ik vast een ruwe wildeman.

Erna leidde hem naar de badkamer. Al aan de deur kwam een fijne geur hem tegemoet. Dennennaalden. Toen stond hij alleen bij de kuip, naakt, bewonderde de donkerblauwe tegels en de verchroomde kranen, de gebloemde badhanddoeken en de ingebouwde spiegelkast boven de wastafel.

Weer dacht hij: Een kasteel. Terwijl ik in Siberië hout stond te hakken hebben ze hier een paleis gebouwd. Zo woonde baron Von Hellow op kasteel Elchhagen niet eens. Erna, hoor ik hier eigenlijk nog wel thuis...?

Hij ging langzaam in het warme, geurige water zitten, borstelde alle vuil van zich af, rekte zich eens uit en bleef wel een half uur in bad. Hij hoorde niet hoe er gebeld werd, hoe iemand in huis kwam, hoe in de gang opgewonden kinderstemmen door elkaar praatten.

Toen het water begon af te koelen, stapte hij uit de kuip, droogde zich af en sloeg een van de grote handdoeken als een wikkelrok om zich heen. Zo, met ontbloot bovenlijf, stapte hij de badkamer uit en kwam de huiskamer weer in.

Erna stond bij het raam, met haar rug naar de deur. In de fauteuil, waar Kurowski een half uur geleden nog had gezeten, zat nu een onbekende, elegant geklede man in een donker pak, met een sneeuwwit overhemd en lichtblauw vlinderdasje, die dadelijk opstond en zijn keel schraapte. En eer iemand een woord kon zeggen wist Kurowski: Dat is-ie! De man met wie Erna naar de schouwburg zou gaan. De man die tot nu toe mijn plaats heeft ingenomen. De man, die ik nu weer uit Erna’s leven zal moeten verdrijven.

Een bittere smaak welde in hem op. Een andere man in het leven van Erna. Maar wie mag haar veroordelen? Ik was toch dood? Ik was een wolf, ver in Siberië.

‘Ellerkrug zei de man. ‘Ik ben voor Erna heel blij dat u bent teruggekomen. Ze heeft op u gewacht met een onverklaarbaar geloof. En gelijk heeft ze gekregen: U bent teruggekomen!’

‘Dank u.’ Kurowski keek langs zijn badkledij. Een jammerlijke vent in een halfnatte badhanddoek. ‘U wilde met Erna naar de schouwburg?’

‘Ja. En ik ben nu alleen gebleven om u te kunnen begroeten. Ik was bevriend met Julius Paskoleit en ik heb...’ Ellerkrug maakte een hulpeloos gebaar. Hij voelde zijn stem schor worden. De schok was te hevig geweest, hij had tijd nodig, net zoals Kurowski tijd nodig had om bij te komen. ‘We moeten de komende dagen eens overleggen. Nu niet, morgen niet, misschien over een week of drie, vier... veel geluk...’

Ellerkrug maakte een buiging en verliet toen vlug de kamer. Pas toen de deur achter hem dichtviel, draaide Erna, bij het raam, zich om. In zijn badhanddoek stond Kurowski midden in de kamer, met afhangende armen en droeve ogen.

‘Nee...,’ zei ze zacht. En toen harder, steeds luider: ‘Nee! Nee! Het is niet zoals je denkt! Er is niets. Niets, Ewald. Helemaal niets. Ik hou alleen van jou, alleen van jou heb ik gehouden, op jou heb ik gewacht... Ewald, er is niets behalve jij---’

Ze wierp zich in zijn armen, en voor het eerst, na vijf jaar en drie maanden, kusten ze elkaar weer als man en vrouw, en alle liefde vloeide in elkaar over en was het wonderbaarlijkste wat God ooit aan de mens had geschonken.

De volgende ochtend vroeg ging de slaapkamerdeur heel zachtjes open, en een gestalte glipte binnen. Kurowski en Erna lagen naast elkaar, gehuld in de warmte van hun hervonden geluk. De gedaante bleef voor het bed van Kurowski staan.

tilde toen de gewatteerde deken op en gleed aan Kurowski’s zijde.

‘Mag ik, papa?’ vroeg een stem.

Ludwig. Kurowski knikte. Opeens schoot een brok in zijn keel. Wéér glipte iemand binnen, en in bed. Een kleinere gedaante. ‘Goedemorgen, papa...’

Peter. Kurowski hield zijn adem in. Mijn God, dacht hij, lieve God sta me bij... ik heb nóg een kind____. Nog eens zacht het gaan van de deur. Een witte schaduw. Het glanzen van blonde haren in de morgenschemering. Een warm, zacht lijfje dat zich tegen Kurowski aanvlijde.

‘Ben ik te zwaar, papa?’

‘Nee, m’n liefje, nee hoor,’ zei Kurowski, en merkte niet eens dat tranen over zijn wangen biggelden. Hij strekte zijn armen uit en trok de kinderen tegen zich aan, en het geluk vlamde als een vuur door hem heen en deed zijn hart bijna bersten van vreugde. ‘Mijn gezin -’ zei hij snikkend. ‘Mijn heerlijke gezin... alleen om jullie heb ik Siberië overleefd...’

Ze bleven tot de middag in bed, terwijl beneden in de winkel Landraad Busko schoenen verkocht...

Ewald en Erna Kurowski gingen voor vier weken naar het Zwarte Woud om vakantie te houden en weer helemaal aan elkaar te wennen, de winkel werd intussen bestuurd door Franz Busko, die een vriend als verkoper aanstelde, en de laatste week kwam ook Heinrich Ellerkrug om de boeken in orde te maken. Zo was dan alles geregeld toen Kurowski terugkwam. Zichtbaar opgeknapt, want: ‘De sneeuw in het Zwarte Woud is anders dan de sneeuw bij Nowo Kalinsky,’ zei hij, en nu moest hij er nog aan wennen dat hij eigenaar van een uitstekend lopend schoenbedrijf en partner van Ellerkrug was.

Erna liet de twee mannen nu alleen... wat ze elkaar te zeggen hadden, ging beter onder vier ogen. Het onderhoud duurde vier uur, tot Kurowski met Heinrich Ellerkrug boven in de huiskamer kwam en riep: ‘Erna! Laat nu de karbonade maar aanrukken. Heinrich en ik hebben honger als een paard!’

Toen wist Erna dat het leven van de Kurowski’s zo zou verder gaan als opa Jochen en Julius Paskoleit altijd hadden gewenst. En eigenlijk was het leven tot nog toe immers niet anders dan een voorbereiding op de terugkeer van Ewald Kurowski geweest, voor deze grootse dag, waarop na oorlog, dood en ellende, verjaging van de geboortegrond, honger en moeilijke begintijd het gezin weer voltallig was, om in de handen te spuwen en te kunnen zeggen: ‘Hier zijn we weer! Geen storm, die ons omver blaast!’

Vlak voor Kerstmis kwam Franz Busko met een dienst Mercedes en een geschenk. Busko droeg een maatkostuum, had een zwarte hoed op en zwarte glacéhandschoenen aan. Kurowski keek verbaasd op, haalde een fles Bärenfang uit de kast en schonk Franz een glas in.

‘Zo plechtig, Franz?’ vroeg hij. ‘Wat is er aan de hand?’

‘Ik heb een kerstcadeau voor u, baas.’ Als Busko bij de Kurowski’s was speelde hij niet meneer de Landraad. Want binnen deze kring was en voelde hij zich nog altijd de eenzame schoenmakersgezel, ook al kon hij nu op eigen benen staan en schreef hij zijn toespraken intussen zelf. Dat was zo lastig niet, want hij had een mooie truc ontdekt: Uit de vorige redevoeringen, door Paskoleit en Ellerkrug geschreven, flanste hij gewoon enkele kernachtige zinnen samen en kreeg zo een nieuwe toespraak, die anders klonk, dezelfde inhoud had en altijd dezelfde richting aanwees. Niemand merkte dat, integendeel; men prees zijn welsprekende zeggingskracht. Het waren geconcentreerde gedachten... Busko begon het politieke toneel met een soort oertalent te veroveren. Hij zei altijd hetzelfde, maar telkens heel anders gebracht. Deze truc wordt in de politiek al eeuwen met succes gebruikt.

‘Pak uit!’ zei Kurowski.

‘Hier.’ Busko maakte een envelop open en legde een smal boekje op tafel. ‘In opdracht van mijn partij. Het lidmaatschap: nummer 305. Dat is een onwaarschijnlijk grote eer, baas.’

‘En jij bent gek, Franz.’ Kurowski schoof het partijboek van zich af. ‘Ik heb iemand gekend die had nummer zeven in een partij waaraan de halve wereld te gronde is gegaan. En ik heb zelf ook ooit een partijboek bezeten, dat was méér dan genoeg. Als Duitsers politiek gaan bedrijven, zitten ze vroeg of laat altijd weer in hun eigen puree. Jij ook, Franz! Waarom heb je geen vaas of zo meegebracht, dat zou beter zijn geweest.’

Er werd niet meer over gepraat tot op een dag Runzenmann het sein tot de aanval blies en Ludwig Kurowski op school met ‘nazizwijn’ werd nagejouwd. Dit was twee dagen na de opening van de beide filialen van ‘Westerschoen’. De concurrentie gordde zich tot de strijd, de periode van toegeeflijkheid was voorbij. De strijdbijl, sinds de dood van Paskoleit begraven, werd weer opgegraven, en de Kurowski’s lieten het niet op zich zitten.

‘Dat is geen Paskoleit!’ zei Runzenmann met de grote bek. ‘Als ik één keer diep ademhaal hangt-ie dwars onder me neus te bungelen.’

Ze vergaten allemaal dat vijf jaren Siberië een man kunnen breken, of... hard maken als een versteende boom...