3

Ze waren wel op het laatste moment vertrokken. Dat bleek toen ze de straatweg van Johannisberg naar Ortelsburg bereikten. Hier was een gedrang van allerlei soorten voertuigen, en soms kwamen ze maar stapvoets vooruit. Zo ver het oog reikte was het wagen aan wagen, paardenhoofden, loeiende koeien, tractoren, daartussen, als verloren en bijna lachwekkend, een paar auto’s met het rode teken op het nummerbord... onmisbare auto’s, noodzakelijk in de dienst voor het vaderland, gespijzigd met benzine op speciale bonnen. Van alle kanten golfden nu mensenfiles aan, maar vooral van de kant van de grens, uit Fischborn, Gehlenburg, Lyck. Een andere grote drom trok van het verzamelpunt Neidenburg naar Allenstein, de derde ging van Marienwerder naar Marienburg. Allen hadden dit ene doel: de kust. Danzig. De zee. Pommeren. Mecklenburg. Berlijn. Wèg, naar het onbedreigde deel van Duitsland. Naar de broeders en zusters van het westen. Daar vielen dan weliswaar elke nacht duizenden bommen, veilig was men eigenlijk nergens meer, maar liever nog dag en nacht in een kelder zitten wachten en bidden, dan één uur de rode, niets ontziende horden uit de diepten van Rusland te moeten ondergaan.

De trek uit Adamsverdruss wist nog niet - en dat was maar goed ook - dat de vluchtelingen van alle kanten aanstroomden. Voor de Adamsverdrussers was het al erg genoeg dat het verkeer op de weg naar Ortelsburg om de haverklap vastzat.

‘De Russen zullen ons inhalen!’ zei Paskoleit zorgelijk tegen pastoor Heydicke, die nog altijd aan het hoofd van de stoet reed.

Het was eigenlijk net als toen, in het verre verleden, toen het joodse volk uit Egypte wegtrok, Mozes volgend... maar men wist wèl dat er een hemelsbreed verschil was: Deze Rode Zee zou niet voor hen opensplijten.

‘Als dat tot Danzig zo door gaat, kunnen we beter hier meteen aan de kant van de weg op de Russen gaan zitten wachten.’

Plaatselijk groepsleider Felix Baum, die zijn bruine uniform verwisseld had voor het burgerpak dat hij vroeger altijd droeg, stevige boerenplunje met groen jak, viltlaarzen en een gevoerde dikke overjas, knetterde met een motorfiets tussen de rijen der Adamsverdrussers door en trok als een magneet vloeken en smeekbeden aan. Hij had geen bagage meegenomen, maar op de duo van zijn motor waren drie blikken benzine geriemd, terwijl op Paskoleits grote wagen nog eens tien blikken benzine stonden. Bovendien bezat hij een vergunning van de Gouwleiding, dat hij overal benzine mocht tanken. En dat was nu meer waard dan een zak vol geld. Zolang Baum bij de trek bleef, hadden ze benzine. Dat dachten ze. ‘Rij ‘es naar voren om te zien wat er aan de hand is!’ schreeuwde Paskoleit. ‘Waarvoor ben je anders partijbons?! Daar staat toch zeker iemand de weg te versperren? Geef ‘em ‘es een trap tegen z’n achterwerk!’

En Felix Baum liet zijn motorfiets knetteren. Hij kwam er makkelijk mee langs alle opstoppingen heen, reed slalom tussen en om de vlak achter elkaar opgereden boerenkarren en bereikte na zes kilometer de wegsplitsing bij Gross Jerutten. Hier stond een kapitein van de Feldgendarmerie met vier man, hield de weg versperd en liet van Friedrichshof een lange militaire colonne voorgaan, op weg naar Ortelsburg.

Militaire vrachtwagens, een veldbakkerij, een smidse, wagens met goed doorvoede stafintendanten in dikke jassen van lamsvel, een divisieschrijfkamer, toen zware Horch-auto’s met stafofficieren, daarachter nog weer vrachtauto’s met bureau-materiaal en waarachtig ook een complete militaire kapel. Maar geen ziekenauto, geen munitiewagens, geen doodvermoeide, suf gestreden fronttroepen met holle, bleke wangen.

Felix Baum stond versteld. En toen bruiste machtige woede in hem op. Misschien voor het eerst van zijn leven was hij dapper, stond hij maar niet zonder meer zonder nadenken in de houding te gehoorzamen. Hij zag hoe de mannen aan het hoofd van de kilometerslange vluchtelingentrein aan het onderhandelen waren met de kapitein op het kruispunt: boeren in lange jassen, grijsaards, tandeloze oude vrouwen smeekten en schreeuwden, en Baum wist dat elke minuut de slang van voor de Russen vluchtenden langer en langer werd en dat de Sovjettank voorhoedes nu allerwegen de grens overschreden.

Hij gaf gas, raasde met zijn motor de wegsplitsing op en remde keihard; op enkele centimeters van de kapitein stond hij stil. Deze had een rood hoofd van de kou en het voortdurende geschreeuw van commando’s; staarde Baum ongelovig aan en brulde iets tegen hem, dat echter in het lawaai van juist passerende rupsvoertuigen verloren ging.

‘De weg vrij!’ brulde Baum nu. Hij moest zich tot vlak bij het hoofd van de kapitein vooroverbuigen. ‘Daarachter wachten duizenden...’

‘Eerst de troepen!’ brulde de kapitein terug.

‘Waar zijn die troepen dan?’ schreeuwde Baum. ‘Ik zie alleen maar volgevreten stafofficieren, grootsmoelen en betaalmeesters. Waar is hier dan een soldaat? Die staan daarginds aan de grens, en hier gaat alles er vandoor! Met bontjassen en al. En met de benzine die onze tanks aan het front nodig hebben. Schurken!’

‘Ik arresteer u!’ De kapitein van de Feldgendarmerie greep naar zijn pistoolholster. ‘In naam van de Führer...’

‘Wat?! Ik schijt op jouw Führer!’ brulde Baum terug. ‘Ik ben plaatselijk groepsleider, en als jij, idioot, denkt dat je kunt schieten, ik kan het ook!’ Met een woedende ruk trok hij zijn pistool uit zijn jaszak tevoorschijn, en dat ging sneller

dan de kapitein de leren gesp aan zijn holster los had.

‘Man! Bent u gek geworden?’ De kapitein keek naar zijn vier man militaire politie om. Maar die waren opeens verdwenen. Want een samengebalde drom mannen, die tot alles in staat was, had ze gewoon onder de voet gelopen toen Baum door zijn ingrijpen hun vrees voor ‘de uniform’ had weggenomen. Nu hadden boeren de wegsplitsing bezet, de vier verdwenen veldgendarmes doken weer op, een rij lichamen versperde nu de splitsing, rode stoptekens werden gezwaaid.

Met piepende remmen stopte de eerste wagen voor deze menselijke hindernis. Het was een keukenwagen, waarvan de ketel al rookte. In het stookhuis zat een vette betaalmeester. Achteraan, naast de ketel, gehuld in weldadige warmte, zaten de koks, in dikke jassen: een sergeant-majoor en twee korporaals. Achter de keukenwagen remde een vrachtwagen, daarachter een veldsmidse... en toen de ene zware vrachtwagen na de andere. Het leek wel of de hele Duitse Wehrmacht alleen maar uit transportwagens bestond.

‘Ik breng u voor de krijgsraad!’ bulderde de kapitein. ‘U belemmert de opmars van een leger!’

‘Ik red mijn dorp -’ zei Baum, opeens heel kalm. Hij zag hoe de slang vluchtelingen en hun voertuigen zich eindelijk weer in beweging kon zetten. De boerenwagens met paarden, de landbouwtrekkers, de koeien, de troosteloze have van bedden, tafels, commodes, potten en pannen, manden en zakken, grijsaards, kinderen en vrouwen rolden langzaam achter hem langs. Het gaf hem een gelukkig gevoel. Ik ben dus toch nog tot iets van nut, dacht hij. Misschien wordt het me wel aangerekend, één goede daad tegen honderd verdomde partijtoespraken die ik heb gehouden. Eén keer waarheid tegen duizend leugens.

De intussen lange rij legervoertuigen begon als razende te toeteren. Officieren kwamen met klakkende laarzen naar voren gebeend, brulden tegen de boeren. Maar deze boeren waren Oost Pruisen, met harde koppen, hard als het ijs op de meren als het winterde, en zo standvastig als de eeuwenoude bomen in de grote wouden om de Masuren. Voor stemmen, al bulderden die, vielen ze niet om, zelfs niet als het stemmen waren van boven uniformen met zilveren epauletten. Ze staarden de officieren met opeengeklemde lippen en uit samengeknepen ogen aan, en één uit deze boerenmuur op de wegsplitsing zei langzaam tegen een stafintendant:

‘Mannetje, als jij niet weggaat schijt ik jou de lucht in..

‘Dat is revolutie!’ brulde de kapitein. Hij tastte weer naar zijn holster.

‘Laat zitten, ventje...’ zei Baum genietend.

‘Verrader!’ De kapitein had zijn pistool nu te pakken. Maar hij kwam niet meer tot mikken. Want met een kalmte, die hem zelf onbegrijpelijk was, schoot Baum het eerst. De kogel trof de kapitein in de rechterbovenarm, wierp hem achteruit; hij gleed op de beijzelde weg uit en viel op zijn knieën. Ongelovig keek hij Felix Baum aan en drukte zijn linkerhand tegen de doorschoten arm. Van onder zijn vingers begon bloed te druipen.

Baum trok zich niets meer van hem aan. Hij keerde zijn motorfiets en raasde langs de colonne terug. Drie boeren tilden de kapitein van de weg, ondersteunden hem en brachten hem naar de rijdende veldkeuken. De intendant in de cabine was verbleekt van schrik en beefde, toen een van de boeren het portier openrukte. ‘Ga hem verzorgen!’ commandeerde hij. ‘Een zuiver vaderlandslievend schot! Maar waar is ons vaderland eigenlijk?’

‘Jullie zijn gék geworden...’ stamelde de betaalmeester. ‘En jullie dan? Waarom staan jullie niet aan het front, hè?! Waar willen jullie naar toe? De benen nemen, niet, het hazenpad kiezen. Maar nu éérst de burgerbevolking, mannetje! Soldaten horen aan het front.’

Hij liet de kapitein, die bleek tegen de keukenwagen leunde, staan en holde terug naar de wegsplitsing. Daar stonden boeren en officieren tegenover elkaar... ongewapende boeren, die achter zich vrouwen en kinderen, heel hun familie voorbij hoorden trekken; en mannen in uniformen, wapens in de hand die eveneens noord- en westwaarts wilden.

Uit de luidspreker van de accuradio in de schrijfwagen klonk de stem van de nieuwslezer van de Grossdeutsche Radio. Extra bericht. Een konvooi aangevallen op de Noordzee, 300.000 ton scheepsruimte tot zinken gebracht. Ten westen van Straatsburg de vijand teruggeworpen. In Hongarije aanvallen van het 6de SS-pantserleger tegen Boedapest. Maar geen woord over Oost Pruisen, niets over de Weichsel, over de Narew, de Njemen en de Memel. Pas aan het slot, als het ware terloops, één zinnetje ‘Duitse eenheden leveren verbitterd slag tegen sterke Russisch eenheden in de bocht van de Weichsel.’

‘Zijn wij dan helemaal niks?’ zei een oude, wit gebaarde stoere boer in de eerste rij van de levende muur op de wegsplitsing. ‘Heb je ‘t gehoord, majoor? Niks over ons! En het hele land is onderweg. Schiet maar gerust... achter ons komen weer anderen, almaar anderen tot jullie geen kogel meer over hebben... Wij trekken naar Danzig, en jullie zullen ons me meer tegenhouden...’

De beide muren stonden. De officieren begonnen te onderhandelen. Een kolonel kwam en deed een voorstel. ‘Jullie trekken per dorp,’ zei hij. ‘Best. Doen we als volgt. Als een dor voorbij is, mag een colonne van ons door. Dan het volgend dorp, dan wij... enzovoort. Een eerlijke afwisseling, dat zul je moeten toegeven.’

Ze werden het eens.

Het dorp Altenbunken trok langs, toen kwam de splitsing vrij voor twintig militaire voertuigen. Het dorp Krutinne volgde. Vervolgens twee veldsmidsen en een mobiele ravitailleringseenheid. Daarna het dorp Adamsverdruss.

‘Beter kan het niet,’ sprak opa Jochen tevreden. ‘In overvloed te eten. Julius, zeg tegen de pastoor dat hij er vlak achter blijft

Heb je ooit wel eens iets over piraten gelezen, jongetje?’

Paskoleit raadde de gedachten van de oude en tikte tegen z’n voorhoofd. ‘Brul-Jochen!’ schreeuwde hij - maar de stoet trok voort, en hij moest naar de paarden kijken. Dikke ijspegels hingen aan hun manen en hun benen, op hun neusvleugels lag rijp.

Het begon ook weer te sneeuwen.


Zo trokken ze vijf dagen achter de ravitailleringswagen aan.

In Allenstein kwamen ze helemaal niet meer. De stad was hermetisch afgesloten, hier vormde zich een nieuwe frontlijn - de Rus stootte sneller door dan men had berekend. De trek werd bij Alt-Martinsdorf over een smalle landweg omgeleid, richting Wartenburg. Bij Passenheim was al een groot deel van de stroom vluchtelingen in de richting van Bischofsburg afgezwenkt. Naar het noorden, naar Heilsberg, en van daar via Landsberg en Zinten naar Heiligenbeil. Naar het Friesche haf, daarna naar de Nehrung en over de smalle strook land in westelijke richting naar de monding van de Weichsel, en naar Danzig. Dat was het grote doel.

Ook Adamsverdruss stond bij de splitsing Passenheim voor deze vraag.

‘Nee!’ zei Paskoleit na kort overleg. ‘Niet deze boog! Langs de kortste weg naar Elbing, en dan verder. Waarom weer oostwaarts? Weten ze dan hoe het in Königsberg wordt?’

‘Daar komen de Russen nooit!’ riep Felix Baum.

‘Daar begint die kerel wéér!’ bulderde opa Jochen. ‘Waarom plakt nou toch niemand z’n partijbakkes dicht?! Wij trekken achter de ravitailleringscolonne aan.’

‘Hij denkt alleen maar aan eten,’ zuchtte Franz Busko, de schoenmakersgezel. Hij had deze vijf dagen op zijn fiets tochtjes naar voren gemaakt, net als Baum, die dankzij z’n partijlegitimatie zelfs binnen de muren van Allenstein was gekomen.

De districtsleiding bleek er allang vandoor te zijn. Hij vond slechts lege kantoren en veel verbrand papier. In de kamer van de districtsleider huisden nu drie kwartiermakers van de staf van een of ander regiment. ‘We raken van onze weg af, let op mijn woorden! Die trekken met al hun eten naar de vechtende troep.’

‘Die? Nooit!’ Paskoleit dacht aan de vette stafintendant in de eerste vrachtwagen. ‘Ik stel voor dat we naar Elbing gaan!’

Wat Paskoleit zei was altijd goed, dat wisten ze. Dus bleven de Adamsverdrussers op de weg en lieten Passenheim achter zich.

Elke avond en morgen hield pastoor Heydicke een korte veldmis. Dan nam Paskoleit de koets over, en Busko bestuurde de tractor. Heydicke stond op het dak van zijn wagen, door zes handen vastgehouden, keek om langs de verre rij wagens en karren en sprak het gebed, zegende vrouwen en kinderen, grijsaards en andere mannen, en op de zevende dag zei hij: ‘Mijn God, verlaat hen niet. Het zijn goede mensen; ze zijn moedig en taai. Leid hen uit de hel - die hebben ze niet verdiend.’

Op 19 januari 1945 liepen de Russen Tilsit en Wloclawek onder de voet. Op 20 januari stootten hun tankvoorhoedes al tot Allenstein door. In Polen golfden de Duitse troepen terug. Op 17 januari gaven ze Warschau op, op de 19de Lodz, en Krakow. Door de vallei van de Weichsel stormden de legers van Iwan aan en sneden Oost Pruisen van Das Reich af.

‘We verliezen de race,’ zei pastoor Heydicke die avond laat tegen Paskoleit. Ze zaten om een kampvuur gehurkt. Twee uur rust - je kunt maar niet dag en nacht blijven doorsjouwen. De paarden hadden nauwelijks kracht meer over om de zware wagens te trekken. ‘Over uiterlijk drie dagen valt Allenstein. Als we de kust ooit bereiken - waar moeten we dan heen? We zitten op een eiland. Of geloof je dat we een schip vinden?’

‘Geloven is uw werk, meneer pastoor,’ zei Paskoleit, starend in het knapperend vuur. ‘Ik weet alleen dat we er door zullen komen. We laten ons niet kisten, wij niet! En aan iets anders kan ik nu niet denken. Als we eerst maar aan zee zijn.