8

Voorbij Curau, op een smalle weg die door de heuvels slingerde, klauterde opa Jochen naar voren in de cabine en wrong zich naast pastoor Heydicke. Van nu af begon het misdadig te worden - tenminste met de maatstaf van normale tijden gemeten. Maar ook eind juli 1945, in een land dat meer weg had van een maanlandschap dan van een ordelijke staat, een land dat weergaloos verwoest, kapot gebombardeerd, verscheurd en uiteengerukt was en waar ieder die er het leven had afgebracht maar één gedachte kende: ook te blijven leven, om het even hoe en met welke middelen, zou deze nachtelijke strooptocht de moeite van het vertellen nauwelijks waard zijn geweest, als daarmee geen nieuw levenshoofdstuk van de familie Kurowski was begonnen.

De stadjes en dorpen, waar ze doorheen waren gereden, lagen al in diepe rust, leken wel uitgestorven. Er was een avondklok ingesteld door het Britse bezettingsleger: ‘s Avonds na tienen mocht niemand meer op straat. Wie zich daar niet aan hield en gesnapt werd, ging de petoet in.

De kleine Dodge-vrachtwagen werd driemaal aangehouden, door de Military Police van de Engelsen. Een keer in Bad Schwartau, de tweede maal op weg naar Curau, en de derde keer in het dorp Curau zelf. En steeds haalde pastoor Heydicke zijn door de kampcommandant van Lübeck uitgeschreven ritbevel en zijn legitimatiekaart voor den dag, praatte in behoorlijk Engels met de Britse officieren en soldaten en mocht doorrijden, toen ze ervan overtuigd waren dat hier een Man Gods op de bok van de vrachtwagen zat.

‘Minstens één uit onze familie had pastoor moeten worden en Engels kunnen spreken,’ vond opa Jochen, nadat ze voor de derde maal waren aangehouden. ‘Jongen, dat moet ik onthouden. Ludwig óf Peter wordt een Engels sprekende pastoor.’

‘Misschien is Russisch beter,’ vond Paskoleit. Ze stopten tussen de heuvels, Felix Baum kwam tevoorschijn. ‘Nog zowat vijfhonderd meter.’ Hij wees het donker in. ‘De opslagplaats is links van de straat. Er leidt een weggetje tot aan het hek.’

‘Dat rijden we beslist niet op,’ besliste Heydicke. ‘Hoe komen we er aan de achterkant het dichtste bij?’

‘Dwars door het terrein, meneer pastoor.’ Felix Baum gebaarde naar de rij heuvels. ‘Het gaat op en neer! Wil ik rijden, meneer pastoor?’

‘Jij haalt banden, Baum! Ik heb nog wel andere wegen gereden. Vooruit...’

Met gedoofde lampen, in de eerste versnelling, kropen ze de heuvels in. Baum stond achter op de treeplank, opa Jochen zat met zijn neus tegen de voorruit gedrukt, Paskoleit rookte in zijn holle hand nerveus een sigaret - van eigengemaakte tabak, merk Heidekruid.

‘Halt!’ zei Baum. ‘Hier moet het zijn. Achter die lage heuvel begint het prikkeldraad. Man, man, hoe wilt u daar terugrijden, meneer pastoor? Leeg gaat het nog - maar volgeladen. Een gebroken as is net wat we nou niet kunnen hebben!’

‘Meneer pastoor zal bidden,’ zei opa Jochen en sprong uit de auto. ‘Maar dat zal een voormalige plaatselijke partijleider wel niet kunnen begrijpen. Vooruit jongens, op naar de barricaden!’

Als schimmen gleden nu Paskoleit, opa Jochen, Baum en Busko het heuvelterrein in en waren al na enkele meters door de donkere nacht verzwolgen. Het was een mooie nacht, waarin de maan dreef als een zielig sikkeltje in een mistig floers, dat amper licht doorliet. Geen geluid maken hadden ze tijdens dc oorlog wel geleerd, en zo slopen de vier, onder dekking van struikgewas en berken, dwergdennen en vlierboompjes tot het lage deel achter de heuvel, dat door een prikkeldraadhek van drie meter hoog was afgesloten. Achter de draad torenden donkere reuzenstapels autobanden. Zover het oog bij dit duister kon zien... bergen en bergen banden. Heel ver een flauw schijnsel : de wachtbarak. De zoeklichten aan de hoge masten waren uit. Voor de Engelsen scheen het volslagen krankzinnigenwerk autobanden te gaan bewaken. Maar ja, ook bij de Engelsen moesten bevelen worden uitgevoerd.

‘Kijk toch eens aan, jongetje,’ zei opa Jochen ontroerd. ‘De hoeveelheid schoenzolen is niet eens te berekenen...’

‘We hebben alleen geen lijm en spijkers.’ Paskoleit stapte naar de prikkeldraadversperring en wierp er een wantrouwige blik op. Hij had gehoord dat je ook prikkeldraad onder stroom kunt zetten. ‘Hier kijken kan ik de zolen niet.’

‘Die vent heeft nou ook altijd wat te zaniken!’ Jochen Kurowski begon te werken eer Paskoleit het had kunnen tegenhouden. Hij boog de middelste twee draden uit elkaar en wenkte met een hoofdgebaar. ‘Vooruit, er in...’

‘Dat is uw geluk geweest, dat ze niet onder stroom staan,’ zei Paskoleit, hoorbaar opgelucht.

‘Jullie denken zeker dat ik op m’n achterhoofd ben gevallen, niet?’ grommelde opa Jochen. ‘Dat heb ik gisteren toch al lang met een stuk hout vastgesteld... Vooruit nu!’

Ze klommen de opslagplaats in, lieten zich meteen op de grond vallen en wachtten af. Het kon immers zijn, dat nu in de wachtbarak door een of andere impuls een alarmbel rinkelde. Maar alles bleef muisstil. Het was twee uur ‘s morgens, de tijd waarin de Britse wachtposten, behalve één, sliepen.

Tot de eerste stapel banden was de afstand maar zes meter. Paskoleit gleed met beide handen over de profielen. ‘Man, dat zijn splinternieuwe!’ fluisterde hij. ‘Dat worden geen schoenzolen... daar krijgen we boter, spek, eieren en vlees voor!’

"En de kampkerk doen we vier banden cadeau,’ zei opa

Jochen aangedaan. ‘Jongetje, van Adamsverdruss tot hier... hebben we wel geluk gehad..

‘Begin nou niet te simmen.’ Paskoleit klopte Kurowski op zijn rug. ‘Pak er twee, opa, en wegwezen...’ Ze sjouwden van twee tot half vijf. Tweeënhalf uur zeulden ze band na band weg, het zweet stond in hun handen en hun schoenen, hun longen hijgden of ze zouden barsten, tenslotte wankelden ze onder het gewicht of ze geen rubberbanden maar stapels lood versjouwden.

Pastoor Heydicke stapelde ze achter op de kleine vrachtwagen. Om half vijf haalde hij opa Jochen uit de ploeg. De oude man hijgde en blies als een karrepaard en zwaaide als een dronkenman. ‘Afgelopen!’ zei Heydicke bars. ‘U blijft verder hier.’

‘Ik laat me door Paskoleit niet overwinnen!’ hijgde Kurowski, leunend tegen het zijschot van de laadbak. ‘Tot nu toe hebben we gelijk-op gedaan.’

‘En de volgende keer valt u geheid om! Ik heb gezegd: afgelopen!’

Opa Jochen schikte zich: Meneer pastoor had wel gelijk. En dan: Tegen een pastoor kun je toch niet op.

Tegen vijf uur was de Actie Banden ten einde. Het prikkeldraadhek was niet beschadigd, bij het vale licht van de komende ochtend kon je niet eens zien waar de banden ontbraken, want Paskoleit had aangeraden van elke stapel er hoogstens twee weg te nemen. ‘Hoeveel hebben we er meneer pastoor?’ vroeg hij, moe en hevig hijgend, toen hij op de treeplank stond.

‘Negenenzestig. En allemaal nieuwe!’

‘Min vier voor de kerk - blijven dus vijfenzestig over,’ zei opa Jochen tevreden. ‘Mooi werk. Daarmee kunnen we een nieuw bestaan opbouwen. Mensen, we komen hier elke week minstens één keer bijtanken...’

De terugrit verliep zonder dat ze één keer werden aangehouden. In de schuur van een boerderij tussen Bad Schwartau en

Lübeck - de boer kreeg er vier nieuwe banden voor zijn rammelende DKW voor als betaling - werd de buit afgeladen, en opa Jochen zei tegen de boer: ‘Mannetje, als er één band ontbreekt vergaat het jou als de stier, die os werd. Begrijpen we mekaar?’

Om acht uur reden ze zielsvergenoegd het kamp weer binnen; pastoor Heydicke bracht de vrachtauto in dank retour. ‘Ik wil natuurlijk niet vissen,’ zei de kampcommandant, ‘maar onder ons gezegd en gezwegen interesseert het me toch wel: Waar bent u met de Dodge geweest?’

‘Ik heb een nieuw altaarkleed gehaald en twee kaarsenstandaards.’

‘Per vrachtauto?’

‘God dienen is zwaar werk, captain,’ sprak Heydicke. ‘En u moet niet vergeten dat wij weer met het jaar nul moeten beginnen...’


De familie Kurowski en Julia Rambsen met haar Trakehnerhengst ‘Gouden Zomer’ verlieten het vluchtelingenkamp. Opeens - de anderen wisten er geen verklaring voor - ging alles van een leien dakje. Aan de rand van Lübeck, waar het landelijke element al begon te overheersen, kregen ze een houten tuinhuisje in huur, met het recht te verbouwen. Dat kostte wel zes banden. Hout, spijkers, oude, afgebikte stenen uit puinhopen en gezeefd puinzand kostten nog eens tien banden. Twee keer moesten ze een vrachtauto lenen: twee banden! Toen zat de hele familie Kurowski veertien dagen achtereen om een berg stenen, klopte en hakte er de resten cement af en stapelde ze netjes op. De intussen elf jaar geworden Ludwig en de vijfjarige Peter hamerden mee dat het een lieve lust was, Erna Kurowski mengde met de hand mortel en beton, opa Jochen, Paskoleit, Felix Baum en Busko metselden daarna aan het tuinhuis drie kamers en een werkplaats. Bouw- en woningtoezicht en vergunningen van dien aard had je toen nog niet. Het Duitse ambtenarendom begon weliswaar al weer toeren te maken, maar nog waren het mannen, wie de oorlog nog vers in de knoken zat en die in de andere burgers makkers, kameraden zagen. Zalige tijd! Daar zou helaas al te gauw verandering in komen. Niets steekt na een totale vernietiging zo snel de kop weer op als bureaucratie! Ook op puinhopen zijn het immers de stekende distels, die als eerste wortel schieten...

Af en toe verscheen ook pastoor Heydicke, die dan hielp met bouwen en telkens een band voor de kerk cadeau kreeg.

‘Schaamteloze man!’ bromde opa Jochen goedmoedig. ‘Vroeger dee’ je een cent in de kerkenzak, of een knoop, nu moet het een hele autoband wezen!’

De grootste handel deed Paskoleit met twintig banden... deze ruilde hij voor een oude Opel P4. Samen met zijn auto meldde hij ook zijn ambacht van schoenmaker aan en kwam terug met een ruiker bloemen op de radiateur.

‘De firma "Schoenmakerij Ewald Kurowski" is hiermee gesticht!’ schreeuwde hij al eer hij remde. En toen, zachter, terwijl hij de huilende Erna in zijn armen sloot: ‘We noemen het bedrijf naar Ewald, Erna. Zo is hij dan altijd bij ons. Verdorie, we twijfelen er toch niet aan of hij komt terug...?’

Het eerste wat klaar kwam, was de werkplaats. Erna en opa Jochen trokken er op uit voor een grote ruilactie, met van hun kant autobanden als inzet. Daarvoor kregen ze spijkertjes, rubberlijm, pikdraad, priemen, een schoenlappersaambeeld, nesteloogjes, en een, zij het verroeste, stikmachine, die Franz Busko schoonmaakte en repareerde; Paskoleit sneed leesten van populierenhout, en nu bleek dat het belangrijkste wat ze uit Adamsverdruss hadden kunnen meeslepen, tijdens de lange barre tocht door Oost Pruisen, over Nehrung en Oostzee, de rugzak met schoenmakersgereedschap was.

De eerste klant was een bonbonfabrikant, die uit zijn huis was gebombardeerd. ‘Die moeten we warm houden,’ zei opa Jochen, nadat Paskoleit vier paar schoenen had verzoold. ‘Als hij weer bonbons gaat maken, snoepen wij mee!’ Nog zo’n gekke gedachte niet...

Eind september was de nieuwbouw klaar. Trots leidde Erna Kurowski pastoor Heydicke door het nu zeer vergrote tuinhuis en door de werkplaats, waar Paskoleit en Busko dagelijks wel veertien uur op hun krukjes schoenen zaten te lappen. Soms voor geld, maar meestal voor waardevolle artikelen, die dan door Baum en opa Jochen, die ermee de boer op gingen, weer tegen andere belangrijke zaken werden geruild. ‘Gouden Zomer’ had nu een mooie stal en draafde sinds vier weken weer als rijpaard op een provisorische baan. Hij zorgde voor brood op de plank bij Julia en haar kind, voor wie Paskoleit een kamer aan het tuinhuis had laten bouwen. ‘Jullie zijn een fantastische familie samen,’ zei pastoor Heydicke waarderend, toen hij alles had bewonderd. ‘Jullie trekken je als baron von Münchhausen aan je eigen haren uit de modder...’

‘Zo is het, en niet anders.’ Paskoleit legde zijn vuile, eerlijke werkhanden een ogenblik rustend op zijn knieën. ‘We zeggen het elke dag in koor, meneer pastoor: ‘Wij laten ons niet kisten’!’

‘Dat is een mooi gebed - en het klopt, Paskoleit - maar ik moet nog een band hebben...’

Hoofdschuddend verdween opa Jochen naar het ‘magazijn’.

Doch aan vijfenzestig autobanden komt een eind, als je er tenminste een nieuw bestaan mee wilt opbouwen. Toen werkplaats en woonhuis eenmaal klaar waren en de oude Opel P4 als ‘sjacherwagen’ rond rammelde, toen de eerste klanten de weg naar de schoenmakerij hadden gevonden en de firma ‘Schoenmakerij Ewald Kurowski’ als erkend noodzakelijk bedrijf bonnen voor leer en andere materialen kreeg, lagen er in het ‘magazijn’ nog maar vier banden. Om droevig van te worden.

‘Dat kan zo niet langer,’ besliste opa Jochen. ‘Julius, morgennacht tanken we bij!’

Felix Baum moest er met de fiets op uit en meldde ‘s avonds: ‘De opslagplaats is er nog altijd! En vol... De Engelsen staan er maar bij, weten blijkbaar niet wat ze er mee aan moeten. Het is net als met de Duitse ambtenaren: Er is geen beschikking over eventueel gebruik of bestemming aanwezig, dus blijven de banden liggen waar ze liggen. En dan te bedenken dat ze in Duitsland overal zo hard nodig waren!’

‘Ook een P4 kan sjouwen!’ zei opa Jochen. ‘Van nu afrijden we elke nacht op en neer. Franz en ik! Snappen ze ons, dan is dat maar half zo erg. Ik ben een oude man en Franz is een longzieke dwaas. Jullie anderen zijn belangrijker!’

Busko glimlachte, hij nam Kurowski de woorden niet kwalijk, wist wel hoe hij ze meende. Want Busko was natuurlijk geen dwaas, en ook zijn longen baarden weinig zorgen meer. Na het eind van de oorlog was hij als door een wonder genezen, hij werd steviger en zwaarder, werd een breedgeschouderde, drommels sterke vent. ‘Wat een kerel,’ zei Baum eens plagend. ‘Die heeft de Wehrmacht mooi bij de neus gehad!’

Van die dag af tufte de Opel P4 elke nacht tussen de heuvels bij Malkendorf en de werkplaats aan de zoom van Lübeck op en neer. Ze konden per keer maar tien banden meenemen, anders zou de achteras het begeven hebben, maar elke nacht tien banden telde toch lekker aan. Het magazijntje kwam weer vol, drie transporteurs en twee aannemers werden geen klanten voor schoenreparatie, maar bandenafnemers, en in die tijd vroeg natuurlijk geen zinnig mens waar ze vandaan kwamen, je ruilde gewoon en was samen één grote familie, waarvan de leden elkaars handen schoonwasten.

Tot op heden is niet bekend hoe het kwam, of de Engelsen misschien langzamerhand toch merkten dat de stapels banden wat lager begonnen te worden, of dat opa Jochen en Franz Busko waren bespied... maar op 21 oktober 1945, ‘s morgens om vier uur negentien (het tijdstip werd in het verbaal later duidelijk, pijnlijk nauwkeurig, aangegeven) dook tussen de reusachtige stapels banden opeens een Britse patrouille van vier man op, die hun machinepistolen in de aanslag brachten en riepen: ‘Stop. Hands up!’

Opa Jochen begreep dit Engels zonder mankeren, bleef staan, een mooie nieuwe band tussen zijn benen, en deed zijn handen omhoog. Franz Busko probeerde nog met een wanhopige sprong achter de naastbije stapel banden te verdwijnen, maar zijn sprong was een fractie van een seconde te laat... een schot viel, en dat was dat. De kogel ging door zijn dijbeen en smeet hem midden tussen de banden. De stapel stortte in en overdekte hem.

‘Zo’n stomme hond!’ brulde Jochen Kurowski. ‘Nou zie je maar weer dat hij nooit in dienst is geweest!’ Hij bleef met zijn handen omhoog staan waar hij stond, tot hij door de Engelsen werd afgevoerd. Busko werd uitgegraven en weggedragen, hij was wel bewusteloos, maar leefde tenminste.

Deze nacht was Felix Baum meegereden en wachtte in de heuvels bij de P4. En opnieuw had de familie Kurowski geluk... toen het schot viel, sprong Baum achter het stuur en hobbelde er vandoor. Wel werden ook hem een paar kogels nagezonden, maar bij het vage licht van de glorende morgen waren alle schoten ernaast. Hij bereikte veilig de weg en verdween met bekwame spoed in de richting van Lübeck.

‘Nou zullen we opa eruit moeten halen,’ zei Paskoleit drie uur later. Ook pastoor Heydicke was geroepen. Baum had hem meteen uit het kamp opgehaald. ‘Meneer pastoor, u bent de enige die bij hem mag.’

‘Ik ga vandaag nog met hem praten,’ zei Heydicke. ‘Toch is dit een vervelende situatie: jullie kleinen hebben nu de grote overwinnaar tegen je...’