I


De Goede Herder





Het licht van een late lentedag viel door de glas-in-loodramen van de kapel op de hoofden van de leerlingen van Elm College.

Vanuit de hoogte daalde het stof van eeuwen Geloof en Geleerdheid op hen neer. De stem van dominee Evans zoemde in hun oren als een slaapdronken bij.

Op de derde rij achteraan sloeg Vincent Farley zijn ogen op naar de Goede Herder die vanuit zijn hoge glas-in-loodraam glimlachend op hem neerkeek. Het was het vriendelijkste gezicht van heel Elm. Op dat van Harold na misschien...

 

Harold Chaisty was de eerste vriend die Vincent op zijn nieuwe school gemaakt had. En de enige vriend die hem zo hardnekkig tegen zijn been mocht porren als hij nu deed.

'Wat?' fluisterde Vincent zo hard als hij durfde.

Een uitgescheurde tijdschriftpagina werd over zijn gebedenboek geschoven. Vincent herkende Sylvester, de jonge detective, het vervolgverhaal uit de jongenskrant die Harold altijd las.

'Niet doen!' Vincent wilde best weten hoe het verhaal verder ging, maar stel dat ze vandaag — juist vandaag — betrapt zouden worden en de hele middag strafregels zouden moeten schrijven, terwijl de anderen...

 

Harolds knie, de puntigste knie die Vincent kende, bleef vasthoudend tegen de zijne porren. Vincent keek op naar de kansel, waar dominee Evans preekte over zijn favoriete onderwerp: de overprikkeling van de jonge geest. De bank van de leraren was in een diepe, knikkebollende rust verzonken. Niemand lette op de twee jongens op de derde rij achteraan.

Vincent trok het papier voorzichtig onder Harolds hand vandaan en spreidde het uit op zijn dij, in een vlek kersenrood licht.

Twee jongens bogen hun hoofden naar elkaar toe en lazen, dominee Evans preekte over het lichaam als tempel van de ziel, en er was niemand die hen zag.

 

'Waar blijft die sukkel van een Delany?' Tim spuugde op zijn kam en trok hem door zijn stugge, zwarte haren. 'Als hij weer eens te laat is, ga ik niet op 'm wachten.'

De eerstejaars van de zolderslaapkamer hadden zich verzameld om Tims bed, een opgewonden groepje jongens, met een uitnodiging op zak.

'Ik heb hem na de lunch met Blake Benedict mee zien gaan,' zei Vincent. Hij zat op Tims rode beddensprei en poetste zijn schoenen met zijn zakdoek.

'Die komt vanmiddag niet meer opdagen,' concludeerde Tim en gooide zijn kam op de sprei. 'Aan mij zou Benedict niet zo'n gemakkelijke hebben. Ik zou 'm vertellen dat hij z'n eigen strafregels kon schrijven.'

'Ja hoor, Tim. Tuurlijk. Dat ga jij tegen 'n zesdeklasser vertellen!' • Harold, al helemaal gekamd en gepoetst, lachte spottend. 'Benedict heeft je onder aan de trap liggen nog voor je "nee" kunt zeggen.'

Vincent viel zijn vriend niet bij, maar wist dat hij gelijk had. Blake Benedict was een breedgeschouderde bullebak die eerstejaars die niet bang genoeg voor hem waren, van de bovenste tree van de trap af duwde. Maar vreemd genoeg was er één eerstejaars die door Benedict heel anders behandeld werd: Robin Delany.

Als Robin in de buurt was, gedroeg Blake zich bijna als een aardige jongen en dat maakte Vincent ongerust.

'Moeten we hen niet gaan zoeken?' vroeg hij aan Tim. 'Robin heeft ook een uitnodiging gehad en als hij niet komt, krijgt hij vast op z'n donder.'

Tim zweeg en Vincent begreep dat hij iets verkeerds had gezegd. Te braaf zijn was een doodzonde op Elm. Ondanks het feit dat hij in de afgelopen maanden veel had bijgeleerd, bleef hij fouten maken. Hij hoopte dat deze fout niet afgestraft zou worden met een dag zwijgen of een andere vreselijke straf die vrienden konden bedenken.

'Als iemand ernaar vraagt, zeggen we wel dat hij ziek is. Dan krijgt niemand problemen.'

Vincent glimlachte dankbaar naar Harold, die in kleermakerszit naast hem op bed zat. Elkaar helpen, dat was wat echte vrienden deden.

'Ik weet waar ze heen zijn,' zei Harold, zonder op te kijken van de korst op zijn knie die hij aan het loskrabben was. 'Ze zijn naar het bos. Voor een wandeling.'

 

Vanaf het pad naar de docentenkamers kon je het bos aan de voet van de heuvel zien liggen, achter de gazons en de cricketvelden. Elm College lag midden in de bossen. Dat betekende dat elk uitstapje, of het nu naar de snoepwinkel in het dorp of naar de rivier was, door Elms Wood voerde.

Vincent stelde zich voor dat Blake en Robin naar de rivier waren gegaan en daar op de brug stonden te vissen. Hij probeerde het te geloven, zodat ongerustheid zijn middag niet zou bederven.

Daarvoor was de gelegenheid te bijzonder. Hoe vaak kwam het voor dat drie eerstejaars uitgenodigd werden om thee te drinken bij de leraar Grieks?

En dan niet zomaar een leraar Grieks.

Claude Husher was niet te vergelijken met de muf ruikende oude mannen die op Elm lesgaven. Hij was een held.

Hij speelde rugby met de jongens, terwijl de andere leraren hoogstens op een stram sukkeldrafje naar hun lokaal draafden, als ze te laat waren voor een les.

Maar dat was niet eens de belangrijkste reden waarom de eerste-, tweede-, derde-, vierde-, vijfde- en — toegegeven — zelfs de zesdeklassers hem bewonderden.

Hushers zongebleekte haar, brede schouders en gebruinde huid getuigden van de avonturen die hij beleefd had vóór hij naar Elm gekomen was.

Onder de brandende zon van Griekenland had hij naar schatten gezocht. Munten en marmeren godenbeelden, bedolven onder het puin van oude tempels, olielampen uit de dodenstad van Delphi en haarspelden versierd met een gouden cicade.

Als de eerstejaars tijdens zijn les stil geweest waren (dat waren ze) en hard hadden gewerkt (dat hadden ze), vertelde Husher het laatste kwartier over zijn vondsten. Maar niemand had ze ooit gezien.

Vincent, Harold en Tim zouden de eersten zijn.