Hoofdstuk XXVII. Legenden van de Zee.
“Ach! dat de witte golven,
Die Ise’s zee beroeren,
Toch niets dan bloemen waren,
Opdat ik ze kon plukken,
Als gave voor mijn liefste.”
Prins Aki (Naar W.G. Aston).
Het Getijde der terugkeerende Geesten.
Op den laatsten dag van het Feest der Dooden is de zee bedekt met tallooze shōryōbune (geestenschepen), immers op dien dag, Hotoke-umi, wat Buddha-vloed beteekent, of het Getijde der terugkeerende Geesten, gaan de geesten weer naar hun geestenwereld terug. De zee glinstert van het licht der gestorven geesten, en van over de golven komt het geluid van geesten, die samen fluisteren. Geen sterfelijk wezen zou er een oogenblik aan denken, te midden van een zoo heilig gezelschap zee te kiezen; immers dien nacht behoort de zee de dooden toe; het is hun lange weg naar het rijk, waar Emma-Ō oppermachtig regeert.
Somtijds echter geschiedt het, dat een schip de haven niet bereikt vóór het vertrek der geestenschepen, en bij die gelegenheid komen de dooden uit de diepte te voorschijn, steken hun armen uit, en smeeken, dat hun emmers worden uitgereikt. De zeelieden geven aan dit verzoek toe, maar geven de geesten een bodemloozen emmer, immers als zij de dooden emmers geven met een bodem er in, zouden de booze geesten die gebruiken, om het schip te doen zinken.
Urashima.
“Suminóye heeft lente; op zijn stranden,
Daar dalen de nevelen neer,
Ik sta aan den oever te peinzen,
En denk aan den tijd van weleer.
Ik denk aan de wereld van vroeger,
Bij het glijden van boot aan boot,
Aan den visschersknaap Urashima,
Die zoo van het visschen genoot.”
Naar B.H. Chamberlain.
“De legende van Urashima,” zoo schrijft Chamberlain in zijn Japansche poëzie, “is één van de oudste Japansche legenden, en sporen daarvan worden zelfs in de officieele gedenkboeken gevonden.” In de populaire lezing, die wij hieronder geven, komt het “Eeuwiggroene land”, dat genoemd wordt in de Japansche Ballade “De Visschersknaap Urashima”, voor als het Drakenpaleis. Chamberlain zegt: “Het woord Drakenpaleis is in het Japansche ryukyu, ook wel ryugū, wat eveneens de Japansche uitspraak is van den naam der eilanden, die wij Luchu, en de Chineezen Liu-Kiu noemen, en men heeft ook wel beweerd, dat het Drakenpaleis niet anders zou zijn dan een fantastischen naam, door den een of anderen schipbreukeling gegeven aan die zonnige zuidelijke eilanden, waarvan de bewoners zich nog altijd zelfs boven hun Japansche en Chineesche naburen onderscheiden door hun groote liefde voor den draak als een artistieke en bouwkundige versiering. Er is één ode in de Man-Yōshū, die aan dit denkbeeld eenige waarschijnlijkheid geeft, daar die van den sinaasappel zegt, dat deze het eerst in Japan zou zijn ingevoerd uit het ‘Eeuwiggroene Land’, dat in het zuiden is gelegen.”
Urashima en de Schildpad.
Urashima, die in een klein visschersdorp woonde, Midzunoe genaamd, in de provincie Tango, ging eens uit visschen. Onder zijn vangst behoorde ook een schildpad, en daar, naar men beweert, schildpadden duizenden jaren leven, liet de bedachtzame Urashima het dier weder in zee terugkeeren, deed nieuw aas aan zijn haak, en wachtte geduldig af, totdat een visch toebeet. Doch alleen de zee deed zijn hengel zachtkens op en neer gaan. De zon brandde op zijn hoofd, totdat Urashima eindelijk in slaap viel.
Hij had nog niet lang geslapen, toen hij iemand hoorde roepen: “Urashima, Urashima!”
Het was een zóó liefelijke, zóó verlokkende stem, dat de visschersknaap in zijn boot opstond en in iedere richting rondkeek, totdat hij dezelfde schildpad zag, die hij zoo vriendelijk aan haar vochtige woning had teruggegeven. De schildpad, die de gave had, zeer vloeiend te spreken, dankte Urashima uitbundig voor zijn vriendelijkheid, en bood aan, hem te brengen naar de ryūkyū, of het Paleis van den Drakenkoning.
De uitnoodiging werd dankbaar aanvaard, en na op den rug van de schildpad te zijn geklommen, gleed Urashima over de zee voort met een geweldige vaart, en het merkwaardigste feit was, dat het hem bleek, dat zijn kleeren volkomen droog bleven.
In het Paleis van den Zeekoning.
Toen hij in het Paleis van den Zeekoning gekomen was, kwamen brasem, bot, tong en inktvisch naar buiten, om Urashima hartelijk welkom te heeten. Nadat zij hun vreugde over zijn komst hadden te kennen gegeven, geleidden die vazallen van den Drakenkoning den visschersknaap naar een binnenvertrek, waar de schoone Prinses Otohime met haar dienststoet gezeten was. De Prinses was gekleed in schitterende kleeren, rood en goudgekleurd, alle tinten van golven, waarop het zonlicht schijnt.
De Prinses vertelde toen, dat zij de vorm van een schildpad had aangenomen, om de vriendelijkheid van zijn gemoed op de proef te stellen. Gelukkig was de proef uitnemend uitgevallen, en tot belooning voor zijn deugd bood zij aan, zijn bruid te worden in een land, waar eeuwige jeugd en voortdurende zomer heerschten.
Bedeesd aanvaardde Urashima de hooge eer, die hem ten deel viel. Nauwelijks had hij zijn toestemming gegeven, of een groote menigte visschen kwam voor den dag, gekleed in lange, plechtige gewaden, terwijl hun vinnen groote koralen bakken droegen, die met zeldzame lekkernijen waren beladen. Daarop dronk het gelukkige bruidspaar den huwelijksbeker met saké gevuld, en terwijl zij dronken, speelden sommige visschen een zachte en liefelijke muziek, terwijl andere zongen, en een aantal van hen, met zilveren schubben en gouden staarten, vreemde dansen uitvoerden op het witte strand.

Urashima en de Dochter van den Zeekoning
Nadat de feestelijkheden geëindigd waren, liet Otohime haar echtgenoot al de schoonheden en wonderen zien van het paleis haar vaders. Het grootste wonder van alle was, dat daar een land was, waar alle jaargetijden te zamen vertoefden.1 Als hij den blik naar het oosten sloeg, zag Urashima pruimen- en kersenboomen in vollen bloei, terwijl vlinders met heldere vleugels over de bloesems heenstreken, en in de verte scheen het, alsof de heldere bloemblaadjes en de vlinders plotseling waren overgegaan in het gezang van een wonderschoonen nachtegaal. In het zuiden zag hij boomen in de volle glorie van den zomer, en hoorde hij het liefelijke geluid van den krekel. Sloeg hij het oog naar het westen, dan glinsterden de ahornboomen in de takken van den herfst, zoodat Urashima, als hij een ander geweest was dan een eenvoudige, nederige visscher, zich het volgende gedicht zou hebben voor den geest geroepen:
“O, zeg mij toch, Godin van ’t vliedend najaarslicht,
Aan hoeveel weefgetouwen gij uw taak verricht,
Als gij bekwaam van hand, vuurroode blaadren weeft,
Van d’ ahornboom in ’t beeld, dat gij ons vriendlijk geeft,
En alle heuvelen met kleurenpracht bezaait,
Een wellust voor het oog, bij iedren wind, die waait!”
Naar Clara A. Walsh.
Het was inderdaad een “rijk borduurwerk”, want toen Urashima zich naar het noorden richtte, zag hij een groote uitgestrektheid, onder sneeuw bedolven, en een ontzaglijken vijver, met ijs bedekt. Alle jaargetijden vertoefden te gelijker tijd in het schoone land, waar de Natuur haar onbegrensde rijkdommen aan schoonheid ten volle had ten toon gespreid.
Nadat Urashima drie dagen in het Paleis van den Zeekoning had vertoefd en een aantal wonderbaarlijke zaken had gezien, herinnerde hij zich plotseling zijn bejaarde ouders en gevoelde hij een sterk verlangen, dezen te gaan opzoeken. Toen hij naar zijn vrouw toeging en haar op de hoogte stelde van zijn verlangen, om naar huis terug te keeren, begon Otohime te weenen, en trachtte zij hem te overreden, nog een dag te wachten. Maar Urashima wilde in die zaak niet toegeven. “Ik moet gaan,” zeide hij, ”maar ik zal u slechts één dag alleen laten. Ik zal weer terugkomen, mijn lieve vrouw.”
De thuiskomst van Urashima.
Toen gaf Otohime haar echtgenoot een geschenk ter herinnering aan hun liefde. Het heette de Tamate-Bako (“Doos van de Juweelen Hand”). Zij zeide hem, dat hij onder geen omstandigheden de doos mocht openen, en Urashima nam afscheid, na beloofd te hebben haar wensch te volbrengen, besteeg een groote schildpad, en was spoedig in zijn eigen land teruggekeerd. Te vergeefs zag hij uit naar het huis van zijn vader. Geen spoor was daarvan meer te bekennen. De hut was verdwenen, alleen de kleine rivier was overgebleven.
Zeer verbaasd vroeg Urashima een voetganger naar bijzonderheden, en hij vernam van dezen, dat een visschersknaap, Urashima genaamd, drie honderd jaar geleden in zee was gevallen en was verdronken, en dat zijn vader, broeders en hun kleinkinderen reeds lang ter ruste gegaan waren. Daarna herinnerde zich Urashima plotseling, dat het rijk van den zeekoning een goddelijk land was, waar een dag naar menschelijke berekening drie honderd jaar duurde.
De gedachten van Urashima waren uiterst somber, want allen, die hij op aarde had liefgehad, waren gestorven. Daarna hoorde hij het ruischen der zee, en herinnerde zich de liefelijke Otohime, en het land, waar de jaargetijden zich vereenigden en een viervoudig praalvertoon van hun schoonheid maakten—het land, waar boomen smaragden tot bladeren en robijnen tot bessen hadden, waar de visschen lange gewaden droegen en zongen, dansten en speelden. De zee klonk luider in de ooren van Urashima. Riep Otohime hem? Maar geen weg opende zich voor hem, geen welwillende schildpad kwam op het tooneel, om hem te dragen naar de plaats, waar zijn vrouw hem wachtte. “De doos! de doos!” zeide Urashima zacht, “als ik dat geheimzinnige geschenk van mijn vrouw open, kan het misschien wel den weg openbaren.”
Urashima maakte den roodzijden draad los, en langzaam, met vrees in het hart, tilde hij het deksel van de doos op. Plotseling kwam er een kleine witte wolk uit; deze bleef een oogenblik toeven, en rolde toen ver weg over de zee. Maar een heilige belofte was verbroken, en Urashima veranderde van een schoonen jongeling in een gerimpelden grijsaard. Hij strompelde vooruit, terwijl zijn witte haren en baard in den wind fladderden. Hij keek uit naar de zee, en viel toen dood op het strand.
Chamberlain schrijft: “Het graf van Urashima, met zijn hengel, de doos, hem door het meisje geschonken, en twee steenen, die groote waarde moeten bezitten, worden nog altijd in één der tempels te Kanagawa vertoond.”
Het Land van de Ochtendkalmte.
Chosen, het Land van de Ochtendkalmte, was de oude naam voor Korea2, en hoe poëtisch die naam moge zijn, zij was volstrekt niet van toepassing op den feitelijken toestand. In zijn vroegere geschiedenis was het een land, tegen zich zelf verdeeld, en later ondervond het de ellende van de invallende legers van China en Japan, daargelaten nog de kleine schermutselingen met andere landen. Ongetwijfeld is er een zekere pathetische kalmte in het Korea van onzen tijd, maar het is de kalmte van een reeds lang overwonnen en vervolgde natie. Het ligt nu in de hand van Japan, of de Koreanen weer uit de lijfeigenschap zullen verrijzen en weer iets van die oude kloekmoedigheid zullen terugkrijgen, die eertijds een zoo op den voorgrond tredend kenmerk was van de mannen uit het noorden van dat land.
Reeds lang geleden kwam Korea onder de betoovering van de Chineesche beschaving, en nog steeds gevoelt het volk de nawerking daarvan. Japan ontleende aan Korea, wat Korea aan China had ontleend. Omdat Japan, toen het alles had uitgeput, wat het van Korea en China kon leeren, zijn blikken naar het westen richtte, werd het na verloop van tijd, nu ook de voortgaande stroom van gedachten en daden krachtig door de Japanners bleef vloeien, een wereldmacht, terwijl Korea een rampzalig voorbeeld bleef van een bijna volkomen stilstaand land.
Toen Japan er in geslaagd was Korea te overtuigen, dat alleen Japan haar trouwe gids kon zijn, kwam Rusland als een dief in den nacht en plaatste een militaire voorpost te Wiju. Daaruit kwam de Russisch-Japansche oorlog voort, en Korea werd een Japansche kolonie, een proefveld voor sociale en politieke hervormingen. Japan had langen tijd op Korea gewacht. Moge het tenslotte blijken, niet een woelig en oproerig land, maar inderdaad het Land van de Ochtendkalmte te zijn. Korea heeft in het verleden meegewerkt aan de grootheid van Japan, door het in aanraking te brengen met den godsdienst, de kunst en de letterkunde van China. Het is nu de beurt van Japan, een verarmd land te helpen, en als de Ochtendkalmte verbonden is met de Rijzende Zon, moet er vrede en voorspoed in het nieuwe grondgebied van Japan heerschen.
Longford schrijft in De Geschiedenis van Korea met betrekking tot den inval van Keizerin Jingo: “Dr Aston.... zet met minachting het geheele verhaal als een mythe op zijde, en zegt, dat het berust op twee geheel verschillende geschiedkundige feiten—dat er ten tijde van den beweerden inval een Keizerin van Japan was, een vrouw met een krachtigen wil en met groote bekwaamheid, en dat er niet één, maar verschillende Japansche invallen in Korea plaats grepen, hoewel in latere tijdperken, toen de Japanners niet meer steeds zoo voortreffelijk slaagden, als zij beweren, dat bij die Keizerin het geval was.” Wij geven hier de schilderachtige legende van Japans eersten inval in Korea.
De getijde-juweelen.
In zekeren nacht had Keizerin Jingo, toen zij in haar tent lag te slapen, een vreemden droom. Zij droomde, dat een geest haar naderde en haar vertelde van een wonderbaarlijk land, een land in het westen, dat rijk was aan schatten van goud en zilver, een oogverblindend land, schoon te aanschouwen, als een prachtige vrouw. De geest vertelde haar, dat de naam van dat land Chosen (Korea) was, en dat het aan Japan zou kunnen toebehooren, als dit wilde optrekken en dat rijke land wilde veroveren.
Den volgenden dag stelde Keizerin Jingo haar echtgenoot op de hoogte van haar droom; maar de Keizer, een onverstandig man, en laag bij den grond, geloofde niet in droomen. Daar zijn vrouw hem echter bleef voortdrijven in de richting van dat in zijn oog dwaze plan, beklom hij een hoogen berg, en ziende in de richting der ondergaande zon, zag hij in het westen geen land. Toen de Keizer van den berg was neergedaald, deelde hij zijn vrouw mede, dat hij in geen geval zijn toestemming wilde geven, om een inval te doen in een land en dat te trachten te veroveren, waarvan het bestaan alleen zou moeten blijken uit een verwarden droom. Maar de Goden waren vertoornd op den Keizer, en spoedig nadat hij zijn toestemming had geweigerd, sneuvelde hij in een veldslag.
Het Geschenk van Drakenkoning.
Toen de Keizerin Jingo alleenheerscheres werd, besloot zij het land op te zoeken, waarvan zij in haar droom had gehoord; maar daar zij besloten was haar krijgstocht niet tot een onbeduidende en tamme zaak te maken, deed zij een beroep op den Berggeest, om haar hout en ijzer voor haar schepen te leveren. De Geest der Velden schonk haar rijst en granen voor haar leger, terwijl de Geest van het Gras haar hennep voor touwen schonk. De God van den Wind was haar plan welgezind, en beloofde, haar schepen naar Korea te blazen. Al de geesten kwamen voor den dag in overeenstemming met de wenschen van Keizerin Jingo, behalve Isora, de Geest van het Zeestrand.
Isora was een luie knaap, en toen hij eindelijk boven de golven der zee voor den dag kwam, deed hij dit zonder een rijke toerusting, want hij was bedekt met slijk en schelpen, en zeegras bedekte zijn onoogelijke persoonlijkheid. Toen de Keizerin hem zag, beval zij hem, naar den Drakenkoning te gaan en hem te vragen, haar de Getijde-Juweelen te schenken.
Isora gehoorzaamde, dook in het water neer, en stond dadelijk voor den Drakenkoning, wien hij zijn verzoek deed. De Drakenkoning nam de Getijde-Juweelen uit een mand, plaatste die op een groote schelp, en beval Isora, dadelijk met dit kostbare geschenk naar Keizerin Jingo terug te keeren.
Isora sprong uit het paleis van zijn meester naar de oppervlakte der zee, en Keizerin Jingo plaatste de Getijde-Juweelen in haar gordel.
De Tocht.
Toen nu de Keizerin den Juweel van het Rijzende Water en dien van het Vallende Water had gekregen, liet zij drieduizend schepen bouwen en van stapel loopen, en aanvaardde zij in de tiende maand haar grooten tocht. Haar vloot was nog niet ver van de kust, toen een hevige storm opstak, zoodat de schepen tegen elkander botsten en naar alle waarschijnlijkheid op den bodem der zee zouden zinken. De Drakenkoning beval echter groote zeemonsters, ter hulp te snellen; sommigen tilden de schepen op hun groote ruggen, anderen stutten hun koppen tegen de achterstevens van een aantal schepen, of duwden ze zoo door een bewogen zee voort, die de schepen bijna zou hebben teruggedreven naar de plaats van vertrek. Machtige drakenvisschen verleenden daarbij hun hulp, door van achteren te duwen en te blazen, door de scheepskabels in hun bek te houden en zoo de schepen met verbazende snelheid voort te sleepen. Zoodra de storm bedaard was, verdwenen de zeemonsters en de drakenvisschen.
Het wegwerpen der Getijde-Juweelen.
Eindelijk zagen Keizerin Jingo en haar leger de verwijderde bergen van Korea boven den horizon verrijzen. Toen zij de kust naderden, bemerkten zij, dat het geheele Koreaansche leger op het strand stond met hun schepen, gereed om van stapel te loopen op het eerste bevel. Zoodra de Koreaansche schildwachten de Japansche vloot zagen, gaven zij bevel aan boord te gaan, en onmiddellijk schoot een groote menigte oorlogsschepen over het water.
De Keizerin zag dit alles met ongestoorde kalmte aan. Zij wist, dat de overwinning of de nederlaag van haar leger geheel in haar macht lag. Toen de Koreaansche schepen haar vloot naderden, wierp zij den juweel van het Vallende Water in zee. Zoodra deze het water had aangeraakt, liep het water van onder de kielen der Koreaansche schepen weg, zoodat zij op droog land strandden. De Koreanen, die aan geen toovenarij dachten en die meenden, dat hun toestand het gevolg was van de eb, en bovendien, dat de Japansche schepen moesten te gronde gaan, sprongen van hun schepen en vlogen over het zand. Doch nu spanden de Japansche boogschutters hun bogen, en een dichte wolk van pijlen vloog door de lucht, en doodde honderden vijanden. Toen de Koreanen in de onmiddellijke nabijheid van de Japansche schepen gekomen waren, wierp de Keizerin den Juweel van het Rijzende Water in het water. Onmiddellijk kwam een groote golf aanrollen, en verwoestte bijna het geheele Koreaansche leger. Het was nu voor de Japanners gemakkelijk, te landen en het land te veroveren. De koning van Korea gaf zich over, en de keizerin keerde naar haar eigen land terug, beladen met zijde en juweelen, boeken en schilderijen, tijgervellen en kostbare gewaden. Toen de Getijde-Juweelen door de Keizerin waren weggeworpen, bleven zij niet lang op den bodem van den oceaan liggen. Isora nam ze haastig op en bracht ze terug naar den Drakenkoning.
Prins Ojin.
Kort na den terugkeer van Keizerin Jingo, schonk zij het leven aan een zoon, Ojin genaamd. Toen Ojin was opgegroeid tot een schoonen en verstandigen jongen, deed zijn moeder hem het verhaal van de wonderbaarlijke Getijde-Juweelen, en drukte den wensch uit, dat ook hij ze in zijn bezit zou krijgen, opdat hij eer en roem aan Japan zou brengen.
Op zekeren dag nam de Eerste Minister, van wien verhaald werd, dat hij driehonderd zestig jaar oud was en de raadgever van niet minder dan vijf Mikado’s was geweest, Ojin met zich mede in een keizerlijk oorlogsschip. Het schip gleed over de zee met zijn goudzijden zeilen. De Eerste Minister riep met luider stem den Drakenkoning toe, den jeugdigen Ojin de Getijde-Juweelen te geven.
Onmiddellijk begonnen de golven rondom het schip vreeselijk te schuimen, en onder donderend geweld verscheen de Drakenkoning zelf, met een levend schepsel van een vervaarlijk uiterlijk, tot helm. Daarna verrees uit het water een ontzaglijke schelp, waarin de Getijde-Juweelen in de diepte glinsterden. Na die juweelen te nebben aangeboden onder het houden van een korte toespraak, keerde hij weer naar zijn machtig groen koninkrijk terug.
Het Dooden van de Zeeslang.3
Oribe Shima had den grooten vorst Hojo Takatoki beleedigd en was ten gevolge daarvan naar Kamishina, één der Oki-eilanden verbannen, en gedwongen zijn schoone dochter Tokoyo te verlaten, die hij innig lief had.
Eindelijk kon Tokoyo de scheiding niet langer uithouden, en besloot zij haar vader op te zoeken. Daarom ondernam zij een groote reis, en toen zij te Akasaki, in de provincie Hoki, was gekomen, van welke kustplaats de Oki-eilanden bij helder weder zichtbaar waren, smeekte zij verschillende visschers, haar naar haar bestemming te roeien. Maar de visschers lachten haar uit, en raadden haar aan, haar dwaas plan op te geven en naar huis terug te keeren. Het meisje wilde echter niet naar hun raad luisteren, en tegen het invallen van den nacht besteeg zij het kleinste vaartuig, dat zij kon vinden, en door middel van een gunstigen wind en voortdurend roeien, kwam het dappere meisje eindelijk in één der rotsachtige inhammen der Oki-eilanden.
Dien nacht sliep Tokoyo vast, en des morgens nam zij voedsel tot zich. Toen zij haar maaltijd had geëindigd, vroeg zij een visscher, waar zij haar vader kon vinden. “Ik heb nooit van Oribe Shima hooren spreken”, antwoordde de visscher, “en als hij verbannen is, raad ik u aan, u van verder onderzoek te onthouden, daar het anders wel uw beider dood ten gevolge zou kunnen hebben.”
Dien nacht sliep de treurige Tokoyo aan den voet van een altaar, aan Buddha gewijd. Haar slaap werd spoedig verstoord door handgeklap, en toen zij opkeek, zag zij een weenend meisje gekleed in een wit gewaad, terwijl een priester naast haar stond. Op het oogenblik waarop de priester het meisje over de rotsen in de bulderende zee wilde werpen, sprong Tokoyo op en hield het meisje bij den arm.
De priester vertelde, dat in dien nacht, den dertienden Juni, de Slangengod, bekend onder den naam van Yofuné-Nushi, een jong meisje als offer opeischte, en dat, als dit jaarlijksche offer niet werd gebracht, de God vertoornd werd en vreeselijke stormen veroorzaakte.
“Goede Heer,” zoo sprak Tokoyo, “ik ben blijde, dat ik de gelegenheid heb gehad het leven van het arme meisje te redden. Gaarne bied ik mij zelf in haar plaats aan, want ik ben droevig van gemoed, omdat ik niet in staat ben geweest mijn vader te vinden. Geef hem dezen brief, want mijn laatste woorden van liefde en afscheid zijn aan hem gewijd.”

Tokoyo en de Zee-Slang
Na aldus te hebben gesproken, nam Tokoyo het witte gewaad van het meisje, en hulde zich daarin, en nadat zij gebeden had tot het beeld van Buddha, plaatste zij een kleinen dolk tusschen de tanden en wierp zij zich in de stormachtige zee. Zij zonk neer in het door de maan verlichte water, totdat zij kwam in een groot hol, waar zij een standbeeld zag van Hojo Takatoki, die haar armen vader in ballingschap had gezonden. Zij was op het punt het beeld op haar rug te binden, toen een groote witte slang uit het hol kroop, met nijdig glinsterende oogen. Tokoyo, die begreep, dat dit schepsel niemand anders was dan Yofuné-Nushi, trok haar dolk en stak dien in het rechter oog van den God. Die onverwachte aanval was oorzaak, dat de slang zich in het hol terugtrok, maar de dappere Tokoyo ging de slang achterna en bracht haar een tweeden steek toe, en wel nu in het hart van het dier. Een oogenblik strompelde Yofuné-Nushi blindelings voort, maar onmiddellijk daarna viel het dier met een kreet van pijn dood op den bodem van het hol neer.
Tijdens dit avontuur stonden de priester en het meisje op de rotsen, en keken naar de plek, waar Tokoyo verdwenen was, terwijl zij innig baden voor den vrede van haar droevige ziel. Toen zij daar stonden te bidden, zagen zij Tokoyo aan de oppervlakte van het water komen, terwijl zij een beeld droeg en een ontzaglijk monster, dat op een visch geleek. De priester kwam haastig het meisje te hulp, trok haar op het strand, plaatste het beeld op een hooge rots en maakte zich meester van het lichaam van de Witte Zeeslang.
Na verloop van tijd werd die merkwaardige geschiedenis ter kennis gebracht van Tameyoshi, den bestuurder van dit eiland, die op zijn beurt het vreemde avontuur aan Hojo Takatoki mededeelde. Takatoki echter had geruimen tijd geleden aan een ziekte, die de bekwaamheid der geleerdste geneesheeren had getart; het bleek nu, dat hij zijn gezondheid terugkreeg juist op het oogenblik, waarop zijn beeld, dat door den één of anderen balling was vervloekt geworden en in zee geworpen, weer te voorschijn was gekomen. Toen Hojo Takatoki vernam, dat het dappere meisje de dochter was van den verbannen Oribe Shima, zond hij hem met den grootsten spoed naar zijn eigen woonplaats terug, waar hij nog langen tijd met zijn dochter in vrede en voorspoed leefde.
De Geest van het Zwaard.
In zekeren nacht ging een jonk voor anker liggen bij Kaap Fudo, en nadat verschillende voorbereidselen gemaakt waren, vielen zoowel de kapitein, Tarada genaamd, als de bemanning op dek in slaap. Tegen het uur van middernacht werd Tarada gewekt door een vreemd stommelend geluid, dat van den bodem der zee scheen voort te komen. Toen hij toevallig keek in de richting van den boeg van het schip, zag hij een mooi meisje, gekleed in het wit, terwijl van haar een glinsterend licht uitstraalde.
Toen Tarada zijn bemanning had gewekt, naderde hij het meisje, dat zeide: “Mijn eenige wensch is weer naar de aarde terug te keeren.” Na die woorden te hebben gesproken, verdween zij tusschen de golven.
Den volgenden dag ging Tarada aan land, en vroeg aan verscheidene personen, die in Amakura woonden, of zij wel eens gehoord hadden van een prachtig meisje, als het ware badend in een phosphoresceerend licht. Één der dorpsbewoners antwoordde het volgende: “Wij hebben het meisje, dat gij beschrijft, nooit gezien, maar eenigen tijd geleden werden wij verontrust door stommelende geluiden, die afkomstig schenen te zijn van Kaap Fudo, en van dat oogenblik af hebben die geheimzinnige geluiden veroorzaakt, dat geen visch onze baai is binnengekomen. Het is mogelijk, dat het meisje, dat gij gezien hebt, de geest van het ééne of andere arme meisje is geweest, dat in zee is verdronken, en dat het geluid, dat wij hoorden, niets anders is dan de toorn van den Zeegod over het feit, dat een lijk of menschelijke beenderen het water verontreinigen”.
Daarop werd besloten, dat de stomme Sankichi in zee zou duiken, en elk lijk, dat hij daar zou vinden, naar boven zou brengen. Daarop ging Sankichi aan boord van de jonk van Tarada, en na van zijn vrienden afscheid te hebben genomen, dook hij in het water onder. Hij zocht nauwlettend, maar kon geen spoor van een lijk of van menschelijke beenderen ontdekken. Eindelijk echter ontdekte hij iets, dat geleek op een zwaard, in zijde gewikkeld, en toen hij het omhulsel losmaakte, vond hij, dat het inderdaad een zwaard was, schitterend helder en zonder een enkele vlek of eenig gebrek. Sankichi kwam naar de oppervlakte terug en werd dadelijk aan boord opgenomen. De arme man werd voorzichtig op het dek gelegd, maar hij viel van uitputting flauw. Zijn koud lichaam werd haastig gewreven en vuren werden aangestoken. Na zeer korten tijd kwam Sankichi weer bij kennis, en kon hij het zwaard laten zien, en bijzonderheden omtrent zijn avonturen mededeelen.
Een ambtenaar, Naruse Tsushimanokami genaamd, was van meening, dat het zwaard een heilige schat was, en op zijn aanbeveling werd het geplaatst in een tempel, en aan Fudo gewijd. Sankichi bewaakte het kostbare wapen met de grootste trouw, en Kaap Fudo werd bekend onder den naam van de Kaap van het Zwaard der Vrouw. Tot vreugde der visschersbevolking, kwamen de visschen, nu de geest van het wapen was tevreden gesteld, weer in de baai terug.
De Liefde van O Cho San.
”’t Is vandaag de tiende Juni. Vall’ in stroomen neer de regen!
Want ik zou mijn teer beminde O Cho San zoo gaarne ontmoeten.”
Naar R. Gordon Smith.
Op het afgezonderde eiland Hatsushima, dat beroemd is om zijn suisenn (narcissen), leefde eens een prachtig schoon meisje, Cho genaamd, en al de jongelieden van het eiland verlangden vurig, met haar te huwen. Op zekeren dag ging de schoone Shinsaku, die vrijmoediger was dan de overige jongelieden, naar Gisuke, den broeder van Cho, en zeide hem, dat hij zoo vurig verlangde, diens schoone zuster te huwen. Gisuke maakte geen tegenwerpingen, en nadat de vrijer vertrokken was, liet hij Cho bij zich komen en zeide: “Shinsaku wenscht uw echtgenoot te worden. Ik houd van den visscher en ben van meening, dat ge, als gij met hem trouwt, een goed huwelijk zult doen. Ge zijt nu achttien jaar oud, en het is dus hoog tijd dat ge trouwt.”
O Cho San kon zich volkomen vereenigen met de meening van haar broeder, en afgesproken werd, dat het huwelijk drie dagen later zou worden voltrokken. Ongelukkig waren die dagen juist dagen van tweedracht op het eiland, immers toen de overige vrijers onder de visschers het nieuws hoorden, begonnen zij den vroeger zoo populairen Shinsaku te haten, en bovendien verwaarloosden zij hun werk door hun voortdurende onderlinge gevechten. Die betreurenswaardige tooneelen wierpen een zóó donkere schaduw op het eertijds zoo gelukkige eiland Hatsushima, dat O Cho San en haar minnaar besloten, dat zij ter wille van den algemeenen vrede liever niet zouden trouwen.
Dit edele offer had echter niet de gewenschte uitwerking, immers de dertig minnaars bleven elkander nog bevechten en verwaarloosden nog altijd hun beroep. O Cho San besloot toen, een nog grooter offer te brengen. Zij schreef teedere afscheidsbrieven aan haar broeder en aan Shinsaku, en na dien bij den slapenden Gisuke te hebben achtergelaten, sloop zij stil het huis uit in een stormachtigen nacht op den 10den Juni. Zij deed groote steenen in haar schoone mouwen, en wierp zich toen in zee.
Den volgenden dag lazen Gisuke en Shinsaku de brieven, die zij van O Cho San hadden ontvangen, en door smart overweldigd, zochten zij het strand af, waar zij de strooien sandalen van Cho vonden. De beide mannen waren toen overtuigd, dat het schoone meisje zich werkelijk van het leven had beroofd, en korten tijd daarna werd haar lichaam uit de zee aangespoeld, waarna het begraven werd. Op haar graf plaatste Shinsaku veel bloemen, terwijl hij voortdurend weende.
Op zekeren avond besloot Shinsaku, die niet in staat was langer zijn smart te dragen, zich van het leven te berooven in de meening, dat hij dan den geest van O Cho San zou ontmoeten. Terwijl hij een tijd lang toefde bij het graf van het meisje, meende hij haar witten geest te zien, en terwijl hij herhaaldelijk haar naam fluisterde, rende hij naar haar toe. Op dit oogenblik kwam Gisuke, door het leven wakker geschrikt het huis uit, en vond hij Shinsaku, die zich vastklemde aan het graf van zijn geliefde.
Toen Shinsaku zijn vriend verhaald had, dat hij den geest van O Cho San had gezien, en van plan was zich van het leven te berooven, ten einde voor eeuwig met haar vereenigd te zijn, antwoordde Gisuke aldus: “Shinsaku, uw liefde voor mijn arme zuster is groot, maar gij kunt haar het best beminnen, door haar in deze wereld te dienen. Als de groote Goden u roepen, zult gij haar ontmoeten, maar wacht met vertrouwen en moed dat oogenblik af, want alleen een dapper en tevens liefhebbend hart is O Cho San waardig. Laat ons samen een tempel bouwen en dien aan mijn zuster wijden, en houd uw liefde krachtig en rein, door nooit met iemand anders te huwen.”
De dertig vrijers, die zoo weinig mannelijk gevoel hadden getoond, kwamen nu tot het volle bewustzijn van de smart, die zij hadden veroorzaakt, en om hun berouw te toonen, hielpen zij mede aan den bouw van den tempel voor het ongelukkige meisje, waar nog tot heden ten dage den 10den Juni een plechtigheid plaats heeft, waarbij de geest van O Cho San in den regen verschijnt.
De Geest van den Grooten Awabi.
Den ochtend nadat een groote aardbeving het visschersdorp Nanao had geteisterd, bleek het, dat op een afstand van enkele mijlen van de kust een rots was te voorschijn gekomen als het resultaat van de beroering in de aardkorst, en dat bovendien de zee vreeselijk modderachtig was geworden. In zekeren nacht voeren een aantal visschers langs de rots, toen zij vlak bij zich een hoogst merkwaardig licht zagen, dat scheen naar boven te komen van den bodem der zee, met een glans, die de helderheid der zon evenaarde. De visschers haalden de roeiriemen binnen en staarden met ontzaglijke verbazing op het wonderbare schouwspel, maar toen het licht plotseling vergezeld werd van een dof gerommel, werden de zeelieden beangst voor een nieuwe aardbeving en keerden zij met grooten spoed naar Nanao terug.
Den derden dag daarna namen de prachtige stralen uit de diepte in helderheid toe, zoodat zij, die op het strand van Nanao stonden, ze duidelijk konden zien, en de bijgeloovige visschers werden al meer en meer bevreesd. Alleen Kansuke en zijn zoon Matakichi waren moedig genoeg, om uit visschen te gaan. Op den terugweg bereikten zij het Rotseiland, en trokken hun vischnet in, toen Kansuki zijn evenwicht verloor en in zee viel.
Hoewel de oude Kansuke een goed zwemmer was, zakte hij als een steen en kwam hij niet meer aan de oppervlakte. Matakichi, die dit vreemd vond, dook in het water, bijna verblind door de geheimzinnige stralen, die wij reeds beschreven hebben. Toen hij eindelijk den bodem bereikte, ontdekte hij tallooze awabi (parelschelpen), en in het midden der groep één van zeer groote afmeting. Van al die schelpen straalde een schitterend licht uit, en hoewel het onder water even helder was als in het volle daglicht, kon Matakichi geen spoor van zijn vader vinden. Eindelijk was hij gedwongen weer naar de oppervlakte op te stijgen, doch ontdekte toen, dat de ruwe zee zijn boot had gebroken. Ten slotte echter bereikte hij, zich voortwerkend op een stuk wrakhout, met behulp van een gunstigen wind en een gunstige strooming, de kust van Nanao, en deed hij de dorpsbewoners een verslag van zijn merkwaardige avonturen en van het verlies van zijn ouden vader.
Matakichi, die diep bedroefd was over den dood van zijn vader, ging naar den ouden dorpspriester en verzocht dien waardigen geestelijke, dat hij hem als één van zijn leerlingen zou aannemen, opdat hij met des te beter resultaat voor den geest van zijn vader zou kunnen bidden. De priester stemde daarin gaarne toe, en ongeveer drie weken later stevenden zij naar het Rotseiland, waar beiden vurig baden voor de ziel van Kansuke.
Dien nacht werd de oude priester met een schok wakker en zag hij een ouden man naast zijn bed zitten. Met een diepe buiging sprak de vreemdeling aldus: “Ik ben de geest van den Grooten Awabi, en ik ben meer dan duizend jaar oud. Ik woon in de zee naast het Rotseiland, en van morgen hoorde ik u bidden voor de ziel van Kansuke. Helaas! goede priester, uw gebeden hebben een diepen indruk op mij gemaakt, maar met schaamte en smart beken ik, dat ik Kansuke heb verslonden. Ik heb mijn volgelingen bevolen ergens anders heen te trekken, en ten einde te boeten voor mijn misdaad, zal ik mij van mijn ellendig leven berooven, opdat de parel, die binnen in mij zit, aan Matakichi kan worden gegeven.” Na die woorden te hebben gesproken, verdween de geest van den Grooten Awabi plotseling.
Toen Matakichi den volgenden morgen ontwaakte en de blinden opende, ontdekte hij den ontzaglijken awabi, dien hij bij het Rotseiland had gezien. Hij nam dien mede naar den ouden priester, die, na het verhaal van zijn leerling te hebben aangehoord, een verslag gaf van zijn eigen ondervindingen. De groote parel en de schelp van den awabi werden in den tempel geplaatst, en het lichaam werd eerbiedig begraven.
1 Zie “De Droom van Rosei” in Hoofdstuk VII, blz. 101.
2 Zie de Geschiedenis van Korea, door Joseph H. Longford.
3 Deze legende, en die, welke in dit hoofdstuk volgen, zijn ontleend aan Oude Sproken en Folklore van Japan door R. Gordon Smith.
Hoofdstuk XXVIII. Bijgeloof.
Japansch Bijgeloof.
Het hier genoemde onderwerp is van bijzondere beteekenis, daar het dient, ons aan te wijzen, langs welken weg een aantal mythen en legenden en meer in het bijzonder folklore, zich hebben ontwikkeld. Bijgeloof is als het ware het ruwe materiaal, waaruit tallooze vreemde godsdienstige begrippen zich tot sprookjes hebben ontwikkeld, en een onderzoek van het onderwerp zal ons doen zien, hoe de geest van den landman bepaalde bovennatuurlijke krachten tracht tegen te gaan of ze in het dagelijksch leven tot zijn voordeel tracht te doen strekken. In deze bladzijden zijn reeds een aantal vormen van bijgeloof vermeld, en in dit hoofdstuk zullen wij diegene bespreken, welke nog niet elders behandeld zijn. Het is nauwelijks noodig er op te wijzen, dat al die voorbeelden van bijgeloof, gekozen uit een rijke bron van vreemde godsdienstige opvattingen, uit den aard der zaak uiterst primitief zijn, misschien echter met uitzondering van die, welke in betrekking staan met de classieke kunst van waarzeggen, die eigen is aan de minder ontwikkelde standen van Japan.
Menschenoffers.
In voorhistorische tijden bezat de boog, naar men meende, bovennatuurlijke macht. Op wonderbaarlijke wijze zou hij op het dak in iemands huis komen, als een teeken, dat de oudste ongehuwde dochter moest worden opgeofferd. Zij werd dus levend begraven, opdat haar vleesch door de Godheid der Wilde Dieren kon worden verslonden. Later echter was de boog niet langer de boodschap van een wreede godheid, want hij verloor langzamerhand zijn afschuwelijke beteekenis, en is nu het symbool van veiligheid geworden. Tot op onzen tijd kan men hem bevestigd zien aan den nok van een dak, en wordt hij beschouwd als een geluk brengend toovermiddel.
Wij kennen nog een tweede voorbeeld van menschenoffers in de oude afstootende gewoonten, om iemand levend te begraven, in de meening, dat hierdoor de stevigheid van een brug of een kasteel wordt vergroot. In den ouden tijd, toen gedwongen arbeid aan de orde van den dag was, had men ongelukkig slechts weinig ontzag voor de heiligheid van het menschelijke leven. Zij die zonder belooning arbeidden, stonden onder toezicht van een meedoogenloos opziener, die aan zijn bevelen kracht bijzette door middel van een speer. Hij was ieder oogenblik gereed allen te dooden, die lui of in eenig opzicht weerspannig waren, en heel wat lijken werden in het metselwerk geworpen. Als een rivier moest worden afgedamd, of een vesting met grooten spoed moest worden gebouwd, was dit betreurenswaardige gebruik voortdurend in zwang.
Als een nieuwe brug gebouwd werd, waren haar nut en langdurig bestaan verzekerd, niet alleen door menschenoffers of door smart, maar somtijds ook door geluk. Het waren alleen menschen van een bijzonder gelukkige gemoedsstemming, wien werd toegestaan, over een nieuwe brug te loopen. Het verhaal is bekend, dat de Matsue-brug het eerst werd overgetrokken door twee vroolijke, oude mannen, die ieder een gezin van twaalf kinderen hadden, bij welken overtocht zij vergezeld waren van hun vrouwen, kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen. Die vroolijke optocht had plaats onder veel vreugdebetoon en het afsteken van vuurwerk. Het denkbeeld, dat geluk bijdraagt tot den gelukkigen bouw en de stevigheid van een Japansche brug, is een aardige gedachte, maar ongelukkig is de oude brug van Matsue, die nu vervangen is door een andere, die veel minder schilderachtig is, verbonden met een zeer onaangename overlevering.
Toen Horiō Yoshiharu Daimio van Izumo werd, vatte hij het plan op een brug te bouwen over de onstuimige rivier bij Matsue. Hoewel er heel wat menschen aan werkzaam waren, om zijn wenschen ten uitvoer te brengen, wilde het werk niet vlotten. Tallooze groote steenen werden in het voortsnellende water geworpen met de bedoeling, daardoor een stevigen grondslag te leggen, waarop de pijlers moesten worden opgetrokken, maar een groot aantal steenen spoelden weg, en zoodra de brug een tastbaren vorm begon aan te nemen, werd hij door den bruisenden stroom vernield. Men meende, dat de geesten van den stroom vertoornd waren, en men achtte het noodig, ten einde die te verzoenen, een menschenoffer te brengen. Daarom werd een man levend begraven onder de middelsten pijler, waar het water het onstuimigst was. Toen dat geschied was, vorderde het werk voorspoedig, en gedurende driehonderd jaar bleef de brug ongeschonden. Het ongelukkige slachtoffer was Gensuke, en dit was dan ook de naam, aan den middelsten pijler gegeven. Men verhaalt, dat in nachten, waarin de maan niet schijnt, een geheimzinnig rood licht van dien pijler uitstraalt—de spookachtige uitstroomingen van den armen Gensuke.
Classieke waarzeggerij.
Een der meest populaire vormen van Japansch bijgeloof hangt samen met waarzeggerij, en de leer van Confucius heeft niet weinig bijgedragen tot haar populariteit. De Yih-King, of “Boek der Veranderingen”, is de voornaamste bron dier kunst, en Confucius besteedde zóóveel tijd aan de studie van dit geheimzinnige werk, dat, naar men verhaalt, de lederen riemen, die gebruikt werden om de bladen bijeen te houden, tijdens zijn leven driemaal moesten worden hernieuwd. Die Yih-King werd begonnen door Fu Hsi, tweeduizend jaar vóór de geboorte van Christus, en Confucius voegde daar veel nieuwe bouwstoffen aan toe. Een meer ingewikkelde wijze, om de toekomst te lezen dan door middel van een groot aantal verschillende figuren, kan men zich niet voorstellen. Een zóó ingewikkeld stelsel van waarzeggen werd uit den aard der zaak uitsluitend de wetenschap van enkele uitverkoren geleerden, maar na verloop van tijd onderging het verschillende wijzigingen. Het verloor tot op zekere hoogte zijn meest classiek uiterlijk, en een groot aantal Japansche waarzeggers traden in het land op, die voor een gering loon in de toekomst lazen, en dat wel zonder den stempel te dragen van een diepe studie in den Yih-King. Een betrekkelijk eenvoudige vorm van waarzeggen is die, waarbij vijftig staafjes gebruikt worden, die op een bijzondere wijze worden door elkander geschud, en de wijze, waarop ten slotte de staafjes gerangschikt liggen, geeft het antwoord op de gestelde vragen. Een aantal van de tegenwoordige waarzeggers in Japan zijn niets anders dan kwakzalvers, die gebruik maken van de lichtgeloovigheid van hen, die hun diensten inroepen, zonder dat zij goed op de hoogte zijn van de kunst, die zij uitoefenen. Maar in oude tijden stond het waarzeggen met gewijde ceremonies in verband. Het was voor den waarzegger, evenals voor den ouden wapensmid, noodzakelijk zich voor zijn taak voor te bereiden. Van hem werd geëischt, dat hij zijn lichaam met de grootste zorg reinigde, dat hij in een afgezonderd vertrek ging zitten en het ingewikkelde proces van het schudden der staafjes met eerbiedigen geest volbracht. Op een bepaald oogenblik moest hij zijn oogen sluiten, een tijdlang den adem inhouden en zijn gedachten concentreeren op het waarzeggen; de oude waarzegger toch meende, evenals de oude Shinto priester, dat hij het bovennatuurlijke te hulp riep.
Andere vormen van waarzeggerij.
Bij andere vormen van waarzeggerij, die geen deskundige verklaring vereischen, meent men, dat de toekomst kan worden geopenbaard door de barsten en lijnen van het bot van een eenigszins verbranden reebout, een methode, die veel overeenkomst heeft met de oude Engelsche gewoonte van voorspellen uit botten van dieren. Het was niet altijd gemakkelijk, een reebout te krijgen, en daar de barsten en andere teekenen van meer belang waren dan het bot zelf, gebruikte men na verloop van tijd gebrande schalen van schildpadden. Daar haarkammen meestal van dat materiaal waren vervaardigd, was een vrouw, door haar kam te laten verkolen, in staat de lijnen te lezen en zoo de trouw en andere eigenschappen van haar minnaar te leeren kennen. Meisjes waren gewoon in de toekomst te lezen, en na te gaan, wat deze voor haar in den schoot had, door laat in den avond uit te gaan en de losse opmerkingen van voorbijgangers met elkander te verbinden. Deze wijze van voorspellen is bekend onder den naam van tsuji-ura, maar zij is volstrekt niet uitsluitend aan Japan eigen, want zij wordt ook nog dikwijls in Europa, voornamelijk in Engeland, door bijgeloovige menschen toegepast. Een verliefd meisje trachtte te ontdekken, of haar liefde wel of niet beantwoord werd, door een stok in den grond te plaatsen, en dien met verschillende offers te omgeven, ter wijl zij lette op de gesprekken van reizigers, welke dien kant uitkwamen.1 Een latere en meer uitgewerkte ontwikkeling van dien vorm van waarzeggen vereischte drie meisjes, en de gebruikte methode was deze: De jonge meisjes gingen naar een kruispunt van wegen, en herhaalden driemaal een smeekbede aan den God der Wegen. Als zij die Godheid hadden aangeroepen, wierpen zij rijst op den grond, immers rijst heeft de macht, kwade geesten te verdrijven. De meisjes wreven daarna haar vingers tegen de tanden van een borstel van beukenhout, omdat tsuge, het Japansche woord voor beukenhout, tevens “vertellen” beteekent. Na die voorbereidselen ging ieder van haar in een verschillenden stand staan, en voegden zij de opmerkingen der voorbijgangers tot één geheel samen. Somtijds werd ook een tijding omtrent de toekomst ontvangen, terwijl hij, die iets omtrent de toekomst wilde weten, onder een brug stond en luisterde naar het getrappel der voeten, en somtijds ook meende men, dat een priester die al inademend floot, het ééne of andere voorteeken kon openbaren.
Ongelukkige Jaren en Dagen.
Men meent, dat bepaalde levensperioden bijzonder ongelukkig zijn. Het vijf en twintigste, twee en veertigste en één en zestigste jaar in het leven van een man worden als ongelukkig beschouwd, terwijl de ongelukkige jaren van het leven eener vrouw het negentiende, drie en dertigste en zeven en dertigste zijn. Ten einde gedurende die perioden rampen te voorkomen, is het noodzakelijk veel tijd te besteden aan godsdienstige oefeningen. Mannen en vrouwen wordt afgeraden, een reis te ondernemen tijdens het zestiende, vijf en twintigste, vier en dertigste, drie en veertigste, twee en vijftigste en één en zestigste jaar. Als bijgeloovige vrouwen een nieuw kleedingstuk wenschen te vervaardigen, spreken zij een tooverspreuk uit en strooien zij later drie snuifjes zout op de mouw bij den schouder. Geen vrouw kon zonder nadeel haar naald gebruiken op een “apen” dag, maar veel liever moest zij daarvoor een “vogel” dag gebruiken. Indien het werk op den eerstgenoemden dag ondernomen wordt, is er gevaar voor, dat het kleed scheurt of verbrandt; maar als het gewaad op den laatstgenoemden dag wordt vervaardigd, zal het de schoonheid en duurzaamheid hebben van de veeren van een vogel.
Kinderen.
Als een tand van een kind uitvalt, wordt die onder de dakpannen weggeworpen, met den wensch, dat hij vervangen wordt door dien van een boozen geest. Somtijds wordt de tand van een kleinen jongen of een jong meisje op den grond geworpen met het verzoek, dat die vervangen wordt door dien van een rat. Kinderen zijn tegen nachtmerrie beveiligd, als het woord “hondje” op hun voorhoofd wordt geschreven; en als aan die voorzorg nog is toegevoegd een teekening van den Baku, Eter van Droomen, zal het zeker zijn, dat de slaap van den kleinen van rustigen aard zal zijn. Het woord “hond” op het voorhoofd van een kind geschreven, is een beveiliging tegen de betoovering door vossen en dassen.
Sommige kunstmiddeltjes, die den roep hebben kinderziekten te genezen, zijn hoogst merkwaardig. Bloed, uit een hanekam getapt, geneest een slechte spijsvertering, terwijl uitslag op het hoofd kan verdreven worden door herhaaldelijk de volgende woorden uit te spreken: “In de lange lentedagen kan het onkruid verwijderd worden, maar in den tuin moet het oogenblikkelijk uitgeroeid worden.” Zelfs een Japansche zuigeling huilt van tijd tot tijd, maar als een rood zakje, dat hondenhaar bevat, aan zijn rug is vastgemaakt, zal het oogenblikkelijk ophouden te huilen en zal het klagende geween plaats maken voor glimlachjes. Blindheid is dikwijls het gevolg van pokken, maar die ramp kan vermeden worden, door zeven erwten in een put te werpen, onder het opzeggen van zeven gebeden, en daarna al het water uit den put te scheppen.
Toovermiddelen.
Een groot aantal Japansche toovermiddelen bestaan uit stukjes papier, die een opschrift dragen, dat ten doel heeft rampen af te weren. Een ander middel is een papier, beschreven met den naam van een godheid. Men geeft het den vorm van een lange strook, die door de arme lieden aan den buitenkant van hun woningen wordt bevestigd, terwijl zij, die niet tegen armoede hebben te kampen, het beschouwen als een deel van het huiselijk altaar. De afdruk van de hand van een kind, die, zooals Chamberlain schrijft, verkregen wordt door de hand eerst met inkt te bevochtigen en haar daarna op een vel papier te drukken, weert, zooals gezegd wordt, kwade invloeden af. Brokstukken van tempels, rijstkorrels, die zóó gesneden zijn, dat zij de Geluksgoden voorstellen, kleine sutra’s, copieën van den voetafdruk, van Buddha, en een aantal ander vreemde invallen, behooren tot de veelvuldige Japansche toovermiddelen.
Het wenkende Blad.
Er is een zekere Japansche boom, tegashiwa genaamd, waarvan de bladeren in vorm eenige overeenkomst hebben met een hand. In oude tijden kreeg een samurai, als hij verplicht was zijn huis te verlaten, onmiddellijk vóór zijn vertrek een tai (baars), die werd opgediend op een blad van een tegashiwa-boom. Dit was zijn afscheidsmaal, en als de samurai den visch had gegeten, werd het blad boven de deur gehangen, waarbij de gedachte voorzat, dat dit hem op reis zou doen behouden blijven en hem weer veilig naar huis zou doen terugkeeren. Het was niet zoozeer de vorm als wel de beweging van het tegashiwa-blad, die aanleiding gaf tot die aardige gedachte, want het blad scheen, als het door den wind werd bewogen, op de gewone bekoorlijke Japansche wijze te wenken.
Bimbogami.
Gewoonlijk ziet men, dat droge erwten een afdoend middel zijn om booze geesten te verdrijven, maar Bimbogami, de God der Armoede, is niet zoo gemakkelijk te overwinnen. Er is iets pathetisch in het denkbeeld, dat de armoede beschouwd moet worden als een koppige en ongewenschte knaap, want hier komen wij op het terrein der werkelijkheid. Hoewel Bimbogami geen aandacht slaat op de droge erwten, kan hij toch door andere middelen verjaagd worden.
Het houtskoolvuur in een Japansche keuken wordt tot een heerlijken gloed aangeblazen door middel van een werktuig, hifukidake genaamd, een bamboebuis—een meer artistieken en eenvoudigen vorm van blaasbalg, waar de opgeblazen wangen de plaats innemen van onzen door de hand bewogen leeren zak. Spoedig reeds knapt de bamboebuis door de ontzettende hitte. Zoodra dit het geval is, wordt een koperen munt binnen in de buis geplaatst, een tooverformulier wordt uitgesproken, en daarna wordt de “blaaspijp” òf op de straat òf in een rivier geworpen. Men meent steeds, dat het wegwerpen van de onbruikbare bamboebuis het gedwongen vertrek van Bimbogami beteekent. De meesten van ons kennen wel het Doodskloppertje, dat als een horloge in onze meubels tikt. In Japan wordt het Bimbomushi, of “Armoede-Insect” genoemd. Zijn tikken voorspelt niet den naderenden dood, zooals in ons land het geval is, maar het is een teeken van de ongewenschte aanwezigheid van den God der Armoede in de Japansche woning.
1 Deze wijze van voorspellen is van bijzonder belang, immers de stok is het symbool van den God der Wegen, de Godheid, die uit den staf van Izanagi was gevormd, dien hij, zooals men zich zal herinneren, achter zich wierp, toen hij in de Onderwereld vervolgd werd door de Acht Leelijke Vrouwen.
Hoofdstuk XXIX. Bovennatuurlijke Wezens.
De Kappa.
De Kappa is een riviermonster, een harig schepsel met het lichaam van een schildpad en met schubbige beenderen. Zijn kop gelijkt eenigszins op dien van een aap, en boven op den kop is een holte, die een geheimzinnige vloeistof bevat, welke de bron moet zijn van de groote macht van het schepsel. Het grootste genot van den Kappa is, menschelijke wezens uit te dagen tot een tweegevecht, en de ongelukkige man, die een zoodanige uitnoodiging krijgt, kan die niet afslaan. Hoewel de Kappa woest en twistziek is, is hij niettemin uiterst beleefd. De reiziger, die zijn onverbiddelijke oproeping krijgt, maakt voor het monster een diepe buiging. De beleefde Kappa beantwoordt de buiging, en terwijl hij zijn kop buigt, stroomt de vloeistof, die hem zijn kracht verleent, uit de holte in zijn schedel, en daar hij dan zwak wordt, verdwijnen zijn oorlogszuchtige karaktertrekken onmiddellijk. Maar het is even ongelukkig den Kappa te overwinnen, als door hem te worden afgeranseld, immers de tijdelijke roem der overwinning wordt spoedig gevolgd door het wegkwijnen van den ongelukkigen reiziger. De Kappa heeft de neigingen van een vampier, want hij slaat de menschen in het water, als zij in de rivier of in het meer baden, en zuigt hun bloed uit. In een bepaald gedeelte van Japan heet het, dat hij ieder jaar twee slachtoffers eischt. Als hij uit het water naar boven komt, wordt zijn huid bleek, en langzamerhand verkwijnt hij, alsof hij lijdt aan een vreeselijke ziekte.
In Izuma noemen de dorpsbewoners den Kappa gewoonlijk Kawako (“Het kind der Rivier”). Bij Matsue is een klein gehucht gelegen, Kawachi-mura genoemd, en aan den oever der rivier is een kleine tempel, bekend onder den naam van Kawako-no-miya, dat wil zeggen de tempel van den Kawako of Kappa, welke tempel een geschrift bevat, dat door dat riviermonster onderteekend is. Omtrent dat geschrift wort de volgende legende verhaald.

De Kappa en zijn Slachtoffer
De belofte van den Kappa.
In oude tijden leefde in de rivier de Kawachi een Kappa, die er zijn gewoonte van maakte, een aantal dorpsbewoners te pakken en te dooden en bovendien een aantal van hun huisdieren. Op zekeren dag ging een paard de rivier in, en de Kappa verrekte op de één of andere wijze zijn nek, toen hij het paard trachtte te pakken, maar in weerwil van de ondragelijke pijn wilde hij zijn slachtoffer niet loslaten. Het beangste paard sprong op den oever der rivier en holde in een naburige weide, terwijl de Kappa nog steeds het verschrikte paard vasthield. De eigenaar van het paard bond, geholpen door een aantal dorpsbewoners, het Kind der Rivier stevig vast. “Laat ons dat afgrijselijke schepsel dooden,” zoo spraken de boeren, “want hij heeft zeker een aantal afschuwelijke misdaden gepleegd, en wij zouden verstandig handelen, als wij ons van zulk een afschuwelijk monster verlosten.” “Neen,” antwoordde de eigenaar van het paard, “wij zullen hem niet dooden. Wij zullen hem laten zweren, dat hij nooit één van de bewoners of van de huisdieren van dit dorp zal dooden.” Een geschrift werd dus gereedgemaakt, en den Kappa werd gevraagd het door te lezen, en na dit gedaan te hebben, het met zijn naam te onderteekenen. “Ik kan niet schrijven,” antwoordde de berouwvolle Kappa, “maar ik zal mijn hand in inkt doopen en die op het geschrift drukken.” Toen het schepsel zijn merk op het stuk had gedrukt, werd hij losgelaten en werd hem toegestaan naar de rivier terug te keeren, en van dien tijd af tot heden toe is de Kappa getrouw gebleven aan zijn belofte.
De Tengu.
Wij hebben reeds vroeger melding gemaakt van den Tengu, en wel in het verhaal van Yoshitsune en Benkei.1 Men zal zich herinneren, dat in die legende Yoshitsune, één der grootste krijgslieden van het Oude Japan, de krijgskunst leerde van den Koning der Tengu. Chamberlain beschrijft de Tengu als “een soort van aardgeesten, die rondwaren over de bergen en in de bosschen, en die een aantal guitenstreken uithalen. Zij hebben eenige verwantschap met vogels; want zij hebben vleugels en een snavel, en somtijds klauwen. Maar dikwijls wordt de snavel een breede en ontzaglijk lange menschelijke neus, en het geheele schepsel wordt als menschelijk voorgesteld, daar er niets vogelachtigs overblijft dan de waaier van veeren, waarmede het dier zich verkoelt. Dikwijls is het in bladeren gehuld, en draagt het een kleine muts op zijn kop. In één woord, de Tengu zijn goden van minderen rang, en zijn volleerd in de schermkunst en in het gebruik van wapenen in het algemeen. De teekens, waarmede de naam wordt geschreven, beteekenen ‘hemelsche hond’, doch deze naam leidt op een dwaalspoor, daar het schepsel geen gelijkenis heeft met een hond, en zooals wij reeds beschreven hebben, voor een deel er uitziet als een mensch, voor een deel als een vogel.” Er zijn nog andere overleveringen omtrent het woord Tengu, die van geheel anderen aard zijn; men verhaalt immers, dat Keizer Jomei dien naam gaf aan een meteoor, “die het luchtruim doorkliefde van oost naar west, onder een krachtige ontploffing.” Bovendien is er een nog oudere lezing, volgens welke de Tengu uitgevloeid waren uit Susa-no-o, den Ontstuimigen Jongeling, en ook nog, dat er vrouwelijke booze geesten waren met koppen van dieren en groote ooren en neuzen van een zóó ontzaglijke lengte, dat zij daarop menschen konden voortdragen en met dien last duizenden mijlen zonder vermoeienis konden voortvliegen, terwijl bovendien hun tanden zóó sterk en zóó scherp waren, dat die vrouwelijke demonen zwaarden en speren konden doorbijten. Nog steeds gelooft men, dat de Tengu bepaalde bosschen bewoont, en de schuilplaatsen van hooge bergen. In het algemeen gesproken is de Tengu geen kwaadaardig wezen, want hij heeft een sterk gevoel voor humor en is er dol op, iemand goedmoedig in het ootje te nemen. Somtijds echter verstopt de Tengu menschelijke wezens op geheimzinnige wijze, en als zij eindelijk naar huis terugkeeren, zijn zij volslagen krankzinnig geworden. Dit vreemde verschijnsel is bekend onder den naam van Tengu-kakushi, of door een Tengu verstopt.
Tobikawa bootst een Tengu na.
Tobikawa, die in zijn jonge jaren een worstelaar geweest was en in Matsue woonde, bracht zijn tijd door met het jagen en dooden van vossen. Hij hechtte geen geloof aan de verschillende bijgeloovige opvattingen omtrent het dier, en algemeen was men van meening, dat zijn groote kracht hem beveiligde tegen de toovenarij van vossen. Er waren echter onder de bewoners van Matsue enkelen, die voorspelden, dat Tobikawa tot een ontijdig einde zou komen ten gevolge van zijn vermetele daden en zijn ongeloof in bovennatuurlijke krachten. Tobikawa hield er bijzonder van, de menschen voor den gek te houden; hij had zelfs eens de brutaliteit de gedaante van een Tengu in hoofdzaken na te bootsen, zooals de veeren, den langen neus, de klauwen enz. Nadat hij zich zoo had vermomd, klom hij in een boom, die in een heilig boschje stond. Dadelijk zagen de boeren hem, en daar zij dachten, dat het wezen, dat zij zagen, een Tengu was, begonnen zij hem te aanbidden, en heel wat offeranden rondom den boom te plaatsen. Doch helaas! de treurige voorspelling werd vervuld, want terwijl de vroolijke Tobikawa de acrobatische kluchten van een Tengu nadeed, gleed hij van een tak af en werd hij gedood.
De Avonturen van Kiuchi Heizayemon.
Wij hebben reeds gesproken van den Tengu-kakushi, en de volgende legende geeft een goed geteekende beschrijving van die bovennatuurlijke gebeurtenis.
Op zekeren avond verdween plotseling een zekere ondergeschikte bediende, Kiuchi Heizayemon. Toen de vrienden van Kiuchi gehoord hadden, wat gebeurd was, gingen zij in alle richtingen naar hem zoeken. Na langdurige nasporingen vonden zij zijn klompen, zijn scheede en zijn zwaard; maar de scheede was gebogen als het gekromde hengsel van een theeketel. Nauwelijks hadden zij die treurige ontdekking gedaan, of zij zagen ook den gordel van Kiuchi, die in drie stukken was gesneden. Tegen middernacht hoorden zij, die aan het zoeken waren, een vreemd geschreeuw, een stem, die om hulp riep. Suzuki Shichiro, één van den troep, zag juist op, toen hij een vreemd, gevleugeld wezen zag staan op het dak van een tempel. Toen de overige deelgenooten aan den tocht zich bij hun makker hadden gevoegd, zagen zij allen op naar die vreemde figuur, waarop één zeide: “Ik geloof, dat het niets anders is dan een zonnescherm, dat zich in den wind heen en weer beweegt.” “Laat ons trachten hieromtrent zekerheid te krijgen”, antwoordde Suzuki Shichiro, en na dit gezegd te hebben, verhief hij zijn stem en riep hij zoo hard mogelijk: “Zijt gij de verdwenen Kiuchi?” “Ja”, was het antwoord, “en ik verzoek u, dat gij mij zoo spoedig mogelijk van boven dezen tempel weghaalt”.
Toen Kiuchi van het dak van den tempel naar beneden was gebracht, viel hij flauw, en bleef drie dagen lang bewusteloos. Toen hij eindelijk weer bij kennis was gekomen, gaf hij het volgende verslag van zijn vreemd avontuur.
“Den avond waarop ik verdween, hoorde ik iemand herhaaldelijk hardop mijn naam roepen, en toen ik naar buiten ging, ontdekte ik een monnik, in het zwart gekleed, die luidkeels ‘Heizayemon!’ riep. Naast den monnik stond een man van ontzaglijken lichaamsbouw; zijn gelaat was rood, en zijn hangende haren vielen tot op den grond. ‘Klim op gindsch dak’ riep hij woest. Ik weigerde een spitsboef met zulk een ongunstig uiterlijk te gehoorzamen, en trok mijn zwaard, maar in een oogenblik boog hij het lemmer om en brak hij de scheede in stukken. Daarna werd mijn gordel ruw afgetrokken en in drie stukken gesneden. Toen die zaken waren geschied, werd ik op een dak gedragen en daar hard afgeranseld. Maar nog was het einde van mijn ellende niet bereikt, want nadat ik was afgeranseld, werd ik gedwongen op een ronden bak te gaan zitten. In een oogenblik werd ik in de lucht rondgedraaid, en de bak droeg mij in razende vaart door een aantal landstreken heen. Toen het mij bleek, dat ik tien dagen lang door het luchtruim was voortgedreven, bad ik tot Buddha, en bevond mij, zooals ik dacht, op den top van een berg, maar in werkelijkheid was het niet anders dan het dak van den tempel, van waar gij, mijn makkers, mij hebt bevrijd.”
Een geloof in den Tengu uit onzen tijd.
Kapitein Brinkley deelt ons in Japan en China mede, dat tot zelfs nog in het jaar 1860 de ambtenaren van het Gouvernement te Yedo openlijk voor hun geloof in bovennatuurlijke wezens uitkwamen. Voordat de Shōgun Nikko zou bezoeken, werd op hun bevel de volgende kennisgeving aangeplakt in de nabijheid der praalgraven:
“Aan den Tengu en overige Demonen
“Daar onze Shōgun voornemens is in April van het volgende jaar de praalgraven te Nikko te bezoeken, moeten gij, Tengu en andere Demonen, die op deze bergen woont, u van hier verwijderen totdat de Shōgun zijn bezoek heeft volbracht.
”(Geteekend) Mizuno, Heer van Dewa.
“Juli 1860.”
De plaatselijke autoriteiten waren nog niet tevreden met een dergelijke kennisgeving. Nadat zij behoorlijk de Tengu en overige demonen in kennis hadden gesteld met de komst van den Shōgun, werden de juiste bergen, waar die wezens mochten verwijlen tijdens het bezoek van den vorst, bij name aangeduid.
De Bergman en de Bergvrouw.
Het lichaam der Bergvrouw is bedekt met lange witte haren. Zij wordt beschouwd als een menscheneetster (Kijo), en is als zoodanig bekend in de Japansche mythen. Zij heeft behalve haar kannibalen-neigingen, ook de eigenschap als een mot te kunnen rondvliegen en ongebaande bergen gemakkelijk door te trekken.
De Bergman gelijkt, naar beweerd wordt, op een grooten, zwartharigen aap. Hij is bijzonder sterk, en vindt er absoluut geen bezwaar in, voedsel uit de dorpen te stelen. Hij is echter steeds gereed, houthakkers te hulp te komen, en wil gaarne hout dragen in ruil voor een baal rijst. Het is vergeefsche moeite, hem te pakken of te dooden, want elken aanval, van welken aard ook, op den Bergman, brengt ongeluk, en somtijds zelfs den dood aan de aanvallers.
Sennin.
De Sennin zijn bergkluizenaars, en groot is het aantal legenden, dat omtrent hen bekend is. Hoewel zij een menschelijke gedaante hebben, zijn zij toch tevens onsterfelijk, en ingewijd in de tooverkunst. De eerste groote Japansche sennin was Yosho, die in het jaar 870 n.C. te Noto geboren was. Even vóór zijn geboorte droomde zijn moeder, dat zij de zon had ingeslikt, een droom, die de wonderbare macht van haar kind voorspelde. Yosho was vlijtig en vroom, en bracht het grootste gedeelte van zijn tijd door met het bestudeeren van de “Lotus van de Wet”. Hij leefde hoogst eenvoudig en wist zijn dagelijksch rantsoen terug te brengen tot één gierstkorrel. Hij vertrok van de aarde in het jaar 901, na groote bovennatuurlijke macht te hebben verkregen. Zijn mantel liet hij aan den tak van een boom hangen met een rol, waarop deze woorden geschreven waren: “Ik laat mijn mantel na aan Emmei van Dogen-ji”. Na verloop van tijd werd ook Emmei een sennin, en was hij in staat, evenals zijn meester een aantal wonderen te verrichten. Korten tijd na het verdwijnen van Yosho werd zijn vader ernstig ziek, en hij bad vurig, dat hij zijn beminden zoon terug mocht zien. Als antwoord op zijn gebeden, werd de stem van Yosho gehoord, die de “Lotus van de Wet” opzegde. Toen hij daarmede klaar was, zeide hij tot zijn diep bedroefden vader: “Indien op den 18den van iedere maand bloemen worden geofferd en wierook wordt verbrand, zal mijn geest neerdalen en u begroeten, aangetrokken door den geur der bloemen en den blauwen rook van den wierook.”
De Sennin en de Kunst.
Dikwijls worden de Sennin in de Japansche kunst uitgebeeld: Chokoro, die zijn tooverpaard van een reusachtigen pompoen losmaakt; Gama met zijn tooverpadde; Tekkai, die zijn ziel in de ruimte wegblaast; Roko, die zich op een vliegende schildpad in evenwicht houdt; en Kumé, die van zijn wolkenwagen viel, omdat hij, in strijd met zijn heilig beroep, het beeld van een schoon meisje liefhad, dat in de rivier werd teruggekaatst.
Wonderbaarlijke Lichten.
Er zijn verschillende soorten van vuurverschijningen in Japan. Zoo vindt men de geestenvlam, het demonenlicht, de vossenvlam, den flikkerenden pilaar, de dassenvlam, de drakentoorts en de lamp van Buddha. Bovendien zegt men, dat van sommige vogels, zooals de blauwe reiger, bovennatuurlijk licht uitstraalt door de huid heen, uit den mond en uit de oogen. Er zijn ook vuurwielen, of boden uit den Hades, behalve de vlammen, die uit het kerkhof te voorschijn komen.
Een Vuurbol.
Van het begin van Maart tot het einde van Juni kan men in de provincie Settsu een vuurbol zien rusten op den top van een boom, en in dien vuurbol is een menschelijk gelaat. In oude dagen leefde er in Nikaido, een district van Settsu, een priester, Nikōbō genaamd, beroemd om zijn macht, kwade geesten en allerlei soorten van kwade invloeden uit te bannen. Toen de vrouw van den plaatselijken gouverneur ziek werd, werd Nikōbō verzocht haar te bezoeken en te zien, wat hij kon doen, om haar weer haar gezondheid terug te geven. Nikōbō willigde dit verzoek gaarne in, en bracht verscheidene dagen door naast het bed der lijdende dame. Met grooten ijver paste hij zijn kunst van geesten uitbannen toe, en na verloop van tijd genas de vrouw van den gouverneur. Maar de vriendelijke en goedhartige Nikōbō ontving geen dank voor wat hij had gedaan; integendeel: de gouverneur werd jaloersch op hem, beschuldigde hem van een lage misdaad en liet hem ter dood brengen. De ziel van Nikōbō vlamde in woede op en nam den vorm aan van een wonderbaarlijken vuurbol, die bleef zweven over de woning van den moordenaar. Het vreemde licht, met het terecht woedende gelaat, dat daaruit voor den dag kwam, had de gewenschte uitwerking, daar de gouverneur door een hevige koorts werd aangetast, die hem ten slotte doodde. Ieder jaar, op den reeds genoemden tijd, brengt de geest van Nikōbō een bezoek aan de plaats van zijn lijden en zijn wraak.
De worstelende Geesten.
In de provincie Omi, aan den voet der Katadaheuvels, is een meer. Tijdens de bewolkte nachten in het begin van den herfst verrijst een vuurbol aan den oever van het meer, die zich, als hij naar de heuvelen drijft, uitzet en weer inkrimpt. Als hij tot manshoogte gestegen is, vertoont hij twee lichtgevende gezichten, die zich langzaam ontwikkelen tot de lichamen van twee naakte worstelaars, die aan elkander zijn vastgehecht en die woedend strijden. De vuurbol met zijn woeste worstelaars drijft langzaam weg naar een eenzame plek in de Katada-heuvels. Hij is volkomen onschadelijk zoolang niemand er zich mede bemoeit, maar hij duldt niet, dat hij in zijn voortgang wordt gestuit. Volgens een legende in verband met dit verschijnsel zou een zekere worstelaar, die nooit een nederlaag had geleden, tegen middernacht de komst van dien vuurbol hebben afgewacht. Toen de vuurbol hem bereikte, trachtte hij dien met geweld naar beneden te halen, maar de lichtende bol vervolgde zijn weg, en sleepte den dwazen worstelaar een heel eind met zich mede.
Baku.
Bijgeloovige menschen in Japan zijn er van overtuigd, dat booze droomen het gevolg zijn van booze geesten, en het bovennatuurlijke wezen, Baku genoemd, staat bekend als de Eter van Droomen. De Baku is, zooals zooveel mythologische wezens, een merkwaardig mengsel van verschillende diersoorten. Hij heeft den kop van een leeuw, den romp van een paard, den staart van een koe en de pooten van een tijger. In een oud Japansch boek vindt men een aantal booze droomen vermeld, zooals twee slangen, ineengestrengeld, een vos met de stem van een man, kleeren met bloed bevlekt, een sprekenden rijstpot en nog meer andere. Als een Japansche boer uit een nare nachtmerrie wakker wordt, roept hij: “O Baku! verslind mijn boozen droom.” Er was een tijd, dat men afbeeldingen van den Baku in de Japansche huizen ophing en diens naam op de kussens schreef. Men geloofde, dat, als de Baku er toe kon gebracht worden, een naren droom op te eten, het wezen de macht had, dien in geluk te veranderen.
De witte Saké van den Shōjō.2
De Shōjō is een zeemonster met vuurrood haar, en die bijzonder gaarne groote hoeveelheden heilige witte saké drinkt. De volgende legende zal ons een denkbeeld geven van dat schepsel en van den aard van zijn geliefkoosden drank.
Wij hebben reeds melding gemaakt van de wonderbaarlijke verschijning van den Fuji.3 Op den dag, waarop dit wonder had plaats gegrepen, werd een arm man, Yurine genaamd, die in de nabijheid woonde, gevaarlijk ziek, en toen hij voelde, dat zijn dagen geteld waren, wenschte hij vóór zijn dood nog een kop saké te drinken. Maar in de kleine hut was geen rijstwijn, en zijn jongen, Koyuri, die zoo mogelijk den laatsten wensch van zijn vader wilde vervullen, liep langs het strand met een flesch in zijn hand. Hij was nog niet ver van huis, toen hij hoorde, dat iemand hem bij zijn naam riep. Toen hij rondzag, ontdekte hij twee wezens, vreemd van uiterlijk, met lang rood haar en een huid, die de kleur had van rooden kersenbloesem, terwijl zij gordels van groen zeegras om de lendenen droegen. Toen hij naderbij kwam, bemerkte hij, dat die wezens witte saké dronken uit breede platte kommen, die zij voortdurend uit een groote steenen kruik vulden.
“Mijn vader is stervende,” zeide de knaap, “en hij zou vóór zijn dood nog zoo gaarne een kop saké willen drinken. Maar helaas! wij zijn arm, en ik weet niet, hoe ik dien laatsten wensch van hem kan vervullen.”
“Ik zal uw flesch met deze witte saké vullen,” zoo sprak één der beide schepsels, en toen hij dit gedaan had, ijlde Koyuri naar zijn vader terug.
De oude man dronk gretig de witte saké. “Breng mij nog wat, want dit is geen gewone wijn. De drank heeft mij kracht geschonken, en reeds nu voel ik nieuw leven door mijn oude aderen stroomen.”
Koyuri keerde dus naar het strand der zee terug, en de roodharige wezens gaven hem gaarne nog meer van hun wijn, ja zelfs gaven zij hem voldoende saké voor vijf dagen, en toen die tijd verloopen was, was Yurine weer geheel hersteld.
Yurine had echter een buurman, Mamikiko genaamd; toen deze hoorde, dat Yurine onlangs een flinke hoeveelheid saké had gekregen, werd hij jaloersch, want hij hield zeer veel van een kop rijstwijn. Eens bezocht hij Koyuri en ondervroeg hem naar aanleiding van die zaak, terwijl hij zeide: “Laat mij de saké proeven.” Met ruwe hand ontrukte hij den knaap de flesch, en begon te drinken, doch trok dadelijk bij het drinken een vies gezicht. “Dit is geen saké”, riep hij woedend uit: “het is vuil water,” en na die woorden te hebben gesproken, begon hij den jongen te slaan, terwijl hij uitriep: “Breng mij naar dat roode volk, waarvan ge mij verteld hebt. Ik wil van hen goede saké hebben, en laat het pak slaag, dat ik je gegeven heb, een waarschuwing voor je zijn, om mij nooit meer voor den gek te houden.”
Koyuri en Manikiko gingen samen langs het strand, en kwamen spoedig op de plaats, waar de roodharige wezens bezig waren te drinken. Toen Koyuri hen zag, begon hij te weenen.
“Waarom huilt gij?” sprak één der beide wezens. “Uw vader heeft toch niet reeds al de saké opgedronken?”
“Neen”, antwoordde de knaap, “maar mij heeft een ongeluk getroffen. De man, dien ik heb meegebracht, Mamikiko genaamd, dronk wat van de saké, spuwde het onmiddellijk uit, en wierp het overige weg, terwijl hij zeide, dat ik hem voor den gek hield en hem vuil water te drinken had gegeven. Wees zoo goed, mij nog wat saké voor mijn vader mede te geven.”
De roodharige man vulde de flesch, en verkneuterde zich in de onaangename ervaring, die Mamikiko had opgedaan.
“Ik zou ook wel een kop saké willen hebben”, zeide Mamikiko. “Wilt gij mij ook wat laten nemen?”
Nadat hem daartoe verlof was gegeven, vulde Mamikiko den grootsten kop dien hij kon vinden, terwijl hij genoot van den heerlijken geur. Maar nauwelijks had hij de saké geproefd, of hij werd misselijk en maakte het wezen een vreeselijk standje.
De roode man antwoordde toen: “Gij weet zeker niet, dat ik een Shojō ben, en dat ik woon naast het paleis van den Zeedraak. Toen ik hoorde van de plotselinge verschijning van den Fuji, kwam ik hier om den berg te zien, er van overtuigd, dat een zoodanige gebeurtenis een goed voorteeken was en een voorspelling van den voorspoed en het eeuwig bestaan van Japan. Toen ik genoot van de schoonheid van dien prachtigen berg, ontmoette ik Koyuri en had het geluk het leven van zijn braven vader te redden door hem wat te geven van onze heilige witte saké, die de jeugd aan menschelijke wezens teruggeeft en hun een langer leven schenkt, terwijl zij den Shojō onsterfelijkheid schenkt. De vader van Koyuri is een braaf man, en de saké was dus in staat haar volle weldadige werking op hem uit te oefenen; maar gij zijt gierig en zelfzuchtig, en voor al dergelijke menschen is saké vergif.
”Vergif?” kermde Mamikiko, die nu dood ongelukkig was. “Goede Shojō, heb medelijden met mij en red mijn leven!”
De Shojō gaf hem een poeder en zeide: “Neem dit in saké in, en heb berouw over uw slechtheid.”
Mamikiko deed wat hem bevolen was, en vond de saké nu verrukkelijk. Hij liet geen tijd verloren gaan met vriendschap te sluiten met Yurine, en eenige jaren later vestigden zij zich aan de zuidelijke helling van den Fuji, brouwden de witte saké van den Shojō, en leefden nog driehonderd jaar.
De Draak.
De Draak is ongetwijfeld het beroemdste der mythische dieren, maar hoewel hij van Chineeschen oorsprong is, is hij langzamerhand nauw verbonden met de Japansche mythologie. Het wezen leeft grootendeels in een oceaan, rivier of meer, maar het heeft ook het vermogen te vliegen, en heerscht over wolken en stormen. De Draak van China en die van Japan gelijken op elkander, met dit verschil, dat de Japansche Draak drie klauwen, en die van het hemelsche Rijk vijf klauwen heeft. Men beweert, dat de Chineesche Keizer Yao de zoon van een draak was, en zeer veel heerschers van dat rijk werden in overdrachtelijken zin “van een drakengezicht voorzien” genoemd. De Draak heeft den kop van een kameel, het gewei van een hert, de ooren van een haas, de schubben van een karper, de pooten van een tijger, en klauwen, die op die van een arend gelijken. Bovendien heeft hij bakkebaarden, een schitterenden juweel onder zijn kin, en een toestel boven op den kop, dat hem in staat stelt naar willekeur naar den Hemel op te stijgen. Dit is slechts een algemeene beschrijving en is niet toepasselijk op alle draken; sommige draken toch hebben zóó merkwaardige koppen, dat zij niet kunnen worden vergeleken met iets, dat in het dierenrijk gevonden wordt. De adem van den draak verandert in wolken, waaruit òf regen òf vuur te voorschijn komt. Hij kan zijn lichaam uitzetten of inkrimpen, en kan verschillende gedaanteverwisselingen ondergaan en zich onzichtbaar maken. Zoowel in de Chineesche als in de Japansche mythologie staat het water in nauw verband met den draak, zooals wij reeds gezien hebben in de geschiedenis van Urashima, Keizerin Jingo en de avonturen van Hoori.
De Draak (Tatsu) is één der teekens van den Dierenriem, en de vier zeeën, die volgens de oud-Chineesche opvatting de bewoonbare aarde begrensden, werden geregeerd door vier Drakenkoningen. De Hemelsche Draak heerschte over de verblijfplaatsen der Goden, de Onstoffelijke Draak heerschte over den regen, de Aarddraak wees de rivieren haar loop aan, en de Draak der Verborgen Schatten bewaakte de edele metalen en edelgesteenten.
Een witte Draak, die in een vijver te Yamashiro verblijf hield, veranderde zich om de vijftig jaar in een vogel, O-Goncho genaamd, met een stem, die geleek op het huilen van een wolf. Zoo dikwijls die vogel verscheen, bracht hij een grooten hongersnood met zich mede. Bij zekere gelegenheid bood de Gele Draak, Fuk Hi, terwijl deze aan de Gele Rivier stond, hem een rol aan met geheimzinnige letterteekens. Volgens die legende zou dit de oorsprong zijn van het Chineesche letterschrift.
1 Zie Hoofdstuk II.
2 Ontleend aan Oude Sproken en Folk-lore van Japan, door R. Gordon Smith.
3 Zie Hoofdstuk IX.
Hoofdstuk XXX. De gedaanteverwisseling van Issunboshi, en Kintaro, de gouden knaap.
Een Gebed tot Keizerin Jingo.
Een oud gehuwd paar ging naar het altaar der tot godheid verheven Keizerin Jingo1, en bad, dat zij met een kind gezegend mochten worden, zelfs al was het niet grooter dan één van hun vingers. Een stem werd vernomen van achter het bamboegordijn van het altaar, en de oude lieden kregen de mededeeling, dat hun wensch zou worden verhoord.
Na verloop van tijd bracht de oude vrouw een kind ter wereld, en toen zij en haar echtgenoot ontdekten, dat dit miniatuurschepseltje niet grooter was dan een lid van hun vinger, werden zij vreeselijk boos en dachten, dat Keizerin Jingo hen zeer gemeen had behandeld, hoewel deze inderdaad hun gebed letterlijk had verhoord.
Een “Één-Duims Priester”.
De kleine knaap kreeg den naam van Issunboshi (“Één-Duims Priester”), en dagelijks verwachtten zijn ouders, dat hij plotseling zou opgroeien zooals andere jongens; maar op zijn dertiende jaar was hij nog even klein als bij zijn geboorte. Langzamerhand werden zijn ouders razend, daar het hun ijdelheid kwetste, als zij hoorden, hoe de buren hun zoon Duimpje of Graankorrel noemden. Zij hadden er zóóveel verdriet van, dat zij ten slotte besloten, Issunboshi weg te zenden.
De jongen klaagde volstrekt niet. Hij verzocht zijn moeder, hem een naald, een soepkommetje en een eetstokje te geven, en met die zaken ging hij op avontuur uit.
Issunboshi wordt page.
Zijn soepkommetje diende hem als boot, die hij met zijn eetstokje voortstuurde langs de rivier. Op die wijze bereikte hij eindelijk Kyōto. Issunboshi zwierf door die stad, totdat hij een groote overdekte poort zag. Zonder de geringste aarzeling liep hij naar binnen, en na den ingang van een huis te hebben bereikt, riep hij met een zwak stemmetje: “Ik zou gaarne beleefd inlichtingen willen ontvangen.”
Prins Sanjo hoorde zelf het stemmetje, en het duurde eenigen tijd, eer hij kon ontdekken, waar het geluid van daan kwam. Zoodra dit het geval was, was hij zeer verheugd met zijn ontdekking, en toen de kleine man vroeg, of hij in het huis van den Prins mocht wonen, werd zijn verzoek gaarne ingewilligd. De knaap werd spoedig ieders lieveling en werd aangesteld als page van Prinses Sanjo. In die hoedanigheid vergezelde hij zijn meesteres overal, en hoe klein hij ook was, hij wist de eer en de waardigheid van zijn positie naar waarde te schatten.
Een ontmoeting met Oni.
Eens gingen Prinses Sanjo en haar page naar den Tempel van Kwannon, de Godin der Barmhartigheid, “onder wier voeten draken van de elementen en de lotussen der Reinheid geplaatst zijn.” Toen zij den tempel verlieten, sprongen twee oni (booze geesten) op hen af. Issunboshi nam zijn naald-zwaard uit het holle strootje, waarin het geplaatst was, en na zoo luid mogelijk de oni te hebben bedreigd, zwaaide hij zijn kleine wapen voor hun leelijk gelaat heen en weer.
Één dier wezens lachte. “Wel”, zoo sprak hij minachtend, “ik zou je kunnen opslokken, zooals een vischdief een forel opslokt, en wat nog meer zegt, mijn grappige kleine zaadkorrel, ik zal het werkelijk doen.”
De oni opende zijn mond, en Issunboshi gleed door een ontzaglijk keelgat, totdat hij eindelijk was afgezakt in de groote donkere maag van het schepsel. Issunboshi, volstrekt niet uit het veld geslagen, begon met zijn zwaard in de maag te boren. De booze geest schreeuwde het uit van de pijn en hoestte verschrikkelijk, waardoor de kleine man weer in de zonnige wereld terugkeerde.
De tweede oni, die den nood van zijn makker had bijgewoond, was vreeselijk boos, en trachtte ook den merkwaardigen kleinen page op te slokken, maar dat lukte hem niet. Dezen keer klom Issunboshi in één der neusgaten van het schepsel, en toen hij het einde had bereikt van wat hem een groote en donkere tunnel toescheen, begon hij door de oogen van den oni heen te boren. Het schepsel liep woedend van pijn, zoo hard hij loopen kon, weg, gevolgd door zijn gillenden makker.
Wij behoeven nauwelijks te zeggen, hoe verheugd de Prinses was over de dapperheid van haar page, en het is niet te verwonderen, dat zij hem zeide, er van overtuigd te zijn, dat haar vader hem zou beloonen, zoodra hij de tijding van de vreeselijke ontmoeting zou hebben vernomen.
De Tooverhamer.
Op weg naar huis nam de Prinses toevallig een houten hamertje op. “O!” zeide zij, “dit moet één der booze oni hebben laten vallen, en het is ongetwijfeld een geluk brengende hamer. Gij hebt slechts een wensch uit te spreken, en daarna met den hamer op den grond te slaan, en welken wensch gij ook uitspreekt, die wensch wordt steeds verhoord. Mijn dappere Issunboshi, zeg mij, wat gij het liefst zoudt willen, en ik zal met den hamer op den grond slaan.”
Na een oogenblik nadenken zeide de kleine man: “Edele Prinses, ik zou wel zoo groot willen zijn als de andere menschen.”
De Prinses sloeg met den hamer op den grond, terwijl zij den wensch van haar page luide herhaalde. In een oogenblik tijd was Issunboshi van een aardig dwergje veranderd in een knaap van dezelfde gestalte als andere jongens van zijn leeftijd.
Die wonderbaarlijke gebeurtenissen wekten de belangstelling op van den Keizer, en Issunboshi werd ontboden om vóór hem te verschijnen. De Keizer was zóó ingenomen met den knaap, dat hij hem een aantal geschenken gaf en hem een hoog staatsambt opdroeg. Na verloop van tijd werd Issunboshi een aanzienlijk edelman en huwde hij met de jongste dochter van Prins Sanjo.
Kintaro, de Gouden Knaap.
Sakata Kurando was officier van de lijfwacht des Keizers, en hoewel hij een dapper man was, ten zeerste bekwaam in de krijgskunst, had hij een bijzonder vriendelijk karakter; hij nu werd tijdens zijn militaire loopbaan verliefd op een schoone dame, Yaégiri genaamd. Na eenigen tijd viel Kurando in ongenade en was hij verplicht het Hof te verlaten en een reizend koopman in tabak te worden. Het gelukte Yaégiri, die zich de vlucht van haar minnaar zeer aantrok, uit haar huis te ontvluchten, en zij reisde het land heen en weer, in de hoop Kurando te ontmoeten. Eindelijk vond zij hem, maar de ongelukkige man, die ongetwijfeld zijn vernedering diep gevoelde en zeer onder den indruk was van het weinig deftige van zijn beroep, maakte aan zijn vernedering een einde door zich het ongelukkige leven te benemen.
Dieren als Makkers.
Toen Yaégiri haar minnaar had begraven, ging zij naar den Berg Ashigara, waar zij het leven schonk aan een kind, Kintaro of de Gouden Knaap genaamd. Nu had Kintaro een merkwaardig groote lichaamkracht. Toen hij nog slechts een paar jaar oud was, schonk zijn moeder hem een bijl, waarmede hij even snel en even gemakkelijk boomen velde als de meest geoefende houthakker. De Ashigara was een eenzame troostelooze plek, en daar er geen kinderen waren, met wie Kintaro kon spelen, koos hij zich de beren, herten, hazen en apen tot makkers, en in korten tijd was hij in staat hun vreemde taal te spreken.
Toen Kintaro eens op den berg zat met zijn gunstelingen om zich heen, trachtte hij zijn makkers te overreden om onderling een vriendschappelijken worstelwedstrijd te houden. Een vriendelijke oude beer was met dit voorstel ten zeerste ingenomen, en begon onmiddellijk den grond uit te graven, en de aarde op te hoopen tot een soort kleinen troonhemel. Toen dit geschied was, worstelden een haas en een aap samen, terwijl een hert er bij stond om beiden aan te moedigen en toe te zien, dat de strijd op eerlijke wijze geleverd werd. Het bleek, dat beide dieren tegen elkander waren opgewassen, en Kintaro beloonde hen beiden op tactvolle wijze met aanlokkelijke rijstkoeken.
Na op die wijze een heerlijken namiddag te hebben doorgebracht, nam Kintaro den terugtocht aan, gevolgd door zijn verknochte vrienden. Eindelijk kwamen zij aan een rivier, doch nu waren de dieren nieuwsgierig, hoe zij een zoo breede strook water zouden overtrekken; maar zie, Kintara sloeg zijn krachtige armen om een boom, die aan den oever groeide, en sloeg dien zóó over de rivier, dat hij een brug vormde. Toevallig was de beroemde held Yorimitsu met zijn onderhoorigen getuige van dit bewijs van ongeloofelijke kracht; het is dus niet te verwonderen, dat hij aan Watanabé Isuna zeide: “Die knaap is iets heel bijzonders. Tracht uit te vinden waar hij woont, en zie alles omtrent hem te weten te komen.”
Een beroemd Krijgsman.
Watanabé Isuna volgde na dit bevel Kintaro en trad het huis binnen, waar hij met zijn moeder woonde. “Mijn meester”, zoo sprak hij “de edele Yorimitsu, draagt mij op te trachten te weten te komen, wie uw zoo bewonderenswaardige zoon eigenlijk is.” Toen Yaégiri haar levensgeschiedenis had verhaald en haar bezoeker had medegedeeld, dat haar jongen de zoon was van Sakata Kurando, vertrok de dienaar van Yorimitsu en vertelde zijn meester al wat hij had gehoord.
Yorimitsu was zóózeer ingenomen met wat Watanabé Isuna hem had verteld, dat hij zelf naar Yaégiri ging en zeide: “Als gij mij uw jongen afstaat, zal ik hem in mijn dienst nemen.” De vrouw stemde gaarne daarin toe, en de Gouden Knaap ging met den grooten held weg, die hem den naam gaf van Sakata Kintoki. Hij werd na verloop van tijd een beroemd krijgsman, en zijn bewonderenswaardige daden zijn nog altijd een geliefkoosd onderwerp voor verhalen. De kinderen beschouwen hem als hun geliefkoosden held, en de kleine jongens, die zoo gaarne de kracht en de dapperheid van Sakata Kintoki zouden willen evenaren, dragen zijn portret bij zich.
1 Het onder de goden opnemen van aanzienlijke dooden is één van de instellingen van het Shintoïsme.
Hoofdstuk XXXI. Legenden van verschillenden aard.
Kato Sayemon.
Kato Sayemon woonde in het paleis van den Shogun Ashikaga, waar hij zijn afzonderlijke vertrekken had, en daar er in die dagen geen oorlog was, leefde hij rustig met zijn vrouw en bijwijven. Kato Sayemon was een man, die van weelde en gemak hield, en hij beschouwde huiselijken vrede als de grootste van alle aardsche zegeningen. Hij was in gemoede overtuigd, dat er onder al zijn lachende, wellevende vrouwen niets dan harmonie was, en die gedachte maakte voor hem het leven bijzonder aangenaam.
Op zekeren avond ging Kato Sayemon naar den tuin van het paleis en was verrukt over de zich voortdurend voortbewegende wolk van glimwormen en was nauwelijks minder verheugd over het liefelijke gezang van sommige visschen. “Wat een bekoorlijk tafereel”, mompelde Sayemon, “en wat leven wij in een verrukkelijke wereld! Buigingen en glimlachjes en slaafsche nederigheid bij mijn vrouwen. O, het is alles wonderschoon en heerlijk! Ik wilde wel, dat het leven voortdurend zoo bleef.”
Nadat hij zoo op de meest zelfvoldane wijze uiting had gegeven aan zijn gedachten, kwam hij toevallig langs het vertrek van zijn vrouw, en keek hij met een liefhebbend en welwillend oog naar binnen. Hij zag, dat zijn vrouw go speelde met één van zijn bijwijven. “Wat een beleefde welvoegelijkheid,” mompelde Sayemon. “Maar wacht even! Wat is dit voor een vreemde geschiedenis? De haren van mijn vrouw en die van mijn bijwijf zijn in slangen veranderd, die haar koppen in woede opheffen en dooreenstrengelen. Voortdurend lachen en buigen die vrouwen en bewegen zij haar stukken met goed gemanierde bekoorlijkheid en gratie. Vriendelijke woorden komen van haar lippen, maar de slangen van haar haren bespotten haar, immers die ineengestrengelde reptielen spreken van bittere jaloezie in haar hart.”
De schoone droom van huiselijk geluk was bij Sayemon voor goed uit. “Ik zal weggaan”, zoo sprak hij, “en een Buddhistisch priester worden. Ik zal de woedende kwaadaardigheid en den nijd van mijn vrouw en bijwijven achterlaten en ik zal in het onderwijs van den Gezegenden Buddha den waren vrede vinden.”

Kato Sayemon in zijn Paleis van den Shōgun Ashikaga
Den volgenden ochtend verliet Sayemon heimelijk het paleis, en hoewel men overal naar hem zocht, kon hij niet worden gevonden. Omstreeks een week later vereenvoudigde de vrouw van Sayemon de inrichting van het huisgezin en bleef rustig wonen met haar zoontje, Ishidomaro. Twee jaren gingen voorbij, zonder dat er tijding kwam van haar echtgenoot.
Eindelijk ging de vrouw van Sayemon met het kind uit, om den verdwenen man te zoeken. Vijf jaar lang zwierven zij door het land, totdat zij ten slotte in een dorpje in Kishu kwamen, waar een oude man de vermoeide en door de reis vreeselijk uitgeputte reizigers mededeelde, dat Sayemon tegenwoordig priester was, en dat hij een jaar geleden nog altijd in den tempel van Kongobuji woonde op den Berg Koya.
Den volgenden dag, toen de vrouw en haar kind aan den tempel van Kongobuji gekomen waren, bleek het, dat geen vrouwen den tempel mochten binnentreden; daarom beklom Ishidomaro, na met zorg naar de bevelen van zijn moeder te hebben geluisterd, alleen den berg. Toen de knaap na een langen steilen tocht den tempel bereikte, zag hij een monnik en zeide; “troont hier een priester, Kato Sayemon genaamd? Ik ben zijn zoontje en mijn moeder wacht mij in gindsche vallei. Vijf jaar lang hebben wij naar hem gezocht, en de liefde, die in onze harten leeft, zal hem ons zeker doen vinden.”
De priester, die niemand anders was dan Sayemon zelf, sprak zijn zoon aldus aan: “Het spijt mij, dat ik u moet zeggen, dat uw reis vergeefsch is geweest, want niemand van den naam van Kato Sayemon woont in dezen tempel.”
Sayemon sprak uiterlijk kalm, maar in zijn hart was er strijd tusschen zijn godsdienst en de liefde voor zijn zoon.
Daar hij echter wist, dat hij zijn vrouw en kind goed verzorgd had achtergelaten, onderwierp hij zich aan de leerstellingen van Buddha, en onderdrukte hij zijn vaderlijk gevoel.
Ishidomaro was echter niet voldaan, want instinctmatig voelde hij, dat de man, die vóór hem stond, in werkelijkheid zijn vader was, en daarom sprak hij den priester nog eens aldus aan: “Goede priester, op mijn linker oog is een wrat, en mijn moeder heeft mij verteld, dat mijn vader op zijn linker oog een dergelijke wrat heeft, waaraan ik hem onmiddellijk kan herkennen. Gij hebt diezelfde wrat, en in mijn ziel ben ik overtuigd, dat gij mijn vader zijt.” En na die woorden te hebben gesproken, weende de knaap bitter, terwijl hij verlangde naar de armen, die zich niet openden om het ongelukkige kind te liefkoozen en te vertroetelen.
Sayemons gevoelens werden weer op de proef gesteld, maar met een krachtige poging om zijn aandoening te bedwingen, zeide hij: “Het kenteeken, waarvan gij spreekt, komt zeer algemeen voor. Ik ben bepaald uw vader niet, gij zoudt verstandig doen uw tranen te drogen en hem ergens anders te zoeken.” Na die woorden te hebben gesproken, liet de priester den knaap achter, ten einde een avonddienst te verrichten.
Sayemon bleef in den tempel leven. Hij had in den dienst van Buddha vrede gevonden, en wat er met zijn vrouw en kind gebeurde, liet hem koud.
Hoe een oud Man zijn gezwel verloor.
Er was eens een oud man, die een gezwel op zijn rechter wang had. Dat gezwel, dat hem zeer mismaakte, veroorzaakte hem heel wat onaangenaamheid, en hij had dan ook veel geld besteed, om er van verlost te worden. Hij nam verschillende geneesmiddelen in en gebruikte heel wat waschwatertjes, maar in plaats dat het gezwel verdween of zelfs kleiner werd, nam het in grootte toe.
Op zekeren avond laat, toen de oude man naar huis terugkeerde, met brandhout beladen, werd hij door een vreeselijke onweersbui overvallen en was hij verplicht, een schuilplaats te zoeken in een hollen boom. Toen de storm was gaan liggen en toen hij juist op het punt was, zijn reis voort te zetten, was hij verbaasd, toen hij een vroolijk gejuich in zijn onmiddellijke nabijheid hoorde. Nadat hij uit zijn schuilplaats naar buiten keek, zag hij tot zijn groote verbazing een aantal demonen dansen en zingen en drinken. Hun dansen was zóó vreemdsoortig, dat de oude man alle voorzichtigheid uit het oog verliezend, begon te lachen, en eindelijk den boom verliet, om de uitvoering des te beter te kunnen zien. Terwijl hij daar stond toe te zien, zag hij, dat een der geesten alleen stond te dansen, en bovendien, dat de aanvoerder van het gezelschap volstrekt niet ingenomen was met zijn lompe hansworsterijen. Eindelijk sprak de aanvoerder dier geesten: “Genoeg! Is er dan niemand, die beter kan dansen dan die kerel?”
Toen de oude man die woorden hoorde, scheen het alsof zijn jeugd weer terugkeerde, en daar hij in vroeger dagen een volleerd danser geweest was, bood hij zich aan, om zijn bekwaamheid te toonen. Zoo danste de oude man dan voor die vreemde verzameling van demonen, die hem met zijn uitvoering gelukwenschten, hem een kop saké aanboden, en verzochten, dat hij hun het genoegen zou doen, nog een aantal andere dansen te vertoonen.
De oude man was bijzonder verheugd over de wijze, waarop hij was ontvangen, en toen de aanvoerder der geesten hem verzocht den volgenden nacht nog eens weer voor hem te dansen, stemde hij daar bereidwillig in toe. “Dat is goed”, zeide de aanvoerder, “maar gij moet een pand achterlaten. Ik zie, dat gij een gezwel op uw rechter wang hebt, en dat is een uitnemend pand. Laat mij het van u wegnemen.” Zonder eenige pijn te veroorzaken, verwijderde het hoofd der troep het gezwel, en na dat buitengewone kunststuk te hebben verricht, verdwenen hij en zijn makkers plotseling.
Toen de oude man naar zijn huis terugkeerde, voelde hij telkens met zijn hand naar zijn rechter wang, en kon zich nauwelijks voorstellen, dat hij ten slotte, na jaren lang mismaakt te zijn geweest, zoo gelukkig was, van zijn lastig en onooglijk gezwel bevrijd te zijn. Eindelijk trad hij zijn nederige woning binnen, en zijn oude vrouw was niet minder gelukkig met wat er gebeurd was.
Een booze en norsche oude man woonde vlak naast dit oude paar. Jarenlang had hij een gezwel op zijn linker wang gehad, dat voor geen enkele geneeskundige behandeling had willen wijken. Toen hij van het fortuintje van zijn buurman hoorde, ging hij naar hem toe en luisterde naar diens vreemde avonturen bij de geesten. De goede oude man deelde zijn buurman mede, waar hij den hollen boom kon vinden, en raadde hem aan, zich daar vóór zonsondergang in te verbergen.
De booze oude man vond den hollen boom en ging daar binnen in. Hij was daar nauwelijks langer dan enkele minuten in verborgen geweest, toen hij met vreugde de geesten zag verschijnen. Dadelijk zeide één van het gezelschap: “Het duurt lang, eer de oude man komt. Ik was er anders van overtuigd geweest, dat hij zijn belofte zou houden.”
Bij die woorden kroop de oude man uit zijn schuilplaats, bewoog zijn waaier op en neer en begon te dansen, maar, ongelukkig, kon hij volstrekt niet dansen, en zijn gekke bokkesprongen wekten dan ook de ontevredenheid der geesten ten zeerste op. “Gij danst vreeselijk slecht”, zeide één van den troep, “en hoe eer gij ophoudt, hoe liever het ons zal zijn; maar voordat gij vertrekt, zullen wij u het pand teruggeven, dat gij gisteren avond bij ons hebt achtergelaten.” Na die woorden te hebben gesproken, wierp de geest het gezwel naar den rechter wang van den ouden man, waar het dadelijk stevig bleef vastzitten, en niet meer kon worden verwijderd. Zoo ging de slechte oude man, die de demonen had trachten te bedriegen, weg, met een gezwel op iederen kant van zijn gelaat.
Een Japansche Gulliver.1
Shikaiya Wasōbiōye, was een inwoner van Nagasaki, en was ontzaglijk geleerd, maar had een afschuw van bezoekers. In de achtste maand vertrok hij in zijn boot om de bewonderaars der volle maan te ontvluchten, en was reeds een eind ver voortgegaan, toen de lucht een dreigend aanzien aannam; daarom trachtte hij terug te keeren, maar de wind scheurde zijn zeilen en brak zijn mast. De arme man werd gedurende drie maanden op de golven heen en weer bewogen, totdat hij ten slotte aan de Modderzee kwam, waar hij bijna van honger omkwam, daar in die buurt geen visschen konden worden gevangen.
Eindelijk bereikte hij een bergachtig land, waar de lucht liefelijk was van den geur van verscheidene bloemen, en op dat eiland vond hij een bron, waarvan de wateren hem nieuw leven schonken. Eindelijk ontmoette Wasōbiōye Jofuku, die hem door de straten der hoofdstad geleidde, waar al de bewoners hun tijd doorbrachten met het najagen van genoegens. Op dat eiland bestond noch dood noch ziekte; maar het feit, dat het leven hier eeuwig duurde, werd door velen als een last beschouwd, dien zij trachtten van zich af te schudden door de magische kunst van den dood te bestudeeren, en de macht van vergiftig voedsel, zooals sommige vischsoorten, die besprenkeld waren met roet, en het vleesch van meerminnen.
Nadat er twintig jaar verstreken waren, kreeg Wasōbiōye een tegenzin tegen het eiland, en toen zijn pogingen, zich het leven te benemen, geen resultaat hadden, ging hij op reis naar de Drie Duizend Werelden, die in de Buddhistische Geschriften vermeld worden. Daarna bezocht hij het Land van den Eindeloozen Overvloed, het Land van het Bedrog, het Land van de Volgelingen van het Oude, het Land van de Paradoxen, en ten slotte het Land van de Reuzen.
Nadat Wasōbiōye vijf maanden lang op den rug van een ooievaar in volslagen duisternis was voortgetrokken, bereikte hij eindelijk een land, waar de zon weer scheen, waar boomen honderd voet in omtrek waren, waar het onkruid zoo hoog was als bamboe en de menschen zestig voet hoog. In dat vreemde land nam een reus Wasōbiōye op, droeg hem naar zijn huis, en voedde hem met één enkelen monsterachtig groote rijstkorrel, door middel van eetstokjes, die zoo groot waren als een kleine boom. Een paar weken lang trachtte Wasōbiōye zijn gastheer te onderwijzen in de leerstellingen der oude wereld, waar hij van daan kwam, maar de reus lachte hem uit en zeide hem, dat zulk een dwerg niet kon geacht worden de gebruiken van groote menschen te begrijpen, daar hun verstand in overeenstemming moest zijn met hun grootte.
De Juweelen-tranen van Samébito.
Toen Tōtarō eens de Lange Brug van Séta overtrok, zag hij een wezen, dat er vreemd uitzag. Het had het lichaam van een man, met een huid zwarter dan die van een neger; zijn oogen glinsterden als smaragden, en zijn baard was als die van een draak. Tōtarō was niet weinig verschrikt, toen hij zulk een buitengewoon monster zag; maar in zijn groene oogen lag zóóveel pathos, dat Tōtarō het waagde, eenige vragen tot hem te richten, waarop het vreemde wezen antwoordde:
“Ik ben Samébito” (“een Haaimensch”), “en tot voor korten tijd was ik in dienst van de Acht Groote Drakenkoningen als een ondergeschikt beambte van het Drakenpaleis. Ik werd om een kleine overtreding uit dat heerlijke verblijf weggezonden, en werd zelfs uit de zee verbannen. Van dat oogenblik af heb ik mij vreeselijk ongelukkig gevoeld, zonder een schuilplaats, en niet in staat voedsel te krijgen. Heb medelijden met mij, brave Heer! Vind een schuilplaats voor mij, en geef mij wat te eten.”
Het gemoed van Tōtarō werd bewogen door den ootmoed van Samébito, en hij bracht hem naar een vijver in zijn tuin en gaf hem een ruimen voorraad voedsel. Op die rustige en afgezonderde plek bleef het vreemde wezen uit de zee omstreeks een halfjaar.
In den zomer van dat jaar was er een groote bedevaartstocht van vrouwen naar den tempel van Miidera, gelegen in de naburige stad Ōtsu. Tōtarō woonde het feest bij en zag daar een buitengewoon bekoorlijk meisje. “Haar gelaat was schoon en rein als sneeuw; en de liefelijkheid van haar lippen gaven den aanschouwer duidelijk te kennen, dat wat over die lippen kwam, zoo zoet zou klinken als de stem van een nachtegaal, die op een pruimenboom zingt.”

Tōtarō en Samébito
Tōtarō ontbrandde plotseling in liefde voor het meisje. Hij ontdekte, dat zij Tamana heette, dat zij ongehuwd was, en dit zou blijven, totdat een jonge man haar als huwelijksgift een mandje met niet minder dan tienduizend juweelen zou aanbieden. Toen Tōtarō vernam, dat dit schoone meisje alleen kon worden gewonnen door wat hem een onmogelijk geschenk toescheen, keerde hij met een bezwaard gemoed naar huis terug. Hoe meer hij echter over de schoone Tamana nadacht, des te meer werd hij op haar verliefd. Maar helaas! niemand, minder rijk dan een prins, kon zulk een huwelijksgift bij elkander krijgen—tienduizend juweelen!
Tōtarō tobde zóó lang, totdat hij ziek werd, en toen een dokter hem kwam bezoeken, schudde deze het hoofd en zeide: “Ik kan niets voor u doen, want geen geneesmiddel is in staat de ziekte der liefde te genezen.” En na die woorden te hebben gesproken, verliet hij hem.
Samébito ontving het bericht van de ziekte van zijn meester; zoodra hem nu dat treurige nieuws bereikte, verliet hij den vijver in den tuin en kwam de kamer van Tōtarō binnen.
Tōtarō sprak niet meer over zijn eigen ellende. Hij was vol belangstelling voor het heil van dat schepsel uit de zee.
“Wie zal u, Samébito, voedsel geven, als ik dood ben?” zoo sprak hij droevig.
Toen Samébito zag, dat zijn brave meester stervende was, slaakte hij een vreemden kreet en begon hij te weenen. Hij weende groote tranen bloed, maar zoodra deze den grond hadden aangeraakt, veranderden zij plotseling in glinsterende robijnen.
Toen Tōtarō die juweelen-tranen zag, schreeuwde hij het uit van vreugde, en van dat uur af keerde nieuw leven in hem terug. “Ik zal in het leven blijven! Ik zal in het leven blijven!” zoo riep hij opgewonden van vreugde, uit. “Mijn beste vriend, gij hebt mij ruimschoots het voedsel en de beschutting vergoed, die ik u heb gegeven. Uw wonderbaarlijke tranen hebben mij onbeschrijfelijk veel geluk gebracht.”
Daarop hield Samébito op met weenen, en hij vroeg zijn meester, hem wel de oorzaak van zijn spoedig herstel te willen mededeelen.
Daarop vertelde Tōtarō den Haaimensch zijn liefdesgeschiedenis en deelde hij hem mede, welke huwelijksgift de familie van Tamana eischte. “Ik dacht,” zoo voegde Tōtarō er aan toe, “dat ik nooit in staat zou zijn, tienduizend juweelen bijeen te krijgen, en het was die gedachte, die mij zoozeer den dood nabij heeft gebracht. Nu zijn uw tranen in juweelen veranderd, en daarmede zal het meisje mijn vrouw worden.”
Tōtarō ging gretig voort met het tellen der juweelen. “Niet genoeg! Niet genoeg!” riep hij met ontzaglijke teleurstelling uit. “Ach, Samébito, wees zoo goed en huil nog wat langer!”
Die woorden maakten Samébito boos. “Denkt ge, dat ik als een vrouw kan huilen, zoo dikwijls als ik wil? Mijn tranen komen uit mijn hart en zijn het uiterlijke teeken van diepe en ware droefenis. Ik kan niet meer huilen, want ge zijt genezen. De tijd is thans aangebroken om te lachen en vroolijk te zijn, niet om te huilen.”
“Als ik geen tienduizend juweelen heb, kan ik de schoone Tamana niet huwen,” sprak Tōtarō. “Wat moet ik beginnen? Ach, beste vriend, huil voor mij, huil!”
Samébito was een vriendelijk schepsel. Na een korte tusschenpooze zeide hij: “Ik kan van daag geen tranen meer storten; laat ons morgen naar de lange brug van Séta gaan, en een goeden voorraad wijn en visch mede nemen. Misschien dat ik, als ik op de brug zit en naar het Drakenpaleis staar, weer zal weenen, als ik aan mijn verloren woning denk, waarheen ik zoo gaarne zou willen terugkeeren.”
Den volgenden morgen gingen zij naar de brug van Séta, en nadat Samébito een groote hoeveelheid wijn had medegenomen, staarde hij in de richting van het Drakenrijk. Terwijl hij dit deed, vulden zijn oogen zich met tranen, roode tranen, die in robijnen veranderden, zoodra zij de brug aanraakten. Tōtarō raapte, zonder zich ernstig om de smart van zijn vriend te bekommeren, de juweelen op, en vond eindelijk, dat hij tienduizend schitterende robijnen bij elkander had.
Op datzelfde oogenblik hoorden zij den klank van liefelijke muziek, en uit het water verrees een op wolken gelijkend paleis, waarop al de kleuren der ondergaande zon schitterden. Samébito gaf een kreet van vreugde en sprong op de leuning van de brug, terwijl hij zeide: “Vaarwel mijn meester! De Drakenkoningen roepen mij”! Met die woorden sprong hij van de brug, en keerde weer naar zijn oude woning terug.
Tōtarō liet geen tijd voorbijgaan met het aanbieden van het mandje met tienduizend juweelen aan de ouders van Tamana, en na eenigen tijd trouwde hij met hun liefelijke dochter.
1 Ontleend aan de vertaling van Prof. B.H. Chamberlain in de Handelingen van het Aziatisch Genootschap van Japan, Deel VII.