Hoofdstuk V. Legenden over vossen.
Inari, de Vossengod.
De vos neemt een belangrijke plaats in onder de Japansche legenden, en het onderwerp is van ver reikenden en ingewikkelden aard.1 Inari was oorspronkelijk de God van de Rijst, maar in de elfde eeuw werd hij in verband gebracht met den Vossengod, en werden hem goede en kwade eigenschappen, meestal de laatste, toegekend, en wel zóó overvloedig en veelzijdig in haar toepassing, dat zij den westerschen lezer niet weinig moeilijkheid veroorzaken. Alle vossen bezitten bovennatuurlijke macht in bijna onbeperkte mate. Zij hebben het vermogen, oneindig ver te zien; zij kunnen alles hooren en de geheime gedachten verstaan van de menschheid in het algemeen, en bovendien bezitten zij het vermogen van gedaante te verwisselen. Het voornaamste kenmerk van den slechten vos is het vermogen menschelijke wezens te misleiden, en met dit doel neemt hij de gedaante aan van een schoone vrouw; groot is dan ook het aantal legenden, in dit verband verhaald.2 Indien de schaduw van een in een vrouw veranderde vos bij toeval op het water valt, dan komt alleen de vos, en niet de schoone vrouw, voor den dag. Men verhaalt, dat als een hond een dergelijke vrouw ziet, de vrouwelijke gedaante onmiddellijk verdwijnt, en alleen de vos overblijft.
Hoewel de legenden, die in Japan met den vos in betrekking staan, meestal met booze eigenschappen samenhangen, treedt Inari somtijds op als een weldoend wezen, een wezen, dat hoest en verkoudheid geneest, dat den behoeftige rijkdom schenkt en het gebed eener vrouw ten behoeve van haar kind verhoort. Een andere vriendelijke daad van Inari, die wij ook wel hadden kunnen toeschrijven aan Jizō, is, dat hij de kleine jongens en meisjes in staat stelt met moed de beproeving te dragen, om met een niet al te goed scheermes te worden geschoren, en eveneens de kleinen de bezwaren van een heet bad hielp trotseeren, waarvan in Japan de temperatuur nooit lager is dan ruim 43° Celsius!
Inari beloont niet zelden menschelijke wezens voor iedere vriendelijke daad jegens een vos. Slechts een deel van zijn belooning kan echter voor goede munt worden opgenomen. Het enkele goede, dat door Inari wordt verricht—en wij hebben getracht, hem recht te doen wedervaren—weegt geheel op tegen zijn ontelbare slechte daden, die dikwijls van een vreeselijk wreeden aard zijn, zooals later zal blijken. Het hier behandelde onderwerp: de vos in Japan is zeer juist door Lafcadio Hearn beschreven als “spoken-dierkunde”, en dit sluwe en boosaardige dier is veel meer geraffineerd spookachtig dan onze officieele en gebruikelijke geestverschijning met een lichtend gewaad en rammelende ketens.
Door den Duivel bezeten.
Het door den duivel bezeten zijn moet volgens de dikwijls verkondigde opvatting toegeschreven worden aan den slechten invloed van vossen. Die vorm van bezetenheid is bekend als kitsune-tsuki. Het slachtoffer is gewoonlijk een vrouw der mindere klasse, iemand, die zeer teergevoelig is en vatbaar is voor alle mogelijke bijgeloof. Het vraagstuk der bezetenheid is nog steeds een onopgelost vraagstuk, en de onderzoekingen van Dr. Baelz, die verbonden is aan de Keizerlijke Universiteit van Japan, schijnen te wijzen op het feit, dat het bezeten zijn van menschelijke wezens door dieren, een wezenlijke en verschrikkelijke waarheid is. Hij maakt de opmerking, dat een vos gewoonlijk een vrouw binnentreedt òf door de borst, òf onder de nagels der vingers, en dat de vos daar een zelfstandig, afzonderlijk leven leidt, en meestal spreekt met een stem, die geheel afwijkt van die van een mensch.
De Steen des doods.3
“De Steen des Doods staat in ’t moeras
Bij wintersneeuw en zomergloed;
Het mos, dat hem bedekt, wordt grijs,
Toch zwerft de demon daar nog rond.”
“Kil waait de wind, en boven het moeras
Klinkt in het woud der uilen heesch gekras.
En onder de chrysanthemums, beneden,
Daar loert de vos, weergalmt van jakhals het geklaag,
Als over het moeras het herfstlicht gaat omlaag.”
Naar B.H. Chamberlain.
De Buddha-priester Genno kwam na een langdurige, moeilijke reis naar het moeras van Nasu, en was juist van plan, te gaan rusten onder de schaduw van een grooten steen, toen een geest plotseling te voorschijn kwam, en sprak: “Rust niet onder dezen steen. Dit is de Steen des Doods. Mannen, vogels en dieren zijn omgekomen, alleen maar door hem aan te raken!”
Die geheimzinnige woorden ter waarschuwing wekten natuurlijk de nieuwsgierigheid van Genno op, en hij verzocht, dat de geest hem het genoegen zou doen, de geschiedenis van den Steen des Doods te verhalen.
De geest begon toen aldus: “Lang geleden was er een schoone maagd, die aan het Japansche Hof leefde. Zij was zóó bekoorlijk, dat zij het Juweeltje werd genoemd. Haar wijsheid evenaarde haar schoonheid, zij verstond toch de Buddhistische wetenschappen en de leer van Confucius, de wetenschap en de poëzie van China.”
“Zoo, door natuur en kunst met schoonheid rijk belaân,
Biedt haar de Keizer zelf zijn trouwe liefde aan.”
Naar B.H. Chamberlain.
“Op zekeren nacht,” zoo vervolgde de geest, “gaf de Mikado een groot feest in het Zomerpaleis, en daar verzamelde hij het vernuft, de wijsheid en de schoonheid van het geheele land. Het was een schitterend gezelschap, maar terwijl de gasten aten en dronken, onder het hooren van de tonen van liefelijke muziek, verspreidde zich duisternis over de groote zaal. Zwarte wolken ijlden door de lucht en er was geen enkele ster te bekennen. Terwijl de gasten verstijfd van vrees ter neder zaten, verhief zich een geheimzinnige wind. Hij gierde door het Zomerpaleis en waaide al de lantarens uit. De volkomen duisternis deed een paniek ontstaan, en gedurende de verwarring riep één der aanwezigen: ‘Een licht, een licht!’”
Er straalt van ’s meisjes schoon gezicht
Een tooverachtig, schitt’rend licht!
’t Groeit aan en vult de keizerlijke zalen;
Verlicht paneelen en de schermen met zijn stralen.—
Het vroeger somber duister van den nacht
Straalt als de volle maan in al haar pracht.
Naar B.H. Chamberlain.
“Van dat oogenblik af werd de Mikado sukkelend”, zoo vervolgde de geest. “Hij werd zóó ziek, dat de Hoftoovenaar ontboden werd, en die verdienstelijke man ontdekte spoedig, wat de oorzaak was van de ziekte van Zijne Majesteit. Met de kracht eener gevestigde overtuiging verklaarde hij, dat het Juweeltje een ontuchtige vrouw en een duivelin was, die met listige kunsten ’s Keizers hart gevangen nam, om den staat te gronde te richten.
“De woorden van den Toovenaar veranderden de liefde van den Mikado voor het Juweeltje in vurigen haat. Toen die toovenares met verachting bejegend werd, nam zij haar oorspronkelijke gedaante aan, en wel die van een vos, terwijl zij wegliep naar dezen steen in het moeras van Nasu.”
De priester aanschouwde den geest met critischen blik. “Wie zijt gij?” sprak hij eindelijk.
“Ik ben de kwade geest, die eertijds huisde in de borst van het Juweeltje! Ik woon nu voor eeuwig in den Steen des Doods”.
![De Mikado en het “Juweeltje”](/epubstore/D/F-H-Davis/Mythen-legenden-van-japan/16043/www.gutenberg.org@files@16043@16043-h@images@p078.jpg)
De Mikado en het “Juweeltje”
De goede Genno was vreeselijk verschrikt door die ontzettende bekentenis, maar daar hij zich zijn plicht als priester herinnerde, zeide hij: “Hoewel gij in goddeloosheid laag gezonken zijt, zult gij weer tot deugd opstijgen. Neem dit priestergewaad en dezen bedelnap, en laat mij u in den vorm van een vos zien.”
Daarop riep de booze geest op smartelijken toon:
“In het schitt’rend zonnelicht
Houd ik schuil mijn aangezicht,
Als Asama’s bleeke gloed:
Met den nacht zal ’k hier weer zijn,
Schuld bekennend, ’t hart vol pijn,
Reine wenschen in ’t gemoed.”
Naar B.H. Chamberlain.
Na dit gezegd te hebben, verdween de geest plotseling.
Genno liet zijn goede voornemens niet varen. Nog vuriger dan ooit te voren streefde hij naar de redding van die dwalende ziel. Opdat zij Nirvana mocht bereiken, offerde hij bloemen, brandde hij wierook, en zegde hij de heilige Geschriften op, vóór den steen staande.
Toen Genno die godsdienstige plichten had vervuld, zeide hij: “Geest van den Steen des Doods, ik bezweer u! wat is er geschied in een vroegere wereld, dat gij in deze wereld een zoo valsche gedaante hebt aangenomen?”
Plotseling spleet de Steen des Doods uiteen en verscheen de geest weder onder den uitroep:
“In steenen zijn geesten,
Een stem klinkt in ’t water;
De winden, zij loeien door ’t hemelgewelf!”
Naar B.H. Chamberlain.
Genno zag een bleeken lichtglans in zijn nabijheid, en in dat licht ontdekte hij een vos, die plotseling in een schoone maagd veranderde.
De geest van den Steen des Doods sprak nu aldus: “Ik ben het, die eertijds, in Ind, de booze geest was, wien Prins Hazoku eer bewees... In Groot Cathay nam ik den vorm aan van Hōji, de echtgenoote van Keizer Iuwao; en in het Hof der Rijzende Zon werd ik het vlekkelooze Juweeltje, de bijzit van Keizer Toba.”
De geest bekende Genno, dat zij in den vorm van het Juweeltje verderf had willen brengen aan de Keizerlijke dynastie. “Reeds”, zoo sprak de geest, “maakte ik mijn plannen, overlegde ik, hoe ik den Mikado kon doen sterven, en ik zou in mijn plannen zijn geslaagd, als niet de Hoftoovenaar met zijn bovennatuurlijke macht had ingegrepen. Zooals ik u verhaalde, werd ik van het Hof verdreven. Ik werd vervolgd door honden en pijlen, en zonk eindelijk uitgeput in den Steen des Doods. Van tijd tot tijd zwierf ik over het moeras. Nu heeft Buddha medelijden met mij gehad, en hij heeft zijne priesters gezonden, om den weg naar den waren godsdienst aan te wijzen en vrede te brengen”.
De legende besluit met de volgende vrome woorden, geuit door den nu berouwvollen geest:
“Hoor, man van God, den eed, den duren eed, dien ’k zweer,
Aan u, wiens zegening mij naar den hemel voert,
Den eed, dien ’k houden zal, wat ook mijn hart beroert,
Vast, als de Steen des Doods, hier in het drassig meer.
Ik zweer, dat ’k voortaan leef als kind der deugd alleen!
Zoo sprak de geest, nu maagd, toen ze in ’t moeras verdween.”
Naar B.H. Chamberlain
Hoe Tokutaro door Vossen werd misleid.
Tokutaro was absoluut ongeloovig op het gebied van de toovermacht van vossen. Zijn ongeloovigheid ergerde een aantal van zijn makkers, die hem uitdaagden, naar het moeras Maki te gaan. Als hem niets overkwam, zou Tokutaro vijf maten wijn en een waarde aan visch van duizend koperen cash4 krijgen. Indien daarentegen Tokutaro door de macht der vossen schade zou lijden, moest hij een even groot geschenk aan zijn makkers geven. Tokutaro nam spottend de weddingschap aan, en toen de nacht was aangebroken, vertrok hij naar het moeras Maki.
Tokutaro had besloten, zeer slim en voorzichtig te zijn. Toen hij zijn bestemming bereikt had, ontmoette hij een vos, die door een bamboeboschje liep. Onmiddellijk daarna ontdekte hij de dochter van den hoofdman van Boven-Horikané. Toen hij de vrouw vertelde, dat hij voornemens was naar dat dorp te gaan, zeide zij, dat zij hetzelfde voornemen had, en dat zij dus wel samen konden reizen.
Daardoor was de achterdocht van Tokutaro opgewekt. Hij liep achter de vrouw, terwijl hij te vergeefs naar een vossestaart zocht. Toen zij Boven-Horikané hadden bereikt, kwamen de ouders van het meisje naar buiten, die uiterst verbaasd waren, toen zij haar dochter zagen, die gehuwd was en in een ander dorp woonde.
Tokutaro zeide hun, met een hoogmoedig lachje van ingebeelde wijsheid, dat het meisje vóór hem in werkelijkheid niet hun dochter was, maar een vermomde vos. De ouders waren eerst verontwaardigd, en weigerden te gelooven, wat Tokutaro hen had verhaald. Ten slotte overreedde hij hen, het meisje in zijn handen te laten, terwijl zij in de voorraadkamer zouden wachten op het resultaat.
Tokutaro greep toen het meisje aan, en wierp haar ruw op den grond, terwijl hij haar voortdurend beschimpte. Hij trapte op haar en pijnigde haar op alle mogelijke wijzen, terwijl hij ieder oogenblik verwachtte, dat het meisje in een vos zou veranderen. Maar zij deed niets dan ween en, en riep erbarmelijk om haar ouders, teneinde haar te verlossen.
Toen die onverbeterlijke ongeloovige zag, dat zijn pogingen tot nu toe vruchteloos waren geweest, stapelde hij op den grond hout op, en doodde hij haar op den brandstapel. Op dat oogenblik kwamen haar ouders aanhollen en bonden hem aan een pilaar, terwijl zij hem woedend van moord beschuldigden.
Juist kwam een priester dien weg langs, en toen hij dat leven hoorde, drong hij op een verklaring aan. Toen de ouders van het meisje hem alles hadden verhaald, en nadat hij de verdediging van Tokutaro had aangehoord, verzocht hij het echtpaar, het leven van den man te sparen, opdat hij mettertijd een goed en vroom priester zou worden. Na eenig tegenstreven werd dit eigenaardige verzoek toegestaan, en Tokutaro knielde neer, om zijn hoofd te doen kaalscheren, uiterst gelukkig, dat hij zoo gemakkelijk uit zijn ellendigen toestand werd bevrijd.
Nauwelijks was het goddelooze hoofd van Tokutaro geschoren, of hij hoorde een schaterend gelach, en werd hij wakker, terwijl hij aan een uitgestrekt moeras gezeten was. Instinctmatig hief hij zijn hand op, en ontdekte, dat vossen hem hadden kaalgeschoren, en hij dus zijn weddenschap had verloren.
De dankbaarheid van een Vos.
Na de hier besproken ijzige legende, waarin de slechte eigenschappen van den vos worden beschreven, is het een opluchting een vos te mogen ontmoeten, die tot groote zelfopoffering in staat was.
Het geschiedde toch, dat op zekeren lentedag twee kleine jongens betrapt werden op het vangen van een jonggeboren vosje. De man, die getuige was van dit feit, had een vriendelijk gemoed, en toen hij hoorde, dat de jongens het jonge dier gaarne wilden verkoopen, gaf hij hun een halve bu5.
Toen de kinderen hoogst verheugd met het geld vertrokken waren, ontdekte de man, dat het kleine diertje aan den voet gewond was. Hij legde er onmiddellijk een zeker kruid op, waardoor de pijn spoedig bedaarde. Toen hij op korten afstand een troep oude vossen zag, die hem in het oog hielden liet hij edelmoedig het diertje loopen, dat in snelle vaart naar zijn ouders sprong en hen voortdurend likte.
Die goedhartige man nu had een zoon, die aan een vreemde ziekte leed. Eindelijk schreef een beroemd geneesheer de lever van een levenden vos voor als middel, dat nog tot genezing zou kunnen leiden. Toen de ouders van den knaap dit hoorden, waren zij zeer bedroefd, en wilden zij alleen de lever van een vos aannemen, geleverd door iemand, die er zijn beroep van maakte op vossen te jagen. Eindelijk droegen zij een buurman op, hun de lever te verschaffen, terwijl zij beloofden, daarvoor ruim te betalen.
Den volgenden avond werd de lever van een vos gebracht door een vreemdeling, die geheel onbekend was bij de brave bewoners van het huis. De bezoeker verklaarde, dat hij een bode was, gezonden door den buurman, wien zij de boodschap hadden opgedragen. Toen echter de buurman zelf kwam, bekende hij, dat hij, hoewel hij alle moeite had gedaan om een vosselever te krijgen, daarin niet was geslaagd, en daarom gekomen was, om zijn verontschuldigingen te maken. Hij was stom verbaasd, toen hij het verhaal hoorde, dat hem door de ouders van den lijdenden knaap werd gedaan.
Den volgenden dag werd de vosselever tot geneesmiddel toebereid door den genoemden geneesheer, waarop de jeugdige knaap onmiddellijk zijn vroegere gezondheid terugkreeg.
Des avonds verscheen een schoone jonge vrouw voor het bed der gelukkige ouders. Zij vertelde, dat zij de moeder was van het vosje, dat door den man was vrijgelaten, en dat zij uit dankbaarheid voor zijn goedheid het vosje had gedood, terwijl haar echtgenoot, onder de vermomming van den geheimzinnige bode, de verlangde lever had gebracht6.
Inari verhoort het gebed van een Vrouw.
Zooals wij reeds vroeger hebben gezien, is Inari dikwijls bijzonder goedgunstig. Er is een legende, dat een vrouw, die reeds een aantal jaren gehuwd was en niet met een kind gezegend was, aan het altaar van Inari haar gebeden opzond. Bij het eindigen van haar gebed schudden de steenen vossen hun staarten, en begon er sneeuw te vallen. Zij beschouwde die verschijnselen als gunstige voorteekenen.
Toen de vrouw haar huis bereikte, sprak haar yeta (bedelaar) aan, en vroeg haar iets te eten. De vrouw gaf met groote goedhartigheid dien ongelukkigen reiziger wat meel van roode boonen, het eenige voedsel dat zij in huis had, en bood hem dat in een schotel aan.
Den volgenden dag zag de echtgenoot dien schotel voor het altaar liggen, waar zijn vrouw had gebeden. De bedelaar was niemand anders dan Inari zelf, en de edelmoedigheid der vrouw werd ter rechter tijd beloond door de geboorte van een kind.
De Gierigheid van Raiko.
Raiko was een vermogend man, die in een zeker dorp woonde. In weerwil van zijn ontzaglijke rijkdommen, die hij in zijn obi (gordel) bij zich droeg, was hij ontzettend gierig. Naarmate hij ouder werd, nam zijn gierigheid toe, totdat hij er ten slotte over dacht, zijn trouwe bedienden te ontslaan, die hem steeds zoo goed hadden gediend.
Op zekeren dag werd Raiko zeer ziek, zelfs zóó, dat hij bijna wegteerde ten gevolge van een vreeselijke koorts. Den tienden nacht van zijn ziekte verscheen een arm gekleede bozu (priester) aan zijn sponde, die hem vroeg, hoe hij het maakte, en er aan toevoegde, dat hij reeds lang gedacht had, dat de oni hem zou wegvoeren.
Door dit laatste gezegde, dat bovendien niet al te kiesch was uitgedrukt, werd Raiko woedend, en hij eischte verontwaardigd, dat de priester zou vertrekken. Maar de bozu zeide hem in plaats van te vertrekken, dat er maar één geneesmiddel was tegen zijn ziekte. Het geneesmiddel was, dat Raiko zijn obi zou losmaken en zijn geld onder de armen zou verdeelen. Raiko werd nog driftiger over wat hij als een groote onbeschoftheid van den priester beschouwde. Hij trok een dolk van onder zijn kleed te voorschijn en trachtte den goedigen bozu te dooden. De priester vertelde Raiko zonder de minste vrees, dat hij gehoord had van zijn gemeen voornemen, zijn brave dienaren te ontslaan, en dat hij des nachts was gekomen, om den ouden man zijn hartebloed af te tappen. “Nu is”, zoo sprak de priester, “mijn doel bereikt!” en na het uitspreken van die woorden blies hij het licht uit.
De door en door verschrikte Raiko voelde nu, hoe een spookachtig schepsel hem naderde. De oude man stak met zijn dolk in het wilde, en veroorzaakte zulk een opschudding, dat zijn trouwe bedienden met lantarens de kamer binnenstormden; toen zagen zij den vreeselijken klauw van een monster naast de vloermat van den ouden man liggen.
Toen de dienaren van Raiko met groote nauwgezetheid de kleine bloedvlekken volgden, kwamen zij aan een kleinen berg aan het uiteinde van den tuin, en in dien berg was een wijde opening, waaruit het boveneinde van een ontzaglijke spin stak. Dit wezen vroeg de dienaren, pogingen aan te wenden, om hun meester te overreden, de goden niet aan te vallen en zich in de toekomst van inhaligheid te onthouden.
Toen Raiko die woorden uit den mond zijner dienaren hoorde, berouwde hem zijn vroeger leven en gaf hij groote geldsommen aan de armen. Inari had de gedaante van een spin en van een priester aangenomen, om den vroeger zoo gierigen man een goede les te geven.
1 De vreemde, bovennatuurlijke eigenschappen van den vos zijn niet uitsluitend van Japanschen oorsprong. Tallooze voorbeelden van de tooverkracht van den vos vindt men in Chineesche legenden. Zie Vreemde Sprookjes uit een Chineesch Studeervertrek, door H.A. Giles.
2 Zie het Land van de Gele Lente, en andere Japansche Sprookjes van den schrijver van dit werk.
3 “De Steen des Doods” is ongetwijfeld één der meest merkwaardige vossenlegenden. Zij leert ons een kwaadaardigen vos kennen, die den vorm eener verleidelijke vrouw aanneemt bij meer dan één verschijning. Zij komt dan en verdwijnt als een verlokkend, maar verderf brengend wezen, een soort van Japansche opvatting van Fata Morgana. De legende is ontleend aan een No, of lyrisch drama, vertaald door Professor B.H. Chamberlain.
4 De cash, een munt, die nu niet meer in gebruik is, kwam ongeveer met een stuiver overeen.
5 Ongeveer 40 cents.
6 De lever, zoowel van dieren als van menschen, komt in de Japansche legenden dikwijls voor als geneesmiddel voor verschillende ziekten.
Hoofdstuk VI. Jizō, de god van Kinderen.
De beteekenis van Jizō.
Jizō, de God van kleine kinderen en de God, die de bewogen zee tot rust brengt, is ongetwijfeld de meest beminnelijke der Buddhistische goden, hoewel Kwannon, de Godin der Barmhartigheid, in eigenschappen veel met hem overeenkomt. De meest populaire Goden, zoowel in het Oosten als in het Westen, zijn die, welke de meest menschelijke eigenschappen bezitten. Hoewel Jizō van Buddhistischen oorsprong is, is hij toch in zijn wezen Japansch, en wij kunnen hem het best beschrijven als de schepping van tallooze Japansche vrouwen, die er naar verlangd hebben, in de Oneindigheid, in het omsluierde leven na den dood, een wezen te plaatsen, dat een goddelijke Vader en Moeder zou zijn voor de zielen hunner kleinen. En dit is het wat Jizō inderdaad is, een God uitsluitend van het vrouwelijke hart, en niet een wezen, dat heen en weer geslingerd wordt in de haarkloverijen van in het debat vergrijsde theologen. Een bestudeering van den aard en de karakteristieke eigenschappen van Jizō zal ons het beste doen kennen, wat in de Japansche vrouwen wordt gevonden; immers hij openbaart ons haar liefde, haar zin voor het schoone en haar oneindig medelijden. Jizō heeft al de wijsheid van Buddha zelf, met dit verschil dat Jizō Nirvana heeft op zijde geschoven, en niet op den Gouden Lotus zit, maar door een heerlijk schoone zelfopoffering de goddelijke speelmakker en beschermer van Japansche kinderen is geworden. Hij is de God van glimlachjes en lange mouwen, de vijand van booze geesten, en het éénige wezen, dat de wonde eener moeder kan genezen, die haar kind door den dood heeft verloren. Er is een spreekwoord, dat alle rivieren haar weg naar zee vinden. Voor de Japansche vrouw, die haar kleine grafwaarts heeft gedragen, kronkelen alle rivieren haar zilveren loop naar de plaats, waar de eeuwig wachtende en eeuwig vriendelijke Jizō is. Dit is de reden, dat moeders, die haar kinderen door den dood hebben verloren, gebeden schrijven op kleine strooken papier, en die volgen, terwijl zij de rivieren afdrijven op weg naar den grooten geestelijken Vader en de Moeder, die met een liefhebbende glimlach al hun smeekingen zullen beantwoorden.
Aan het altaar van Jizō.
“Tegenover Jizō’s altaar
Bloeien nu de kerseboomen,
Aan de wiegelende takken
Rijke bloesems zijn gekomen.
“Tegen ’t mos de rose scheemring,
Takjes door den wind bewogen,
Toonen ’t beeld in al zijn kalmte,
Als de zon verlicht de oogen.
“’k Pluk een tak in de ochtendscheemring,
En een stroom van rose blaâdren
In welriekend frissche luchten
Zich op ’t wieglend gras vergaadren”.
“En in warme middaguren
Doe ik traag mijn vingers spelen,
Tusschen geurig zoete bloesems,
Die zich onder ’t spel verdeelen.”
“Daalt de zon ter westerkimme,
Dan laat ik de hand weer zinken,
Jizō, bloesems, zijn verdwenen,
Aan de lucht geen sterren blinken”.
Naar Clara A. Walsh.
Jizō en Lafcadio Hearn.
Lafcadio Hearn schrijft in één van zijn brieven1: “Er is een vreemd gebruik in Izumo, dat u misschien wel belang inboezemt. Als er een bruiloft gevierd wordt in de woning van een impopulair man op het platte land, dragen de jonge mannen van het dorp een beeld van Jizō, dat op den weg staat, naar de Zashiki, en kondigen de komst van den God aan. (Dit geschiedt voornamelijk met een hebzuchtigen boer, of een gierig gezin). Door den God wordt voedsel en wijn geëischt. De leden van het gezin moeten binnenkomen, de godheid begroeten en al de saké en al het voedsel geven, dat geëischt wordt, zoolang er nog wat in huis overblijft. Het is gevaarlijk, dit te weigeren; de jonge boeren zouden waarschijnlijk het huis plunderen. Daarna wordt het standbeeld weer op zijn plaats gezet. Het bezoek van Jizō wordt zeer geducht. Het wordt nooit gebracht aan personen, die bemind zijn”.
Bij zekere gelegenheid wenschte Lafcadio Hearn, die een warme bewondering had voor dien God, den kop en de armen van een gebroken beeld van Jizō te herstellen. Zijn vrouw opperde bezwaren tegen hem, en wij halen zijn eigenaardig antwoord aan, omdat het ons niet weinig herinnert aan de laatste legende, die in dit hoofdstuk wordt vermeld: ”Gomen, gomen! (Vergeef mij!) Ik meende alleen eenige vreugde te schenken, naar ik hoopte. De Jizō, over wien ik u schreef, is niet die, welken gij op de kerkhoven vindt; maar het is Jizō, die de zeeën wil bewaken en tot rust brengen. Het is geen droevige soort, maar gij voelt niet voor mijn denkbeeld, daarom heb ik mijn voornemen opgegeven. Het was alleen een dwaas denkbeeld van papa. Maar toch weende de arme Jizōsama bitter, toen hij uw antwoord aan mij hoorde. Ik zeide hem: ‘Ik kan het niet helpen, daar moeder San uw waren aard in twijfel trok, en meent, dat gij de bewaker zijt van een kerkhof. Ik weet, dat gij de redder zijt van zeeën en zeelieden. De Jizō weent zelfs nu nog.’”
“De Droge Bedding van de Rivier der Zielen”.
Onder de aarde is de Sai-no-Kawara, of “de Droge Bedding van de Rivier der Zielen”. Dit is de plaats, waar alle kinderen na hun dood heengaan, en, behalve de kinderen, zij die ongehuwd zijn gebleven. Hier spelen de kleinen met den kleinen Jizō, en hier bouwen zij kleine torens van steenen, want in de bedding dier rivier zijn zeer veel steenen. De moeders van die kinderen, in de wereld boven hen, stapelen eveneens steenen op rondom de beelden van Jizō, immers die kleine torens stellen gebeden voor; zij zijn toovermiddelen tegen de oni, of slechte geesten. Somtijds behalen de oni in de Droge Bedding van de Rivier der Zielen voor een oogenblik een tijdelijke overwinning, en werpen de kleine torens omver, die de geesten der kinderen onder zooveel gelach hebben opgebouwd. Als een dergelijk ongeluk geschiedt, houdt het gelach op, en vliegen de kleinen naar Jizō om bescherming te vinden. Hij verstopt hen in zijn lange mouwen, en jaagt met zijn heiligen staf de oni met roode oogen weg.
![Jizō](/epubstore/D/F-H-Davis/Mythen-legenden-van-japan/16043/www.gutenberg.org@files@16043@16043-h@images@p088.jpg)
Jizō
De plaats, waar de zielen der kinderen vertoeven, is een schaduwrijke en grijs getinte wereld van donkere heuvelen en valleien, waartusschen de Sai-no-Kawari zich een weg kronkelt. Al de kinderen zijn gekleed in korte, witte kleeren, en als somtijds de booze geesten hen verschrikken, dan is Jizō er steeds, die hun tranen droogt, en is er altijd iemand, die hen weer naar hun spookachtige spelen terugzendt.
Het volgende loflied op Jizō, bekend als “De Legende van het Gonzen der Sai-no-Kawari”, geeft ons een prachtige en levendige voorstelling van Jizō en van dat spookachtige land, waar kinderen spelen:
De Legende van het Gonzen der Sai-no-Kawara.
“Niet van deez’ aarde is ’t verhaal van de smarte,
’t Verhaal van de Sai-no-Kawara
Aan den voet van de sombere heuvels;—
Niet van deez’ aarde is ’t verhaal; toch is het zoo droevig te hooren.
Want in de Sai-no-Kawara verzameld
Zijn kind’ren, nog jeugdig van jaren, zoo velen,—
Kind’ren slechts twee of drie jaar,
Kind’ren van vier of vijf, kinderen nog jonger dan tien.
In de Sai-no-Kawara zijn zij vereenigd.
En de stem van verlangen om beide hun ouders,
De stem, die weent om hun moeders en vaders—
Is niet zooals die van ’t geween van de kind’ren op aarde,
Maar een weenen zóó droevig te hooren,
Dat, als het gehoord werd, ’t zou dringen door vleesch en door beend’re
En treurig is dan ook de taak, door hen te verrichten,—
De steenen van ’t bed der rivier te verzaam’len.
Om daarmeê de torens van hunne gebeden te bouwen.
De eerste dier torens, dat zijn de gebeden voor ’t heil van hun vaders;
De tweede dier torens, dat zijn de gebeden voor ’t heil van hun moeders;
De derde dier torens, dat zijn de gebeden voor broeders en zusters en allen te huis, die zij minden.
Dit is overdag droeve ontspanning.
Maar telkens als de zon ter kimme zal gaan neigen,
Dan komen tot hen de demonen van de hel, de Oni,
En zeggen hun: “Wat is die arbeid hier door u verricht?
Helaas! uw ouders, die nog leven in de Shaba-wereld,
Zij doen niet anders dan uw lot beklagen van ’s morgens vroeg tot laat des avonds,
Ach, hoe treurig en hoe onbarmhartig!
Waarlijk, de oorzaak der smarten, door u geleden,
Is niets dan het klagen, ’t gezucht uwer ouders.”
En tevens zeggen zij ach, “laak ons niet!”
De geesten werpen neer de opgehoopte torens,
En met hun ijzeren staven verspreiden zij de steenen.
Maar zie! daar komt de leeraar Jizō,
Zoo vriend’lijk nadert hij de kind’ren in hun droefheid:
Mijn lieven, vreest toch niet! wees nimmer angstig!
Gij arme, jonge zielen, wier aardsch bestaan zoo kort was!
Te snel moest gij den tocht doen, den droeven, naar de Meido,
Den langen tocht, die voert naar het gebied der dooden!
Vertrouwt mij! ’k Ben uw Vader en Moeder in de Meido,
De vader aller kinderen, in het gebied der dooden!”
En om hen slaat hij teeder den schoot van ’t schittrend kleed:
Zoo vriendlijk voelt hij mede met ’t droevig lot der jeugd.
En hen, die nog niet loopen, biedt hij den steun van zijn shakujo2,
Hij streelt, omhelst de kleinen, hij drukt hen aan zijn boezem,
Zoover gaat ’t medelijden en mint hij de arme kleinen.
Namu Amida Butsu!3
Naar Lafcadio Hearn.
Die verblijfplaats van de zielen van kinderen is zeker geen ideaal land. Het is Jizō, en niet zijn land, die zijn oorsprong heeft in de harten der Japansche vrouwen. De strenge Buddhistische leer van oorzaak en gevolg, van geboorte en wedergeboorte, is zelfs op kleine kinderen van toepassing. Maar indien het Groote Wiel van het Bestaan met onfeilbare kracht rondwentelt, en alleen gaat stilstaan, als het verlangen naar niet-bestaan eindelijk in Nirvana vervuld is, dan staat Jizō liefhebbend aan de voeten van het Noodlot, en maakt het pad gemakkelijker, waarop de voeten van kleine kinderen zich zoo zacht bewegen.
Het Hol van de Geesten der Kinderen.
Er was in Japan een hol, bekend onder den naam van Kyu-Kukedo-San, of Oud Hol, en diep daarin kan men een beeld van Jizō vinden, met zijn mystieken juweel en zijn heiligen staf. Vóór Jizō staat een kleine torii4 en een paar gohei5, beide symbolen van het Shintō-geloof; maar, zooals Lafcadio Hearn opmerkt, “die vriendelijke godheid heeft geen vijanden; aan den voet van den vriend van de geesten der kinderen vereenigen zich beide geloofsopvattingen in teedere eerbewijzen”. Hier ontmoeten elkander de geesten van kleine kinderen, die zachtkens samen fluisteren, terwijl zij zich telkens buigen, om hun torens van steenen te bouwen. Des nachts kruipen zij over de zee uit hun Droog Bed van de Rivier der Zielen, en bedekken het zand in het hol met hun spookachtige voetstappen, terwijl zij voortdurend die gebeden van steen opbouwen, onder het vriendelijk lachen van Jizō over hun liefderijk werk. Zij vertrekken vóór de opkomst van de zon, immers men zegt, dat de dooden er te beangst voor zijn, te staren op de Godin der Zon, en voornamelijk zijn die kinderen bevreesd voor haar heldere gouden oogen.
De Fontein van Jizō.
Een ander schoon hol in zee bevat de Fontein van Jizō. Het is een fontein van vloeiende melk, waar de zielen der kinderen haar dorst lesschen. Moeders, die lijden aan gebrek aan melk, komen aan die fontein en bidden tot Jizō, en moeders, die meer melk hebben dan hun kinderen noodig hebben, bidden denzelfden God, dat hij wat van haar melk wegneme en het geve aan de zielen van kinderen in zijn uitgestrekt, schaduwrijk koninkrijk. En men zegt, dat Jizō hun gebeden verhoort.
Hoe Jizō zich een goede daad herinnerde.
Een vrouw, Soga Sadayoshi genaamd, voedde voor haar levensonderhoud zijdewormen, en verzamelde hun zijde. Op zekeren dag, toen zij den tempel van Ken-cho-ji bezocht, meende zij, dat een beeld van Jizō er koud uitzag, en ging zij naar huis, vervaardigde een muts, keerde daarmede terug, en plaatste die op het hoofd van Jizō, terwijl zij zeide: “Was ik maar rijk genoeg, om u een kostbare bedekking te geven voor uw geheele verheven lichaam; maar helaas! ik ben arm, en zelfs deze muts, die ik u aanbied, is niet waardig, door uw goddelijken geest te worden aangenomen.”
Op haar vijftigste jaar stierf de vrouw, en daar haar lichaam gedurende drie dagen warm bleef, wilden haar bloedverwanten geen verlof geven, haar te begraven. Op den avond van den derden dag echter keerde zij, tot groote verbazing en vreugde van hen, die in haar nabijheid waren, weer in het leven terug.
Korten tijd nadat de vrouw weer haar gewone werkzaamheden had hervat, verhaalde zij, hoe haar ziel verschenen was voor den grooten en verschrikkelijken Emma-Ō, den Heer en Rechter der dooden, en hoe dat gevreesde wezen op haar vertoornd geweest was, omdat zij in strijd met de leerstellingen van Buddha tallooze zijdewormen had gedood. Emma-Ō was zóó vertoornd geweest, dat hij bevolen had, haar in een pot te werpen, die met gesmolten metaal was gevuld. Terwijl zij in ontzettenden zielsangst het uitschreeuwde, kwam Jizō naast haar staan, en toen hield het metaal onmiddellijk op, haar te branden. Nadat Jizō vriendelijk met de vrouw had gesproken, voerde hij haar naar Emma-Ō, en verzocht hem, dat aan haar, die eens één van zijn beelden had warm gehouden, vergiffenis zou worden geschonken. En Emma-Ō vervulde den wensch van den steeds liefhebbenden en medelijdenden God, en de vrouw kon weder terugkeeren naar de zonnige wereld van Japan.
1 De Japansche Brieven van Lafcadio Hearn, uitgegeven door Elizabeth Bisland.
2 Heilige staf.
3 “Heil Almachtige Buddha!”
4 Een poort.
5 Een Tooverroede, waaraan strooken wit papier afhangen, die in kleine, hoekige bossen (gohei) gesneden zijn, die de offers moeten voorstellen van kleedingsstof, die oudtijds op feestdagen gebonden werden aan takken van den heiligen cleyeraboom.—B.H. Chamberlain.
Hoofdstuk VII. De Legende in de Japansche Kunst.
De Beteekenis der Japansche Kunst.
Sir Alfred East beschreef in zijn voordrachten over Japansche kunst die kunst als “groot in kleine zaken, maar klein in groote zaken”, en dit is, in het algemeen gesproken, zeer juist. De Japansche kunstenaar munt uit in het schilderen van bloemen, insecten en vogels. Hij slaagt er voortreffelijk in, de kronkeling van een golf te schilderen, of een tak met kersebloesems in het licht der volle maan, de vlucht van een reiger, een groep pijnboomen, of een karper, die in een rivier zwemt; maar die uitnemende gave van nauwkeurige en haarfijne detailleering schijnt hem te hebben verhinderd, datgene te teekenen, wat wij een groot genrestuk noemen, een historische tafereel met een groot aantal figuren. Dat ernstige verlangen, om verschillende fragmenten naar de Natuur te schilderen, was geen kleingeestig of academisch begrip. De kunst was niet uitsluitend bestemd voor den kakemono, of hangende rol, om in een nis van een Japansch huis te worden opgehangen, ten einde een korten tijd te worden bewonderd, om dan weer door een ander te worden vervangen. De kunst in Japan was universeel, zooals dit in geen ander land ter wereld het geval is geweest; een goedkoope handdoek had een behagelijk patroon, en zelfs speelkaarten waren, in afwijking van de onze, kunstwerken.
Men heeft dikwijls beweerd, dat de vrouw in de Japansche kunst houterig is. Dit is inderdaad niet het geval, indien wij door houterig verstaan: geheel zonder uitdrukking; maar het is noodzakelijk, dat wij eerst iets weten omtrent de Japansche vrouw in het leven zelf, voordat wij ons een denkbeeld kunnen vormen van de wijze, waarop zij in de kunst wordt voorgesteld. Er is een schat van traditie achter dat schijnbaar onbewegelijke gelaat. Het is een merkwaardig feit, dat elk gelaat, zoolang wij nog niet gewend zijn aan de verschillende Japansche typen, zóózeer op de andere gelijkt, dat er geen sprake is, ze van elkander te kunnen onderscheiden, en wij zouden er toe kunnen komen, te meenen, dat de natuur in Japan er mede tevreden is geweest, dezelfde gelaatstrekken telkens te herhalen, doch zouden dan vergeten, dat ook wij aan de Japanners op het eerste gezicht geen verschil in type vertoonen. Het Japansche gelaat is in de kunst niet zonder uitdrukking, maar het is een uitdrukking, die tamelijk afwijkt van die, waarmede wij vertrouwd zijn, en dit is in het bijzonder het geval bij het schilderen van Japansche vrouwen. De meesten van ons hebben een aantal gekleurde prenten gezien, aan dit onderwerp gewijd, en die niet de minste schaduw op het gelaat vertoonen. Wij zouden geneigd zijn te beweren, dat dit weglaten van schaduw een bijzonder vlakke uitdrukking aan het gelaat geeft, en daarom de opmerking te maken, dat het ons voorgelegde werk van weinig kunst getuigt. Maar het is inderdaad geen gebrek aan kunst, want het Japansche gelaat is vlak, en de kunstenaars uit dat land vergeten nooit dit karakteristieke weer te geven. Gekleurde prenten, die Japansche vrouwen voorstellen, drukken geen gemoedsbeweging uit—een glimlach, een gebaar van smachtend verlangen ontbreekt; maar het zou verkeerd zijn, uit het feit, dat wij zooveel negatieve eigenschappen vinden, te besluiten, dat een gekleurde prent van dien aard geen gevoel uitdrukt, en dat de algemeene indruk popperig en weinig belangrijk is. Wij moeten er om denken, hoe lang de periode geduurd heeft, dat de Japansche vrouw is onderdrukt geworden. Een slechts oppervlakkige studie van die belangrijke verhandeling van Kaibaira, die bekend staat onder den naam van Onna Daigaku, of “Meerdere Kennis voor Vrouwen”, zal ons leeren inzien, dat het de plicht van iedere Japansche vrouw is, lieftallig, vriendelijk en deugdzaam te zijn; zonder morren te gehoorzamen aan hen, die gezag over haar hebben, en bovenal haar gevoelens te onderdrukken. Als wij dit alles in aanmerking nemen, zullen wij geleidelijk tot de ontdekking komen, dat er kracht en geen zwakheid is in een portret van een Japansche vrouw; een rustige en waardige schoonheid, waarin elke opwelling in bedwang wordt gehouden, als het ware gehuld in een wolk van strenge overlevering. Toch heeft de Japansche vrouw, hoewel voortdurend omringd door de strengste tucht, ons een type van vrouwelijkheid gegeven, dat voortreffelijk is in haar ware innemendheid van karakter, en de Japansche kunstenaar heeft de toovermacht van hare bekoring weten te vatten. In de buiging harer lijnen geeft hij ons een beeld van de sierlijkheid van een door den wind bewogen wilg, in de patronen op haar kleed de belofte van de lente, en achter den kleinen, rooden mond een rijkdom van onbegrensde mogelijkheden.
Japan had haar kunst te danken aan het Buddhisme, en deze werd ontwikkeld en onderhouden onder Chineeschen invloed. Het Buddhisme gaf Nippon haar schilderkunst, haar wandversieringen en haar uitnemend beeldhouwwerk. De Shintō-tempels waren streng en eenvoudig, die der Buddhisten gevuld met alles, wat de kunst hun kon geven; en ten slotte, en dit was niet de minst belangrijke factor, door het Buddhisme werd in Japan de tuinbouwkunst ingevoerd, met al haar uitgewerkt en schoon symbolisme.
Een Japansch kunstcriticus heeft eens geschreven: “Indien te midden van een penseelstreek een houw van een zwaard het penseel had doorgehakt, zou deze gebloed hebben”. Hieruit mogen wij afleiden, dat de Japansche kunstenaar zijn geheele hart en zijn geheele ziel in zijn werk legde; het was een deel van hem zelf, iets wat zijn leven beheerschte, iets wat innig aan godsdienst verwant was. Het is dan ook niet te verwonderen, dat hij, met die groote kracht achter zijn penseel, in staat was die buitengewone levendigheid en beweeglijkheid aan zijn werk te geven, die zoo treffend is weergegeven in portretten van tooneelspelers.
Hoewel wij tot nu toe den Japanschen kunstenaar alleen hebben doorzien als een meester in kleine zaken, toch heeft hij met groote trouw en met uitnemend gevolg de Goden en Godinnen van zijn land voorgesteld, en een aantal van de mythen en legenden, die met dezen samenhangen. Terwijl hij uitmuntte in het weergeven van het schoone, niet minder muntte hij uit in de beschrijving van het afgrijselijke, immers geen kunstenaar ter wereld, met uitzondering van die uit China, is er in geslaagd, het bovennatuurlijke met beteren uitslag weer te geven. Wat een verschil is er tusschen een uitnemende afbeelding van Jizō of Buddha of Kwannon en de afbeelding van een Japanschen boozen geest! Buitengewone schoonheid en leelijkheid kan men in de Japansche kunst te vinden, en zij, die genot vinden in de talrijke afbeeldingen van den berg Fuji en de kleuren der afbeeldingen van de vrouwen van Utamaru, zal zich vol afschuw afwenden van de spookachtige voorstellingen van bovennatuurlijke wezens.
De Goden van Geluk.
Een aantal van de legendarische verhalen, die in dit boek worden medegedeeld, zijn in beeld gebracht door Japansche kunstenaars, en in dit hoofdstuk stellen wij ons voor, de legenden in de Japansche kunst te behandelen, die tot nu toe nog niet zijn vermeld. Een geliefkoosd onderwerp van den Japanschen kunstenaar is ongetwijfeld dat van de Zeven Goden van het Geluk, welk onderwerp bijna altijd wordt behandeld met dartele goede luim. Men vond daar Fukurokuju, met een bijzonder groot hoofd, en vergezeld van een kraanvogel, een hert of een schildpad; Daikoku, die op rijstbalen stond en door een rat werd vergezeld; Ebisu, die een visch droeg; Hotei, den vroolijken God van het Lachen, de personificatie van de uitdrukking: “Lach en je zult dik worden”. Dan was er Bishamon, die schitterde in zijn wapenrusting, en die een speer en een afgodstempeltje droeg; Benten, de Godin van Schoonheid, Rijkdom, Vruchtbaarheid en Nakomelingschap; terwijl Jurōjin zeer veel overeenkomst had met Fukurokuju. Die Zeven Goden van het Geluk, of nauwkeuriger uitgedrukt, Zes Goden en één Godin, schijnen hun oorsprong ontleend te hebben aan het Shintōisme, Taoïsme, Buddhisme en het Brahmanisme, en zijn blijkbaar afkomstig uit de zeventiende eeuw.
Het Schip met Wonderschatten.
De Japansche kunstenaar houdt er van, om in verband met dit onderwerp de Goden van het Geluk te schilderen als vroolijke en gezellige passagiers aan boord van de Takarabuna, of het schip met wonderschatten, waarvan wordt verhaald, dat het ieder jaar op oudejaarsavond de haven binnenzeilt met geen mindere lading dan den Hoed der Onzichtbaarheid, de Voorspoedbrengende Regenjas, den Heiligen Sleutel, de Onuitputtelijke beurs, en andere merkwaardige wonderschatten. Tegen dien tijd van het jaar worden afbeeldingen van het Schip met Wonderschatten onder de houten peluwen der kinderen geplaatst, en men zegt, dat dit gebruik de kinderen gelukkige droomen brengt.
“Slaap, lieveling, totdat de bel der duisternis
De sterren brengt, beladen met een droom.
Want met dien droom zult gij ontwaken,
Tusschen lachen en gezang”.
Yone Noguchi.
Het Wonderdadige in de Japansche Kunst.
Onder andere legenden is ook bekend die van Hidari Jingorō, den beroemden beeldhouwer, wiens meesterstuk, toen het voltooid was, levend werd, welke legende ons sterk herinnert aan de geschiedenis van Pygmalion. Er zijn andere legenden verbonden aan het tot leven wekken van Japansche kunstwerken. Het gebeurde eens, dat een aantal boeren veel last ondervonden van de verwoesting in hunne tuinen, welke verwoesting het gevolg was van een wild dier. Toevallig ontdekten zij, dat de indringer een groot zwart paard was, en toen zij er jacht op maakten, verdween het plotseling in een tempel. Toen zij het gebouw binnentraden, zagen zij, dat de schilderij van Kanasoka, die een zwarten hengst voorstelde, door de groote inspanning van even te voren, dampte! De groote kunstenaar teekende er onmiddellijk een touw op, dat het paard aan een paal vastbond, en van dat oogenblik af bleven de tuinen der boeren ongedeerd.
Het verhaal loopt, dat de groote kunstenaar Sesshiu, toen hij nog een kleine jongen was, voor straf stevig werd vastgebonden in een Buddhistischen tempel. Hij gebruikte toen zijn overvloedige tranen als inkt, en zijn teen als penseel, en schetste op die wijze enkele ratten op den vloer. Onmiddellijk werden die ratten levend en knaagden het touw door, dat hun jeugdigen ontwerper had vastgebonden.
Hokusai.
Er is iets meer dan enkel legende in die verhalen, als wij geloof mogen hechten aan de woorden van den beroemden kunstenaar Hokusai, wiens “Honderd Gezichten op Fuji” beschouwd worden als de schoonste landschapschilderingen der Japansche kunstenaars. Hij schreef in de inleiding van zijn werk: “Als ik negentig jaar oud ben, zal ik het mysterie der dingen doorgronden; als ik honderd jaar ben, zal ik een wonderbaarlijke hoogte hebben bereikt; en als ik honderd tien jaar oud ben, zal alles, wat ik schilder, tot zelfs stipjes en lijnen, levend zijn”. Wij behoeven hier niet bij te voegen, dat Hokusai den leeftijd van honderd tien jaar niet heeft bereikt. In de laatste uren van zijn leven schreef hij de volgende regels, die later op zijn graftombe geschreven zijn:
“Mijn ziel, veranderd in een Dwaallicht,
Kan rustig komen en verdwijnen over zomervelden”.
Met dat krachtige dichterlijke gevoel, dat voor de Japanners zoo kenschetsend is, beteekende de Eeuwigheid voor Hokusai een onbeperkten tijd, waarin hij zijn geliefkoosd werk kon voortzetten—en hij al de bewonderingswaardige streken van zijn penseel kon volmaken en daaraan leven kon schenken. Evenals in het oude Egypte, zoo kan ook in het Oude Japan, het leven hier namaals niet anders beteekenen dan waar geluk, met periodiek herhaalde bezoeken op aarde, en in die opvatting ligt een fijne en bijna pathetische paradox, die het als het ware voorstelt, alsof de Eeuwigheid voortdurend beladen wordt met versche, aardsche herinneringen. In beide landen zien wij, hoe de geest terug verlangt naar zijn oude menschelijke verblijfplaatsen. In Egypte keerde de ziel terug door middel van het lichaam, waarin zij vroeger gehuisd had, en in Japan schonk het doodenfeest, elders door ons beschreven, de gelegenheid, opgewekt van geest de wereld in Emma-Ō te verlaten en gedurende drie dagen in het midden van Juli Japan te bezoeken, een land, dat schooner en de zielen blijkbaar dierbaarder is dan eenige voorstelling, die zich een Japanner van een leven na den dood kan maken. Maar het blijkt, dat Hokusai het doet voorkomen, alsof zijn bezoeken niet altijd in den zomer zullen plaats hebben, maar dat hij veeleer herhaaldelijk in alle jaargetijden zal komen en verdwijnen.
Een Japansch dichter heeft geschreven:
”’t Is vreeslijk, als men, sluipend, zacht
Een geest ziet zwerven onverwacht,
In ’t holle van den nacht,
Den killen duistren nacht;
Een groenig-grijzen geest,
Een schim, eens mensch geweest,
Nu zonder kracht
Dwalende eenzaam in
Duisteren nacht.
Naar Clara A. Walsh.
Geesten en Spoken.
Het is nauwelijks minder schrikwekkend, geesten, spoken en andere bovennatuurlijke wezens op een Japansche schilderij te ontmoeten. Wij vinden geesten met lange halzen, die vreeselijk glurende gezichten te dragen hebben. Hun hals is zóó lang, dat het schijnt, alsof het spookachtige hoofd over alles heen en in alles kan zien met een duivelsch en ontzettend genot. De ghoul, die in de Japansche kunst wordt voorgesteld als een kind van drie jaar, heeft rossig bruin haar, en zeer lange ooren, en wordt dikwijls geschilderd als bezig met het eten van de nieren van lijken. Het afgrijselijke wordt in dit gedeelte der Japansche kunst tot bijna in het ondragelijke op den voorgrond gebracht, en de voorstelling, die een nog levend Japansch kunstenaar ons geeft van een optocht van geesten, is zóó akelig en weerzinwekkend, dat wij dien optocht zeker niet gaarne zouden tegenkomen op het midden van den dag, en dus nog veel minder in het holle van den duisteren nacht.1
Een Tuin met Doodshoofden.
De voorstelling, die de Japansche kunstenaar van een tuin geeft, met zijn pijnboomen en steenen lantarens, en meren, waarvan de oevers met azalea’s zijn beplant, is meestal bijzonder schoon. Hiroshige heeft, zooals zooveel Japansche kunstenaars, een tuin geschilderd, waarop sneeuw is gevallen; maar in één van zijn schilderijen schildert hij de sneeuw, terwijl zij in een aantal doodshoofden verandert; hij heeft die fantastische voorstelling ontleend aan de Heike Monogatari.
Men moet zich niet voorstellen, dat de Japansche kunstenaar, als hij het ééne of andere bovennatuurlijke wezen schildert of een tafereel uit de ééne of andere mythe weergeeft, uitsluitend het afzichtelijke en afgrijselijke aanpakt. Het afzichtelijke en afgrijselijke wordt zeker met groote levendigheid en dramatische kracht geschilderd, maar een aantal Japansche kunstenaars schilderen ook de Goden en Godinnen van het Oude Japan met veel aanminnigheid en bekoorlijkheid.
De Droom van Rosei2.
De Japansche versierselen verduidelijken dikwijls een oude legende. Wij zien somtijds op een tsuba (gevest van een degen) een pijnboom met menschen, die in de takken zitten. Één man draagt een banier, terwijl twee andere op muziekinstrumenten spelen. Er is een aardige legende aan die vreemde teekening verbonden, en hoewel die van Chineeschen oorsprong is, verdient zij een plaats te vinden in dit werk, omdat zij één van die fantastische Chineesche legenden is, die in de Japansche litteratuur en kunst is ingeweven, in het kort één van de geliefkoosde onderwerpen is geworden van Chineesche kunstenaars, en van hen, die de No, of het lyrische drama van Nippon, bijwonen.
Rosei bereikte in oude tijden de oude herberg van Kantan, zóó vermoeid van zijn reis, dat hij onmiddellijk toen zijn hoofd zijn hoofdkussens aanraakte, in slaap viel. Het was geen gewoon hoofdkussen, maar kon zeer goed beschreven worden als het Tooverkussen der Droomen, immers zoodra Rosei in slaap was gevallen, naderde hem een afgezant, die zeide: “Ik ben door den Keizer van Ibara afgezonden, om u mede te deelen, dat Zijne Majesteit wenscht afstand te doen van den troon en u in zijn plaats te stellen. Wees zoo goed in den palankijn plaats te nemen, die u wacht, en de dragers zullen u spoedig naar de hoofdstad dragen.”
Rosei, ten hoogste verbaasd door wat hij had gezien en gehoord, nam plaats in den palankijn, die bezaaid was met edelgesteenten van schitterenden glans, en werd naar een prachtig land gevoerd, dat het best in het volgende gedicht is beschreven:
Want nog nooit in die oude Keizerlijke zalen,
Zich badend in den glans, dien ’t maanlicht uit deed stralen,
Of waar de draak zich heft op wolken in den Hooge,
Was er zoo groote wellust voor de oogen!
Met zilver en met goud was overdekt de grond.
Vier poorten in de hoeken van de zalen
Vertoonden, als men d’ oogen rond liet dwalen,
Juweelen schoon als men nooit ergens vond,
En drommen in kleedij, die fonkelde van licht,
Vertoonden overal een schitterend gezicht.
Zóó schoon was ’t al te zien,
Dat ’t sterflijk oog misschien
Zich waande vóór de poort van ’t schittrend hemelrijk.
Hier gaf het gansche volk van liefde en mildheid blijk,
Door ’t bieden van de schoonste en edelste geschenken,
Zoo kostbaar als men zich ’t gemunte goud kan denken.
En ginds de minderen, die deelden in het wonder,
Vazallen, naderend, vermetel, vol van moed,
Van wie een ieder fier zijn vaandel wapp’ren doet,
Dat ’t gansche luchtruim vult met heldren kleurengloed,
Terwijl de lucht weerklinkt, als rolde luid de donder.
Naar B.H. Chamberlain.
Rosei bevond zich in een tooverland, waar de Natuur òf haar natuurlijke wetten vergat, òf door de bevolking van dat land tot nieuwe wonderen gebracht werd. In het oosten was een zilveren hemel, waarover de gouden zon scheen, en in het westen was er een gouden heuvel, waarover de maan haar zilveren licht uitgoot.
De tijd wordt niet door herfst of lente aangeduid,
En zon zoowel als maan vergeet te spoeden langs haar weg,
Als zij het druk gewoel der rijke poorten zien.
Naar B.H. Chamberlain.
Het geheele gronddenkbeeld van dit bekoorlijke verhaal schijnt uit te drukken, dat dit land niet alleen een land was van eeuwige jeugd, maar ook een land, waar de Natuur de jaargetijden samenvoegde, waar altijd kleur en bloesem gevonden werd, en waar geen bloem verwelkte.
Toen Rosei vijftig jaar in dit heerlijke land had geleefd en geregeerd, kwam op zekeren dag een minister bij hem, en verzocht hem te drinken van het Levenselixir, opdat hij, evenals zijn onderdanen, eeuwig zou leven.
De vorst dronk het Elixir, “te midden van de schitterendste pracht en het grootste vreugdebetoon, ooit over een sterveling uitgegoten”. Rosei meende, dat hij den Dood had beroofd van hetgeen hem toekwam, en bracht een leven van poëtische, ja zelfs zinnestreelende verrukking door. Hij gaf weelderige feesten aan zijne hovelingen, feesten, die zonder onderbreking de zon en de maan zagen, waar bekoorlijke meisjes dansten, en waar eindeloos muziek en gezang werd gehoord.
Het bleek echter, dat die vroolijke feesten, dat kleurig praalvertoon, toch niet eeuwigdurend waren, want eindelijk werd Rosei wakker en ontdekte hij, dat hij op “Kantans” peluw rustte. De zedenmeester komt op dit oogenblik ten tooneele met het volgende gedicht:
“Maar wie dit goed bedenkt,
Ziet dat het leven steeds aan elk hetzelfde schenkt;
Komt eenmaal toch de dood—een eeuw van zaligheid
Zinkt als een schoone droom terug in d’ eeuwigheid.
Naar B.H. Chamberlain.
Rosei kwam na die fantastische ondervinding tot het besluit, dat “het leven een droom” is, dat ook de eerzucht een droom is; en na die Buddhistische leerstelling te hebben in zich opgenomen, keerde hij naar zijn eigen huis terug.
Een Kakemono Geestverschijning.3
Sawara was een leerling in de woning van den kunstenaar Tenko, die een vriendelijk en bekwaam onderwijzer was, terwijl Sawara, zelfs reeds toen hij zijn kunstenaarsloopbaan aanving, veel voor de toekomst beloofde. Kimi, de nicht van Tenko, wijdde haar geheelen tijd aan haar oom en aan het bestuur van diens huishouding. Kimi was een schoone maagd, en het duurde niet lang, of zij werd smoorlijk verliefd op Sawara. De jonge leerling vond haar buitengewoon bekoorlijk, zelfs zóó, dat hij, als het noodig was, voor haar wilde sterven, en in zijn hart was hij heimelijk op haar verliefd. Hij deed in tegenstelling met Kimi, van zijn liefde echter weinig naar buiten blijken, daar hij zijn volle aandacht moest wijden aan zijn werk; wel was dit ook bij Kimi het geval, maar terwijl bij Sawara zijn werk boven zijn liefde ging, was voor Kimi alleen de liefde van beteekenis.
Terwijl Tenko op zekeren dag een bezoek bracht, kwam Kimi naar Sawara toe, en daar zij niet langer haar liefde kon bedwingen, deelde zij hem mede, hoezeer zij hem liefhad, en vroeg, of hij haar wilde huwen. Nadat zij dit verzoek had gedaan, zette zij thee voor haar minnaar neer, en wachtte zijn antwoord af.
Sawara deelde haar liefde, en zeide, dat het hem innig zou verheugen, met haar te huwen, maar hij voegde er aan toe, dat het huwelijk niet binnen de eerste twee of drie jaar kon plaats hebben, daar hij zich eerst een zelfstandigen werkkring moest hebben verworven en een beroemd kunstenaar moest geworden zijn.
Sawara, die zijn kunstkennis wilde vermeerderen, besloot te gaan studeeren onder een beroemd schilder, Myokei genaamd, en nadat hij alles had geregeld, nam hij afscheid van zijn meester en van Kimi, terwijl hij beloofde, dat hij dadelijk zou terugkeeren, als hij zich een naam had verworven en een groot kunstenaar was geworden.
Twee jaren gingen voorbij zonder dat Tenko of Kimi eenig nieuws van Sawara vernamen. Een aantal aanbidders van Kimi kwamen telkens bij haar oom met huwelijksaanzoeken, en Tenko overlegde bij zich zelf, wat hij onder die omstandigheden zou doen, toen hij een brief ontving van Myokei, waarin deze mededeelde, dat Sawara uitnemend werk leverde, en dat hij wenschte, dat zijn voortreffelijke leerling met zijn dochter zou huwen.
Tenko meende, misschien wel niet ten onrechte, dat Sawara Kimi geheel had vergeten, en dat hij niets beter kon doen dan haar ten huwelijk te geven aan Yorozuya, een vermogend koopman, en zoo ook den wensch te vervullen van Myokei, dat Sawara zou huwen met de dochter van den grooten schilder. Met dat doel voor oogen besloot Tenko een list te gebruiken, en riep hij Kimi bij zich en sprak:
“Kimi, ik heb een brief ontvangen van Myokei, en ik vrees, dat het treurige nieuws, dat die brief bevat, u zeer veel verdriet zal doen. Myokei wenscht, dat Sawara met zijn dochter huwt, en ik heb hem geantwoord, dat ik mijn volle toestemming geef voor die verbintenis. Ik ben er zeker van, dat Sawara u heeft veronachtzaamd, en daarom ben ik er op gesteld, dat gij met Yorozuya huwt, die, naar mijn innige overtuiging, een voortreffelijk echtgenoot voor u zal zijn.”
Toen Kimi die woorden hoorden, weende zij bitter, en ging zonder een woord te spreken naar haar kamer.
Des morgens kwam Tenko in het vertrek van Kimi, maar zijn nicht was verdwenen, en zelfs na een langdurig onderzoek, dat volgde, was hij niet in staat te ontdekken, waar zij gebleven was.
Toen Myokei het antwoord op zijn brief had ontvangen, deelde hij den veelbelovenden kunstenaar mede, dat hij wenschte, dat hij zijn dochter zou huwen, opdat er aldus een schildersfamilie zou worden gesticht; maar Sawara was verbaasd, toen hij dit buitengewone nieuws vernam, en vertelde dat hij de eer, van zijn schoonzoon te worden, niet kon aannemen, omdat hij reeds verloofd was met de nicht van Tenko.
Sawara zond nu, helaas te laat, brieven naar Kimi, en toen hij geen antwoord kreeg, vertrok hij naar zijn oude woonplaats, kort na den dood van Myokei.
Toen hij de kleine woning bereikte, waar hij zijn eerste lessen in de schilderkunst had ontvangen, vernam hij tot zijn groote ergernis, dat Kimi haar ouden oom had verlaten, en na eenigen tijd trouwde hij met Kiku (“Chrysanthemum”), de dochter van een vermogend landbouwer.
Korten tijd na zijn huwelijk werd hem door den Heer van Aki opgedragen, de zeven tooneelen der eilanden Kabakarijima te schilderen, die op gouden schermen moesten worden aangebracht. Hij vertrok dadelijk naar die eilanden en maakte een aantal ruwe schetsen. Terwijl hij daarmede bezig was, ontmoette hij aan het strand een vrouw met een rood kleed om de lendenen, en met loshangend haar, dat over haar schouders viel. Zij droeg kreeften in haar mand, en zoodra zij Sawara zag, herkenden zij hem.
![Eene Kakemono Geestverschijning](/epubstore/D/F-H-Davis/Mythen-legenden-van-japan/16043/www.gutenberg.org@files@16043@16043-h@images@p106.jpg)
Eene Kakemono Geestverschijning
“Gij zijt Sawara en ik ben Kimi”, zoo sprak zij, “met wien gij verloofd zijt”. “Het gerucht omtrent uw huwelijk met de dochter van Myokei was valsch, en mijn hart is innig verheugd, want niets staat ons huwelijk nu meer in den weg”.
“Helaas! arme, vreeselijk verongelijkte Kimi, dat kan niet geschieden”, antwoordde Sawara. “Ik dacht, dat gij Tenko hadt verlaten en mij vergeten waart, en daar ik overtuigd was, dat dit werkelijk waar was, heb ik Kiku, de dochter van een landbouwer, gehuwd”.
Kimi sprong als een opgejaagd hert, zonder een woord te zeggen, langs het strand en trad haar kleine hut binnen, terwijl Sawara achter haar aan holde en haar voortdurend bij haar naam riep. Hij zag voor zijn oogen, hoe Kimi een mes opnam, en dat in haar hals stak; een volgend oogenblik lag zij dood op den grond. Sawara weende, toen hij haar in den dood aanschouwde, en lette op de vredige schoonheid van den Dood op haar wangen, terwijl hij voor het eerst een stralenkrans zag in haar door den wind uitgespreide haren. Zij was nu zóó schoon en zóó liefelijk, dat hij, zoodra hij zijn tranen had bedwongen, een schets maakte van de vrouw, die hem zóózeer had liefgehad, maar door het lot zóó diep was getroffen. Boven het peil van den vloed begroef hij haar, en toen hij zijn eigen huis had bereikt, haalde hij de ruwe schets te voorschijn, schilderde een beeld van Kimi, en hing die als Kakemono aan den muur.
Kimi vindt vrede.
Dienzelfden nacht werd hij wakker en ontdekte, dat het beeld op de Kakemono tot leven was gewekt, en dat Kimi met de wond in haar hals en met hangende haren vóór hem stond. Elken nacht keerde zij terug, een stil en betreurenswaardig beeld, totdat ten slotte Sawara, die niet langer in staat was, die beproeving te dragen, de Kakemono ten geschenke gaf aan den Tempel van Korinji, en zijn vrouw naar haar ouders terugzond. De priesters van den tempel van Korinji baden dagelijks voor de ziel van Kimi, en langzamerhand vond Kimi vrede en rust, en kwelde zij ook Sawara niet meer.
1 Zie Oude Sproken en Folk-lore van Japan, door R. Gordon Smith.
2 Ontleend aan het No drama, vertaald door B.H. Chamberlain.
3 Zie Oude Sproken en Folk-lore van Japan door R. Gordon Smith. Een Kakemono is een prent, tusschen twee houten staven bevestigd, die kan worden opgerold of aan den muur gehangen.
Hoofdstuk VIII: De Gelieven, die elkander alleen bij helderen hemel bezoeken, en het kleed van veeren.
De Sterrenhemel.
Een van de meest romantische der oude Japansche feesten is het feest van Tanabata, het Wevende Meisje. Het wordt gevierd op den zevenden dag der zevende maand, en het was gebruikelijk, dat bij die gelegenheid versch gesneden bamboe’s werden geplaatst op de daken der huizen, of dat zij in den grond werden gestoken, vlak bij de huizen. Gekleurde strooken papier werden aan die bamboe’s bevestigd, en op iedere papierstrook was een gedicht geschreven ter eere van Tanabata en haar echtgenoot Hikoboshi, zooals bij voorbeeld het volgende: “Daar Tanabata sluimert tot aan het aanbreken van den dageraad, terwijl haar lange mouwen opgerold zijn, wekt haar, o ooievaars, niet door uw geklepper”. Men zal zich van dit feest een betere voorstelling maken, als wij de legende hebben beschreven, die daarmede samenhangt.
De God van het Uitspansel had een bekoorlijke dochter, Tanabata genaamd, die het grootste gedeelte van haar tijd doorbracht met het weven van gewaden voor haar doorluchtigen vader. Op zekeren dag, toen zij aan haar weefstoel zat, zag zij toevallig een schoonen jongeling, die een os voortleidde, en onmiddellijk werd zij op hem verliefd. De vader van Tanabata, die haar meest heimelijke gedachten kon raden, stemde onmiddellijk in hun huwelijk toe. Ongelukkig echter hadden zij elkander wel zeer innig, maar onverstandig lief, met dit gevolg, dat Tanabata haar weven veronachtzaamde, terwijl de os van Hikoboshi vrij kon ronddolen over de Hooge Vlakte des Hemels. De God van het Uitspansel werd uiterst vertoornd, en beval, dat die al te vurige gelieven in het vervolg door de Hemelsche rivier zouden gescheiden zijn. In den zevenden nacht der zevende maand vormde, als het weer gunstig was, een groote menigte vogels een brug over de rivier, en op die wijze waren de gelieven in staat elkander te bezoeken. Het was zelfs niet eens zeker, dat dit kort bezoek mogelijk was, immers als het regende, was de Hemelsche rivier te breed, dan dat zij zelfs door een groote brug van eksters kon worden overspannen, en de gelieven waren dan gedwongen, weer een lang treurig jaar te wachten, voordat er weer eenige kans was, elkander te ontmoeten.
Het is dus niet te verwonderen, dat op het Feest van het Wevende Meisje kleine kinderen zongen ”Tenki ni nari” (“O, weer, wees helder!”) In ons land spot liefde met gesloten deuren, maar de Hemelsche Rivier laat, als zij gezwollen is, niet met zich spotten. Als het helder weer is en de Gelieven elkander dus bezoeken, na een jaar van droevig wachten, schitteren de sterren, waarschijnlijk van de Lier en de Arend, in vijf verschillende kleuren—blauw, groen, rood, geel en wit—en dit is de reden, dat gedichten worden geschreven op papierstrooken in die kleuren.
Het Kleed van Veeren.1
“O goddelijk geluid, dat klinkt in onze ooren,
De feeën zingen. Door het luchtruim doet zich hooren
Welluidend klokkenspel. Der englen luiten,
Cimbaal en tamboerijn en liefelijke fluiten
Weerklinken door de lucht, gekleurd door purperrood,
Alsof Someiro’s westerglooiïng noodt
Van de ondergaande zon den glans en gloed te voelen,
Als golven hemelsblauw ’t begroeide strand bespoelen.
Van Yukishima’s wal jaagt de opgezweepte storm
De bloemen door het zwerk: maar nog verkwikt de vorm
Dier boomen sneeuwbelaân, die schittren in het licht,
Door ’t prachtig kleurenspel des menschen aangezicht.”
Ha-Goromo. (Naar B.H. Chamberlain.)
Het was lente, en langs het met pijnboomen bedekte strand van Mio werd het geluid van vogels gehoord. De blauwe zee danste en fonkelde in den zonneschijn, en Hairukoo, een visscher, zat daar neer om van het schitterende tooneel te genieten. Terwijl hij dit deed, zag hij bij toeval een prachtig kleed van zuiver witte veeren aan een pijnboom hangen.
Toen Hairukoo op het punt stond het kleed van den boom af te nemen, zag hij, dat een buitengewoon bekoorlijk meisje uit de zee naar hem toekwam, en hem vroeg, of hij haar het kleed wilde teruggeven.
Hairukoo keek met bijzondere bewondering naar het meisje en zeide: “Ik vond het kleed en ben van plan het te houden, want het is een wonder, waardig om geplaatst te worden onder de schatten van Japan. Neen, ik kan het u bij mogelijkheid niet teruggeven.”
“Ach”, riep het meisje diep ongelukkig. “Ik kan niet door de lucht vliegen zonder mijn kleed van veeren; als gij er dus bij blijft, dat gij het wilt houden, kan ik nooit meer naar mijn hemelsch verblijf terugkeeren. Ach, brave visscher, ik smeek u, geef mij mijn kleed terug!”
De visscher, die wel een zeer hardvochtig man moet geweest zijn, wilde zich niet laten vermurwen. “Hoe meer gij smeekt”, zeide hij, “des te meer ben ik besloten, te houden wat ik heb gevonden”.
Daarop antwoordde het meisje:
“O, beste visscher, spreek niet uit dat woord;
Hebt gij dan nooit van ’t vogeltje gehoord,
Welks wieken zijn geknakt; kan ’k niet met veeren prijken,
Dan tracht ik te vergeefs den Hemel te bereiken”,
Na eenige verdere besprekingen over dit onderwerp werd het hart van den visscher eenigszins verteederd. “Ik zal u uw kleed van veeren teruggeven,” zoo sprak hij, “als gij oogenblikkelijk voor mij wilt dansen.”
Daarop antwoordde het meisje: “Ik zal hier voor u den dans dansen, die het Paleis van de Maan doet ronddraaien, zoodat zelfs een arme sterveling zijn geheimen leert kennen. Maar ik kan niet dansen zonder mijn veeren”.
“Neen”, zeide de visscher wantrouwend. “Als ik u dat kleed geef, zult gij wegvliegen, zonder voor mij te hebben gedanst”.
Het meisje werd ontzettend boos over die opmerking. “Stervelingen mogen al hun beloften breken”, zoo sprak zij, “maar bij de Hemelsche Wezens zijn bedrog en onoprechtheid niet bekend”.
Na het hooren van die woorden schaamde zich de visscher vreeselijk, en zonder een woord te antwoorden, gaf hij het meisje het kleed van veeren terug.
“Neen”, zeide de visscher wantrouwend. “Als ik u dat kleed geef, zult gij wegvliegen, zonder voor mij te hebben gedanst”.
Het meisje werd ontzettend boos over die opmerking.
“Stervelingen mogen al hun beloften breken”, zoo sprak zij, “maar bij de Hemelsche Wezens zijn bedrog en onoprechtheid niet bekend”.
Na het hooren van die woorden schaamde zich de visscher vreeselijk, en zonder een woord te antwoorden, gaf hij het meisje het kleed van veeren terug.
Het Gezang van het Maanmeisje.
Toen het meisje haar helder wit kleed had aangetrokken, tokkelde zij de snaren van een luit en begon te dansen, en terwijl zij danste en speelde, zong zij van vele vreemde en schoone dingen in verband met haar verwijderde woning in de Maan. Zij zong van het reusachtige Paleis van de Maan, waarin dertig vorsten heerschten, vijftien in witte gewaden, als de maanschijf vol was, en vijftien in het zwart, als de Maan afnam. Terwijl zij zong en speelde en danste, zegende zij Japan en drukte den wensch uit, “dat het voortdurend meer moge bloeien en groeien”.
De visscher mocht zich niet lang verheugen in die vriendelijke vertooning van de bekwaamheid van het Maanmeisje, immers zeer spoedig klopten haar lieflijke voetjes niet langer het zand. Zij steeg op in de lucht, terwijl de witte veeren van haar kleed flikkerden tegen de pijnboomen of tegen de blauwe lucht zelf. Zij steeg al hooger en hooger, nog steeds spelend en zingend, tot boven de toppen der bergen, al hooger en hooger, totdat haar gezang niet meer werd gehoord, en zij het schitterende paleis van de Maan bereikte.
1 Het onderwerp van dit verhaal heeft veel overeenkomst met een Noorsche legende. Zie William Morris, Het Land ten Oosten van de Zon en ten Westen van de Maan.
Hoofdstuk IX. Legenden van den berg Fuji.
De Berg van den Lotus en den Waaier.
De Berg Fuji, of Fuji-yama (“De Nooit Stervende Berg”), schijnt wel typisch Japansch te zijn. Zijn groote met een sneeuw kap gedekte kegel gelijkt op een grooten omgekeerden waaier, terwijl de fijne strepen langs zijn helling gelijken op het geraamte van een waaier. Een inboorling uit dit land heeft den berg zeer juist aldus beschreven: “De Fuji beheerscht het leven door zijn rustige schoonheid. Smart wordt gestild, verlangen tot rust gebracht, vrede schijnt te stroomen van die onveranderlijke verblijfplaats van den vrede, den bergtop van den witten lotus”. De vergelijking met een witten lotus is even juist als die met den uitgespreiden waaier, want zij heeft betrekking op de heilige bloem van Buddha, en haar acht spitsen zijn voor den geloovigen Buddhist het symbool van de Acht Gaven: Gewaarwording, Bedoeling, Spraak, Gedrag, Leven, Inspanning, Oplettendheid, Overdenking. De algemeene indruk van den Fuji doet dus eendeels aan godsdienst denken, en anderdeels aan een grooten waaier, groot en schoon genoeg, om met sterren en snel voortvliegende wolken te coquetteeren. Dichters en kunstenaars hebben beide in gelijke mate hun schatting aan lof betaald aan dien onvergelijkelijken berg, en wij geven den volgenden keurigen zang over dit blijkbaar onuitputtelijke onderwerp:
“Fuji Yama,
Geraakt door een goddlijken adem,
Keeren wij weer tot de gedaante van God.
Uw zwijgen is zingen.
Uw zingen ’t gezang van den Hemel:
Ons land van koorts en van zorg
Wordt tot een woning van heerlijke rust.
De woning, ver van het land,
Waar menschen komen ter wereld
Wij allen, Japansche dochters en zonen,
Die zingen uw pracht en uw majesteit,
Den trots van de Godheid,
Wij sluiten onze schaduw in uw boezem,
De zachtste plaats der eeuwigheid,
O, wonder met wit gelaat,
Onovertroffen gezicht,
O, verhevenheid en schoonheid!
De duizend stroomen dragen uw heilig beeld
Op hun gelaat;
Alle bergen heffen hun hoofden tot u op
Gelijk het stroomend getijde,
Als wachtten zij op uw beslissend bevel....
Zie! hoe de zeeën, omgevend Japan,
Haar zang van hongrigen tand, wolfachtig begeeren, verliezen,
Gekust door de wiegelied zingende rust,
Bij ’t zien van uw schaduw,
Als ware het in een droom van een lied.
Wij, u omgevend, vergeten te sterven:
Wel is lieflijk de Dood.
Maar zachter dan Dood is het leven.
Wij zijn wel sterf’lijk, maar zijn toch ook goden,
Onschuldige makkers van u,
O eeuwige Fuji”.
Yone Noguchi.
De Fuji is honderden jaren een bedevaartsoord geweest, en Lafcadio Hearn heeft zijn top genoemd “het Hoogste Altaar der Zon”. Nog steeds houden een aantal pelgrims vast aan het oude Shintō gebruik om dien heiligen berg te beklimmen, gekleed in witte gewaden en zeer breede strooien hoeden, terwijl zij herhaaldelijk een bel luiden en zingen: “Mogen onze zes zintuigen rein zijn, en het weer op den eerwaardigen berg goed zijn”.
De Fuji was eertijds een bijzonder werkzame vulkaan. De laatste uitbarsting had plaats in de jaren 1707—1708, en bedekte Tōkyō, dat op honderd kilometers verwijderd was, met een aschlaag van vijftien centimeters. De naam Fuji zelf is waarschijnlijk afgeleid van Huchi of Fuchi, de Godin van het Vuur bij de Ainu’s; “immers”, zoo schrijft Chamberlain, “tot in bijna historische tijden vormde de streek rondom den Fuji een deel van het land der Ainu’s, en het geheele oostelijke deel van Japan is bezaaid met namen die aan de Ainu’s ontleend zijn”.
De Godheden van den Fuji.
Sengen, de Godin van den Fuji, is eveneens bekend onder den naam van Ko-no-hana-saku-ya-hime1 (“Schitterend-bloeiend-als-de-bloemen-der-boomen”), en haar tempel is op den top gelegen. Men verhaalt, dat de Godin in oude tijden verwijlde in een lichtende wolk boven den krater, waar zij werd bediend door onzichtbare bedienden, die gereed stonden om alle bedevaartgangers naar beneden te werpen, die niet rein van harte waren. Een andere godheid van dien berg is O-ana-mochi (“Bezitter van de Groote Opening, of Krater”). Bovendien hebben wij nog de Lichtende Maagd, die zekeren keizer in zijn verderf lokte. Op de plaats, waar hij verdween werd een kleine tempel opgericht, waar hij nog steeds wordt aangebeden. Men verhaalt, dat bij zekere gelegenheid een stortvloed van kostbare juweelen van dien berg afrolde, en dat het zand, dat over dag wordt opgejaagd door de voeten van tallooze pelgrims, in de diepte neervalt en des nachts weder zijn vorige plaats herneemt.
De Fuji, de verblijfplaats van het Levenselixir.
Het is niet te verwonderen, dat een aantal legenden ten opzichte van dien eerwaardigen en aangebeden berg zijn ontstaan. Zooals zoovele bergen in Japan en ook in andere Oostersche landen, stond hij in verband met het Levenselixir. De woorden van den Japanschen dichter, “Wij, die in uw nabijheid zijn, vergeten te sterven”, schijnen, hoewel niet lang geleden geschreven, de oude gedachte weer te geven. Wij hebben reeds gezien in de legende van “De Bamboesnijder en het Maanmeisje”, dat de Edele Vrouwe Kaguya had bevolen, den Fuji te bestijgen en daar het Levenselixir te verbranden, te gelijk met een rol papier.
De faam van den Fuji, zoo luidt een oude legende, bereikte de ooren van een Keizer van China. Toen men hem had medegedeeld, dat die berg was ontstaan in één enkelen nacht, vermoedde hij, dat de Fuji het Levenselixir moest leveren. Daarvoor verzamelde hij een aantal schoone jongelingen en meisjes om zich heen, en zette koers naar het Land van de Rijzende Zon. De jonken vlogen voor den razenden wind als een overvloed van gouden bloemblaadjes; maar na eenigen tijd ging de storm liggen, en de Keizer en zijn volgelingen zagen den witten glans van den Fuji vóór zich oprijzen. Toen de jonken op het strand gezet waren, vormde de Keizer zijn volgelingen tot een stoet, en ging hij hun voor naar den top van den berg, langzaam voortgaande. Uren achtereen klom de stoet naar boven, terwijl de Keizer in zijn gouden gewaad steeds vooraan liep, totdat het geluid van de zee niet langer werd gehoord, en de duizend voeten zacht op de sneeuw trapten, waar vrede en het eeuwige leven heerschten. Toen hij het einde van den tocht naderde, ijlde de oude Keizer vroolijk vooruit, daar hij de eerste wilde zijn, die van het Levenselixir dronk. En hij was dan ook de eerste, die proefde van dat Leven, dat nooit oud wordt; doch toen zijn volgelingen hem bereikten, zagen zij, dat hij op zijn rug lag met een glimlach op het gelaat. Hij had inderdaad het Eeuwige Leven gevonden, maar het was langs den weg van den Dood.
Bezoek van Sentaro aan het Land der Eeuwige Jeugd.
Het verlangen om den Fuji het geheim van het Eeuwige leven te ontworstelen, schijnt nooit met een goeden uitslag te zijn bekroond. Een Chinees, Jofuku genaamd, bereikte den heiligen berg met dit doel voor oogen. Hij slaagde evenmin, en keerde nooit naar zijn eigen land terug; maar hij wordt beschouwd als een heilige, en zij, die hetzelfde doel najagen, bidden ernstig aan zijn altaar.
Sentaro bad eens bij zekere gelegenheid aan dat altaar, en ontving daar een kleinen papieren kraanvogel, die, zoodra hij hem in handen had gekregen, ontzaglijke afmetingen aannam. Op den rug van dien grooten kraanvogel vloog Sentaro naar het Land der Eeuwige Jeugd, waar de menschen, tot zijn verbazing, verschillende vergiften innamen, en er naar verlangden te sterven! Sentaro werd dat land spoedig moede, keerde naar zijn eigen land terug en besloot tevreden te zijn met de gewone spanne tijds, die den mensch is toegekend—wat hij wel mocht zijn, als men nagaat, dat hij reeds drie honderd jaar had doorgebracht in het land, waar niemand stierf en ook niemand werd geboren.
De Godin van den Fuji.
De moeder van Yosoji werd, evenals een groot aantal menschen in het dorp waar zij woonde, door de pokken aangetast. Yosoji raadpleegde den toovenaar Kamo Yamakiko hierover, want zijn moeder werd zóó ziek, dat hij ieder oogenblik meende, dat zij hem door den dood zou worden ontrukt. Kamo Yamakiko beval Yosoji naar een kleinen stroom te gaan, die afstroomde vari de zuidwestelijke helling van den Fuji. “Dicht bij den oorsprong van die rivier”, sprak de toovenaar, “is een altaar, gewijd aan den God van Langen Adem. Ga daar water halen, en geef het uw moeder, want dat alleen zal haar genezen”.
![Sengen, de Godin van den Fuji Berg](/epubstore/D/F-H-Davis/Mythen-legenden-van-japan/16043/www.gutenberg.org@files@16043@16043-h@images@p116.jpg)
Sengen, de Godin van den Fuji Berg
Yosoji spoedde zich vol nieuwen moed op reis, doch toen hij op een plaats gekomen was, waar drie wegen elkander kruisten, was hij in moeilijkheid, welk pad hij zou kiezen. Juist terwijl hij daarover nadacht, trad een bekoorlijk meisje, in het wit gekleed, uit het bosch te voorschijn, en verzocht hem haar te volgen naar de plaats, waar de kostbare stroom vloeide in de nabijheid van het altaar van den God van Langen Adem.
Toen zij den stroom bereikten, kreeg Yosoji het bevel, zelf te drinken, en daarna de flesch met het parelende water voor zijn moeder te vullen. Toen hij dit had gedaan, vergezelde hem het schoone meisje naar de plaats, waar hij haar oorspronkelijk had gezien, en zeide: “Kom weer over drie dagen bij mij op dezelfde plaats, want gij zult een nieuwen voorraad van dit water noodig hebben”.
Na vijf bezoeken aan dat gewijde altaar verheugde zich Yosoji er over, dat zijn moeder weer geheel hersteld was, en niet alleen zijn moeder, maar ook een aantal van de dorpelingen, die eveneens het voorrecht gehad hadden van dat water te drinken. De dapperheid van Yosoji werd luide geprezen, en den toovenaar werden geschenken gezonden als belooning voor zijn op het juiste oogenblik gegeven raad; maar Yosoji, die een fatsoenlijke jongen was, wist zeer goed, dat die lof uitsluitend toekwam aan het schoone meisje, dat hem tot gids had gestrekt. Hij wilde haar nog hartelijker danken dan hij tot nu toe had gedaan, en begaf zich met dat doel nog eens op reis naar den stroom.
Toen Yosoji het altaar van den God van Langen Adem bereikte, bleek het hem, dat de stroom was opgedroogd. Ten hoogste verbaasd en tevens erg bedroefd knielde hij neer en bad hij, dat zij, die zoo goed voor zijn moeder geweest was, vóór hem zou verschijnen, opdat hij haar zoo hartelijk kon bedanken als zij verdiend had. Toen hij opstond, zag hij het meisje vóór zich staan.
Yosoji betuigde zijn dankbaarheid in warme en sierlijke bewoordingen, en verzocht, den naam te mogen vernemen van haar, die zijn geleidster was geweest en die zijn moeder haar oude gezondheid en kracht had teruggegeven. Maar het meisje weigerde, terwijl zij hem vriendelijk toelachte, haar naam te noemen. Nog steeds lachend, wierp zij een cameliatak in de lucht, zoodat het scheen, dat de schoone bloesems wenkten naar een onzichtbaren geest op grooten afstand. In antwoord op dien wenk der bloemen kwam een wolk neder van den Fuji; deze omsloot het bekoorlijke meisje en droeg haar naar den heiligen berg, van waar zij gekomen was. Nu wist Yosoji, dat zijn geleidster niemand anders was dan de Godin van den Fuji. Met verrukking boog hij zich ter aarde, toen hij de vertrekkende gestalte nazag. Toen hij haar nastaarde, wist hij in zijn hart, dat niet alleen dankbaarheid maar ook liefde in hem was opgewekt. Terwijl hij nog geknield lag, wierp de Godin van den Fuji den cameliatak neer, als een herinnering, maar misschien ook als een teeken van haar liefde voor hem.
De Rip van Winkle van het Oude Japan.
Wij hebben reeds verhaald, hoe de Fuji in één nacht is ontstaan, en de volgende legende deelt ons mede, hoe dit merkwaardige feit zich heeft voorgedragen. Wij hebben bij die legende nog een tweede gevoegd, die van Chineeschen oorsprong is, omdat die twee goed bij elkander passen en ons merkwaardig materiaal schenken met betrekking tot dien berg.
Vele jaren geleden leefde in de toenmaals onvruchtbare vlakte van Suruga een houthakker, Visu genaamd. Hij was een reus van lichaamsbouw, en woonde in een hut met vrouw en kinderen. In zekeren nacht, toen Visu juist op het punt was in slaap te vallen, hoorde hij een zeer eigenaardig geluid, van onder den grond afkomstig, een geluid, dat krachtiger en verschrikkelijker klonk dan donder. Visu, die meende, dat hij met zijn gezin door een aardbeving zou worden gedood, nam met spoed de jongere kinderen op en ijlde naar de deur van de hut, waar hij een merkwaardig gezicht voor oogen kreeg. In plaats van de vroeger woeste vlakte zag hij een grooten berg, uit welks top vlammentongen opstegen en dichte rookwolken! Het gezicht van dien berg, die onder de aarde was voortgetrokken over een weg van honderden mijlen en zoo plotseling verrees in de vlakte van Suruga, was zóó schitterend, dat Visu, met vrouw en kinderen, op den grond bleef zitten onder de betoovering. Toen de zon den volgenden morgen verrees, zag Visu, dat de berg opalen kleederen had aangetrokken. Dit alles maakte op hem een zóó diepen indruk, dat hij den berg Fuji-yama noemde (“De Nooit-stervende Berg”), en zoo heet hij nog ten huidigen dage. Een zoo volmaakte schoonheid wekte bij den houthakker het denkbeeld op van de eeuwigheid, waardoor ook de gedachte aan het Levenselixir is opgewekt, die zoo dikwijls met dien berg is verbonden.
Dagen aaneen zat Visu daar op den Fuji te staren en juist dacht hij er over na, hoe prachtig het voor een zoo indrukwekkenden berg zou zijn, als hij zijn eigen schoonheid kon aanschouwen, toen zich plotseling een groot meer voor hem uitstrekte, dat de vorm had van een lint, en dat daarom Biwa genoemd werd.2
De Avonturen van Visu.
Op zekeren dag kreeg Visu een bezoek van een ouden priester, die aldus tot hem sprak: “Brave houthakker, ik ben bang, dat gij nooit bidt.” Visu antwoordde: “Als gij een vrouw en een groot gezin had te onderhouden, zoudt gij ook geen tijd hebben te bidden.” Die opmerking maakte den priester boos, en de oude man gaf den houthakker een levendige beschrijving van het afgrijselijke lot, te worden wedergeboren als een pad, of een muis, of een insect, en dat wel gedurende millioenen jaren. Dergelijke sombere bijzonderheden waren Visu niet zeer aangenaam, en daarom beloofde hij den priester, dat hij in het vervolg zou bidden. “Werk en bid”, zeide de priester, toen hij afscheid nam.
Ongelukkig echter was het, dat Visu niets anders deed dan bidden. Hij bad gedurende den geheelen dag en weigerde iets te werken, zoodat zijn rijst op het veld verrotte en zijn vrouw en kinderen gebrek leden. De vrouw van Visu, die tot nu toe nooit een hard of bitter woord tot haar echtgenoot had gesproken, werd nu vreeselijk boos, en riep, terwijl zij op de uitgemergelde lichamen van haar kinderen wees: “Sta op, Visu, neem uw bijl ter hand, en doe iets, dat voor ons nuttiger is dan voortdurend gebeden te prevelen!”
Visu was zóó vreeselijk verbaasd over hetgeen zijn vrouw had gezegd, dat het eenigen tijd duurde, eer hij een geschikt antwoord kon vinden. Toen hij eindelijk een antwoord gereed had, kwamen zijn woorden krachtig en driftig tot de ooren der arme, verongelijkte vrouw. “Vrouw”, zoo sprak hij, “de Goden gaan voor. Gij zijt een onbeschaamd schepsel, dat gij zoo tot mij durft te spreken, en ik wil niets meer met u te doen hebben!” Visu nam zijn bijl op, en verliet, zonder om te zien of afscheid te nemen, de hut, trok het bosch uit, en besteeg den Fuji-Yama, waar een nevel hem voor aller blikken verborg.
![Visu op den Fuji-Yama Berg](/epubstore/D/F-H-Davis/Mythen-legenden-van-japan/16043/www.gutenberg.org@files@16043@16043-h@images@p120.jpg)
Visu op den Fuji-Yama Berg
Toen Visu op den berg was gaan zitten, hoorde hij een zacht ritselend geluid, en zag onmiddellijk daarna een vos in het kreupelhout vliegen. Visu vond het nu bijzonder gelukkig, dat hij een vos zag, en sprong op, terwijl hij zijn gebeden vergat, en holde heen en weder in de hoop, dat hij dat kleine schepsel met zijn scherpen neus weer terug zou vinden. Hij was juist van plan de jacht op te geven, toen hij, zoodra hij een open ruimte in een bosch had bereikt, twee dames bij een beek zag zitten, die zich vermaakten met go3 te spelen. De houthakker geraakte zóó onder de betoovering, dat hij niets anders kon doen dan zich neerzetten en haar gadeslaan. Er werd geen geluid gehoord dan het zachte bewegen der stukken op het bord en het gezang van den stroomenden beek. De dames letten in het geheel niet op Visu, want zij schenen een vreemd spel te spelen, dat geen einde nam, en haar geheele aandacht in beslag nam. Visu kon zijn oogen niet van die bekoorlijke vrouwen afslaan. Hij beschouwde haar lange zwarte haren, en de vlugge handjes, die telkens uit de groote zijden mouwen te voorschijn kwamen, om de stukken te verzetten. Nadat hij daar driehonderd jaar had gezeten, hoewel het hem niet langer was voorgekomen dan een enkelen zomeravond, zag hij, dat één der beide dames een verkeerden zet had gedaan. “Dat is mis, lieftallige dame!” riep hij opgewonden uit. In een oogenblik veranderden die vrouwen in vossen4 en holden weg.
Toen Visu haar trachtte te achtervolgen, ontdekte hij tot zijn schrik, dat zijn beenderen vreeselijk stijf, en zijn haren ontzettend gegroeid waren, terwijl zijn baard den grond raakte. Tevens ontdekte hij, dat de steel van zijn bijl, hoewel die van het taaiste hout was vervaardigd, tot een hoopje stof was vergaan.
De Terugkomst van Visu.
Na een aantal pijnlijke pogingen was Visu weer in staat op zijn voeten te staan en uiterst langzaam naar zijn kleine woning terug te keeren. Toen hij de plek bereikte, was hij verbaasd, dat hij geen hut meer zag, en toen hij een oude vrouw zag staan, zeide hij: “Beste vrouw, ik ben verbaasd, dat mijne kleine hut verdwenen is. Ik ben in den namiddag eerst vertrokken en nu, met den avond, is zij verdwenen!”
De oude vrouw, die meende, dat een krankzinnige haar toesprak, vroeg naar zijn naam. Toen zij dien hoorde, riep zij uit: “Wel, gij zijt zeker gek! Visu leefde driehonderd jaar geleden! Hij vertrok op zekeren dag en is nooit meer teruggekomen”.
”Driehonderd jaar!” mompelde Visu. “Dat kan niet mogelijk zijn. Waar zijn mijn goede vrouw en kinderen?”
“Begraven!” kreet de oude vrouw uit, “en als waar is, wat gij zegt, ook uw kleinkinderen. De Goden hebben uw ellendig leven verlengd, als straf, omdat gij uw vrouw en jonge kinderen hebt verwaarloosd”.
Dikke tranen rolden langs de verweerde wangen van Visu, toen hij met heesche stem zeide: “Ik heb mijn mannelijken leeftijd laten verloren gaan. Ik heb gebeden, toen mijn lieve vrouw en kinderen gebrek leden en recht hadden op den arbeid van mijn eertijds krachtige handen. Oude vrouw, herinner u mijn laatste woorden: als gij bidt, werk dan tevens!”
Wij weten niet, hoe lang de arme, berouwvolle Visu nog leefde, nadat hij van zijn vreemde avonturen was teruggekeerd. Men verhaalt, dat zijn witte geest nog steeds op den Fuji-yama gezien wordt, als de maan helder schijnt.
1 Zij was gehuwd met Ninigi. (Zie blz. 14).
2 Hier is eenige verwarring in het spel, want in werkelijkheid ligt het meer Biwa een paar honderd kilometers van den Fuji verwijderd, een afstand, die te groot is, dan dat zelfs een wonderberg zich daarin zou kunnen spiegelen. De legende verhaalt, dat de Fuji in één enkelen nacht uit de aarde te voorschijn kwam, terwijl het meer Biwa gelijktijdig daalde. Chamberlain zegt: “zouden wij hier niet een echo hebben van een vroegere uitbarsting, die leidde tot het ontstaan, niet van het Meer Biwa......maar van één van de tallooze kleine meren aan den voet van den berg?”
3 Een spel, uit China ingevoerd, en dat op het schaakspel gelijkt, doch dat iets ingewikkelder is dan ons gewone schaakspel.
4 Over de vossenlegenden hebben wij reeds in het Vijfde Hoofdstuk gesproken.
Hoofdstuk X. Klokken.
De Klok van Enkakuji.
Japansche klokken behooren tot de schoonste der wereld, immers zoowel wat haar grootte, als wat haar bouw en versiering betreft, heeft de vervaardiger van klokken te Nippon een hoogen trap van vaardigheid verkregen. De grootste klok in Japan behoort aan den Jodo-tempel van Chion, te Kyōto. Zij weegt vier en zeventig ton, en er zijn vijf en zeventig man noodig, haar zóó te doen klinken, dat men uit die kolossale metaalmassa den sterksten klank verkrijgt. De klok van Enkakuji is de grootste klok van Kamakura. Zij dagteekent reeds van het begin der dertiende eeuw en is anderhalve decimeter dik, heeft een middellijn van bijna veertien decimeters, en is bijna twee en halve meter hoog. Die klok is, in tegenstelling met onze klokken, van boven tot beneden overal even wijd, een vorm, die aan alle Japansche klokken gemeen is. Zij wordt geluid door middel van een balk, die van de zoldering afhangt, en aan dien balk hangt een touw. Als de balk met voldoende snelheid aan het slingeren gebracht wordt, slaat hij tegen een stuk metaal ter zijde van de klok, dat de gedaante heeft van een lotusbloem, en een krachtig geluid weerklinkt, “diep als de donder, en vol als de lage tonen van een krachtig orgel”.
De Terugkeer van Ono-no-Kimi.
Toen Ono-no-Kimi stierf, kwam hij voor den Rechterstoel van Emma-Ō, den Rechter over de Zielen, welke strenge godheid hem mededeelde, dat hij te vroeg het aardsche leven had verlaten, en dat hij onmiddellijk moest terugkeeren. Ono-no-Kimi beweerde, dat hij niet op zijn schreden kon terugkeeren, daar hij den weg niet kende. Daarop zeide Emma-Ō: “Als gij luistert naar de klok van Enkakuji, zult gij in staat zijn, weder den weg naar de aarde terug te vinden.” En Ono-no-Kimi ging weg van den Rechterstoel, en op het geluid van de klok vond hij den weg terug naar zijn vroegere woonplaats.
De Reuzenpriester.
Bij zekere gelegenheid werd, naar het verhaal luidt, een priester van reusachtige gestalte in het land gezien, en niemand kende zijn naam of wist, waar vandaan hij gekomen was. Met onuitputtelijken ijver doorkruiste hij het land in alle richtingen, van dorp tot dorp, van stad tot stad, met de vermaning voor de klok van Enkakuji te bidden. Toevallig werd ontdekt, dat die reuzenpriester niemand anders was dan een verpersoonlijking van de heilige klok zelf. Dit buitengewone nieuws had tot gevolg, dat een groote menigte zich nu begaf naar de klok van Enkakuji en daar bad, en dat velen terugkeerden nadat hun wenschen waren vervuld. Bij een andere gelegenheid heeft die heilige klok van zelf een diep geluid voortgebracht. Hen die ongeloovig waren en om het wonder lachten, troffen rampen, en zij die in de wondermacht der heilige klok geloofden, werden met grooten voorspoed beloond.
Een Vrouw en de Klok van Miidera.
In het oude klooster van Miidera bevond zich een groote bronzen klok. Deze liet iederen morgen en avond een helderen, krachtigen toon hooren, en de oppervlakte schitterde als de fonkelende dauw. De priesters stonden niet toe, dat een vrouw de klok deed klinken, omdat zij van meening waren, dat daardoor het metaal zou worden bezoedeld en dof werd, en hun zelf onheil zou overkomen.
Toen een schoone vrouw, die in Kyōto woonde, dit hoorde, werd zij bijzonder nieuwsgierig, en ten slotte, toen zij niet meer in staat was, haar nieuwsgierigheid te bedwingen, zeide zij: “Ik ga die wonderlijke klok van Miidera eens bekijken. Ik zal haar een zachten toon doen voortbrengen, en in haar glinsterende oppervlakte, die grooter en helderder is dan duizend spiegels, zal ik mijn gelaat verven en poederen, en mijn haar opmaken.”
Eindelijk bereikte die ijdele en oneerbiedige vrouw het klokkenhuis, waarin de groote klok was opgehangen, op een tijdstip, waarop iedereen verdiept was in zijn heilige plichten. Zij keek in de glinsterende klok en zag haar schoone oogen, blozende wangen en lachende kuiltjes. Eindelijk strekte zij haar kleine vingers uit, raakte zacht het glinsterende metaal aan, en bad, dat zij een even grooten en schitterenden spiegel in eigendom mocht verkrijgen. Toen de klok de vingers van die vrouw voelde, kromp het brons, dat zij had aangeraakt, ineen, en liet het een kleine holte achter, terwijl die plek al haar heerlijken glans verloor.
Benkei en de Klok.
Benkei1, de trouwe volgeling van Yoshitsune, kan met grond beschreven worden als de sterke man van het Oude Japan. Zijn kracht was wonderdadig, zooals uit de volgende legende blijkt.
Toen Benkei nog een monnik was, verlangde hij vurig de klok van Miidera te stelen en naar zijn eigen klooster te brengen. Daartoe bezocht hij Miidera, en haakte op een geschikt oogenblik de groote klok los. De eerste gedachte van Benkei was, haar den heuvel af te rollen, en zich zoo de moeite te besparen, zulk een zwaar stuk metaal te dragen; maar daar hij vreesde, dat de monniken het geluid zouden hooren, was hij gedwongen zich gereed te maken, haar zelf de steile helling af te dragen. Daarom maakte hij den dwarsbalk uit het klokkenhuis los, hing de klok aan het ééne uiteinde, en—vermakelijke trek—zijn papieren lantaarn aan het andere2, en op die manier droeg hij zijn zwaren last over een afstand van ongeveer zeven mijlen.
Toen Benkei zijn tempel bereikte, vroeg hij onmiddellijk om voedsel. Hij wist het klaar te spelen, een hoeveelheid voedsel te verorberen, die een ijzeren soeppot vulde, van vijf voet in middellijn, en toen hij daarmede klaar was, gaf hij een paar priesters verlof, de gestolen klok van Miidera te slaan. Dit geschiedde, maar bij het wegsterven der laatste tonen scheen het of zij riep: “Ik wil terug naar Miidera! Ik wil terug naar Miidera!”
Toen de priesters dit hoorden, waren zij verbaasd. De abt meende echter, dat, indien de klok werd besprenkeld met wijwater, zij met haar nieuwe verblijfplaats verzoend zou zijn; maar in weerwil van dat wijwater, weeklaagde de klok voortdurend door met haar klagend en hinderlijk geluid. Niemand werd meer door het geluid geërgerd dan Benkei zelf. Het leek wel, alsof de klok hem en zijn lastige reis bespotte. Ten slotte vloog hij, ondragelijk gekweld, naar het touw, trok er aan, totdat de balk ver van de metalen klok verwijderd was, en liet hem toen vallen, in de hoop, dat de kracht van den balk, als hij in volle vaart op de klok neerkwam, een zoo eigenzinnige en slecht opgevoede klok zou doen barsten. De snel bewogen balk viel met een vreeselijken slag op de klok neer; maar deze brak niet. Weer klonk door de lucht: “Ik wil terug naar Miidera!” en of de klok al hard of zacht geslagen werd, altijd sprak zij dezelfde woorden.
Ten slotte nam Benkei, nu razend van woede, de klok en den balk op den schouder, en toen hij op den top van een berg was gekomen, zette hij zijn last neer, en met een krachtigen schop liet hij die in de vallei vallen, welke beneden hem lag. Eenige oogenblikken later vonden de priesters van Miidera hun kostbare klok, en hingen die weer verheugd op de gewone plaats op, en van dat oogenblik af hield zij op te spreken, en klonk zij niet anders dan andere klokken.
Het Karma.
De macht van het Karma is één van de Buddhistische leerstellingen, en groot is het aantal verhalen, zoowel waar als mythisch, die in verband met dit onderwerp worden verhaald. Van de eerste verhaalt Lafcadio Hearn in “Kokoro” de treurige geschiedenis van een priester, die het ongeluk had, dat hij de liefde opwekte van een groot aantal vrouwen. Liever dan voor haar smeekingen te bezwijken, pleegde hij zelfmoord door tusschen de spoorwegrails neder te knielen, en een sneltrein een eind te doen maken aan zijn beproevingen.
Het verhaal van “De Bamboesnijder en het Maanmeisje” geeft ons een andere voorstelling van de beteekenis van het Karma. De Edele Kaguya was uit haar woning in de maan verbannen, omdat zij aan een zinnelijken hartstocht had toegegeven. Men zal zich nog wel herinneren, dat in haar ballingschap haar zwakheid was verdwenen, en dat zij standvastig aan die bijzondere misdaad weerstand bood zoolang zij op aarde vertoefde.
Het Karma stelt volstrekt niet uitsluitend de macht voor van kwade gedachten, hoewel het gewoonlijk wordt toegepast op menschelijke hartstochten. In zijn diepere beteekenis beteekent het oorzaak en gevolg—alle gedachten en alle daden, die niet geestelijk zijn, immers door de macht van het Karma wordt de wereld en alles wat die bevat, volgens de Buddhistische leer, bestuurd. De begeerte te leven is het Karma. De begeerte, niet te bestaan, is het verbreken van het groote rad van geboorte en wedergeboorte, en het bereiken van het Nirwana.
Er zijn Japansche gelieven, die, tengevolge van bijzondere omstandigheden, niet in staat zijn te huwen; maar zij maken er de omstandigheden geen verwijt van. Zij beschouwen hun ongeluk als het gevolg van een dwaling in een vroeger bestaan, zooals het verbreken hunner huwelijksbelofte, of omdat zij elkander wreed behandelden. Dergelijke gelieven meenen, dat zij, als zij zich aan elkander vastbinden met een lijfgordel, en in een rivier of een meer springen, bij hun wedergeboorte vereenigd zullen worden.
Die zelfmoord van Japansche minnaars wordt joshi genoemd, wat beteekent “liefdesdood” of “hartstochtdood”. Het Buddhisme verzet zich krachtig tegen zelfmoord, en even sterk tegen een zoodanige liefde, immers joshi is er geen verlangen, de macht van het Karma te vernietigen, maar die veeleer aan te kweeken. Zulke minnaars mogen al vereenigd worden, maar volgens de leerstellingen van Buddha is een verbintenis van dien aard een begoocheling, terwijl alleen Nirwana de moeite waard is, er naar te streven. Wij lezen in de Ratrana Sutra: “Hun oud Karma is uitgeput, geen nieuw Karma wordt voortgebracht; hun harten zijn vrij van verlangen naar een toekomstig leven; daar de reden van hun bestaan verwoest is, en er in hen geen nieuw verlangen ontspringt, worden zij, de wijzen, als deze lamp uitgebluscht.”
Een klok en de Macht van het Karma.
“Er zijn een aantal wegen, die leiden tot het verwerven van
volmaakt geluk. Als wij ontdekken, dat wij op den slechten
weg zijn, is het onze plicht, dien te verlaten”.
Bakin.
Naast de oevers van de Hidaka vond men eertijds een wijd beroemd theehuis, dat stond te midden van een liefelijk landschap naast een heuvel, die de Drakenklauw heette. Het bekoorlijkste meisje in dat theehuis was Kiyo, want zij was als “de geur van de witte lelies, wanneer de wind, die neerwaait langs de hoogten der bergen, met welriekende geuren beladen naar den reiziger afdaalt.”
Aan de overzijde der rivier stond een Buddhistische tempel, waar de abt en een groot aantal priesters een eenvoudig en vroom leven leidden. In het klokkenhuis van dien tempel hing een groote klok, anderhalven decimeter dik, die een gewicht had van enkele tonnen. Het was één van de regels van het klooster, dat geen van de priesters visch of vleesch mocht eten of saké mocht drinken, en het was hen uitdrukkelijk verboden, zich in theehuizen op te houden, daar zij anders hun geestelijken aard zouden verliezen en in de zondige gewoonten van het vleesch zouden vallen.
Één van de priesters echter zag toevallig, toen hij van een zekeren tempel terugkeerde, de schoone Kiyo in den theetuin heen en weer dolen, evenals een groote vlinder met helder gekleurde vleugels. Hij bleef haar een oogenblik onbewegelijk gadeslaan, onder de sterke verleiding den theetuin binnen te gaan en met dit bekoorlijke wezen te spreken, maar daar hij zich zijn priesterlijke waardigheid herinnerde, stak hij de rivier over en trad zijn tempel binnen. Hij kon echter dien nacht niet slapen. De hartstocht van een vurige liefde was over hem gekomen. Hij bad zijn rozenkrans en zeide stukken op uit de Heilige Boeken van Buddha, maar dit alles bracht hem geen gemoedsrust. Tusschen al zijn vrome gedachten kwam steeds het vriendelijke en luchthartige gelaat van Kiyo voor den dag, en het leek hem, dat zij hem toeriep van dien schoonen tuin uit, die aan de overzijde der rivier was gelegen.
Zijn vurige liefde werd zóó krachtig, dat het niet lang duurde, of hij onderdrukte zijn godsdienstige gevoelens, brak één van de regels van den tempel en trad het verboden theehuis binnen. Hier vergat hij volkomen zijn godsdienst, of wel vond hij een nieuwen eeredienst bij de aanschouwing der schoone Kiyo, die hem ververschingen aanbood. Avond aan avond sloop hij de rivier over en kwam hij onder de bekoring van die vrouw. Zij beantwoordde zijn liefde met evenveel hartstocht, zoodat het den dwalenden priester een oogenblik toescheen, alsof hij in de bekoorlijkheden eener vrouw iets veel zoeters gevonden had dan de mogelijkheid, het Nirwana te bereiken.
Nadat de priester het meisje een aantal nachten had gezien, begon zijn geweten aan hem te knagen, en tegen zijn onheilige liefde te strijden. De macht van het Karma en de leerstelling van Buddha streden met elkander in zijn borst. Het was een heftige strijd, maar ten slotte week de liefde, hoewel, zooals wij zullen zien, de ellendige gevolgen van den hartstocht niet waren opgeheven. Nadat de priester zijn vleeschelijke liefde had uitgestooten, achtte hij het verstandig, tegenover Kiyo zoo voorzichtig mogelijk op te treden, uit vrees, dat zijn plotselinge ommekeer haar boos zou maken.
![Kiijo en de Priester](/epubstore/D/F-H-Davis/Mythen-legenden-van-japan/16043/www.gutenberg.org@files@16043@16043-h@images@p130.jpg)
Kiijo en de Priester
Toen Kiyo den priester weerzag, nadat hij het vleesch had overwonnen, merkte zij op, dat de blik in zijn oogen in de verte gericht was, en dat de kalmte der zelfverloochening op zijn gelaat rustte. Zij verdubbelde haar vrouwelijke listen en verlokkingen, vastbesloten den priester weer naar zich toe te trekken, of, als dit niet gelukte, hem door toovenarij een wreeden dood te doen sterven.
Al de vleierijen en verlokkingen van Kiyo waren niet in staat, de liefde weer in hart van den priester op te wekken, en daarom ging zij, uitsluitend op wraak bedacht, naar buiten, in een wit gewaad gekleed, en vertrok naar een zekeren berg, waar een tempel van Fudo3 stond. Fudo zat daar neer, door vuur omgeven, met een zwaard in de ééne hand en een kluwen touw in de andere. Hier bad Kiyo met vreeselijken hartstocht, dat die zoo monsterachtig uitziende God haar zou laten zien, hoe zij den priester kon dooden, die haar vroeger had liefgehad.
Van Fudo ging zij naar den tempel van Kompira4, die alle magische kunsten kent en in staat is de tooverkunst te onderwijzen. Hier bad zij, dat haar de macht mocht worden geschonken, zich naar willekeur in een drakenslang te veranderen. Na een aantal bezoeken onderwees een spook met een langen neus (waarschijnlijk een Tengu), die bij Kompira in dienst was, Kiyo in al de geheimen der magische en tooverkunsten. Hij leerde dat meisje, dat eertijds zoo bekoorlijk was, hoe zij zich kon veranderen in het vreeselijke wezen, waarin zij zich wilde veranderen, ten einde een vurige wraak te kunnen uitoefenen.
Nog steeds bezocht de priester Kiyo, maar nu niet langer als minnaar. Door een aantal vermaningen trachtte hij den hartstocht van dat meisje, dat hij eertijds had liefgehad, tot staan te brengen; maar al die priesterlijke gesprekken maakten Kiyo nog des te meer besloten, eindelijk de overwinning te behalen. Zij weende, smeekte, sloeg haar schoon gevormde armen om hem heen; maar geen van haar verlokkingen had eenige uitwerking, behalve dat zij den priester voor goed wegjoeg.
Toen de priester juist op het punt stond afscheid te nemen, werd hij doodelijk verschrikt, toen hij zag, dat de oogen van Kiyo plotseling veranderden in die van een slang. Met een kreet van angst vloog hij uit den theetuin weg, zwom de rivier over en verborg zich binnen in de groote klok van den tempel.
Kiyo hief haar tooverstaf op, mompelde een tooverformulier, en in een oogenblik veranderden het liefelijke gelaat en de schoone gestalte van het meisje in die van een drakenslang, die siste en vuur spuwde. Met oogen, zoo groot en lichtend als de maan, kroop zij over den tuin, zwom de rivier over en kwam in het klokkenhuis binnen. Haar gewicht brak de kolommen, die het steunden, en de klok, met den priester er binnen in, viel met een oorverdoovenden slag op den grond.
Kiyo omhelsde de klok met een vreeselijke begeerte naar wraak. Zij hield het metaal vast als in een schroef; zij omklemde de klok al vaster en vaster, totdat het metaal gloeiend heet werd. De smeekingen van den gevangen priester waren alle vergeefsch; en even vergeefsch waren de ernstige smeekbeden van de andere priesters van den tempel, die smeekten, dat Buddha den boozen geest zou verdelgen. Al heeter en heeter werd de klok, en zij weerklonk van de deerniswaardige kreten van den priester, die er in zat. Eindelijk werd zijn stem gesmoord, en de klok smolt en liep samen tot een grooten plas gesmolten metaal. De groote macht van het Karma had de klok vernield, en tevens den priester en de drakenslang, die oorspronkelijk de bekoorlijke Kiyo geweest was.
1 Zie Hoofdstuk II.
2 Van daar de Japansche uitdrukking: “Lantaarn en klok, wie van de twee is de zwaarste?”
3 Fudo is niet, zooals men gewoonlijk meent, de God van het Vuur, maar wordt vereenzelvigd met Dainichi, den God der Wijsheid. Het is niet volkomen duidelijk, waarom Kiyo Fudo opzocht, wiens heilig zwaard de wijsheid zinnebeeldig voorstelt, terwijl zijn vuur de macht voorstelt, en het kluwen touw dient om de hartstochten te binden.
4 Kompira was oorspronkelijk een Indische God, die door de middeleeuwsche-Shinto-vereerders vereenzelvigd werd met Susa-no-o, den broeder der Zonnegodin, die, zooals wij reeds gezien hebben, er maar al te zeer behagen in schepte, ondeugende streken uit te halen.
Hoofdstuk XI. Yuki-Onna, de Sneeuwvrouw.
“De sombre winter houdt de aarde omkneld,
Maar toch daalt uit den hemel
Een bloesemregen.
En fladdrend komen witte blaadjes
Op aarde neder.
Komt uit de wolken
De lente dan zoo vroeg reeds aangesneld?
Kujohara No Fukayabu. (Naar Clara A. Walsh).
Yuki-Onna.
De sneeuwtijd heeft in Japan zijn karakteristieke schoonheid en is een geliefkoosd onderwerp bij Japansche dichters en kunstenaars. Beiden behandelen dit onderwerp bijzonder artistiek, wat niet te verwonderen is, daar in Nippon de witte vlokken vallen op de sierlijke daken der Buddhistentempels op de feeërieke bruggen, die gelijken op de bruggen, die men wel ziet op borden, waarop wilgen zijn afgebeeld, en op de zoo prachtig gevormde steenen lantarens, die zoovele Japansche tuinen versieren. Er is geen schooner sneeuwlandschap te vinden dan in Japan, en daar het zoo bijzonder prachtig is, wekt het onze verbazing op, dat Yuki-Onna, de Sneeuwvrouw, er verre van af is, een welwillende en aantrekkelijke geest te zijn. Al de poëzie en al het artistieke verdwijnt in haar kwaadaardige tegenwoordigheid, immers zij vertegenwoordigt den dood met karakteristieke eigenschappen, die niet ongelijk zijn aan dien van een vampier. Maar, zooals wij reeds meermalen opmerkten, Japan is vol van scherpe en verrassende contrasten, en het sierlijke en schoone komt in botsing met het leelijke en afzichtelijke. Er is geen belofte van lente in de lange witte gedaante van Yuki-Onna; haar mond toch is de mond des doods, en haar ijskoude lippen zuigen het hartebloed uit haar ongelukkige slachtoffers.
![Yuki-Onna, de heerscheres van de Sneeuw (“Sneeuw-vrouw”)](/epubstore/D/F-H-Davis/Mythen-legenden-van-japan/16043/www.gutenberg.org@files@16043@16043-h@images@p134.jpg)
Yuki-Onna, de heerscheres van de Sneeuw (“Sneeuw-vrouw”)
De Sneeuwbruid.
Mosaku en zijn leerling Minokichi reisden naar een bosch, dat niet ver van hun dorp verwijderd was. Het was een bitterkoude nacht, waarin zij hun bestemming bereikten en tegenover zich een kouden waterstroom zagen. Zij wilden gaarne die rivier overtrekken, maar de veerman was weggegaan, terwijl hij zijn boot aan de overzijde van het water had achtergelaten, en daar het weer veel te ongunstig was om de rivier over te zwemmen, waren zij blijde, dat zij een schuilplaats konden vinden in de kleine hut van den veerman.
Mosaku viel bijna onmiddellijk in slaap, nadat hij die nederige, maar zoo vurig begeerde hut was binnengetreden. Minokichi lag echter een geruimen tijd wakker, terwijl hij luisterde naar het geloei van den wind en het snerpen van de sneeuw, die tegen de deur blies.
Eindelijk viel Minokichi in slaap, maar spoedig werd hij weer opgewekt door een sneeuwjacht, die op zijn gelaat neerviel. Het bleek hem, dat de deur was opengewaaid en dat in de kamer eene schoone vrouw stond in een schitterend wit gewaad. Een oogenblik bleef zij zoo staan; daarna boog zij over Mosaku heen, terwijl haar adem te voorschijn kwam als witte rook. Nadat zij aldus eenige minuten over den ouden man gebogen had gestaan, draaide zij zich om naar Minokichi en hing over hem heen. Hij trachtte het uit te schreeuwen, want de adem van die vrouw was een ijskoude rukwind. Zij zeide hem, dat zij voornemens was geweest hem te behandelen, zooals zij den ouden man naast hem had behandeld, maar dat zij dit had nagelaten met het oog op zijn jeugd en zijn schoonheid. Nadat zij Minokichi met een onmiddellijken dood had bedreigd, als hij het waagde, eenig sterveling mede te deelen wat hij had gezien, verdween zij plotseling.
Daarop riep Minokichi zijn geliefden meester toe: “Mosaku, Mosuka, word wakker! Er is iets verschrikkelijks gebeurd!” Maar hij kreeg geen antwoord. Hij raakte in het duister de hand van zijn meester aan, en ontdekte, dat die als een blok ijs was. Mosaku was dood!
Den volgenden winter, toen Minokichi naar huis terugkeerde, ontmoette hij toevallig een mooi meisje, Yuki genaamd. Zij vertelde hem, dat zij op weg was naar Yedo, waar zij een plaats als dienstbode zocht. Minokichi was bekoord van dat meisje, en hij ging zelfs zóóver, dat hij haar vroeg, of zij reeds verloofd was, en toen hij hoorde, dat dit niet het geval was, nam hij haar mede naar zijn eigen huis, en huwde haar na verloop van tijd.
Yuki schonk haar echtgenoot tien keurige en schoone kinderen, die lichter van huidskleur waren dan de meeste kinderen. Toen de moeder van Minokichi stierf, waren haar laatste woorden nog een lofrede op Yuki, en die lofrede werd herhaald door een groot aantal der landlieden in den omtrek.
Op zekeren avond, terwijl Yuki bezig was te naaien, en het licht van een papieren lantaarn op haar gelaat viel, bracht Minokichi de merkwaardige ervaring ter sprake, die hij had opgedaan in de hut van den veerman. “Yuki”, zoo sprak hij, “gij doet mij bijzonder denken aan een schoone witte vrouw, die ik zag, toen ik achttien jaar oud was. Zij doodde mijn meester met haar ijskouden adem. Ik ben er zeker van, dat zij de één of andere vreemde geest was, en toch vind ik van avond, dat gij op haar gelijkt!”
Yuki wierp haar naaiwerk neer. Er was een afgrijselijke lach op haar gelaat, toen zij zich dicht naar haar echtgenoot boog en schreeuwde: “Ik was het, Yuki-Onna, die toen bij u kwam, en stil uw meester doodde! O trouwelooze snoodaard, gij hebt uw belofte geschonden, dat gij de zaak zoudt geheim houden, en als het niet was om onze slapende kinderen, zou ik u nu dooden! Denk er om, als ze zich ooit hebben te beklagen over uw gedrag jegens hen, zal ik het hooren en weten, en zal ik in een nacht, dat de sneeuw valt, u onverbiddelijk dooden!”
Daarna veranderde Yuki-Onna, de Sneeuwvrouw, in een witten nevel en ging schreeuwend en huiverend door het rookkanaal, om nooit weer terug te keeren.
De Spookachtige Bezoeker van Kyuzaemon.
Volgens Gordon Smith, den schrijver van “Oude Sproken en Folklore van Japan”, “worden allen, die van sneeuw en koude omkomen, sneeuwgeesten.” Dat wil zeggen, allen die op die wijze omkomen, worden vereenzelvigd met Yuki-Onna, de Sneeuwvrouw. De volgende legende is ontleend aan het genoemde werk van Gordon Smith.
Kyuzaemon, een arme landbouwer, had de blinden van zijn nederige woning gesloten en was ter ruste gegaan.
Kort vóór middernacht werd hij gewekt door een luid kloppen. Terwijl hij naar de deur liep, riep hij uit: “Wie zijt gij? Wat wilt gij?”
De vreemde bezoeker deed geen poging om op die vragen te antwoorden, maar vroeg met den meesten aandrang voortdurend om voedsel en een schuilplaats. De voorzichtige Kyuzaemon weigerde den bezoeker verlof, binnen te treden, en nadat hij gezien had, dat zijn woning veilig was, zou hij juist weer naar bed gaan, toen hij een vrouw naast zich zag staan, gehuld in witte loshangende kleederen, terwijl haar haren over de schouders vielen.
“Waar hebt gij uw geta gelaten?” vroeg de verschrikte landbouwer.
De witte vrouw deelde hem mede, dat zij het was, die op zijn deur had geklopt. “Ik heb geen geta noodig”, zoo sprak zij, “want ik heb geen voeten! Ik vlieg over de met sneeuw bedekte boomen en zou naar het volgende dorp zijn doorgegaan, maar de wind waaide vreeselijk tegen mij aan, en ik wenschte een korten tijd te rusten.”
De landbouwer vertelde haar, hoe bang hij voor geesten was, waarop de vrouw hem vroeg, of haar gastheer een butsudan (familie-altaar) bezat. Toen het bleek, dat hij dit bezat, beval zij hem den butsudan open te zetten en een lamp op te steken. Nadat dit geschied was, bad de vrouw voor de opgehangen tafels der voorouders, en vergat daarbij niet, er een gebed aan toe te voegen voor Kyuzaemon, die nog steeds zeer geschokt was.
Nadat zij haar gebeden voor den butsudan had volbracht, vertelde zij den landbouwer, dat zij Oyasu heette, en dat zij bij haar ouders en echtgenoot Isaburo had gewoond. Toen zij stierf, verliet haar man haar ouders, en het was haar bedoeling, hem te overreden, weer terug te gaan en zijn schoonouders te ondersteunen.
Kyuzaemon begon de zaak te begrijpen, terwijl hij bij zich zelf mompelde: “Oyasu is in de sneeuw omgekomen, en dit is haar geest, dien ik vóór mij zie.” In weerwil van die herinnering was hij toch nog zeer beangst. Hij ging naar het familie-altaar met sidderende schreden, en herhaalde voortdurend: “Namu Amida Butsu!” (“Heil Almachtige Buddha!”).
Eindelijk ging de landbouwer naar bed en viel in slaap. Hij werd nog even wakker, toen hij den witten geest vaarwel hoorde mompelen; maar voordat hij kon antwoorden was zij verdwenen.
Den volgenden dag ging Kyuzaemon naar het naastbijgelegen dorp, en bezocht Isaburo, dien hij nu weer aantrof in de woning van zijn schoonvader. Isaburo deelde hem mede, dat hij herhaaldelijk bezoeken had ontvangen van den geest van zijn vrouw in de gedaante van Yuki-Onna. Na de zaak nog eens nauwkeurig te hebben nagegaan, kwam Kyuzaemon tot de overtuiging, dat de Sneeuwvrouw voor Isaburo was verschenen bijna onmiddellijk nadat zij hem een zoo geheimzinnig bezoek had gebracht. Bij die gelegenheid had Isaburo haar beloofd, haar wensch te vervullen, en noch hij, noch Kyuzaemon werden ooit weer lastig gevallen door haar, die door de lucht trekt, als de sneeuw hard neervalt.
Hoofdstuk XII. Bloemen en Tuinen.
“Al de vreugde van mijn bestaan is bijeengebracht rondom mijn peluw, die mij mijn nachtrust schenkt; al de hoop van mijn leven vind ik in de schoonheden der Natuur, die steeds mijn oogen verkwikken.”
Japansche en Europeesche Tuinen.
Er is in de meeste Europeesche tuinen niets bijzonder aesthetisch. Als de tijd van het planten is aangebroken, brengt een trage oude tuinman zijn planten in den grond. Wij zien dan later een grove kleurenschittering—roode geraniums, gele calceolaria’s, blauwe lobelia’s, het groene gras en de okerkleurige paden. En dit is het kleureneffect van de meeste Europeesche tuinen, een kleureneffect, dat de oogen vermoeit, en de bloemen zelf, die zóó onverstandig geplant zijn, tot schande maakt. De waarheid is, dat wij de gave van rangschikking der bloemen missen. Wij koopen bloemen, om den tuin er fraai te doen uitzien, onder den indruk, dat fraaiheid een abstracte eigenschap is, waaronder wij onze zomersche dagen zouden willen doorbrengen. Een Engelschman trachtte eens den tuin van zijn buitenverblijf op Japansche manier aan te leggen. Hij was bijzonder trotsch op het resultaat en leidde op zekeren dag een Japanschen vriend rond, om dien te zien. De Japansche vriend riep met bijzonder groote beleefdheid uit: “Het is prachtig; wij hebben in Japan niets, dat daarop gelijkt!” De Engelschman was niet geslaagd in zijn poging tot nabootsing, omdat hij het tuinieren als een liefhebberij beschouwde, terwijl in Japan een tuin iets is, dat onuitroeibaar met het leven in Japan verbonden is. In Japan is het een oude eeredienst, waaraan dichters en kunstenaars jaren in hun gedachten hebben gewijd, en waarin ontroering, herinnering en godsdienst een rol spelen.
De Liefde voor Bloemen, haar Groei en Symbolische Beteekenis.
Eén van de meest treffende, en zeker één van de aangenaamste karaktertrekken der Japanners is hun innige liefde voor bloemen en boomen. Vroolijke groepen gaan samen uit om de azalea’s te zien bloeien, of om de schitterende schoonheid van den kersenbloesem te bewonderen, of de scharlakenroode glorie der ahornboomen. Dat “bloemen bewonderen” maakt een integreerend deel uit van hun bestaan. Tot zelfs de Kimono der lachende kinderen ziet er uit als een kleine bloementuin. Als gij hun landschap wegneemt, dan neemt gij tevens hun zin voor poëzie weg, en, wat wij er bijna aan kunnen toevoegen, ook het met de bloemen samenhangende deel van hun godsdienst, immers de Japanner vereert bloemen en boomen op een wijze, die absoluut ondenkbaar is bij den meer prozaïschen westerling.
In de vorige lente boden de bloeiende magnolia’s in den beroemden plantentuin, Kew Gardens, een schitterend schouwspel aan. Maar er waren slechts weinigen gekomen om die bladerlooze boomen te zien met hun overvloed van op lotus gelijke bloesems. De toeschouwer, die van het schouwspel het meest van allen genoot, was een kind dat onder de welriekende takken zat, de gevallen bruine bloemblaadjes in haar kleine bruine handjes verzamelde en een vreemd verhaaltje daaraan vastknoopte. Maar in Japan, waar evenzeer de Magnolia’s bloeien, zouden een aantal kleine gedichten aan de takken worden vastgeknoopt, en zouden er kleine gebakjes in den vorm dier bloemblaadjes worden gemaakt. Misschien zou ook een tak van een magnolia in een vaas gezet worden, als voorwerp van bewondering voor de leden van een theegezelschap. En later zou het takje met bloesems zacht op een rivier worden geplaatst of begraven worden met vreugde en met eerbied, om de schoonheid, die het in zijn kort leven had ten toon gespreid.
De liefde voor bloemen is slechts een klein onderdeel van de liefde der Japanners voor de natuur. In die vereering heeft een evolutieproces plaats gegrepen, zooals in iedere andere vereering, en wij hellen over tot de meening, dat de Japanners zeer ver in die zaak teruggaan en het allereerst begonnen zijn, rotsen en steenen lief te hebben. Bij ons zijn rotsen en steenen alleen van belang voor geologen en mineralogen, uitsluitend dus uit een wetenschappelijk oogpunt, en het lijkt ons bijna ongeloofelijk toe, dat rotsen en steenen een poëtische beteekenis kunnen hebben. Maar bij de Japanners is de zaak geheel anders gesteld. De Japansche tuin is in zijn wezen een tuin, die een beeld geeft van het landschap. De eigenaar van een tuin wordt verrukt door een bepaald landschap. Dat vervolgt hem voortdurend en wekt in hem eenige primitieve indrukken van genot op, die niet kunnen ontleed worden. Hij brengt het voortdurend in zijn tuin vóór zich, wel is waar in het klein, maar toch wonderlijk nauwkeurig. Zoo wordt zijn tuin een plaats van heerlijke herinnering, maar niet een plekje, met opzichtige bloemen overdekt, en met terrassen, die geen beteekenis voor hem hebben, en hem geen poëzie voor zijn geest schenken. Ongetwijfeld zijn Japansche tuinen met hun reusachtige bloemen, opgewekten zonneschijn en het zoete geklingel van popperige tooverklokjes, die opgehangen zijn aan de takken der boomen, het schoonste, wat men zich in de wereld kan denken.
Japansche Tuinen.
Er is één zaak, die ons bij Japansche tuinen treft, en die wij in onze streken niet terugvinden, en wel de bewonderenswaardige zuinigheid, die wij bij hun aanleg waarnemen. Bij ons wordt door de bewoners der buitenwijken als verontschuldiging aangevoerd, dat hun miniatuurtuintje veel te klein is, om dat mooi te maken. Te klein, om hem mooi te maken? En de Japanner kan een allerliefst tuintje aanleggen in een ruimte, die niet grooter is dan een soepbord? De noodzakelijkheid is de moeder der uitvinding, en als wij de Natuur maar wat meer liefhadden, zouden wij spoedig genoeg het middel vinden, om zelfs de kleinste tuintjes aanlokkelijk te maken. De groote Japansche tuinarchitect, Kobori-Enshiu, zeide eens, dat een ideale tuin moest zijn als “de zoete eenzaamheid van een landschap, dat omwolkt is door het maanlicht, met een waas van schemering tusschen de boomen.”
Er is heel wat geschreven over Japansche rotsen en steenen1. Wat een poëzie wordt uitgedrukt door de namen van enkele van die tuinsteenen—bij voorbeeld, “De Steen der Gemakkelijke Rust”. Onder de steenen aan de meren vindt men één, die heet “Steen der woeste Golf,” die ons dadelijk de Matsushima voor den geest roept, wier golven tegen ontelbare rotsen gebroken worden.
De steenen of houten lantarens zijn zeer belangrijke versierselen in een Japanschen tuin. Het oorspronkelijke denkbeeld is ontleend aan Korea, en zij zijn ook thans nog wel eens bekend als “Koreaansche torens.” Zij worden slechts zelden aangestoken, behalve in de tuinen der tempels, maar zij hebben geen schitterend licht noodig om een prachtig gezicht op te leveren. Zij zijn rijk aan barnsteen en groen mos, en in den winter zijn zij met sneeuw bedekt, en maken den indruk van spooklantarens van buitengewone schoonheid. Een andere vorm van een Japansche tuin is de Torii, een eenvoudige boog van hout, in den vorm van een Chineesche letter. Zij hebben een Shintō-oorsprong, maar niemand heeft tot nu toe ontdekt, wat zij oorspronkelijk moesten voorstellen, hoewel over dit onderwerp verschillende meeningen zijn geuit. Die poorten, die nergens heenleiden, zijn in hooge mate betooverend, en als men er naar ziet met de zee aan de voeten, is het alsof men droomt van een oud sprookje uit de kinderdagen.
De meren, watervallen, kleine bruggetjes, de treden over de slingerpaden met zilverzand bedekt, zijn inderdaad een plaats van afzondering. En daarbij dan nog de kleur van dien Japanschen tuin! Iedere maand levert een ander kleurentafereel op, als de pruimenboomen, de kersen- en de perzikenboomen in bloei staan. Terwijl men door den tuin slentert tusschen dennenaalden, of terwijl men in het heldere blauwe meer staart, kan men de azalea’s aanschouwen. Als er ooit een bloem is, die een verpersoonlijking is van kleur, dan is het zeker de azalea. Zij is de regenboog onder de bloemen, en er is nauwelijks één nuance van kleur, die niet in haar bloesem gevonden wordt. Als men een azalea beschouwt, dan ziet men in de verfdoos der Natuur zelf. En in een ander jaargetijde zien wij de iris met haar purperen, gele en witte kleuren, of de schoone rooskleurige lotusbloem, die zich met een kleine ontploffing op de kalme wateren opent, alsof zij openlijk wil verkondigen, dat haar volmaaktheid nadert. Het laatste kleurenfestijn van het jaar is te genieten, als de ahornboomen in bloei staan. Ook wij hebben een prachtig karmozijnrood te bewonderen, in de bladeren van onze braambessen, wanneer die liggen verborgen in de vochtige hagen van den herfsttijd. In Japan zijn de ahornen niet verborgen. Overal schijnen zij in een schitterende omlijsting te leven. In den herfst schijnt het, alsof de ahornboomen wedijveren met de ondergaande zon, immers in dat jaargetijde is Japan niet het land van de rijzende zon, maar het land van de zon, die ondergaat in een schitterend praalvertoon van roode bladeren. En is dit dan het einde van den arbeid der Natuur in dat jaar? Neen, waarlijk niet. Het laatst van alles komt de sneeuw, en haar schoonheid is niet zoozeer in de zachte vlokken gelegen, als in de wijze, waarop zij worden opgevangen en vastgehouden op de prachtige huisjes en tempels en lantarens. Als men dan een Japanschen tuin ziet, dan ziet men hoe de Natuur daarop den stempel van haar goedkeuring drukt. Het sneeuwtafereel is misschien wel de schoonste penseelstreek der Natuur in Japan; en het is een tafereel, dat dierbaar is aan de harten der Japanners. In het midden van den zomer liet eens een Japansche Keizer de miniatuurbergen van zijn tuinen bedekken met witte zijde, om de gedachte te wekken aan een sneeuwlandschap, en ongetwijfeld ook, om aan het landschap denkbeeldige koelte te schenken. Een slechts oppervlakkige kennis der Japansche kunst zal reeds het feit openbaren, dat de sneeuw een geliefd onderwerp is voor den Japanschen schilder.
De Natuur in Miniatuur.
De Japanners zijn in het algemeen klein van gestalte, en hebben een voorliefde voor kleine dingen. Lafcadio Hearn doet een allerliefst verhaaltje omtrent een Japansche non, die met kinderen placht te spelen en hun dan rijstkoekjes gaf niet grooter dan erwten, en thee schonk in miniatuurkopjes. Haar liefde voor heel kleine dingen was het gevolg van een groot verdriet, dat zij had geleden, maar wij zien in die liefde der Japanners voor kleine voorwerpen iets pathetisch in de natie als zoodanig. Hun liefde voor dwergboompjes, die honderden jaren oud zijn, schijnt te zeggen: “Wees er trotsch op en blijde mede, dat gij nooit groot wordt. Wij zijn een klein ras, en daarom houden wij van kleine voorwerpen.” De oude pijnboom, die dikwijls niet hooger is dan een paar decimeters, drukt ons door zijn ouderdom volstrekt niet, en wekt ook geen vrees op, juist omdat hij zoo klein is. Wij westerlingen hebben wel eens de neiging gehad, de Japansche dwergboomen als iets onnatuurlijks te beschouwen; maar zij zijn niets onnatuurlijker dan de lach op het gelaat van het Japansche meisje, en bewijst ons, dat de natie, evenals in oude tijden de Grieken, nog steeds in harmonie is met de Natuur.
De Pijnboom.
De pijnboom is het zinnebeeld van voorspoed en een lang leven. Daarom zien wij dien boom bijna aan iedere tuindeur; en wij moeten toegeven, dat een pijnboom een sierlijker talisman is dan een roestig oud hoefijzer. In een Japansch tooneelspel vinden wij het volgende gezegde: “Het zinnebeeld van onveranderlijkheid—geprezen zij hun roem tot het einde der dagen—de roem van de twee pijnboomen, die samen oud zijn geworden”. Dit slaat op de beroemde pijnboomen van Takasago. Conder2 verhaalt ons, dat bij huwelijksfeesten “een tak van den mannelijken pijnboom geplaatst wordt in één vaas, en een tak van den vrouwelijken pijnboom in de andere. De algemeene vorm van beide moet overeenkomen, maar de tak van den vrouwelijken pijnboom, die tegenover de andere vaas staat, moet iets beneden den overeenkomstigen tak van den mannelijken pijnboom zijn. Met andere woorden, hieruit blijkt, dat het vraagstuk van het Vrouwenkiesrecht nog niet in Japan bestaat, maar dat de Japansche vrouw nog onderworpen is aan haar heer en meester, wat in Engeland een hoogst gevaarlijke uitdrukking zou zijn. Het bovengenoemde symbool stelt ‘een eeuwigdurende verbintenis’ voor, en is het zinnebeeld van den trouwen liefdeband, die tusschen oude echtelieden bestaat.”
Een Groot Liefhebber der Natuur.
Kamo No Chōmei was een Buddhistische kluizenaar der twaalfde eeuw, die een boekje heeft geschreven, dat getiteld is Hō-jō-ki (“Opmerkingen uit een Hut van Tien Voet”). In dat boekje beschrijft hij, hoe hij het wereldsche leven vaarwel zeide en zijn verblijfplaats opsloeg in een hut aan de helling van een berg. Chōmei was gewoon te zingen, te spelen en zijn geliefde boeken te lezen te midden der natuur. Hij schrijft: “Toen het zestigste jaar van mijn leven, dat nu als een dauwdroppel verdwijnt, naderde, maakte ik een nieuwe woonplaats gereed, een soort van laatsten sprong, zooals een reiziger zich voor één enkelen nacht een schuilplaats zoekt, of zooals een oude zijdeworm zijn laatsten cocondraad spint.” Wij zien, hoe hij, als gelukkige oude man, langzaam over de heuvels strompelt, terwijl hij bloesems op zijn tocht verzamelt en voortdurend met verheugde blikken den loop en de geheimen der Natuur nagaat. Met een drogen humor schrijft hij: “Ik behoef het mij niet moeilijk te maken, hoe ik de geboden streng kan opvolgen, immers hoe zou ik, nu ik in volmaakte afzondering leef, in verzoeking komen, die te breken?” Een geheel andere ervaring dan die van sommigen onder de Indische kluizenaars, die in de eenzaamheid een onuitputtelijken bron van verleiding zien! Maar Chōmei was een gelukkige ziel, en wij maken hier van hem melding om aan te toonen, dat het hoofddoel van zijn leven niet was de dingen der wereld, maar het werk der Natuur te bestudeeren op de heuvelen en in de dalen, in de bloemen en de boomen, in het stroomende water en de wassende maan. Om zijn eigen woorden aan te halen: “Gij zijt de wereld ontvlucht, om het leven van een kluizenaar te leiden te midden van de woeste bosschen en de heuvelen, om aldus uw ziel vrede te brengen, en om te wandelen in de voetsporen van Buddha.”
Het Doodenfeest.
In het Doodenfeest zien wij het krachtigste argument voor de liefde van den Japanner voor de Natuur. Dat Doodenfeest is voortgekomen uit de gedachte van een vrouw, en er is iets zóó teeders, zóó klagends in, dat het alleen van een vrouw kan afkomstig zijn. In Juli keeren de geesten van de dooden uit hun donkere woning terug. Kleine maaltijden worden voor dat groote aantal geesten gereed gemaakt, en de lantarens hangen op de kerkhoven en op de pijnboomen, die als het zinnebeeld van voorspoed aan de tuindeuren staan. De Japanners waren gewoon hara-kiri3 toe te passen, maar wij moeten niet vergeten, dat hun zielen weer terugkomen om te wandelen in een land, dat één groote tuin schijnt te zijn. En waarom komen zij terug? Zij komen met hun zachte voetstappen terug over de heuvelen en ver weg van over de zee, om nog eens naar de bloemen te zien en te wandelen in de tuinen, waar zij zoovele gelukkige uren hadden doorgebracht. Zij komen, die onzichtbare troep, als de zon helder straalt, als het schijnt, alsof de bloesems, die op den wind drijven, plotseling in vlinders veranderen, als het leven op zijn hoogtepunt is, als zij den dood en de duistere plaats, waar Emma-Ō heerscht, niet langer kunnen verdragen. Wat een tijd, om weer terug te keeren! Wat een stille hulde aan de Natuur, dat die groote menigte zielen weer in haar armen terugkeert tijdens het schitterendste gedeelte van den zomer.
De Japansche Vlag en de Chrysanthemum.
De meesten onzer zijn bekend met de Japansche vlag, waarop een roode zon op een witten achtergrond is geschilderd, en onze eerste gedachte is natuurlijk, dat dit zinnebeeld oorspronkelijk samenhing met de Zonnegodin. Doch wij zouden ons in dat geval zeer vergissen. Astrologische voorstellingen werden in oude dagen gevonden op de Chineesche vlaggen, en Chamberlain beschrijft ze als volgt: “De Zon met de Kraai met Drie Pooten, die daarop woont, de Maan met haar Haas4 en haar Cassiaboom, de Roode Vogel, die de Zeven sterrenbeelden voorstelt van het zuidelijke deel van den Dierenriem, de Donkere Strijder (een Schildpad), die de zeven noordelijke sterrenbeelden omhelst, de Azuren Draak, die de zeven oostelijke, de Witte Tijger, die de zeven westelijke sterrenbeelden omhelst, en een zevende vlag, die den ‘Noordelijken Schepel’ (Groote Beer) voorstelt.” De Chineesche vlaggen, waarop de zon en de maan geteekend waren, waren in het bijzonder van belang, omdat de zon een voorstelling is van den oudsten broeder van den Keizer en de maan van zijn zuster. In de zevende eeuw namen de Japanners die vlaggen over; maar na verloop van tijd schaften zij een aantal van de vreemde astrologische teekeningen af, die zoo dierbaar waren aan het hart der Chineezen. Toen in het jaar 1859 een nationale vlag noodzakelijk was, werd de zonnevlag zonder eenige toevoeging aangenomen; maar een enkele bol zonder stralen was niet voldoende, en een meer uitgewerkte teekening werd uitgevoerd,—de chrysanthemum met zestien bloemblaadjes. Wij kunnen niet anders dan een vermoeden uitspreken omtrent het verband tusschen de zon en de chrysanthemum. Beide werden in het oude China vereerd, en wij mogen aannemen, dat de Japansche kunstenaar, toen hij de stralen van de zon wilde uitbeelden, uitstekend materiaal vond, door de bloem van een wilden chrysanthemum na te teekenen.
De chrysanthemum is de nationale bloem van Japan, en aan Nippon danken wij het kweeken van die bloem in onze streken. Mythologische tooneelen, vooral dat van het schip met wonderschatten met de Goden van het Geluk aan boord, zijn een geliefkoosde teekening, geheel gemaakt uit tallooze chrysanthemums. Booten, kasteelen, bruggen en verscheidene andere voorwerpen zijn met de grootste handigheid uit diezelfde bloem gevormd. Japan is altijd gelukkig geweest in zijn keuze van namen, en dit is nergens meer het geval geweest dan bij de namen, die het aan zijn verschillende chrysanthemums heeft gegeven. Er is poëzie in namen als “Slaperig Hoofd”, “Gouden Dauw”, “Witte Draak” en “Sterrennacht”.
De chrysanthemum is ongetwijfeld een passend symbool voor de Keizerlijke vlag. Eens heeft hij, evenals de Engelsche roos als een herkenningsteeken dienst gedaan in den Oorlog der Chrysanthemums, een langdurigen burgeroorlog, die de natie verdeeld hield in twee vijandige partijen. Thans is de chrysanthemum het symbool van een vereenigd Rijk.
Vrouw Wit en Vrouw Geel.
Lang geleden groeiden in een weide een witte en een gele chrysanthemum vlak naast elkander. Op zekeren dag kwam een oude tuinman er langs, die een bijzondere voorliefde kreeg voor Vrouw Geel. Hij zeide haar, dat, als zij met hem mede wilde gaan, hij haar nog veel bekoorlijker zou maken, dat hij haar lekker voedsel zou geven en prachtige kleederen.
Vrouw Geel was zóó verrukt over wat de oude man zeide, dat zij haar witte zuster geheel vergat en er in toestemde, opgetild te worden, te worden gedragen in de armen van den ouden tuinman, en in zijn tuin te worden geplaatst.
Toen Vrouw Geel en haar meester vertrokken waren, weende Vrouw Wit bitter. Haar eigen eenvoudige schoonheid was geminacht; maar, wat nog veel erger was, zij was verplicht alleen in de weide achter te blijven, zonder met haar zuster, aan wie zij zoozeer was gehecht, te kunnen spreken.
Dag aan dag werd Vrouw Geel in den tuin van haar meester al schooner en schooner. Niemand zou nu de gewone veldbloem meer hebben herkend; maar hoewel haar bloemblaadjes lang en gekruld waren en haar bladeren zoo helder en goed verzorgd, dacht zij toch somtijds aan Vrouw Wit, die eenzaam op het veld stond, en verbaasde zij er zich over, hoe zij het uithield gedurende al die lange en eenzame uren.
Op zekeren dag kwam een dorpshoofd in den tuin van den ouden man, om een volmaakten chrysanthemum te zoeken, om dien naar zijn Heer te brengen als een schets voor zijn wapen5. Hij deelde den ouden man mede, dat hij geen mooien chrysanthemum noodig had met een aantal lange bloemblaadjes. Wat hij noodig had, was een eenvoudige witte chrysanthemum met zestien bloemblaadjes. De oude man nam het dorpshoofd mede, om Vrouw Geel te zien; maar die bloem beviel hem niet, en hij nam afscheid, na den tuinman voor zijn moeite te hebben bedankt.
Op den terugweg kwam hij bij toeval op een veld, waar hij Vrouw Wit zag weenen. Zij vertelde hem de droevige geschiedenis van haar verlatenheid, en toen zij haar treurig verhaal had geëindigd, zeide haar het dorpshoofd, dat hij Vrouw Geel had gezien, maar dat hij die niet half zoo mooi vond als haar. Na die bemoedigende woorden droogde Vrouw Wit haar oogen, en zij sprong zóó hoog op, dat zij bijna van haar voetjes afbrak, toen de vriendelijke man haar meedeelde, dat hij haar wilde hebben voor het wapen van zijn heer!
Een oogenblik later werd de gelukkige Vrouw Wit in een draagstoel weggevoerd. Toen zij het paleis van den daimio bereikte, prezen allen om het zeerst de merkwaardige volmaaktheid van haar vormen. Groote kunstenaars kwamen van verre en nabij, zaten naast haar en schetsten de bloem met de grootste bekwaamheid. Zij had spoedig geen spiegel meer noodig, want na niet langen tijd zag zij haar schoon, wit gelaat op de meest kostbare eigendommen van den Daimio. Zij zag het op zijn wapenrusting en op zijn doozen, met goudlak bedekt, op zijn dekens, kussens en kleeren. Als zij naar boven keek, kon zij haar gelaat zien in groote gebeeldhouwde paneelen. Zij werd geschilderd, als dreef zij een stroom af, en op alle mogelijke eigenaardige en schoone manieren. Iedereen was het er over eens, dat de witte chrysanthemum, met haar zestien bloemblaadjes, het mooiste wapen vormde van geheel Japan.
Terwijl het gelukkige gelaat van Vrouw Wit voor altijd vereeuwigd was op de bezittingen van den Daimio, was het lot, dat Vrouw Geel trof, diep beklagenswaardig. Zij had alleen voor zich zelf gebloeid en had den lof harer bezoekers even begeerig ingezogen als den dauw op haar fijn gekrulde bloemblaadjes. Op zekeren dag voelde zij echter een stijfheid in haar beenderen, en een vermindering van haar overmaat van levenskracht. Haar vroeger zoo trotsch hoofd viel voorover, en toen de oude man haar vond, tilde hij haar op en wierp haar op een hoop afval.
![Shingé en Yosishawa bij de Violen-Bron](/epubstore/D/F-H-Davis/Mythen-legenden-van-japan/16043/www.gutenberg.org@files@16043@16043-h@images@p150.jpg)
Shingé en Yosishawa bij de Violen-Bron
“Chrysanthemum-Oude-Man”.6
Kikuo (“Chrysanthemum-Oude-Man”) was de trouwe onderhoorige van Tsugaru. Op zekeren dag werd de strijdmacht van zijn meester vernietigd, en werden zijn kasteel en schoone landgoederen door den vijand in bezit genomen; maar gelukkig waren Tsugaru en Kikuo in staat, naar de bergen te ontsnappen.
Kikuo, die de liefde van zijn meester voor bloemen kende, en vooral voor den chrysanthemum, besloot die bloemen naar zijn beste vermogen te kweeken, en door zoo te handelen het verdriet en de vernedering van zijn meester in diens ballingschap iets te verminderen.
Die pogingen verheugden Tsugaru zeer, maar ongelukkig werd deze spoedig daarna ziek en stierf hij; de trouwe Kikuo weende over het graf van zijn meester. Daarna keerde hij weer naar zijn werk terug, en plantte chrysanthemums rondom het graf van zijn meester, totdat hij een rand van bijna dertig meter breedte gemaakt had, zoodat de roode, witte, rose, gele en bronskleurige bloesems hun welriekende geuren in de lucht verspreidden tot verwondering van allen, die toevallig dien weg uitkwamen.
Toen Kikuo omstreeks twee en tachtig jaar oud was, vatte hij koude en moest hij zijn nederige woning houden, waar hij ontzettende pijnen leed.
Op zekeren herfstnacht, toen hij wist, dat die geliefde bloemen, die aan zijn meester gewijd waren, op haar schoonst waren, zag hij in de veranda een aantal jonge kinderen. Toen hij ze aandachtig gadesloeg, zag hij, dat het geen kinderen van deze wereld waren.
Twee van die kleinen kwamen in de nabijheid van Kikuo en zeiden: “Wij zijn de geesten van uw chrysanthemums, en zijn hier gekomen om u te vertellen, hoezeer het ons spijt, dat gij ziek zijt. Gij hebt ons met zoo groote zorg bewaakt en liefgehad. Er was eens een man in China, Hozo genaamd, die achthonderd jaar oud werd door den dauw te drinken van de bloemen der chrysanthemums. Gaarne zouden wij uw dagen verlengen, maar helaas! de Goden hebben anders beschikt. Binnen dertig dagen zult gij sterven.”
De oude man uitte den wensch, dat hij in vrede mocht sterven en drukte zijn leedwezen uit, dat hij gedwongen was, al zijn chrysanthemums achter te laten.
“Luister” zeiden de jonge geesten: “wij hebben u allen liefgehad, Kikuo, om alles wat gij voor ons gedaan hebt. Als gij sterft, zullen ook wij sterven.” Nauwelijks hadden zij die woorden gesproken, of een windvlaag blies tegen de woning, en de geesten vertrokken.
Kikuo werd erger in plaats van beter, en op den dertigsten dag stierf hij. Toen bezoekers kwamen om de chrysanthemums te zien, die hij had geplant, was alles verdwenen. De dorpelingen begroeven den ouden man naast zijn meester, en in de meening, dat zij Kikuo genoegen deden, plantten zij chrysanthemums naast zijn graf; maar deze gingen allen dood, zoodra zij in den grond waren geplant. Over het graf groeit nu alleen gras. De kinderzielen der chrysanthemums praten en zingen en spelen met den geest van Kikuo.
De Violen-Bron.
Shingé en haar kameniers maakten een uitstapje naar de Vallei van Shimizutani, die tusschen de bergen Yoshino en Tsubosaka gelegen was. Shingé, vol van vreugde over de lente, liep naar de Violen-Bron, waar zij purperen, welriekende viooltjes in groote menigte ontdekte. Zij was juist op het punt de welriekende bloemen te plukken, toen een groote slang naderde, waarna zij onmiddellijk flauw viel.
Toen haar kameniers haar vonden, zagen zij, dat haar lippen purper gekleurd waren en dezelfde kleur hadden als de viooltjes, die haar omgaven, en toen zij de slang zagen, die zich nog in de nabijheid schuilhield, vreesden zij, dat haar meesteres zou sterven. Matsu had de tegenwoordigheid van geest, om haar mand bloemen naar de slang te werpen, die oogenblikkelijk wegkroop.
Op datzelfde oogenblik verscheen een schoone jongeling, en terwijl hij de meisjes zeide, dat hij geneesheer was, gaf hij Matsu een geneesmiddel, dat zij haar meesteres moest toedienen.
Terwijl Matsu Shingé de poeder in den mond bracht, nam de dokter een stok op, verdween enkele oogenblikken en kwam daarna terug met de doode slang in zijn handen. In dien tijd was Shingé weer bij kennis gekomen, en vroeg zij naar den naam van den geneesheer, die haar het leven had gered. Maar hij boog beleefd, ontweek haar vraag en nam toen afscheid. Alleen Matsu wist, dat de naam van den redder harer meesteres Yoshisawa was.
Toen Shingé naar huis was gebracht, werd zij erger in plaats van beter. De knapste geneesheeren kwamen aan haar bed, maar zij konden niets doen om haar weder gezond te maken.
Matsu wist, dat haar meesteres langzaam wegkwijnde van liefde voor den schoonen man, die haar leven had gered, en daarom besprak zei de zaak met haar meester Zembei. Matsu verhaalde hem, wat geschied was, en zeide, dat, hoewel Yoshisawa van nederige afkomst was, daar hij tot de Eta, de laagste kasten in Japan behoorde, die hun kost verdienen met dieren te dooden en te villen, hij toch bijzonder hoffelijk en welopgevoed was, en, wat vormen en optreden betreft, op een samurai geleek. “Niets”, zoo sprak Matsu, “zal uw dochter haar gezondheid teruggeven, als zij niet met dien schoonen geneesheer trouwt.”
Zoowel Zembei als zijn vrouw waren door die woorden terneergeslagen, want Zembei was een aanzienlijke daimio, en kon zelfs geen oogenblik het denkbeeld verdragen, dat zijn dochter iemand van de Eta-kaste zou huwen. Toch stemde hij er in toe, inlichtingen omtrent Yoshisawa in te winnen, en Matsu keerde naar haar meesteres terug met het bericht, dat de zaak niet geheel hopeloos stond. Toen Matsu Shingé had verhaald, wat haar vader voornemens was ten hare behoeve te doen, nam zij merkbaar in beterschap toe, en was zij in staat weer voedsel tot zich te nemen.
Toen Shingé bijna hersteld was, ontbood Zembei haar en zeide, dat hij een nauwkeurig onderzoek omtrent Yoshisawa had ingesteld, en dat hij onder geen omstandigheden zijn toestemming kon geven tot een huwelijk met dezen.
Shingé weende bitter, en langen tijd peinsde zij met een treurig gemoed over haar verdriet. Den volgenden morgen was zij noch in huis, noch in den tuin te vinden. In alle richtingen werd naar haar gezocht; zelfs Yoshisawa zocht overal naar haar; maar zij die haar zochten, vonden haar nergens. Geheimzinnig was zij verdwenen, beladen met een verdriet zóó ontzettend groot, dat haar vader zich nu eerst rekenschap gaf van zijn wreede beslissing.
Na drie dagen werd zij gevonden op den bodem der Violen-Bron, en korten tijd daarna maakte Yoshisawa, door droefheid overstelpt, op dezelfde wijze een einde aan zijn leven. Men verhaalt, dat men gedurende stormachtige nachten den geest van Shingé op de bron ziet drijven, terwijl men in de nabijheid het geluid hoort van het kermen van Yoshisawa.
De Geest van de Lotus Lelie.
“Hernieuwing, o hernieuwing van Natuur en Leven!
O Bron verrijs! De Lotusknoppen splijten, ’t hart geopend,
En zingen ’t luide uit: “Namu Amida!”
Yone Noguchi.
De lotus is de heilige bloem van het Buddhisme. Daar hij groeit uit de modder, en zijn steel door het water opkweekt, en er uit zulk een duister en slijkachtig begin een liefelijke bloem wordt voortgebracht, is de lotus vergeleken met een deugdzaam man, die in deze zondige wereld leeft. Dat de bloem voortdurend als zinnebeeld wordt gebruikt, schijnt, zoo zegt Sir Monier Williams, het gevolg te zijn van het feit, dat de bloem de vorm heeft van een wiel, waar de bloemblaadjes de plaats van spaken innemen, zoodat hierin is uitgedrukt de leer der eeuwigdurende kringen van het bestaan. Buddha wordt dikwijls uitgebeeld zittende of staande op een gouden lotus, en de bloem herinnert ons aan de Buddhistische sutra, die bekend staat als de “Lotus der Goede Wet”.
Lafcadio Hearn beschrijft de lotus van het Paradijs aldus: “Zij tuinieren, die bekoorlijke wezens!—Zij liefkoozen de lotusknoppen, terwijl zij hun bloemblaadjes met iets hemelsch besprenkelen, dat haar bloei bevordert. En wat voor lotusknoppen, met kleuren niet van deze wereld. Sommige zijn opengesprongen; en in hun lichtende harten, in een glans als dien van den dauw, zijn kleine, naakte kindertjes gezeten, ieder met een kleinen lichtkrans. Dit zijn Zielen, nieuwe Buddha’s, hotoke geboren tot gelukzaligheid. Sommigen zijn zeer, zeer klein; andere zijn iets grooter; alle schijnen zichtbaar te groeien, want hun bekoorlijke voedsters voeden hen met iets ambrozijns. Ik zie er één die zijn lotuswieg heeft en door een hemelschen Jizō geleid wordt naar de hoogere verwijderde heerlijkheid”.
Tot zoover de hemelsche lotus en zijn nauwe betrekking tot het Buddhisme. In de volgende legende zien wij, hoe de bloem de tooverkracht bezit, om kwade geesten weg te houden.
In Kyōto brak een epidemische ziekte uit, waaraan duizenden menschen bezweken. De ziekte verspreidde zich tot Idzumi, waar de Edele Koriyama woonde, en Koriyama, zijn vrouw en kind, werden door de ziekte aangetast.
Op zekeren dag ontving Tada Samon, een hooggeplaatst ambtenaar in het kasteel van Koriyama, een bezoek van een yamabushi of kluizenaar op een berg. Die man was zeer onder den indruk van de ziekte van Koriyama, en zich tot Samon wendend zeide hij: “Al die ellende is het gevolg van het binnenkomen van booze geesten in het kasteel. Ze zijn gekomen, omdat de grachten rondom het kasteel droog zijn en geen lotus bevatten. Als die grachten dadelijk met die heilige bloem beplant waren, zouden de booze geesten vertrekken, en zouden uw meester, zijn vrouw en kind weer herstellen.”
Samon was zeer getroffen door die verstandige woorden, en dien kluizenaar werd verlof gegeven, lotus om het kasteel te planten. Toen hij zijn taak had volbracht, vertrok hij op geheimzinnige wijze.
Binnen een week was zoowel de Edele Koriyama, als zijn vrouw en kind in staat op te staan en hun gewone bezigheden te hervatten; immers toen waren de wallen hersteld, de grachten gevuld met zuiver water, dat de knikkende knoppen van tallooze lotusbloemen weerkaatste.
Vele jaren later, nadat ook de Edele Koriyama gestorven was, kwam toevallig een jeugdige samurai langs de grachten van het kasteel. Met bewondering zag hij naar die bloemen, toen hij plotseling twee bijzonder schoone knapen zag spelen aan den oever van het water. Hij was juist op het punt, hen naar een veiliger plaats te brengen, toen zij in de lucht sprongen en bij hun val onder het water verdwenen.
De verbaasde samurai, die in de meening verkeerde, dat hij een paar kappa’s,7 of booze watergeesten had gezien, trok zich haastig naar het kasteel terug en vertelde daar zijn vreemd avontuur. Toen hij zijn verhaal had gedaan, werden de grachten afgedregd en schoongemaakt, maar niets van de verwachte kappa’s kon worden ontdekt.
Een tijd later zag een andere samurai, Murata Ippai, bij denzelfden lotus een aantal schoone knaapjes. Hij trok zijn zwaard en sloeg op hen in, terwijl hij den krachtigen geur van die heilige bloem inademde bij iederen slag van zijn zwaard. Toen Ippai om zich heen zag, om te zien, hoeveel van die vreemde wezentjes hij had gedood, steeg een wolk van de meest verschillende kleuren voor hem op, een wolk, die met een fijnen straal op zijn gelaat viel.
Daar het te duister was om zich met zekerheid te vergewissen van den aard en den omvang van zijn slachting, bleef Ippai den geheelen nacht op die plek. Toen hij den volgenden morgen ontwaakte, zag hij met groote afschuw dat hij alleen de koppen van een aantal lotusbloemen had afgehakt. Daar hij wist, dat die weldadige bloem het leven van den Edelen Koriyama had gered, en nu dat van zijn zoon beschermde, werd Ippai met schaamte en berouw vervuld. Na een gebed gezegd te hebben aan den oever van het water, pleegde hij hara-kiri.
De Geest van de Pioenroos.
Het was vastgesteld, dat Prinses Aya zou huwen met den tweeden zoon van den Edelen Ako. Alle schikkingen waren overeenkomstig de gebruiken in Japan geheel genomen zonder de goedkeuring of toestemming der beide betrokken partijen.
Op zekeren avond wandelde Prinses Aya in den grooten tuin bij haar woning, vergezeld van haar kameniers. De maan scheen helder op haar geliefkoosd perk met pioenrozen naast een vijver, en hulde de welriekende bloesems in een zilveren glans. Hier bleef zij toeven en bukte zij om den geur van die bloemen in te ademen, toen haar voet uitgleed, en zij zou gevallen zijn, als niet een schoone jonge man, gekleed in een gewaad met geborduurde pioenrozen, haar bijtijds had opgevangen. Hij verdween even snel en geheimzinnig als hij gekomen was, voordat zij tijd had hem te danken.
Het gebeurde nu, dat Prinses Aya kort na die gebeurtenis ernstig ziek werd, zoodat de dag van haar huwelijk moest worden uitgesteld. De geneeskundige hulp, die werd ingeroepen, was niet in staat, het koortsachtige meisje weer haar gezondheid te doen herwinnen.
De vader van Prinses Aya vroeg de meest geliefde kamenier van zijn dochter, Sadayo, of zij op die droevige geschiedenis eenig licht kon werpen.
Sadayo, hoewel zij tot nu toe tot geheimhouding verplicht was, voelde nu, dat de tijd was gekomen, dat het niet alleen verstandig, maar dringend noodzakelijk was, om alles te vertellen, wat zij omtrent die zaak wist. Zij deelde haar meesteres mede, dat Prinses Aya in vurige liefde was ontstoken voor den jongen samurai, die het gewaad droeg, waarop pioenrozen geborduurd waren; en zij voegde er aan toe, dat zij vreesde, dat, als hij niet kon worden gevonden, haar jonge meesteres zou sterven.
Toen dien avond een beroemd muziekspeler de biwa bespeelde in de hoop, de zieke Prinses aangenaam bezig te houden, verscheen weer achter de pioenrozen dezelfde jonge man in hetzelfde zijden gewaad.
Ook den volgenden avond, terwijl Yae en Yakumo op de fluit en op de koto speelden, verscheen de jonge man weer.
De vader van Prinses Aya besloot nu de zaak met groote zorg na te gaan, en beval daartoe Maki Hiogo, zich in het zwart te kleeden en zich den volgenden avond te verbergen in het perk met pioenrozen.
Toen de volgende avond aanbrak, verborg zich Maki Hiogo tusschen de pioenrozen, terwijl Yae en Yakumo liefelijke muziek maakten. Niet lang nadat de muziek weerklonk, verscheen de geheimzinnige samurai weer. Maki Hiogo kwam uit zijn schuilplaats te voorschijn, met zijn armen stevig om zijn vreemden bezoeker geslagen. Het scheen, alsof uit zijn gevangene een wolk stroomde. Dit maakte hem duizelig, zoodat hij op den grond viel; maar nog altijd hield hij den schoonen samurai stevig vast.
Juist toen een troep soldaten zich haastig naar die plek begaven, kreeg Maki Hiogo het bewustzijn terug. Hij zag naar beneden, in de verwachting zijn gevangene te zien. Maar alles wat hij in zijn armen hield, was een groote pioenroos!
Op dat oogenblik voegden zich Prinses Aya en haar vader bij de verbaasde groep en Vorst Naizen-no-jo begreep oogenblikkelijk den toestand. “Ik zie nu”, zoo sprak hij, “dat de geest van de pioenroos een oogenblik geleden en ook bij vroegere gelegenheden de gedaante van een jongen en schoonen samurai heeft aangenomen. Mijn dochter, gij moet die bloem nemen en haar met groote goedheid behandelen.”
Prinses Aya behoefde geen nadere verklaring te krijgen. Zij keerde naar huis terug, plaatste de pioenroos in een vaas, en plaatste die naast haar bed. Met den dag werd zij beter, terwijl haar bloem prachtig bloeide. Toen Prinses Aya volkomen hersteld was, kwam de Edele Ako naar het kasteel, met zijn tweeden zoon bij zich, die met de Prinses zou huwen. Na korten tijd werd het huwelijk gesloten, maar op datzelfde oogenblik was de prachtige pioen roos dood.
1 Men raadplege hierover, Florence du Cane, Bloemen en Tuinen van Japan.
2 Schrijver van verschillende werken over Bloemen in Japan.
3 Hara-kiri of seppuku is de uitdrukking, die onder de klasse der samurai voor zelfmoord wordt gebruikt. Voor nadere bijzonderheden zie men “Sprookjes van het Oude Japan”, door A.B. Mitford (Lord Redesdale).
4 Tot in onzen tijd gelooven de Japansche boeren aan den Haas in de Maan. Dit dier brengt zijn tijd door met het fijnstampen van rijst in een mortier en het maken van koeken daarvan. De oorsprong van dit denkbeeld moet waarschijnlijk in een woordspelling gezocht worden, immers “rijstkoek” en “volle maan” worden beide uitgedrukt door het woord mochi.
5 De Chrysanthemum met zestien bloembladeren is één van de wapens der Keizerlijke familie, terwijl het andere de bloemen en de bladeren van de Paulownia voorstelt. Het zijn in Japan niet alleen de aanzienlijken, die een wapen voeren. Het wapen wordt nog altijd gedragen op het bovengedeelte van hun oorspronkelijke kleeding, aan iederen kant van de borst, op beide mouwen en achter op den nek. Bij voorkeur worden de teekeningen ontleend aan vogels, het bamboe, waaiers, Chineesche letters, enz.
6 Dit verhaal en de volgende van dit Hoofdstuk zijn ontleend aan “Oude Sproken en Folklore van Japan,” door R. Gordon Smith.
7 Zie over kappa’s: hoofdstuk XXIX.