Hoofdstuk XIII. Boomen.

“Op zekeren dag redetwistten Kinto Fujiwara, Opperste Raadadviseur en de minister van Uji over de vraag, welke bloem de schoonste was onder de lente- en herfstbloemen. De minister beweerde, dat de Kers de schoonste was van de lentebloemen, de Chrysanthemum van de herfstbloemen. Daarop zeide Kinto, ‘hoe kan nu de kersen-bloesem het schoonst zijn? Gij hebt de pruim vergeten.’ Hun twistgesprek beperkte zich ten slotte tot de voortreffelijkheid van Kers en Pruim, terwijl aan andere bloemen weinig aandacht werd geschonken. Eindelijk werd Kinto, die den minister niet wilde hinderen, minder heftig in zijn betoog dan te voren, maar zeide: ‘Welnu, hetzij dan zoo: nemen wij dan aan, dat de Kers de schoonste van de twee is; maar als gij eens den bloesem van de Roode Pruim bij het aanbreken van een lentedag in de sneeuw hebt gezien, zult gij niet langer haar schoonheid vergeten.’ Dit was werkelijk een kiesch en vriendelijk gezegde”.

“De Tuin van Japan”, door F.T. Piggott.

Kers en Pruim.

De schitterendste bloemenpracht wordt in Japan aangetroffen in de maand April, zoodra de kersen in bloei komen, en zooals wij in de bovenstaande aanhaling hebben gezien, zijn het de kers en de pruim, die in de eerste plaats de gunst der Japanners genieten. De dichter Motoöri schrijft: “Indien iemand u zou vragen naar het hart van een echten Japanner, wijs dan naar den wilden kersenbloesem in de zon”, en Lafcadio Hearn heeft met een echt poëtisch inzicht den kersenbloesem van Japan vergeleken met een zachten zonsondergang, die als het ware uit de lucht is afgedaald en om de bladerlooze takken is blijven hangen.

De werkelijk groote wonderen der natuur zijn in staat, bij hen, die voldoende gevoel hebben voor het schoone, een niet te omschrijven verlangen achter te laten, een verdriet, dat zooveel liefelijkheid weer verloren moet gaan; en dat zachte gevoel van smart, vermengd met de verrukking, wordt gemakkelijk in veel van de Japansche poëzie ontdekt. Het is een feit, waar wel de nadruk op mag worden gelegd, omdat het een gemoedsgesteldheid openbaart, die rijk voorzien is van een buitengewone liefde voor het schoone, dat smachtend verlangen naar een bloemblaadje, dat nooit verdort, een kleur, die nooit verbleekt. Korunushi zong aldus:

De meest verstarde mensch slaakt toch nog wel een zucht,

Als op hem nederdaalt een dwarrelende vlucht,

Van kersenbloesems dor. Die bloesems teer en fijn.

Dat zullen zeker wel des hemels tranen zijn”!

Naar B.H. Chamberlain.

De hoogste lof, dien Japan aan de kers heeft gebracht, is deze: “De kersenboomen in de dorpen, gelegen in het verwijderde gebergte moesten hun bloesems terughouden totdat de bloemen in de stad verwelkt zijn, immers dan zou het volk naar buiten trekken om ook die te zien. De schoonheid van een Japansche vrouw wordt dikwijls in verband gebracht met den bloesem der kersen, terwijl haar deugd wordt vergeleken met den bloesem der pruimen.

De Camelia.

De Kostbare-Camelia van Yaegaki, met haar dubbelen stam en ontzaglijken top is reeds zeer oud en wordt als zóó heilig beschouwd, dat zij omgeven is door een schutting en dat steenen lampen daar omheen worden geplaatst. De eigenaardige gedaante van den boom, met zijn dubbelen stam, die weer in het midden samengroeit, heeft het aanzijn geschonken aan het geloof, dat die buitengewone boom het symbool is van een gelukkig huwelijksleven, en bovendien, dat goede geesten er in wonen, die altijd bereid zijn, de vurige gebeden van minnaars te verhooren.

De cameliaboom is niet altijd goed gezind. Er is een legende omtrent een boom van die soort, die in den nacht in den tuin van een samurai te Matsue rondwandelde. De vreemde en onvermoeide wandelingen van den boom werden zóó talrijk, dat ten laatste de boom werd neergehouwen en men zegt, dat hij, toen hij neerviel, een stroom van bloed uitspoot.

De Cryptomeria.

Een andere boom, die hoog vereerd wordt, is de indrukwekkende cryptomeria, en er is een van die boomen, die zich uitstrekt van Utsunomiya tot Nikkō, een afstand van ruim dertig kilometers. Één van die boomen heeft een middellijn van twee meters; men verhaalt, dat deze geplant is “door een deputatie, die achthonderd Buddhistische nonnen uit de provincie Wakasa vertegenwoordigde.” In een verder gedeelte van dit hoofdstuk geven wij een legende, die met dien bijzonderen boom in betrekking staat.

Een Pijnboom en de God der Wegen.

In den tuin van de groote hakaba (kerkhof) der Kwannondera staat een pijnboom, die rust op vier groote wortels, welken den vorm hebben van reusachtige voeten. In de nabijheid van dien boom vindt men een schutting, een altaar en een aantal torii. Voor het altaar rusten miniatuurpaardjes, van stroo vervaardigd. Dit zijn offers aan Kōshin, den God der Wegen, als bede, dat de werkelijke paarden, waarvan zij het symbool zijn, bewaard mogen blijven voor dood of ziekte. De pijnboom staat echter niet altijd in verband met Kōshin. Hij kan met recht beschreven worden als de meest huiselijke Japansche boomen, want hij neemt een in het oog vallende plaats in bij het Nieuwjaarsfeest1—een boom, die aan de tuindeur moet worden geplant, omdat hij geacht wordt geluk te brengen, en vooral gelukkige huwelijken.

Een Boomgeest.

Zooals wij in de volgende legenden zullen zien, is meer dan één der Japansche boomsoorten bedeeld met bovennatuurlijke macht. Er is een boomgeest, bekend als Ki-no-o-baké, die in staat is rond te wandelen en verschillende vormen aan te nemen. De boomgeest spreekt slechts weinig, en als hij gestoord wordt, verdwijnt hij in den stam of tusschen de bladeren. De geest van den God Kōjin2 huist in den enoki-boom aan dien God zijn alle oude kinderpoppen gewijd.

De Wonderbaarlijke Kastanje.

Prinses Hinako-Nai-Shinnō verzocht, dat haar kastanjes zouden worden voorgezet; maar zij nam er slechts één, beet daarop en wierp die weg. Deze schoot wortel, en op alle kastanjes, die later daaruit voortkwamen, stonden de afdrukken van de kleine tandjes der Prinses. De kastanjeboom had, toen hij haar bij haar dood wilde vereeren, zijn toewijding op die wijze geopenbaard.

De Stille Pijnboom.

Keizer Go-Toba, die een vreeselijken hekel had aan het kwaken van kikvorschen, werd op zekeren dag gehinderd door een pijnboom, die door den wind werd bewogen. Nadat Zijne Majesteit den boom luide had bevolen, stil te zijn, bewoog zich de pijnboom nooit meer één enkel oogenblik. Die gehoorzame boom was zóózeer onder den indruk van het bevel, dat de hevigste wind niet alleen de takken niet bewoog, maar zelfs de duizenden dennenaalden volkomen onbewegelijk liet.

Wilgevrouwtje.3

“Ik hoorde van ’t magische wierook, dat oproept de ziel van wie weg is;

Ach, kon ik wat daarvan branden, ’s nachts, als ik eenzaam moet wachten.”

Uit het Japansch.

In een zeker Japansch dorp groeide een groote wilgeboom. Geslacht na geslacht werd die door het volk vereerd. In den zomer was hij een rustplaats, een plaats, waar de dorpelingen bijeen kwamen, nadat de inspanning en de hitte van den dag voorbij waren, en waar zij bleven praten, totdat het maanlicht door de takken scheen. In den winter was hij als een half geopend zonnescherm, dat bedekt was met fonkelende sneeuw.

Heitaro, een jeugdige landbouwer, woonde vlak bij den boom, en daardoor was hij nog meer dan één van zijn makkers in innige gemeenschap gekomen met den statigen wilgeboom. De boom was bijna het eerst wat hij bij zijn ontwaken zag, en als hij van zijn werk op zijn akkers naar huis terugkeerde, zag hij steeds met verlangen uit naar zijn bekende gedaante. Dikwijls brandde hij een stuk hout onder zijn takken, en knielde daar neder om te bidden.

Op zekeren dag kwam een oud man uit dat dorp naar Heitaro, en vertelde hem, dat de dorpsbewoners een brug over de rivier wilden bouwen, en dat zij er bijzonder opgesteld waren, den grooten wilgeboom voor timmerhout te gebruiken.

“Voor timmerhout?” zeide Heitaro, terwijl hij zijn gelaat in zijn handen verborg. “Mijn geliefde wilgeboom voor een brug, die onophoudelijk het trappelen van voeten zal moeten dulden! Nooit, nooit, oude man!”

Toen Heitaro eenigszins zijn kalmte had teruggekregen, bood hij den ouden man sommige van zijn eigen boomen aan, als hij en de dorpsbewoners die voor timmerhout wilden aannemen en den ouden wilgeboom wilden sparen.

De oude man nam gaarne dit aanbod aan, en de wilgeboom bleef in het dorp staan, zooals hij reeds zoovele jaren gestaan had.

Toen Heitaro op zekeren avond onder den grooten wilgeboom zat, zag hij plotseling een prachtig meisje dicht naast hem staan, die bedeesd naar hem keek, alsof zij hem wilde toespreken.

“Achtbare dame”, zoo sprak hij, “ik zal naar huis gaan. Ik zie, dat gij op iemand wacht. Heitaro is niet onvriendelijk jegens hen, die liefhebben.

“Hij komt nu niet meer”, antwoordde het meisje lachend.

“Zou zijn liefde bekoeld zijn? Ach, hoe vreeselijk is het, dat een onechte liefde komt, en asch, en een graf achterlaat?”

“Zijn liefde is niet bekoeld, waarde heer.”

“En toch komt hij niet? Wat voor een vreemde mysterie is dit?”

“Hij is gekomen! Zijn hart is altijd hier geweest, hier onder dezen wilgeboom. En met een stralenden glimlach verdween het meisje.

Nachten achter elkander kwamen zij onder den ouden wilgeboom samen. De bedeesdheid van het meisje was geheel verdwenen, en het scheen wel, alsof zij van de lippen van Heitaro niet genoeg lof kon hooren over den wilgeboom, waaronder zij zaten.

Op zekeren avond zeide hij tot haar: “Lieve kleine, wilt gij mijn vrouwtje worden—gij, die van den boom zelf af komstig schijn te zijn?”

“Ja,” zeide het meisje. “Noem mij Higo (‘Wilg’) en vraag, ter wille van uw liefde voor mij, niet verder. Ik heb noch vader, noch moeder, en de dag zal komen, dat gij het zult begrijpen.”

Heitaro en Higo huwden, en na verloop van tijd werd hun huwelijk gezegend met een kind, dat zij Chiyodō noemden. Hun woning was eenvoudig, maar de bewoners van het huisje waren de gelukkigste menschen van geheel Japan.

Terwijl dit gelukkige paar hun verschillende werkzaamheden verrichtten, kwam er groot nieuws in het dorp. De dorpelingen waren er vol van, en het duurde dan ook niet lang, of het bereikte de ooren van Heitaro. De oud-Keizer Toba wilde in Kyōto een tempel bouwen gewijd aan Kwannon4, en zij, die daarover te zeggen hadden, zonden wijd en zijd om timmerhout. De dorpelingen zeiden, dat zij tot de oprichting van het heilige gebouw moesten bijdragen, door hun grooten wilgeboom aan te bieden. Alle redeneeringen, alle overreding en alle beloften, dat hij andere boomen zou leveren, waren vruchteloos, want noch hij, noch iemand anders kon een zóó grooten en schoonen boom schenken als den grooten wilgeboom.

Heitaro ging naar huis en vertelde de zaak aan zijn vrouw: “Ach, vrouwtje”, zoo sprak hij, “zij zijn op het punt onzen dierbaren wilgeboom te vellen! Voordat ik met u gehuwd was, zou ik het niet hebben kunnen verdragen. Naar nu ik u bezit, kleintje, zal ik er misschien ter eeniger tijd overheen komen”.

Dien nacht werd Heitaro gewekt door het hooren van een doordringenden kreet. “Heitaro” zeide zijn vrouw, “het wordt donker!” De kamer is vol gefluister. Zijt gij daar, Heitaro? Luister? Zij vellen den wilgeboom. Zie, hoe zijn schaduw in het maanlicht siddert. Ik ben de ziel van den wilgeboom! De dorpelingen dooden mij. O, hoe hakken en trekken zij mij in stukken! Beste Heitaro, wat een pijn, wat een pijn! Leg uw handen hier, en hier. Nu kunnen de slagen toch niet vallen, niet waar?”

“Mijn Wilgevrouwtje! Mijn Wilgevrouwtje!” snikte Heitaro.

“Beste man”, zeide Higo, met zacht stem, terwijl zij haar vochtig, met den dood worstelend gelaat tegen het zijne aandrukte: “Ik ga u verlaten. Een liefde als de onze kan niet worden uitgeroeid, hoe hard de slagen ook neerkomen. Ik zal op u en Chiyodō wachten—Mijn haar valt door de lucht neer! Mijn lichaam breekt!”

Buiten werd een luid gekraak gehoord. De groote wilgeboom lag met zijn groene bladeren ordeloos over den grond. Heitaro keek rond naar haar, die hij meer liefhad dan iets op de wereld. Wilgevrouwtje was verdwenen!

De Boom van den Eenoogigen Priester.

In oude tijden stond op den top van den Oki-yama een tempel, gewijd aan Fudo, een god, omgeven door vuur, met een zwaard in de ééne hand en een touw in de andere. Twintig jaar lang had Yenoki zijn taak vervuld, en één van zijn verplichtingen was, Fudo te bewaken, die in een altaar zat, dat alleen toegankelijk was voor den hoogepriester zelf. Gedurende al dien tijd had Yenoki getrouw zijn verplichtingen vervuld, en had hij weerstand geboden aan de verleiding, haastig een blik te slaan op dien bijzonder leelijken God. Toen hij nu op zekeren morgen zag, dat de deur van het altaar niet volkomen gesloten was, werd zijn nieuwsgierigheid hem te machtig en sloeg hij even een blik naar binnen. Nauwelijks had hij dit gedaan, of hij werd stekeblind aan één oog, en onderging de vernedering, dat hij in een tengu5 veranderde.

Na die betreurenswaardige gebeurtenis leefde hij nog een jaar lang, maar daarna stierf hij. Zijn geest ging over in een grooten cryptomeria-boom, die aan de oostelijke helling van den berg stond, en van dien tijd af werd de geest van Yenoki aangeroepen door de zeelieden, die door stormen op de Chineesche Zee werden geteisterd. Als een licht van den boom helder brandde als antwoord op hun gebeden, dan was dat een vast teeken, dat de storm zou gaan liggen.

Aan den voet van den Oki-yama was een dorp, waar de jongelieden, het is treurig te vermelden, slap waren in hun zedelijke opvattingen. Gedurende het Doodenfeest voerden zij dansen uit, bekend als de Bon Odori. Die dansen werden woest uitgevoerd en gingen vergezeld van vurige en onzedelijke lief koozingen. Naarmate de jaren voortgingen, werden de dansen hoe langer hoe bandeloozer, en het dorp kreeg een slechten naam wegens de onzedelijke handelingen door het jonge volk gepleegd.

Na een bijzonder woeste viering van de Bon trok een jong meisje, Kimi genaamd, uit, om haar minnaar, Kurosuke, op te sporen. In plaats van hem te zien, zag zij een jongeling, die er bijzonder goed uit zag en haar toelachte en voortdurend wenkte. Kimi vergat Kurosuke geheel en al; ja zelfs, van dat oogenblik af haatte zij hem en volgde zij met innig verlangen den haar verlokkenden jongeling. Negen schoone, doch slechte meisjes verdwenen op dergelijke wijze uit het dorp, en het was altijd dezelfde jongeling, die haar op die geheimzinnige wijze van den goeden weg lokte.

De ouderen van het dorp overlegden de zaak samen, en kwamen tot de gevolgtrekking, dat de geest van Yenoki vertoornd was over de buitensporigheden, die in verband stonden met het Bonfeest, en dat die geest de gedaante van een schoonen jongeling had aangenomen, met het doel een strenge vermaning toe te dienen. De Heer van Kishiwada ontbood dus Sonobé bij zich, en beval hem te reizen naar den grooten cryptomeria-boom op Oki-Yama.

Toen Sonobé zijn bestemming had bereikt, sprak hij den ouden boom aldus toe: “O, verblijfplaats van den geest van Yenoki, ik beschuldig u er van, dat gij onze dochters hebt weggevoerd. Als dit zoo voortgaat, zal ik den boom omhakken, zoodat gij genoodzaakt zult zijn, een andere verblijfplaats voor u te zoeken.”

Nauwelijks had Sonobé gesproken, of de regen begon te vallen, en hij hoorde het gerommel van een hevige aardbeving. Daarna verscheen plotseling uit den boom de geest van Yenoki. Hij vertelde, dat een aantal van de jongelieden uit het dorp van Sonobé door hun wangedrag hadden gezondigd tegen de Goden, en dat hij, zooals ondersteld was, den vorm had aangenomen van een schoonen jongeling, ten einde de voornaamste der slechte meisjes te verwijderen. “Gij zult ze aan boomen gebonden vinden op den tweeden top van dezen berg”, zoo voegde de geest van Yenoki er aan toe. Ga, bevrijd ze, en geef haar verlof, naar het dorp terug te keeren. Zij hebben niet alleen berouw over haar dwaasheden, maar zullen ook haar invloed op anderen uitoefenen, om een edeler en reiner leven te leiden.” En na die woorden te hebben gesproken, verdween weer Yenoki in zijn boom.

Sonobé begaf zich naar den tweeden top van den berg en bevrijdde de meisjes. Zij keerden naar haar woningen terug als deugdzame en plichtgetrouwe dochters, en van dien dag af tot heden toe zijn de Goden zeer tevreden geweest over het gedrag der inwoners van het dorp, dat gelegen is aan den voet van den Oki-Yama.

Het Verbranden van Drie Dwergboompjes.

Tijdens de regeering van Keizer Go-Fukakusa leefde er een beroemd Rijksbestuurder, Saimyoji Tokiyori. Toen hij dertig jaar oud was, trok hij zich terug naar een klooster, waar hij verscheidene jaren vertoefde. Daar werd dikwijls zijn gemoedsvrede verstoord door verhalen van boeren, die leden onder de behandeling, die zij van tyrannieke ambtenaren ondervonden. Tokiyori echter voelde bijzonder veel voor de welvaart van zijn volk, en nadat hij de zaak met groote zorg had onderzocht, besloot hij, zich te vermommen, van de ééne plaats naar de andere te reizen, en op de meest nauwgezette wijze te trachten, het hart der armen te leeren kennen, en later alles in het werk te stellen, om de slechte practijken der verschillende ambtenaren te onderdrukken.

Dien ten gevolge vertrok Tokiyori uit op zijn uitnemende zending, en kwam ten slotte te Sano, in de provincie Kozuki. Het was toen in den wintertijd, en een vreeselijke sneeuwstorm was oorzaak, dat de aanzienlijke wandelaar het spoor bijster werd. Na dood vermoeid uren lang te hebben rondgezworven in de hoop een schuilplaats te vinden, was hij juist van plan zich in het onvermijdelijke te schikken en onder een boom te gaan slapen, toen hij tot zijn groote vreugde een met stroo bedekt huisje zag, dat niet op grooten afstand aan den voet van een heuvel stond. Hij ging naar dat huisje toe, en vertelde de vrouw, die hem begroette, dat hij verdwaald was, en dat hij haar zeer dankbaar zou zijn, als zij hem gedurende dien nacht een schuilplaats zou willen verleenen. De brave vrouw zeide hem, dat het, daar haar echtgenoot van huis was, niet gepast voor haar, als zijn echtgenoote, zou zijn, een schuilplaats in haar woning aan een vreemdeling te verleenen. Niet alleen dat Tokiyori dit antwoord niet kwalijk nam, maar hij was bijzonder verheugd, niettegenstaande hij den ganschen nacht in de sneeuw zou moeten doorbrengen, dat hij een zoo deugdzame vrouw aantrof. Maar hij had zich nog niet ver van het huisje verwijderd, toen hij een man hem hoorde roepen. Kokiyori bleef stilstaan, en dadelijk zag hij, dat iemand hem wenkte. De man zeide, dat hij de echtgenoot was van de vrouw, dien de vroegere Rijksbestuurder juist had verlaten, en noodigde hem, dien hij voor een rondreizend priester aanzag, uit, met hem terug te keeren, en gebruik te maken van de slechts eenvoudige gastvrijheid, die hij hem kon aanbieden.

Toen Tokiyori in de kleine woning gezeten was, werd hem een eenvoudig maal voorgezet, en daar hij sedert den vorigen morgen niets had gebruikt, deed hij het maal alle eer aan. Maar het feit, dat hem wel gierst, maar geen rijst werd voorgezet, bewees den opmerkzamen Tokiyori voldoende, dat in dat gezin wel armoede heerschte, maar dat daarmede een milddadigheid gepaard ging, die hem in het hart greep. En dit was nog niet alles, immers toen de maaltijd was afgeloopen, gingen zij samen om het vuur zitten, dat op het punt was uit te gaan bij gebrek aan brandstof. De brave huisheer keek in den bak, die de brandstof moest bevatten. Maar helaas! de bak was leeg! Zonder een oogenblik te aarzelen ging hij naar den tuin, die diep onder de sneeuw bedolven was, en bracht drie potten met dwergboompjes mede naar binnen, een pijnboom, een pruimeboom en een kerseboom. Nu moet men weten, dat dwergboompjes in Japan op hooge waarde worden geschat; groote zorg en veel tijd wordt daaraan besteed, en hun ouderdom en bijzondere schoonheid hebben hen dierbaar gemaakt aan de bevolking van Nippon. In weerwil van het verzet van Tokiyori, hakte zijn gastheer die boompjes klein en maakte zoo een vroolijk vuurtje.

Dit tooneel, dat nauwelijks door een westerling op zijn juiste waarde kan worden geschat, bracht er Tokiyori toe, zijn gastheer te ondervragen, vooral daar het bezit van die kostbare boompjes bij hem een krachtig vermoeden wekte, dat die edelmoedige man geen landbouwer van geboorte was, maar dat beroep had gekozen ten gevolge van bijzondere omstandigheden. De Oud-Rijksbestuurder bleek volkomen juist te hebben vermoed, en zijn gastheer vertelde met eenigen tegenzin, dat hij een samurai was, en dat hij Sano Genzalmon Tsuneyo heette. Hij was verplicht geweest, zich aan den landbouw te wijden ten gevolge van de oneerlijkheid van één van zijn bloedverwanten.

Tokiyori herinnerde zich inderdaad den naam van dien samurai, en sprak de meening uit, dat hij zich tot de regeering moest wenden, om herstel van het geleden onrecht te vragen. Sano zeide, dat, aangezien de goede en rechtvaardige bestuurder gestorven was (dit dacht hij namelijk) en aangezien zijn opvolger nog zeer jong was, hij het als een hopeloos pogen beschouwde, een verzoekschrift in te dienen. “Maar in weerwil hiervan”, zoo zeide hij tot zijn belangstellenden gast, die met de grootste oplettendheid toeluisterde, “zal ik, als er ooit een te wapen roepen zal plaats hebben, de eerste zijn om in Kamakura te verschijnen. Juist die gedachte, dat misschien nog eens de dag zal aanbreken, dat ik mijn vaderland van nut kan zijn, heeft de dagen van mijn armoede verlicht.”

Het gesprek, dat hier door ons slechts in korte woorden is geschetst, nam in werkelijkheid geruimen tijd in beslag en toen het geëindigd was, was reeds een nieuwe dag aangebroken. En toen de tochtdeuren waren opengezet, bleek, dat het zonlicht zich over een sneeuwvlakte uitspreidde. Voordat hij afscheid nam, bedankte Tokiyori zijn gastheer en gastvrouw hartelijk voor hun gastvrijheid. Toen de vriendelijke bezoeker vertrokken was, herinnerde hij zich plotseling, dat hij vergeten had, navraag te doen naar den naam van zijn gast.

Toevallig had er de volgende lente een te wapen roepen plaats door het gouvernement te Kamakura. Zoodra Sano het verblijdende nieuws had gehoord, begaf hij zich op weg, om aan dien oproep gehoor te geven. Zijn wapenrusting was uiterst haveloos, zijn hellebaard was met roest bedekt, en zijn paard verkeerde in een treurigen toestand. Hij maakte een treurig figuur onder de schitterende ridders, die hij in Kamakura aantrof. Een aantal van die ridders maakten onvriendelijke opmerkingen over hem, maar Sano verdroeg die onbeschaamdheden zonder een woord te antwoorden. Terwijl hij daar stond, een rampzalig figuur, onder de schitterende gelederen der samurai, die bij hem stonden, naderde een heraut, die op een prachtig paard gezeten was, en die een banier droeg, waarop het familiewapen van den Rijksbestuurder was aangebracht. Met luider stem en zoo duidelijk mogelijk beval hij den ridder, die de meest havelooze wapenrusting droeg, om voor zijn meester te verschijnen. Sano gehoorzaamde met een bezwaard gemoed aan dat bevel. Hij dacht, dat de Rijksbestuurder hem zou berispen, dat hij onder een zoo sierlijk uitgedost gezelschap verscheen, in zulk een armoedige uitrusting.

De nederige ridder was verbaasd over het hartelijk welkom, dat hij ontving, en hij was nog meer verbaasd, toen een dienaar de schermen, die voor een aangrenzende kamer waren geplaatst, op zijde duwde, en hij den Rijksbestuurder Saimyoji Tokiyori vóór zich zag, die niemand anders was dan de priester, die een schuilplaats had gevonden in zijn nederige woning. Tokiyori was het verbranden der drie dwergboompjes, den pijnboom, den pruimeboom en den kerseboom, nog niet vergeten. Als dank voor het offer, dat zonder eenige hoop op winstbejag zonder aarzelen was gebracht, werden Sano de dertig dorpen teruggegeven, waarvan hij beroofd was. Doch dit was niet meer dan Sano van rechtswege toekwam; maar bovendien voelde de dankbare Tokiyori zich gedrongen, dien trouwen ridder de dorpen Matsu-idu, Umeda en Sakurai aan te bieden, een gelukkig denkbeeld, daar matsu, ume en sakura de Japansche namen zijn voor pijnboom, pruimeboom en kerseboom.

De Gelieven onder den Pijnboom.

“De dageraad nadert,

En de rijp valt neer

Op de dennetakken;

Maar der blaad’ren groen

Verandert niet.

Ochtend en avond

Worden de blaadren verwijderd

Onder hun schaduw.

Toch ontbreken zij nooit.

Het is een feit,

Dat die denneboomen

Niet al hun blaadren doen vallen;

Frisch blijft hun groen,

Lange eeuwen,

Als de slepende Masaka wijnstok;

Zelfs onder altijd groene boomen—

Het beeld van ’t onveranderlijke—

Is hun roem verspreid.

Als tot het laatst der dagen een symbool—

De faam der dennen, die te zamen

Zijn oud geworden.”

Takasago (Naar W.G. Aston).

De Takasago wordt gewoonlijk beschouwd als één der schoonste onder de , of classieke drama’s. De werd opgevoerd door schoon gevormde spelers, die in een oud dialect speelden. Het behoorde tot die periode van Japansche vormelijkheid, zoo juist beschreven als: “Een Hemel om van te hooren, maar een Hel om te zien.” Het onderwerp van de Takasago schijnt een overblijfsel te zijn van een phallusdienst, die veelvuldig voorkomt in de geschiedenis van primitieve volken. De pijnboom van Takasago is het symbool van een lang leven, en in het volgende koor uit dit drama kunnen wij de groote macht van dien altijd groenen boom leeren kennen:

“En nu, eindelooze wereld,

Zullen der dansende meisjes uitgespreide armen

In priesterlijk gewaad

Schadelijke invloeden wegjagen;

Haar handen, gevouwen, om in haar boezem te rusten,

Zullen allen het geluk omvatten;

Het loflied van duizenden herfsten

Het zal het volk geluk en zegen brengen,

En de zang van tienduizend jaren

Het leven des vorsten verlengen.

En al dien tijd

Zal de stem van het windje,

Dat waait door de dennen,

Die samen oud worden,

Vreugde ons schenken.

Nog in onzen tijd gelooft men aan de krachtdadige werking der pijnboomen. Men ziet dit duidelijk bij het feest van San-ga-nichi, als dennetakken gedurende de Nieuwjaarsfeesten de poorten versieren. Zoowel dit gebruik der pijnboomen als dat van dit bijzondere Nō drama ontleenen hun oorsprong aan den grooten pijnboom van Takasago, waarover wij in de volgende legende zullen verhalen.

In oude tijden woonde in Takasago een visscher met zijn vrouw en zijn dochtertje Matsue. Nergens hield Matsue meer van, dan te zitten onder den grooten pijnboom. Zij hield in het bijzonder van de dennenaalden, die nooit schenen op te houden op den grond te vallen. Daarvan maakte zij een prachtig gewaad en ceintuur, terwijl zij zeide: “Ik zal die dennekleeren niet dragen vóór mijn trouwdag.”

Toen Matsue op zekeren dag onder den pijnboom zat, zong zij het volgende lied:

De meest verharde mensch slaakt toch nog wel een zucht,

Als op hem nederdaalt een dwarrelende vlucht

Van kersebloesems dor. Die bloesems teer en fijn.

Dat zullen zeker wel des hemels tranen zijn.”

Terwijl zij zoo zong, stond, op de steile kust van Sumiyoshi, Teoyo, die de vlucht van een reiger gadesloeg. Al hooger en hooger steeg hij in de blauwe lucht, en Teoyo zag hem over het dorp vluchten, waar het visschersgezin met hun dochter woonde.

Teoyo was een jongman, die belust was op avonturen; daarom dacht hij, dat het zeer aangenaam zou zijn, de zee over te zwemmen en het land te onderzoeken, waarover de reiger gevlogen was. Dus dook hij op zekeren morgen in zee, en zwom hij zóó hard en zóó lang, dat de arme jongen de golven zag dwarrelen en dansen, en het breede hemelgewelf zich zag nederbuigen, om hem te trachten aan te raken, daarop lag hij bewusteloos op het water; maar toch waren de golven vriendelijk voor hem, daar zij hem vooruitdrongen, totdat hij juist aanspoelde op de plaats, waar Matsue onder den pijnboom zat.

Matsu redt Teoyo

Matsu redt Teoyo

Matsue trok Teoyo voorzichtig voort tot onder de beschuttende takken en legde hem neder op een bed van dennenaalden, waar hij spoedig weer bij kennis kwam, en Matsue hartelijk voor haar vriendelijkheid bedankte.

Teoyo keerde niet naar zijn eigen land terug, immers nadat een paar gelukkige maanden waren voorbijgegaan, trouwde hij met Matsue; zooals hij gezegd had, droeg zij op haar trouwdag haar gewaad en ceintuur van dennenaalden.

Toen de ouders van Matsue gestorven waren, deed dit verlies haar liefde voor Teoyo nog toenemen. Hoe ouder zij werden, des te meer hadden zij elkander lief. Iederen avond laat gingen zij bij maneschijn hand aan hand naar den pijnboom en maakten zij met hun kleine harken een bed voor den volgenden dag.

Op zekeren nacht keek het groote zilveren gelaat van de maan door de takken van den boom heen en zocht te vergeefs naar de oude gelieven, die plachten te zitten op een bed van dennenaalden. Hun kleine harken lagen naast elkander, en nog altijd wachtte de maan op de langzame en strompelende stappen van de Gelieven onder den Pijnboom. Maar zij kwamen dien nacht niet. Zij waren naar huis gegaan in de eeuwigdurende rustplaats aan de Rivier der Zielen. Zij hadden zóóveel en zóó heerlijk liefgehad, zoowel in hun ouderdom als in hun jeugd, dat de Goden hun zielen toestond, weer terug te keeren en rondom den pijnboom te wandelen, die gedurende zóóveel jaren hun liefde had gadegeslagen. Als het volle maan is, fluisteren en lachen zij, en zingen zij, terwijl zij de dennenaalden bijeenbrengen, en de zee zachtkens op het strand zingt.


1 Zie Hoofdstuk XVII.

2 Zie Hoofdstuk XVI.

3 Dit verhaal en dat wat volgt zijn ontleend aan Oude Sproken en Folk-lore van Japan, door R. Gordon Smith.

4 Zie Hoofstuk XV.

5 Een wezen met een langen neus. Zie hierover blz. 22.

Hoofdstuk XIV. Spiegels.

“Zooals het zwaard de ziel is van een samurai, zoo is de spiegel de ziel van een vrouw.”

“Als de spiegel dof is, is de ziel onrein.”

Japansche Spreekwoorden.

De Beteekenis der Japansche Spiegels.

De oude Japansche metalen spiegels zijn cirkelvormig, met een bol oppervlak, terwijl de achterzijde versierd is met relieffiguren van bloemen, vogels en andere natuurtafereelen. Professor Chamberlain schrijft: “Een bijzondere eigenaardigheid kenmerkt sommige van die Japansche spiegels: het zonlicht, dat op de voorzijde wordt teruggekaatst, geeft een lichtend beeld van de figuren op de achterzijde! Een dergelijke vreemd verschijnsel heeft natuurlijk de aandacht der geleerden getrokken.” Het is hier de plaats niet, de verschillende theorieën te vermelden, hierover gegeven; het verschijnsel zelf boezemt ons meer belang in dan verklaring van het verschijnsel; ongetwijfeld verklaart ons dit vreemde feit eenigermate de magische beteekenis van spiegels uit Nippon.

De groote grondgedachte, die aan de legenden omtrent Japansche spiegels ten grondslag ligt, is deze, dat de spiegel, door het voortdurend terugkaatsen van het gelaat van den eigenaar, de ziel zelf van den bezitter naar zich toe trekt, en zooals wij later zullen zien, kan men iets van datzelfde denkbeeld terugvinden, waar het oude, maar zeer geliefde Japansche poppen betreft.

Hidari Jingorō.

De beroemde beeldhouwer Hidari Jingorō werd bij zekere gelegenheid plotseling verliefd op een zeer bekoorlijke vrouw, die hij op straat ontmoette, toen hij zich naar zijn atelier begaf. Hij was zóózeer betooverd door haar zeldzame schoonheid, dat hij, zoodra hij zijn bestemming had bereikt, een beeld van haar begon te houwen. Tusschen de gebeitelde kleeren plaatste hij een spiegel, en wel dien, welken de bekoorlijke vrouw had laten vallen en dien haar ontstuimige minnaar dadelijk had opgeraapt. Omdat die spiegel duizenden malen dat schoone lichaam had teruggekaatst, had hij in zijn glinsterende oppervlakte lichaam en ziel van zijn eigenares opgenomen, en ten gevolge daarvan kwam het beeld tot leven, tot groote zaligheid zoowel van den beeldhouwer als van het meisje.

De Goddelijke Spiegel.

Reeds lang voordat de Japansche spiegel een voorwerp van dagelijksch gebruik in het huisgezin was geworden, had hij reeds een diepe godsdienstige beteekenis in verband met het Shintōisme. De Goddelijke Spiegel, waarin de zonnegodin staarde, berust te Isé. Er worden andere spiegels gevonden in Shintō-tempels; die spiegels vormen in werkelijkheid een voornaam bestanddeel van een tempel, die om zijn eenvoud bekend is. De spiegel “stelt een menschelijke hart voor, dat, als het volkomen vredig en zuiver is, het beeld van de godheid zelf weerkaatst.” Wij lezen in de Kojiki, dat Izanagi zijn kinderen een gepolijste zilveren schijf aanbood, en hen beval dagelijks ’s morgens en ’s avonds daarvoor te knielen en het teruggekaatste beeld te onderzoeken. Hij beval hen ook, daarbij te denken aan hemelsche dingen, hun hartstochten en alle slechte gedachten te onderdrukken, opdat de schijf een reine en beminnelijke ziel zou weerkaatsen.

De Ziel van een Spiegel.

De tempel van Ogawachi-Myōjin geraakte in verval, en de Shintō-priester, die belast was met het toezicht op dien tempel, Matsumura, reisde naar Kyōto, in de hoop, dat zijn verzoek aan den Shōgun, dat hij zijn toestemming zou geven tot het herstel van den tempel, met een gunstigen uitslag zou worden bekroond.

Matsumura en zijn gezin namen hun intrek in een huis te Kyōto, dat den naam had bijzonder ongelukkig te zijn, en vele bewoners hadden zich reeds in den put geworpen, die aan den noordoostelijken kant van het huis gelegen was. Maar Matsumara trok zich van die verhalen niets aan, en was volstrekt niet bevreesd voor booze geesten.

In den zomer van dat jaar heerschte er in Kyōto groote droogte. Hoewel de beddingen der rivieren opdroogden en een aantal putten bij gebrek aan regen geen water meer bevatten, was de put in den tuin van Matsumura tot overloopens vol. De ellende, die het gevolg was van het gebrek aan water, dwong vele arme menschen, om bij Matsumura om water te verzoeken, en niettegenstaande zij voortdurend water schepten, verminderde het water in dien put volstrekt niet.

Op zekeren dag vond men een lijk in den put liggen, en wel dat van een bediende, die water was komen halen. In dit geval was zelfmoord volkomen uitgesloten en het scheen onmogelijk, dat hij bij toeval in het water was gevallen. Toen Matsumura van het ongeluk hoorde, ging hij een onderzoek bij den put instellen. Tot zijn verbazing bewoog zich het water met een vreemde schommelende beweging. Toen de beweging verminderde, zag hij in het heldere water de gedaante van een schoone jonge vrouw teruggekaatst. Zij raakte haar lippen aan met beni. Eindelijk lachte zij hem toe. Het was een vreemdsoortige glimlach, die Matsumura duizelig maakte, een glimlach, die alles uitwischte behalve het prachtige gelaat der vrouw. Hij voelde een bijna onweerstaanbaar verlangen, zich in het water te werpen, opdat hij toch die betooverende vrouw mocht bereiken en vasthouden. Hij streed echter krachtig tegen dat vreemde gevoel, en was na korten tijd in staat het huis binnen te treden, waar hij bevel gaf, dat een schutting om den put zou worden gebouwd, en dat van dat oogenblik af niemand, onder welk voorwendsel ook, daar water mocht scheppen.

Korten tijd daarna hield de droogte op. Gedurende drie dagen en drie nachten viel het water voortdurend bij stroomen neder, en een aardbeving deed de geheele stad schudden. Den derden nacht van den storm werd er hard geklopt op de deur van Matsumura. De priester ging zelf onderzoeken, wie zijn bezoeker wel zou zijn. Hij opende de deur op een kier en zag nog eens de vrouw, die hij in den put had gezien. Hij weigerde haar toe te laten, en vroeg, waarom zij zooveel onschuldige en argelooze menschen aan den dood had prijs gegeven.

De vrouw antwoordde hierop: “Helaas, goede priester, ik heb nooit begeerd, menschelijke wezens in den dood te lokken. Het is de Vergif-Draak, die in dien put huisde, en die mij tegen mijn wil dwong de menschen in den dood te lokken. Maar nu hebben de Goden den Vergif-Draak gedwongen, ergens anders te wonen, zoodat ik van nacht in staat was de plaats te verlaten, waar ik gevangen zat. Er is nu maar weinig water in den put, en als gij daarin een onderzoek doet, zult gij mijn lichaam vinden. Zorg er ter wille van mij goed voor, en ik zal niet in gebreke blijven, u te beloonen voor uw goedheid.” Na die woorden te hebben gesproken, verdween zij even plotseling als zij verschenen was.

Den volgenden dag werd de put door putten-reinigers nagezien en deze vonden er oude haarversierselen in en een ouden metalen spiegel.

Daar Matsumura een verstandig man was, nam hij den spiegel en reinigde hij dien, in de meening, dat deze hem een oplossing van het geheim zou geven.

Op de achterzijde van den spiegel ontdekte hij verschillende letterteekens. Een aantal van die eigenaardige letterteekens waren te zeer uitgewischt om nog leesbaar te zijn, maar toch gelukte het hem, “derde maand, de derde dag” te ontcijferen. In oude tijden heette de derde maand Yayoi of Maand van Aangroeiïng, en daar hij zich herinnerde, dat de vrouw zich Yayoi had genoemd, begreep Matsumura, dat hij waarschijnlijk een bezoek had ontvangen van de Ziel van den Spiegel.

Matsumura droeg zooveel mogelijk zorg voor den spiegel. Hij liet dien op nieuw verzilveren en polijsten en toen dit geschied was, legde hij hem in een doos, die daarvoor opzettelijk was vervaardigd, en spiegel en doos werden geplaatst in een daarvoor bestemd vertrek in het huis.

Op zekeren dag, toen Matsumura in het vertrek gezeten was, waar de spiegel geplaatst was, zag hij Yayoi vóór zich staan, die er nog schooner uitzag dan ooit te voren, en de glans van haar schoonheid was als het maanlicht in den zomer. Nadat zij Matsumura had begroet, deelde zij hem mede, dat zij inderdaad de Ziel van den Spiegel was, en verhaalde zij, hoe zij in het bezit geraakt was van Kamo, een adellijke dame van het Keizerlijke Hof, en hoe zij een erfstuk geworden was van het Huis Fujiwara, totdat zij gedurende het tijdperk van Hōgen, toen de geslachten der Taira en Minamoto in strijd geraakt waren in een put werd geworpen en daar vergeten was. Nadat zij al die dingen had medegedeeld en al de gruwelen, die zij had ondergaan onder de tyrannie van den Vergift-Draak, smeekte Yayoi, dat Matsumura den spiegel ten geschenke zou geven aan den Shōgun, den Edelen Yoshimasa, die een afstammeling was van haar vroegere eigenaars, terwijl zij den priester grooten voorspoed beloofde, als hij dat deed. Voordat Yayoi vertrok, raadde zij Matsumura aan, zijn woning onmiddellijk te verlaten, daar het door een grooten watervloed zou worden weggespoeld.

Den volgenden dag verliet Matsumura het huis, en zooals Yayoi had voorspeld, werd bijna onmiddellijk daarna zijn laatste verblijfplaats weggespoeld.

Eindelijk was Matsumura in de gelegenheid, den spiegel aan den Shōgun Yoshimasa aan te bieden, te gelijk met een geschreven verhaal van die vreemde gebeurtenis. De Shōgun was zóó ingenomen met het geschenk, dat hij niet alleen Matsumura persoonlijk een aantal geschenken gaf, maar dat hij den priester ook een belangrijke som gelds aanbood voor het wederopbouwen van zijn tempel.

Een Spiegel en een Klok.

Toen de priesters van Mugenyama een groote klok voor hun tempel noodig hadden, vroegen zij de vrouwen in de buurt, om hare oude bronzen spiegels ten geschenke te geven, als bijdragen voor het benoodigde metaal.

Honderden spiegels werden voor dit doel geschonken, en alle werden gaarne aangeboden, met uitzondering van den spiegel, door de vrouw van een landbouwer geschonken. Zoodra zij haar spiegel aan den priester had ingeleverd, begon zij er berouw over te hebben, dat zij dien had afgestaan. Zij herinnerde zich, hoe oud die spiegel was, hoe hij de glimlachjes en tranen van haar moeder had weerkaatst, en zelfs die van haar overgrootmoeder. Zoo dikwijls de vrouw van den landbouwer naar den tempel ging, zag zij den spiegel, die zij zoo gaarne terug had, op een grooten hoop achter een hek liggen. Zij herkende hem aan een teekening op de achterzijde, die bekend was onder den naam van de Shō-Chiku-Bai, of de drie zinnebeelden van den Pijnboom, den Bamboe en de Pruim. Zij verlangde vurig, haar arm uit te steken tusschen de tralies, en haar geliefden spiegel weg te rukken. Haar ziel was gelegen in de spiegelende oppervlakte, en was vermengd met de zielen, die daarin hadden gestaard, voordat zij geboren was.

Toen men bezig was met het gieten van de klok van Mugenyama, ontdekten de klokkengieters, dat één spiegel niet wilde smelten. De werklieden zeiden, dat het metaal niet wilde smelten, omdat de eigenares later berouw had gehad van haar gift, waardoor het metaal even hard was geworden als het zelfzuchtige hart van de vrouw.

Spoedig wist iedereen, wie de geefster geweest was van den spiegel, die niet wilde smelten, en daarom verdronk zich de vrouw van den landbouwer uit boosheid en schaamte, nadat zij eerst het volgende had geschreven: “Als ik dood ben, zult gij mijn spiegel kunnen smelten en alzoo de klok kunnen gieten. Mijn ziel zal naar hem toekomen, die de klok bij het luiden breekt, en ik zal hem groote rijkdommen schenken.”

Toen de vrouw gestorven was, smolt haar oude spiegel onmiddellijk, en de klok werd gegoten en op haar gewone plaats opgehangen. Daar een aantal personen gehoord hadden van de boodschap, door de overleden vrouw van den landbouwer achtergelaten, kwam er een groote menigte naar den tempel, die één voor één de klok met ontzaglijk geweld luidden, in de hoop haar te breken en dus groote rijkdommen te verkrijgen. Dagen aaneen duurde dat luiden voort, totdat geraas ten slotte zóó ondragelijk was, dat de priesters de klok in een moeras rolden, waar zij voor het gezicht verborgen was.

De Spiegel van Matsuyama.

In oude tijden leefden in een afgelegen gedeelte van Japan een man en zijn vrouw; zij waren gezegend met een klein meisje, dat de lieveling en de afgod van haar ouders was. Op zekeren dag werd de man voor zaken weggeroepen naar het verwijderde Kyōto. Voordat hij wegging, zeide hij zijn dochter, dat hij, als zij braaf was en aan haar moeder gehoorzaam zou zijn, haar een geschenk zou medebrengen, dat zij op hoogen prijs zou stellen. Daarna nam de goede man afscheid, terwijl moeder en dochter hem uitgeleide deden.

Eindelijk kwam hij weer thuis, en nadat zijn vrouw en kind hem zijn grooten hoed hadden afgenomen en zijn sandalen hadden uitgetrokken, ging hij op de witte matten zitten en opende hij een mand van bamboe en lette op den verlangenden blik van zijn dochtertje. Hij nam er een prachtige pop uit en een verlakte doos met gebak, en plaatste die in haar uitgestrekte handen. Nog eens stak hij zijn hand in de mand en haalde er een metalen spiegel uit voor zijn vrouw. Zijn bolle oppervlakte was schitterend gepolijst, terwijl op de achterzijde pijnboomen en ooievaars waren gegraveerd.

De vrouw van den goeden man had nooit te voren een spiegel gezien, en toen zij er in keek, kreeg zij den indruk, dat een andere vrouw haar aankeek, zoo dikwijls zij met toenemende verbazing een blik in den spiegel sloeg. Haar man verklaarde haar het geheim, en verzocht haar, goed voor den spiegel te zorgen.

Korten tijd na die gelukkige thuiskomst en de uitdeeling dier geschenken, werd de vrouw ernstig ziek. Even vóór haar dood liet zij haar dochtertje bij zich komen en zeide: “Lieveling, zorg, als ik dood ben, goed voor uw vader, Als ik u heb verlaten, zult gij mij zeer missen. Maar neem dien spiegel, als gij u erg eenzaam en verlaten voelt, kijk dan in den spiegel, en gij zult mij steeds zien.” Nadat zij die woorden had gesproken, stierf zij.

Na verloop van tijd hertrouwde de man weer, en zijn vrouw was volstrekt niet vriendelijk voor haar stiefdochter. Maar de kleine, die zich de laatste woorden van haar moeder herinnerde, trok zich dan in een hoekje terug en keek verlangend in den spiegel, waar het haar toescheen, alsof zij het gelaat van haar dierbare moeder zag, niet door smart verwrongen, zooals zij het op haar doodsbed had gezien, maar jong en schoon.

Op zekeren dag zag de stiefmoeder van het kind haar toevallig in een hoek neergehurkt over een voorwerp, dat zij niet goed kon onderscheiden, terwijl het in zich zelf iets mompelde. Die onwetende vrouw, die een hekel had aan het kind en meende, dat haar stiefdochter van haar kant ook een hekel aan haar had, verbeeldde zich, dat de kleine de ééne of andere vreemde tooverkunst volbracht—misschien wel, dat zij een beeldje maakte en daarin spelden stak. Vol van die gedachte ging de stiefmoeder naar haar echtgenoot en vertelde hem, dat zijn ondeugend kind haar best deed, haar door toovenarij te dooden.

Toen het hoofd van het gezin dit ongeloofelijke verhaal had gehoord, ging hij onmiddellijk naar de kamer van zijn dochter. Hij overviel haar onverhoeds, en zoodra het meisje hem zag, liet zij den spiegel in haar mouw vallen. Voor het eerst van haar leven werd haar vader, die zooveel van haar hield, boos op haar, en hij vreesde, dat er werkelijk eenige waarheid was in hetgeen zijn vrouw hem had verteld, en onmiddellijk deelde hij haar dat mede.

Toen zijn dochter die onrechtvaardige beschuldiging had gehoord, was zij verbaasd over de woorden van haar vader, en zij zeide hem, dat zij hem veel te veel liefhad, om ooit te trachten zijn vrouw te dooden of zelfs haar dood te wenschen, daar zij wist, hoeveel hij van deze hield.

“Wat houdt gij in uw mouw verborgen” vroeg haar vader, nog maar half overtuigd, en nog altijd niet wetende, wat hij er van moest denken.

“Den spiegel, dien gij moeder hebt geschonken, en dien zij mij op haar sterfbed heeft gegeven. Zoo dikwijls ik in het glinsterende oppervlak van den spiegel staar, zie ik het gelaat van mijn lieve moeder, jong en schoon. Als mijn hart bedroefd is—en ach! dit is in den laatsten tijd zoo dikwijls gebeurd—dan neem ik den spiegel in de hand, en het gelaat van mijn moeder, met haar zachten, vriendelijken lach, brengt mij vrede, en stelt mij in staat harde woorden en onvriendelijke blikken te verdragen”.

Toen begreep de man alles en had zijn kind nog des te meer lief om haar kinderliefde. Zelfs de stiefmoeder van het kind was, toen zij wist, wat werkelijk was geschied, beschaamd en vroeg vergiffenis. En het kind, dat geloofde, dat het moeders gelaat in den spiegel had gezien, vergaf wat geschied was, en zorgen en verdriet verdwenen uit het huis.

Hoofdstuk XV. Kwannon en Benten. Daikoku, Ebisu en Hotei.

“Aanbidding aan de groote barmhartige Kwannon, die boven het geluid van het gebed naar beneden ziet.”

Een Opschrift.

Kwannon.

Kwannon, de Godin der Barmhartigheid, gelijkt in menig opzicht op den niet minder barmhartigen en vriendelijken Jizō; immers beiden deden afstand van de vreugde der Nirwana, ten einde vreugde en geluk aan anderen te brengen. Kwannon is echter een godheid van een meer ingewikkeld karakter dan Jizō, en hoewel zij meestal wordt uitgebeeld als een zeer schoone en heilige Japansche vrouw, neemt zij toch een aantal verschillende gedaanten aan. Wij kennen enkel Indische goden en godinnen met tallooze handen, en Kwannon wordt somtijds afgebeeld als Senjiu-Kwannon, of Kwannon-met-de-Duizend-Handen.1 Iedere hand bevat het ééne of andere voorwerp, als moest hierdoor worden uitgedrukt, dat hier inderdaad een godin is, die in haar liefde bereid is, al het mogelijke te schenken en zooveel als in haar vermogen is, gebeden te verhooren.

Vervolgens is er Jiu-ichi-men-Kwannon, de Kwannon met-de-Elf-Gezichten. Hier wordt het gelaat van Kwannon voorgesteld als “lachend met eeuwigdurende jeugd en oneindige teederheid”, en in haar schitterend uiterlijk wordt het ideaal van het goddelijk vrouwelijke voorgesteld met een onbegrensde schoonheid van opvatting. In de tiara van Jiu-ichi-men-Kwannon zijn heerlijke koppen, als het ware een straling van kleine Kwannons. Somtijds neemt de tiara van Kwannon een anderen vorm aan, zooals bij Batō-Kwannon, of Kwannon-met-den-Paardekop. De naam is eenigszins misleidend, immers zulk een sierlijk schepsel heeft in geen van de vormen, waaronder het optreedt, iets van een paardekop. Afbeeldingen van dien bijzonderen Kwannon doen ons een paard zien, in de tiara uitgesneden. Batō-Kwannon is de Godin tot wie de landbouwers bidden voor de veiligheid en de redding van hun paarden en hun vee, en men verhaalt, dat Batō-Kwannon niet alleen stomme dieren beschermt, vooral die, welke werken voor het menschdom, maar dat zij haar macht ook zóóver uitstrekt, dat zij hun geesten beschermt, en hun kalmte schenkt en een gemakkelijker leven dan zij op aarde leidden. In scherpe tegenstelling met de Kwannons, die wij reeds hebben beschreven, is Hito-Koto-Kwannon, de Kwannon, die slechts één enkel gebed wil beantwoorden. De Goden der Liefde en der Wijsheid worden dikwijls voorgesteld in verbinding met die Godin, en de “Acht en Twintig Volgelingen” zijn personificaties van bepaalde sterrenbeelden. Maar in alle vormen, waarin Kwannon optreedt, behoudt zij steeds dezelfde maagdelijke schoonheid, en die Godin der Barmhartigheid wordt zeer eigenaardig, en niet ten onrechte, wel eens de Japansche Madonna genoemd.

Kwannon in de Chineesche Mythen.

In China staat Kwannon bekend onder den naam van Kwanjin, en als de geestelijke zoon van Amitâbha, maar die godheid treedt steeds op als godin, zooals haar beeltenissen zoowel in China als in Japan ons aantoonen. De Chineezen maken er aanspraak op, dat Kwanjin van Chineeschen oorsprong is, en dat zij oorspronkelijk de dochter was van den Koning der Tschou-dynastie. Zij werd door haar vader ter dood veroordeeld, omdat zij weigerde te huwen, maar het zwaard van den beul brak af, zonder een wond te veroorzaken. Men verhaalt, dat haar geest later weer ter helle ging. Er was iets zóó stralend schoon in den geest van Kwanjin, dat het feit harer tegenwoordigheid de Hel in het Paradijs veranderde. De Koning der Onderwereld zond Kwanjin terug naar de aarde, ten einde het sombere uitzicht van zijn rijk te bewaren; hij liet haar op wonderbaarlijke wijze op een lotusbloem overbrengen naar het eiland Pootoo.

Een Incarnatie van Kwannon.

Chūjō Hime, een Buddhistische non, wordt meestal beschouwd als de grootste Japansche kunstenares in het borduren, uit den ouden tijd, en zij was, volgens de legende, een incarnatie van Kwannon. Chūjō Hime werd door haar stiefmoeder wreed behandeld, totdat zij zich ten slotte terugtrok in den tempel van Toema-dera, en daar werkte zij aan het wonderbaarlijke borduursel van lotusdraden, dat het Paradijs der Buddhisten voorstelde. De schets is zóó voortreffelijk, dat wij ons goed kunnen voorstellen, dat de Japanners gelooven, dat de Goden de groote kunstenares bij haar werk hielpen.

Kwannon de Moeder.

Er is nog een ander merkwaardig borduurwerk, door Kano Hogai, dat Kwannon voorstelt als de Goddelijke Moeder, die uit een kristallen fleschje het water der schepping giet. Als dit water in een reeks van blaasjes neervalt, blijkt het, dat ieder blaasje een klein kindje bevat met eerbiedig gevouwen handen. Het is een prachtig stuk werk, en als men na de artistieke schoonheid te hebben bewonderd, de technische uitvoering bestudeert, dan zien wij, dat de uitvoering drie jaar heeft geduurd, en dat 12 100 verschillende nuances van zijde, en twaalf van gouddraad zijn gebruikt.

De “Drie en dertig Plaatsen” aan Kwannon Gewijd.

Er zijn drie en dertig tempels, aan Kwannon gewijd. Zij zijn alle nauwkeurig genummerd, en worden gevonden in de provincies, in de nabijheid van Kyōto. De volgende legende geeft misschien wel een verklaring van den eerbied, die voor de Saikoku Sanjū-san Sho (de Drie en dertig Plaatsen) gekoesterd wordt.

Toen de groote Buddhistische abt der achtste eeuw, Tokudō Shōnin, stierf, werd hij tot voor Emma-Ō, den Heerscher over de Dooden, geleid. Het kasteel, waarin Emma-Ō woonde, schitterde van zilver en goud, rose paarlen en alle soorten van glinsterende juweelen. Een licht straalde ook uit van Emma-Ō, en die schrikwekkende God had een glimlach op zijn gelaat. Hij ontving den uitnemenden abt met de grootst mogelijke wellevendheid, en sprak hem aldus aan:

“Tokudō Shōnin, er zijn drie en dertig plaatsen, waar Kwannon haar bijzondere gunst openbaart, want weet wel, in haar grenzenlooze goedheid heeft zij zich in een aantal lichamen verdeeld, zoodat hij, die om hulp roept, niet te vergeefs zal roepen. Helaas! de menschen blijven op het slechte pad voortgaan, want zij weten van die heilige tempels niets af. Zij leven hun schandelijk leven en gaan in een groote en ontelbare menigte naar de Hel. O, hoe blind zijn zij, hoe eigenzinnig, en hoe vol van verdwaasdheid! Als zij maar één enkele bedevaart deden naar die drie en dertig tempels, die aan onze Vrouw van Barmhartigheid zijn gewijd, dan zou een rein en wonderlijk licht van hun voeten afschijnen, die geestelijk krachtig genoeg zouden worden, om alle kwaad te verpletteren en de honderd zes en dertig hellen tot stukken te verbrijzelen. Indien, in weerwil van die bedevaart, iemand bij ongeluk in de Hel valt, dan zal ik zijn plaats innemen en alle lijden op mij nemen; want, indien dit geschiedde, zou mijn verhaal over vrede een leugen zijn, en zou ik werkelijk verdienen te lijden. Hier is een lijst van de drie en dertig heilige tempels van Kwannon. Breng die lijst naar de in onrust zijnde wereld van mannen en vrouwen, en predik de eeuwigdurende barmhartigheid van Kwannon”.

Nadat Tokudō zorgvuldig geluisterd had naar alles, wat Emma-Ō hem mededeelde, antwoordde hij: “Gij hebt mij met een zoodanige zending vereerd, maar stervelingen zijn vol twijfelingen en vol vrees, en zij zouden om het ééne of andere teeken vragen, waaruit de waarheid kan blijken van wat ik hun vertel”.

Emma-Ō gaf den abt onmiddellijk zijn met juweelen bezet zegel, en na afscheid van hem te hebben genomen, zond hij hem weg, na hem twee bedienden te hebben medegegeven.

Terwijl die vreemde gebeurtenissen in de Onderwereld plaats grepen, bemerkten de leerlingen van Tokudō, dat niettegenstaande het lijk van hun meester reeds drie dagen en drie nachten had neergelegen, het vleesch nog niet koud was geworden. De getrouwe volgelingen begroeven het lijk niet, daar zij meenden, dat hun meester nog niet dood was. En dit was inderdaad het geval, want na eenigen tijd ontwaakte Tokudō uit zijn bewusteloosheid, en hield hij in zijn rechter hand het met juweelen bezette zegel van Emma-Ō.

Tokudō liet er geen tijd overheen gaan, voordat hij zijn vreemde avonturen verhaalde, en toen hij zijn verhaal had geëindigd, ging hij met zijn leerlingen ter bedevaart naar de drie en dertig heilige plaatsen, waarover de Godin der Barmhartigheid het bestuur uitoefent.2

Lijst der “Drie en dertig Plaatsen”.

Hier volgt een volledige lijst van de “Drie en dertig Plaatsen”, aan Kwannon gewijd:

  1. 1. Fudaraku-ji, te Nachi, in Kishū.
  2. 2. Kimii-dera, bij Wakayama, in Kishū.
  3. 3. Kokawa-dera, in Kishū.
  4. 4. Sefuku-ji, in Izumi.
  5. 5. Fujii-dera, in Kawachi.
  6. 6. Tsubosaka-dera, in Yamato.
  7. 7. Oka-dera, in Yamato.
  8. 8. Hase-dera, in Yamato.
  9. 9. Nan-endō, te Nara, in Yamato.
  10. 10. Mimuroto-dera, te Uji, in Yamashiro.
  11. 11. Kami Daigo-dera, te Uji, in Yamashiro.
  12. 12. Iwama-dera, in Ōmi.
  13. 13. Ishiyama-dera, bij Ōtsu, in Ōmi.
  14. 14. Miidera, bij Ōtsu, in Ōmi.
  15. 15. Ima-Gumano, te Kyōto, in Yamashiro.
  16. 16. Kiyomizu-dera, te Kyōto.
  17. 17. Rokuhara-dera te Kyōto.
  18. 18. Rokkaku-dō, te Kyōto.
  19. 19. Kōdō te Kyōto.
  20. 20. Yoshimine-dera, te Kyōto.
  21. 21. Anōji, in Tamba.
  22. 22. Sōjiji, in Settsu.
  23. 23. Katsuo-dera, in Settsu.
  24. 24. Nakayma-dera, bij Kōbe, in Settsu.
  25. 25. Shin Kiyomizu-dera, in Harima.
  26. 26. Hokkeji, in Harima.
  27. 27. Shosha-san, in Harima.
  28. 28. Nareai-ji, in Tango.
  29. 29. Matsunoo-dera, in Wakasa.
  30. 30. Chikubu-shima, eiland in het Meer Biwa, in Ōmi.
  31. 31. Chōmeiji, in Ōmi.
  32. 32. Kwannonji, in Ōmi.
  33. 33. Tanigumi-dera, bij Tarui, in Mino3.

De “Zaal van de Tweede Maan”.

De Buddhistische tempel van Ni-gwarsu-dō (“Zaal van de Tweede Maan”) bevat een klein koperen beeld van Kwannon. Het heeft de wonderbaarlijke eigenschap, dat het warm is als levend vleesch, en sedert het beeld is weggesloten, worden in den maand Februari bepaalde godsdienstoefeningen gehouden ter eere van Kwannon, en den achttienden van iedere maand wordt het heilige beeld tentoongesteld om aangebeden te worden.

Kwannon en het Hert.

Een oude kluizenaar, Saion Zenji genaamd, koos tot verblijfplaats den berg Nariai, opdat hij in de gelegenheid zou zijn, de schoonheid te aanschouwen van Ama-no-Hashidate, een smalle landtong met pijnboomen bedekt, die het Meer Iwataki en de Baai Miyazu van elkander scheidt. Ama-no-Hashidate wordt nog steeds beschouwd als één van de Sankei, of “Drie Groote Tafereelen” van Japan, en nog steeds wordt de berg Nariai beschouwd als de beste plek, van waar dit bekoorlijke tafereel kan worden bewonderd.

Op den Berg Nariai richtte die vriendelijke en heilige kluizenaar een kleinen tempel op ter eere van Kwannon, niet ver van een eenzamen pijnboom verwijderd. Hij bracht zijn gelukkige dagen door met neer te zien op Ama-no-Hashidate en met de Buddhistische geschriften te zingen, en zijn zoo vriendelijke inborst en vroom gedrag werden zeer op prijs gesteld door het volk, dat kwam bidden in den kleinen tempel, dien hij zoo liefdevol had opgericht voor zijn eigen genoegen en dat van anderen.

De verblijfplaats van den kluizenaar, die bij zacht en zonnig weder zeer liefelijk was, was in den wintertijd somber, immers als het sneeuwde, was de man van den omgang met menschen afgesloten. Op zeker tijdstip viel de sneeuw zóó hevig neer, dat zij op sommige plaatsen tot een hoogte van twintig voet lag opgestapeld. Dag aan dag bleef het strenge weer voortduren, en eindelijk bleek het den armen kluizenaar, dat hij hoegenaamd geen voedsel meer over had. Toen hij op zekeren morgen toevallig naar buiten keek, zag hij een hert dood in de sneeuw neerliggen. Toen hij het arme schepsel aanschouwde, dat doodgevroren was, dacht hij er aan, dat het naar de opvatting van Kwannon tegen de wet was, het vleesch van dieren te eten; maar toen hij de zaak nog eens nauwkeuriger overwoog, kwam het hem voor, dat hij zijn medeschepselen meer goed kon doen door van dat vleesch te eten dan door zich te houden aan de strenge letter der wet en zich te laten verhongeren in het gezicht van den overvloed.

Toen Saion Zenji tot dit verstandige besluit was gekomen, ging hij naar buiten en sneed een stuk van het wild af, kookte het, en at de helft op, onder talrijke dankzeggingen voor zijn behoud. Het overige gedeelte van het wild liet hij in zijn kookpan achter.

Eindelijk smolt de sneeuw, en een aantal menschen gingen op weg van het naburige dorp en bestegen den Berg Nariai, in de verwachting, dat hun goede en teerbeminde kluizenaar, voor goed van deze wereld zou zijn verdwenen. Toen zij den drempel naderden, hoorden zij verheugd, dat de oude man met heldere en luidklinkende stem de heilige Buddhistische Geschriften zong.

Het volk uit het dorp verzamelde zich om den kluizenaar, terwijl hij het verhaal van zijn redding deed. Toen zij uit nieuwsgierigheid eens een blik sloegen in zijn kookpan, zagen zij tot hun stomme verbazing, dat deze geen wild bevatte, maar een stuk hout, met goudblad bedekt. Terwijl zij zich steeds nog verbaasden en niet begrepen, wat dit beteekende, zagen zij naar het beeld van Kwannon in den kleinen tempel en bleek het, dat een stuk uit haar lendenen was gesneden, en toen zij het stuk hout daarin pasten, was de wond genezen. Toen begrepen de oude kluizenaar en het volk, dat zich om hem had verzameld, dat het hert niemand anders geweest was dan Kwannon, die in haar onbegrensde liefde en teedere barmhartigheid haar eigen goddelijk vleesch ten offer had gebracht.

Benten.

“De wilde bloemen worden slap, de ahornblaadren,

Door vingers van de vorst geraakt, zij buigen zich ter aard’;

Maar op den boezem van de zee

Verwelken niet de bloemen uit het nat geboren

Der golven, als de bloesems op het land,

Noch voelen zij de kilheid van des Najaars hand”,

Yasuhide (Naar Clara A. Walsh.)

Benten, de Godin der Zee, is tevens één der zeven Godheden van het Geluk, en in romantischen zin wordt zij beschouwd als de Godin van Liefde, Schoonheid en Welsprekendheid. In de Japansche kunst wordt zij voorgesteld, rijdende op een draak of slang, wat wel de verklaring kan zijn van het feit, dat in sommige streken slangen als heilig worden beschouwd. Op afbeeldingen wordt Benten weergegeven met acht armen. Zes handen zijn boven haar hoofd uitgestoken en houden een boog, een pijl, een wiel, een zwaard, een sleutel en een heilig juweel, terwijl zij haar beide overige handen eerbiedig in gebed gekruist houdt. Zij gelijkt in menig opzicht op Kwannon, en beelden van de twee godinnen worden dikwijls bij elkander gezien, maar de tempels van Benten worden gewoonlijk op eilanden gevonden.

Benten en de Draak.

Wij hebben er reeds melding van gemaakt, dat Benten op een draak rijdt, en de volgende legende kan misschien met die bijzondere voorstelling in verband gebracht worden.

In een zeker hol leefde een geduchte draak, die de kinderen van het dorp Koshigoe verslond. In de zesde eeuw besloot Benten een einde te maken aan het ongepaste gedrag van het monster, en na een groote aardbeving te hebben doen ontstaan, ging zij op de loer liggen in de wolken boven het hol, waar de gevreesde draak zijn woonplaats had gevestigd. Benten daalde toen uit de wolken neder, trad het hol binnen, huwde den draak, en was zoo, door haar uitstekenden invloed, in staat, een einde te maken aan de slachting van kleine kinderen. Bij de aankomst van Benten verrees uit de zee het bekende eiland Enoshima4, dat op den huidigen dag gewijd is gebleven aan de Godin der Zee.

Benten-van-het-Geboorte-Water.

Hanagaki Baishū, een jong dichter en geleerde, woonde een groot feest bij, dat gehouden werd ter viering van den wederopbouw van den tempel van Amadera. Hij wandelde door het schoone park en bereikte op zijn wandeling ook de plaats van een fontein, waar hij dikwijls zijn dorst had gelescht. Hij zag, dat wat oorspronkelijk een fontein was geweest, nu een vijver was geworden, en bovendien, dat aan één der hoeken van den vijver een bord stond, waarop de woorden geschreven waren Tanjo-Sui (“Geboorte-Water”) en tevens een kleine, maar aantrekkelijke tempel, aan Benten gewijd. Terwijl Baishū oplettend de veranderingen in het park van den tempel naging, voerde de wind een prachtig geschreven minnedicht naar zijn voeten. Hij raapte het op en ontdekte, dat het door een vrouwenhand was geschreven, dat de letters prachtig gevormd waren, en dat de inkt nog versch was.

Baishū keerde naar huis terug en las en herlas het gedicht. Het duurde niet lang, of hij werd verliefd op de schrijfster, en besloot ten slotte haar te huwen. Eindelijk ging hij naar den tempel van Benten-van-het-Geboorte-Water en riep: “O, Godin, kom mij te hulp, en sta mij bij in mijn pogingen, de vrouw te vinden, die deze door den wind naar mij toegevoerde verzen heeft geschreven!” Na zoo gebeden te hebben, besloot hij een godsdienstoefening van zeven dagen te houden, en den zevenden nacht te bestemmen aan onafgebroken vereering vóór den heiligen tempel van Benten, in het park van Amadera.

Gedurende den zevenden nacht van zijn nachtwake hoorde Baishū een stem, die riep om toegelaten te worden door de hoofdpoort van het park van den tempel. De poort werd geopend, en een oud man, in staatsiekleederen en met een zwarte muts op zijn hoofd, kwam naar voren en knielde zwijgend voor den tempel van Benten. Daarna werd de buitendeur van den tempel geheimzinnig geopend, en een bamboe-gordijn werd gedeeltelijk opgetild, waarbij een schoone knaap te voorschijn kwam, die den ouden man aldus toesprak: “Wij hebben medelijden met een jong man, die een liefdeband wenscht te sluiten, en wij hebben u geroepen, om die zaak te onderzoeken, en na te gaan, of gij de jonge lieden niet samen kunt brengen”.

De oude man boog, en trok toen uit zijn mouw een touw, dat hij om het middel van Baishū bond, terwijl hij een uiteinde aanstak aan een lantaarn van den tempel, en onderwijl met de hand wuifde, alsof hij een geest wenkte, om uit den donkeren nacht te voorschijn te komen. In een oogenblik kwam een jonge maagd het park van den tempel binnen, en terwijl zij met haar waaier haar lief gezicht halverwege bedekte, knielde zij naast Baishū neder.

Daarna sprak de schoone knaap Baishū aldus toe: “Wij hebben uw gebed gehoord, en het is ons gebleken, dat gij in den laatsten tijd veel hebt geleden. De vrouw, die gij lief hebt, is nu naast u geplaatst”. En na die woorden te hebben gesproken, vertrok de goddelijke jongeling, en de oude man verliet het park bij den tempel.

Toen Baishū zijn dank had gebracht aan Benten-van-het-Geboorte-Water, ging hij naar huis. Toen hij de straat bereikte buiten het park, zag hij een jong meisje, en herkende hij haar dadelijk als het meisje, dat hij liefhad. Baishū sprak haar aan, en toen zij antwoordde, vervulden de vriendelijkheid en liefelijkheid van haar stem den jongen man met vreugde. Zij wandelden te zamen door de stille straten, totdat zij ten slotte aan het huis kwamen, waar Baishū woonde. Er was een oogenblik van diep zwijgen, en daarna zeide het meisje: “Benten heeft mij u tot vrouw gegeven”, en de gelieven traden beiden het huis binnen.

Het huwelijk was buitengewoon voorspoedig, en de gelukkige Baishū ontdekte, dat zijn vrouw, behalve in andere huiselijke deugden, ook volmaakt bedreven was in de kunst, bloemen te rangschikken, en dat haar fijne manier van schrijven niet minder aangenaam was te zien dan haar bekoorlijke schilderijen. Baishū wist niets van haar familie af, maar daar zij hem geschonken was door de godin Benten, achtte hij het onnoodig, haar daarnaar te vragen. Er was slechts één ding, dat den verliefden Baishū vreemd voorkwam, en dat was, dat de buren totaal onkundig schenen te zijn van de tegenwoordigheid van zijn vrouw.

Toen Baishū op zekeren dag in een afgelegen gedeelte van Kyōto wandelde, zag hij, dat een bediende hem van de voordeur van een particuliere woning toewenkte. De man kwam naar hem toe, boog eerbiedig en zeide: “Wilt gij u wel verwaardigen, dit huis binnen te treden? Mijn meester verlangt er naar, de eer te hebben, met u te spreken”. Baishū, die niets afwist van den bediende of van diens meester, was niet weinig verbaasd over die vreemde begroeting, maar hij liet zich toch naar de ontvangkamer geleiden en daar sprak de bewoner van het huis hem aldus toe:

“Ik bied u zeer nederig mijn verschooning aan voor de weinig vormelijke wijze, waarop ik u heb uitgenoodigd, maar ik meen gehandeld te hebben in overeenstemming met een boodschap, die ik van de godin Benten heb ontvangen. Ik heb een dochter, en daar ik er zeer op gesteld ben, een goeden echtgenoot voor haar te vinden, heb ik de door haar geschreven gedichten naar alle tempels van Benten in Kyōto gezonden. De Godin is mij nu in een droom verschenen en heeft mij medegedeeld, dat zij een uitnemenden echtgenoot voor mijn dochter had, en dat hij mij den volgenden winter zou bezoeken. Ik heb eerst niet veel gewicht gehecht aan dien droom; maar den vorigen nacht is Benten mij weer in den droom verschenen, en zeide zij mij, dat den volgenden dag de echtgenoot, dien zij voor mijn dochter had gekozen, mij een bezoek zou brengen, en dat ik dan alles omtrent het huwelijk kon in orde brengen. De Godin beschreef het uiterlijk zóó nauwkeurig, dat ik er zeker van ben, dat gij de aanstaande echtgenoot van mijn dochter zijt.”

Die vreemde woorden vervulden Baishū met droefenis, en toen zijn beleefde gastheer voorstelde, hem met het meisje in kennis te brengen, was hij niet moedig genoeg, om zijn zoogenaamden schoonvader te vertellen, dat hij reeds een vrouw had. Baishū volgde zijn gastheer in een ander vertrek en tot zijn verbazing en vreugde bleek het hem, dat de dochter des huizes niemand anders was dan zijn eigen vrouw! En toch was er een fijn onderscheid tusschen beiden, immers de vrouw, die hem nu toelachte, was het lichaam van zijn vrouw, en zij die hem verschenen was voor den tempel van Benten-van-het-Geboorte-Water, was haar ziel. Men verhaalt ons, dat Benten dit wonder had volbracht ter wille van haar vereerders, en zoo geschiedde het, dat Baishū een vreemdsoortig dubbel huwelijksleven had met de vrouw, die hij liefhad.

Daikoku.

Daikoku, de God van den Rijkdom, Ebisu zijn zoon, de God van den Arbeid, en Hotei, de God van het Lachen en van de Tevredenheid, behooren tot dien kring der godheden, die bekend staan onder den naam van de Goden van het Geluk. Daikoku wordt voorgesteld met een Tooverhamer, die het teeken draagt van den Juweel, die den mannelijken en vrouwelijken geest personifieert, en beteekent een scheppende godheid. Een slag van zijn hamer brengt rijkdom, en zijn tweede attribuut is de Rat. Daikoku is, zooals men licht zal begrijpen, een bijzonder populaire godheid, en hij wordt dikwijls geschilderd als een voorspoedige Chineesche mijnheer, rijk uitgedost, terwijl hij meestal wordt voorgesteld staande op balen rijst, met een zak vol kostbare zaken op zijn schouder. Die vroolijke en weldadige God wordt ook wel voorgesteld, zittende op balen rijst, of zijn schatten vertoonend aan een of ander gretig kind, dat vol verwachting naar die schatten ziet; ook wel wordt hij voorgesteld, de Roode Zon met de ééne hand tegen zijn borst houdend, terwijl hij den Tooverhamer met de andere hand vasthoudt.

De Rat van Daikoku.

Het attribuut van Daikoku, een Rat, heeft een zinnebeeldige en een zedelijke beteekenis, in verband met den rijkdom, die in den zak van den God verborgen is. De Rat wordt dikwijls voorgesteld òf in een baal met rijst, waaruit zijn kop uitsteekt, of terwijl deze binnen in den zak zit, òf terwijl hij met den Hamer speelt; somtijds ziet men een groot aantal ratten.

Volgens een oude legende werden de Buddhisten afgunstig op Daikoku. Zij overlegden samen, en besloten ten slotte, dat zij den te populairen Daikoku uit den weg zouden ruimen, aan wien de Japanners gebeden en wierook aanboden. Emma-Ō, de Heerscher der Dooden, beloofde zijn sluwsten en verstandigsten oni, Shiro te zenden, die, zooals hij zeide geen moeite zou hebben, den God van den Rijkdom te overmeesteren. Shiro, wien door een musch den weg werd gewezen, ging naar het kasteel van Daikoku, maar hoewel hij hoog en laag speurde, hij kon den eigenaar niet vinden. Eindelijk ontdekte Shiro een groot magazijn, waarin hij den God van den Rijkdom zag zitten. Daikoku riep zijn Rat en beval hem te onderzoeken, wie het waagde hem lastig te vallen. Toen de Rat Shiro zag, rende hij in den tuin en bracht een takje hulst mede, waarmede hij den oni verjoeg. Tot op den huidigen dag blijft Daikoku één der meest populaire Japansche Goden. Men zegt, dat deze gebeurtenis de oorsprong is van het oudejaarsavond-toovermiddel, dat bestaat uit een hulstblad en een vleeschpin, of een hulsttakje, bevestigd op den drempel van de deur van een huis, om den terugkeer van den oni te beletten.

De Zes Daikoku’s.

  1. 1. Makura Daikoku, de gewone vorm, met een Hamer op een lotusblad.
  2. 2. Ojikara Daikoku, met zwaard en vajra.
  3. 3. Bika Daikoku, een priester met een Hamer in de rechter hand en een zwaard met een vajra-gevest in de linker hand.
  4. 4. Yasha Daikoku, met het Wiel der Wet in de rechter hand.
  5. 5. Shinda Daikoku, een knaap, zittend met een kristal in de linker hand.
  6. 6. Mahakara Daikoku, een zittende vrouw, met een baal rijst op haar hoofd.

Ebisu.

Ebisu en zijn vader Daikoku worden gewoonlijk te zamen uitgebeeld: de God van den Rijkdom gezeten op balen rijst, terwijl hij de Roode Zon met één hand tegen zijn borst drukt, en met de andere den rijkdom schenkenden Hamer vasthoudt, terwijl Ebisu wordt uitgebeeld met een hengel en een grooten tai visch onder den arm.

Hotei.

Hotei, de God van het Lachen en der Tevredenheid, is één der komiekste der Japansche Goden. Hij wordt als uitermate dik voorgesteld, terwijl hij op zijn rug een linnen zak (ho-tei) draagt, waaraan hij zijn naam ontleent. In dien zak pakt hij de kostbare zaken in, maar als hij in een bijzonder speelsche bui is, gebruikt hij dien als een bewaarplaats voor vroolijke en nieuwsgierige kinderen. Somtijds wordt Hotei voorgesteld, gezeten in een gebroken en bijzonder haveloos rijtuig, dat wordt voortgetrokken door jongens; in die gedaante is hij bekend als de Wagen-Priester. Ook wordt hij geschilderd met een Chineeschen waaier in de ééne hand, en zijn zak in de andere, of terwijl hij op het ééne uiteinde van een stok den zak met kostbare zaken en op het andere uiteinde een knaap laat balanceeren.


1 De titel is niet nauwkeurig, want in werkelijkheid heeft Kwannon in die gedaante slechts veertig handen. Ongetwijfeld is de bedoeling van dien naam, een voorstelling te geven van de milddadigheid dier Godin.

2 In navolging van de oorspronkelijke Drie en dertig Heilige Plaatsen zijn er ook drie en dertig heilige plaatsen in oostelijk Japan gesticht, en ook in het district Chichibu.” Murray’s Handboek van Japan, door B.H. Chamberlain en W.B. Mason.

3 Zie Murray’s Handboek van Japan.

4 Zie Een blik op het Onbekende Japan, door Lafcadio Hearn, deel I, blz. 62–104.

Hoofdstuk XVI. Poppen en Vlinders.

“Ik vroeg eens een bekoorlijk Japansch meisje: ‘Hoe kan een pop leven?’ ‘Wel,’ antwoordde zij, ‘als gij er genoeg van houdt, zal zij leven!’”

Lafcadio Hearn.

De Engelsche en Japansche Poppen.

Onze poppen, met haar lichtblond haar, blauwe oogen en gemaakte lachjes, strekken zeker niet tot eer en roem van de poppenmakers, als het geacht moet worden, dat zij eenige gelijkenis dienen te vertoonen met levende kinderen. Als zij horizontaal gehouden worden, zal er iets in haar kopjes tikken en zullen haar blauwe oogen zich sluiten of liever gezegd achterover rollen; knijpt men ze, dan zullen zij een geluid geven dat eenigszins doet denken aan de woorden: “Papa! Mama!” en toch hebben zij, in weerwil van die mechanische kunstgrepen niets in haar voordeel dan de liefde van korten duur, haar door een kind betoond. Spoedig breken zij, of loopen zij gevaar, dat op ieder oogenblik een broertje ze het hoofd afbreekt of op andere wijze voor goed beschadigt.

In Japan echter is de pop niet alleen een stuk speelgoed, waardoor kleine meisjes zich voorstellen, moedertjes te zijn, maar in vroeger dagen werd zij als het middel beschouwd, om van vrouwen moeders te maken. Lafcadio Hearn schrijft hierover: “En als gij een dergelijke, door een Japansche moeder vervaardigde pop ziet, die haar handen kan uitsteken, haar naakte voetjes kan bewegen en haar hoofd kan omdraaien, dan zoudt gij, al werd zij vlak bij u gehouden, er bijna tegen opzien, een weddenschap aan te gaan, dat het maar een pop is.” Het is die treffende gelijkenis, die waarschijnlijk de oorzaak is van de vreemde en schoone liefde, die aan Japansche poppen verbonden is.

Levende Poppen.

Er was een tijd, dat men meende, dat sommige poppen werkelijk levend werden en in haar kleine lichamen een menschelijke ziel kregen, en dat geloof is niets anders dan een echo van het oude denkbeeld, dat rijke liefde het beeld van een levend iets tot leven kan wekken. In het Oude Japan ging de pop over van het ééne geslacht op het volgende, en bleef somtijds volkomen ongeschonden gedurende een periode van meer dan honderd jaar. Een pop, die honderd jaar lang in de armen van kleine kinderen was gekoesterd, van voedsel was voorzien, geregeld iederen nacht naar bed was gebracht en het voorwerp van voortdurende liefkozingen was geweest, moest ongetwijfeld wonderen doen in de dichterlijke verbeelding van een gelukkig en kinderlijk volk.

De kleine pop, bekend als O-Hina-San valt niet binnen het gebied van deze studie; zij was eenvoudig een stuk speelgoed en niets meer. Wij hebben hier alleen de levensgroote poppen te bespreken, die poppen, die zoo uitnemend kleine kinderen voorstellen van twee of drie jaar. De meisjespop van die soort draagt den naam van O-Toku-San en de jongenspop van Tokutarō-San. Men geloofde, dat, als die poppen, hoe dan ook, slecht behandeld of verwaarloosd werden, zij zouden huilen, boos zouden worden en ongeluk zouden brengen over haar bezitters. Bovendien hadden zij nog een aantal andere bovennatuurlijke gaven.

In een zeker gezin was er een Tokutarō-San, die bijna niet minder vereerd werd dan Kishibōjin, de Godin, tot wie Japansche vrouwen en kinderen bidden. Die Tokutarō-San werd door kinderlooze echtparen geleend. Zij gaven hem nieuwe kleeren en verzorgden hem met liefdevolle zorgen, daar zij er van overtuigd waren, dat een dergelijke pop, die een ziel bezat, hen gelukkig zou maken, door hun gebeden om een kind te verhooren. Tokutarō-San was volgens de legende zeer levendig en vlug, want toen het huis in brand vloog, rende hij haastig den tuin in, om zich te redden!

De Laatste Rustplaats van een Pop.

Wat gebeurt er met een Japansche pop, als zij eindelijk na een lang en gelukkig leven breekt? Hoewel zij voor goed dood wordt geacht, worden haar overblijfselen met den grootsten eerbied behandeld. Zij wordt niet met vuil of afval weggeworpen of verbrand, of zelfs eerbiedig op stroomend water gelegd, zooals dikwijls met doode Japansche bloemen geschiedt. Zij wordt niet begraven, maar aan Kōjin gewijd, een godheid, die dikwijls wordt voorgesteld met een aantal armen. Men stelt zich voor, dat Kōjin huist in een enoki-boom, en tegenover dien boom is een klein altaar en torii. Hier worden de overblijfselen van een oude pop eerbiedig neergelegd. Haar klein gelaat moge al gekrabd zijn, haar zijden kleed gescheurd en verschoten, haar armen en beenen gebroken, zij had vroeger een ziel, en had eens de geheimzinnige begeerte het moederschap te schenken aan haar, die het verlangden.

Op den derden Maart wordt het Feest der Meisjes gevierd. Het is bekend als Jomi no Sekku, of Hina Matsuri, of het Poppenfeest.

Vlinders.

“Waar bijeenverzameld liggen

Zachte bloesems, dra vergaan,

Waait daar soms een enkel blaadje

Op zijn vroeg’ren boomtak aan?

Neen, ’t was een vlinder, zoo licht als een blad,

Die zich in ’t luchtruim verheven had.”

Arakida Mortitake.
(Naar Clara A. Walsh.)

De vlinder staat in China meer dan in Japan in betrekking met legenden en folk-lore. De Chineesche geleerde Rōsan had, zoo wordt gezegd, bezoek ontvangen van twee meisjesgeesten, die hem onthaalden op spookachtige verhalen omtrent die insecten met hun prachtig gekleurde vleugels.

Het is meer dan waarschijnlijk, dat de legenden omtrent vlinders, die van Japan bekend zijn, aan China zijn ontleend. Japansche dichters en kunstenaars vonden er genoegen in, als hun beroepsnaam namen te kiezen zooals “Vlinderboom”, “Eenzame Vlinder”, “Vlinderhulp” en dergelijke. Zulke denkbeelden, hoewel waarschijnlijk van Chineeschen oorsprong, deden een beroep op de aesthetische gevoelens van het Japansche volk, en het is niet twijfelachtig, of de Japanners speelden in vroegere dagen het romantische vlinderspel. Keizer Gensō was gewoon de vlinders te gebruiken, om voor hem een keuze te doen voor zijn minnerijen. Bij een wijnfeest in zijn tuin moesten schoone dames opgesloten vlinders loslaten. Die schoongekleurde insecten vlogen dan rond en zetten zich neer op de schoonste meisjes, en die meisjes ontvingen dan dadelijk de gunst van den Keizer.

Vlinders, die iets goeds, en die iets slechts voorspelden.

In Japan werd de vlinder een tijd lang beschouwd als de ziel van een levenden man of levende vrouw. Als hij een ontvangkamer binnenkwam en zich vastzette achter het bamboescherm, dan was dit een zeker bewijs, dat de persoon, die hij vertegenwoordigde, binnen kort in dat huis zou komen. De aanwezigheid van een vlinder werd als een goed voorteeken beschouwd, hoewel natuurlijk alles afhing van den persoon, die met den vlinder vereenzelvigd was.

De vlinder was niet altijd de voorbode van goede tijdingen. Toen Taira-no-Masakado in het geheim een oproer voorbereidde, was Kyōto het tooneel van een zwerm vlinders, en de bevolking, die ze zag, was zeer verschrikt. Lafcadio Hearn geeft als zijn meening te kennen, dat die vlinders de geesten kunnen zijn van hen, die bestemd waren in het gevecht te sneuvelen, de geesten van de levenden, die een voorgevoel hadden van een spoedig naderen van den dood. Vlinders kunnen ook de zielen der dooden zijn, en zij verschijnen dikwijls onder die gedaante, ten einde kenbaar te maken, dat zij voor goed afscheid nemen van het lichaam.

“De Vliegende Haarspeld van Kochō”.

Het Japansche drama maakt herhaaldelijk van de spookachtige beteekenis der vlinders gebruik. In het tooneelspel, dat bekend staat als De Vliegende Haarspeld van Kochō, pleegt de heldin, Kochō, zelfmoord, op grond van valsche beschuldigingen en wreede behandeling. Haar minnaar tracht te ontdekken, wie de oorzaak van haar ontijdigen dood is geweest. Op een zeker oogenblik verandert Kochō’s haarspeld in een vlinder, welke blijft zweven boven de schuilplaats van den misdadiger, die al die ellende heeft veroorzaakt.

De Witte Vlinder.

Er is een vreemde en roerende Japansche legende, die in verband staat met den vlinder. Een oude man, Takahama genaamd, woonde in een huisje achter het kerkhof van den tempel van Sōzanji. Hij was een uiterst beminnelijk man en bij al zijn buren dan ook zeer geliefd, hoewel de meesten hem als eenigszins krankzinnig beschouwden. Zijn krankzinnigheid bestond, naar het scheen, uitsluitend in het feit, dat hij nooit was getrouwd en nooit het verlangen had uitgesproken naar intiemen omgang met vrouwen.

Op een zekeren Zondag werd hij ernstig ziek, en wel zóó ziek, dat hij zijn schoonzuster met haar zoon liet ontbieden. Zij kwamen beiden, en deden alles wat in hun macht was, om in zijn laatste levensuren zijn lijden te verzachten. Terwijl zij waakten, viel Takahama in slaap; maar nauwelijks was hij in rust, of een groote witte vlinder vloog de kamer binnen, en bleef stil zitten op het hoofdkussen van den lijder. De jonge man trachtte dien met een waaier te verdrijven, maar driemaal kwam hij terug, alsof hij er tegen opzag, den zieke te verlaten.

Eindelijk joeg de neef van Takahama hem op naar den tuin, waarna hij door de tuindeur naar het kerkhof vloog, dat aan den overkant gelegen was, waar hij bleef zitten op het graf van een vrouw en daarna geheimzinnig verdween. Toen de jonge man den grafsteen nader beschouwde, zag hij, dat er de naam “Akiko” op was geschreven, en tevens een beschrijving, hoe Akiko op achttienjarigen leeftijd was gestorven. Hoewel de grafsteen met mos was bedekt en wel vijftig jaar geleden moest zijn opgericht, zag de jonge man, dat hij door bloemen omringd was, en dat de kleine waterbak onlangs was gevuld.

Toen de jonge man naar huis terugkeerde, bleek het, dat in dien tusschentijd Takahama was gestorven; hij keerde toen naar zijn moeder terug en vertelde haar, wat hij op het kerkhof had gezien.

“Akiko?” mompelde zijn moeder. “Toen uw oom jong was, was hij met Akiko verloofd. Zij stierf kort vóór haar trouwdag aan de tering. Toen Akiko deze wereld verliet, besloot uw oom, nooit te huwen en steeds in de nabijheid van haar graf te blijven wonen. Al die jaren lang is hij zijn gelofte getrouw gebleven, en hield zijn hart al de zoete herinneringen aan zijn eenige liefde. Dagelijks ging Takahama naar het kerkhof, zoowel als de lucht geurig was van de zomerzoelte, als wanneer zij bezwangerd was met vallende sneeuw. Dagelijks ging hij naar het graf en bad voor haar heil, maakte den grafsteen schoon en plaatste daarop bloemen. Toen Takahama stervende was, en hij die hem zoo dierbare taak niet meer kon volbrengen, kwam Akiko hem bezoeken. Die witte vlinder was haar vriendelijke en liefhebbende ziel.” Voordat Takahama naar het Land van de Gele Lente vertrok, kon hij wel woorden gemompeld hebben zooals die van Yone Noguchi:

“Daar waar de bloemen slapen,

Slaap ik, Goddank! van avond.

O, kom, o vlinder kom.1


1 Legenden in verband met andere insecten worden in Hoofdstuk XXIII behandeld.

Hoofdstuk XVII. Feestdagen.

Nieuwjaar.

De San-ga-nichi, of “drie dagen” van het Nieuwe Jaar, is één van de belangrijkste van de Japansche feestgetijden, want de Japanners vieren het nieuwjaarsfeest veel feestelijker dan wij. Zij beschouwen de eerste drie dagen van het jaar als een geschikte gelegenheid, om zich voorspoed en geluk voor de toekomst te verzekeren, en om dit gedaan te krijgen, worden een aantal vreemde en oude gebruiken in acht genomen. Voordat de huizen worden versierd, heeft er eerst een afdoende winterschoonmaak plaats. “In oude tijden”, zoo schrijft Mevrouw Salwey, “werd dit gebruik in acht genomen zoowel aan het Hof van den Keizer als in de hut van den boer, en wel zóó nauwgezet, dat het Hof van den Shōgun opzichters leverde, die rondgingen met versierde stoffers, om het werk der bedienden na te zien, en die hun officieele bezems over richels en spleten bewogen, terwijl zij daarbij hun tooverroeden op een bepaalde wijze zwaaiden, om daarmede het Chineesche teeken, dat water beteekende, aan te duiden.” Niet alleen wordt het geheele huis door en door gereinigd en alles op zijn plaats gezet, maar men wordt verlost van de booze geesten, door erwten en boonen uit de open shoji te werpen, of ook wel papiersnippers.

Bij het Nieuwjaarfeest worden de huizen en deurposten versierd met koorden van stroo, en deze worden dikwijls zóó gemaakt, dat zij de getallen drie, vijf of zeven voorstellen, welke getallen bij de Chineezen als gelukkig worden beschouwd. Het voornaamste voedsel, dat bij die gelegenheid wordt gegeten, bestaat uit zeekreeften (wier gebogen en oud uiterlijk op een lang leven wijst), sinaasappels en enkele soorten van eetbaar zeegras. Bovendien zijn er spiegelkoeken, in verband met de Zonnegodin, en die koeken, die uit rijst bestaan, worden gegeten met de sinaasappelen en de zeekreeften, en opgediend op zuiver witte bakken. Een andere belangrijke versiering mag niet over het hoofd gezien worden, en wel de takken van een pijnboom. Die takken zijn het zinnebeeld van een lang leven, en om de ééne of andere niet bekende reden worden zij verbrand, zoodra het feest is afgeloopen.

Één van de meest schilderachtige gebruiken, dat met dit feest in verband staat en dat in het bijzonder op kinderen een grooten indruk maakt, is het Spookschip met de Zeven Goden van het Geluk aan boord, waarover wij reeds vroeger hebben gesproken.1

De Feestdag voor Jongens.

De Tango no Sekku, of Feestdag voor Jongens, wordt gevierd op den 5den Mei, en dient, om de Japansche jeugd met krijgshaftige eigenschappen te bezielen. Het is de dag, waarop overal vlaggen worden gezien, waarop de daken der huizen met irisbladeren worden versierd, zoodat de vlag der Natuur en de vlag door menschenhanden vervaardigd, beide in het oog vallen op dien vroolijken feestdag, die algemeen bekend staat onder den naam van het Vlaggenfeest. De knapen krijgen dien dag kleine beeldjes ten geschenke, die bepaalde groote helden uit het verleden voorstellen, terwijl oude zwaarden, bogen, pijlen, speren en dergelijke van het ééne geslacht van kinderen aan het andere worden overgegeven.

Misschien is wel de meest op den voorgrond tredende trek van dit feest de papieren vlag, die de gedaante heeft van een karper. Zij is hol, en als zij met wind wordt gevuld, heeft zij het voorkomen, alsof zij krachtig door de lucht vliegt. De karper is meer dan een gewoon symbool van den ruwen oorlogsgeest, want hij is het zinnebeeld van vasthoudendheid in den opzet en van ontembaren moed. Zooals de karper tegen den stroom opzwemt, zoo wordt van de Japansche jeugd verwacht, dat zij tegen de krachtigste stroomingen van den tegenspoed kan strijden. Dit denkbeeld is waarschijnlijk ontleend aan de betooverende Chineesche legende van den Drakenkarper, wien het na een langen strijd gelukte, voorbij de watervallen van den Drakenpoort te zwemmen, en die duizend jaar leefde, totdat hij eindelijk in de lucht opsteeg.

Het Doodenfeest.

Het Doodenfeest, of Bommatsuri, moet hier worden besproken, omdat het veel bevat, dat mythisch is. De opvatting van den Japanschen boer omtrent een toekomstig leven is niet bijzonder opgewekt. Na den dood wordt het lichaam onmiddellijk gewasschen en geschoren en dan gestoken in een helder wit gewaad—in werkelijkheid het gewaad van een pelgrim. Om den nek wordt een zakje gehangen met drie of zes rin2, welk aantal afhangt van de gewoonten der plaats, waar de overledene gewoond heeft, en die rin worden met den overledene begraven. Het denkbeeld, om munten met dooden te begraven, is ontleend aan het geloof, dat allen die sterven, met uitzondering van kinderen, moeten reizen naar de Sanzu-no-Kawa, of “De Rivier der Drie Wegen”. Aan den oever van die sombere rivier wacht Sodzu-Baba, de Oude Vrouw der Drie Wegen, de komst af van de zielen, te gelijk met haar echtgenoot, Ten-Datsu-Ba. Als geen drie rin aan de Oude Vrouw worden betaald, neemt zij de witte kleeren van den doode weg, en hangt zij die, zonder op zijn smeekingen te letten, aan de boomen op. Dan is er nog de niet minder angstwekkende Emma-Ō, de Heerscher der Dooden; en als wij bij die sombere figuren nog voegen enkele van die verschrikkingen van de hellen der Buddhisten, dan behoeft het geen verbazing te wekken, dat de zachtzinnige en poëtische Japanner een feest heeft ingesteld, dat een aangename, zij het dan ook slechts een korte vertroosting schenkt van de verschrikkingen van den Hades.

Het feest heeft plaats van 13 tot 15 Juli. In dien tijd van het jaar zijn de meeste huizen niets dan geraamten, daar zij aan alle kanten aan de zomerbries toegang verschaffen. Men loopt in de lichtst mogelijk gewaden rond. De vlinders vermaken zich, in ontelbare hoeveelheden rondvliegend over een koel lotusveld of zich neerzettend op de purperen bloemblaadjes van een iris. De Fuji steekt zijn grooten kop in de heldere blauwe lucht uit, en draagt als een witte sluier een strook van snel wegsmeltende sneeuw.

Als de ochtend van den 13den Juli aanbreekt, worden nieuwe matten van rijststroo op alle Buddhistische altaren witgespreid en op de kleine tempels in huis. Ieder Japansch huis houdt dien dag een eigenaardig nauwkeurig omschreven maal gereed voor de groote menigte geesten.

Tegen het ondergaan van de zon zijn de straten helder verlicht door de vlammen der fakkels, en de ingangen der huizen hebben een vroolijk aanzien door de helder gekleurde lantarens. Zij, voor wie dit feest in bijzondere mate geldt, en dus niet als voor ieder ander—dat wil zeggen, zij, die kort geleden iemand hebben verloren, die hun dierbaar was—gaan dien nacht naar buiten, om de kerkhoven te bezoeken, waar zij bidden, offers brengen, wierook branden en water uitgieten. Lantarens worden aangestoken en bamboevazen met bloemen gevuld.

Op den avond van den 15den Juli worden de geesten van den Kring der Boetedoening of Gakidō gevoed, en bovendien al die geesten, die onder de levenden geen vrienden hebben, die voor hen zorgen. Er is een legende, die betrekking heeft op dit bijzonder onderdeel van het Doodenfeest. Dai-Mokenren, een groot leerling van Buddha, kreeg eens toestemming, de ziel van zijn moeder in de Gakidō te bezoeken. Hij had zóó bitter verdriet over haar ontzettend lijden, dat hij haar een kom gaf, die het meest uitgelezen voedsel bevatte. Maar iederen keer, als zij trachtte er van te eten, veranderde het voedsel plotseling in vuur, en eindelijk in asch. Toen vroeg Mokenren Buddha, hem te willen mededeelen, wat hij kon doen om het lijden van zijn moeder te verzachten. Hem werd toen bevolen, om de schimmen der groote priesters in alle landen “op den vijftienden dag der zevende maand” te spijzigen. Toen dit geschied was, keerde Mokenren terug en vond zijn moeder weer, springende van vreugde. In dien gelukkigen dans na veel beproevingen vinden wij de sporen terug van den oorsprong der Bon-odori, die plaats heeft in den derden nacht van het feest.

Als de avond van den derden nacht aanbreekt, worden voorbereidselen gemaakt voor het vertrek der geesten. Duizenden bootjes worden volgeladen met voedsel en met vriendelijke afscheidsgroeten. De vertrekkende geesten stappen in die bootjes. Liefhebbende handen plaatsen die brooze bark op rivier, meer of zee. Een kleine lantaren brandt aan den voorsteven, terwijl lichtblauwe wolken van wierook van den achtersteven opstijgen. Hearn schrijft: “Langs alle kreken, rivieren en kanalen gaan de spookachtige vloten flikkerend naar zee; en de geheele zee glinstert over den geheelen horizon van de lichten der dooden, en de zeewind is welriekend door het wierook.”

Er is een pathetische bekoring in dat feest. Het is volstrekt niet alleen in Japan, dat het gevierd wordt; immers het komt overeen met het Indische Sraddha; maar in Japan wordt het aangeraakt door een fijnere en meer betooverende schoonheid. Niemand is tot nu toe in staat geweest, den oorsprong der Torii onfeilbaar vast te stellen, die wonderlijke poort, die nergens heenleidt. Wat een bekoorlijke ingang of uitgang voor een troep ronddolende schimmen! Wat een prachtige plaats voor geesten is een Japansche tuin, met zijn meren en maanvormige brug, zijn steenen lantarens, zijn paden met zilverzand, om daarin te spelen en bij tijden te droomen! En wat een prachtige straat om daarin te wandelen is voor geesten de Eeuwigdurende Straat, die zóó nabij is aan de straat van Oude Mannen! In de volgende bewoordingen geeft Yone Noguchi de tooverpracht weer van een Japansche nacht, één van die drie nachten, als de zielen in aanraking komen met oude aardsche herinneringen:

“De geurig purpren bries van een Japanschen nacht!

De oude maan, die als een tooverschip vol goud

Begint te wieg’len door de zee der droomen:

(Ik hoor den nooit gehoorden Schoonheidszang in ’t schip der maan,

Ik hoor zelfs ’t zacht gefluister van hun gouden kleed).

Die honderden lantarens, in liefde brandend en gebed,

Bewegen zich langs weg en straat, als dolende herinnering.

De zilveren muziek van ’t houten schoeisel der Japansche meisjes!

Zijn dit niet kleine geesten, gekomen uit den boezem van den ouden tijd?

Heeft hun terugkomst soms ten doel, hun duizend wenschen, reeds vergeten, te vervullen?

Hoe groot is toch de fantaisie van den Japanschen nacht

Geboren uit de oude liefde en onvervulde wenschen!

De droeve minnezang in den Japanschen nacht,

De samisen muziek van hartstocht en van tranen!

De droeve harteklacht door duisternis en liefde!”

Het Lachfeest van Wasa.

In den loop van het jaar worden er een aantal andere Japansche feesten gevierd, en twee daarvan, het Poppenfeest en het Feest van Tanabata, het Wevende Meisje, zijn reeds vroeger door ons besproken. Misschien is het Lachfeest van Wasa wel het meest vreemde onder al de Japansche feesten. Gedurende de maand October vormen een aantal oude mannen een optocht, waarbij zij twee kisten vol met sinaasappelen dragen, en persimonpruimen op stokken gestoken. Die oude mannen worden gevolgd door kinderen met dezelfde vruchten op bamboestokken. Op het oogenblik, waarop de aanvoerder den tempel nadert, draait hij zich om en trekt een allerbespottelijkst gezicht, dat onmiddellijk gevolgd wordt door een onbedaarlijke lachbui. Die onweerstaanbare vroolijkheid berust op de volgende legende.

De Goden waren gewoon in de maand October bijeen te komen in een grooten tempel te Izumo; het doel van hun bijeenkomst was, de liefdesaangelegenheden van het volk in orde te brengen. Toen de Goden in den tempel zaten, zeide één van hen: “Waar is Miwa Daimyō-jin? Alle Goden keken overal naar hem uit, maar hij kon niet gevonden worden. Nu was Miwa Daimyō-jin erg doof, en daardoor had hij zich vergist in den grooten dag, waarop de Goden te zamen kwamen. Toen hij te Izumo aankwam, was de bijeenkomst reeds ontbonden en alle Goden lachten uitgelaten, toen zij dit hoorden, een gelach, dat jaar aan jaar wordt herhaald bij het Lachfeest, waarover wij hebben gesproken.

De Torii.

Wij hebben in dit hoofdstuk en reeds vroeger melding gemaakt van de torii, en hoewel de verschillende autoriteiten op dit gebied verschillen in hun opvatting omtrent gebruik en oorsprong, is het onderwerp zeer aantrekkelijk en de studie overwaard. Volgens de populaire opvatting beteekent het woord torii “hoenderplaats” of “vogelrustplaats.” Op den top van dien indrukwekkende poort verkondigden de hoenders het aanbreken van den dageraad, en waarschuwden door hun gekraai de priesters om met hen morgengebeden te beginnen. In één legende wordt ons medegedeeld, dat de zon op aarde neerdaalt in den vorm van den Ho-Ho Vogel, den bode van liefde, vrede en welgezindheid, en dat zij op één der torii rust.

Chamberlain is van meening, dat de afleiding van “vogelrustplaats” en de daaraan ontleende theorieën onjuist zijn, en gelooft, dat de torii oorspronkelijk uit Azië afkomstig zijn. Hij schrijft in Japansche Zaken: “De Koreanen richten daarmede veel overeenkomende poorten op in de nabijheid van hun koninklijke paleizen; de Chineesche p’ai lou, die dienen, om de deugden van mannelijke of vrouwelijke verdienstelijke personen te vermelden, schijnen in vorm en in gebruik verwant te zijn; en het voorkomen van het woord turan in Noord-Indie en van het woord tori in Centraal-Indië, waarmede poorten worden aangeduid met vormen, die met de torii treffend overeenkomen, geeft ons veel te denken.” Dr. Aston is evenzeer de meening toegedaan, dat de torii van buiten zijn ingevoerd, “maar is van oordeel, dat er vroeger een andere naam aan verbonden was, die oorspronkelijk ‘drempel’ moet hebben beteekend, voordat er de tegenwoordige gewijde begrippen aan verbonden waren.”3

Mevrouw Salway schrijft naar aanleiding van den bouw van die poorten: “De oudste torii van Japan... waren vervaardigd van gewoon ongevernist hout. Zij werden gemaakt van rechte, hooge boomstammen in hun natuurlijken toestand, hoewel zij somtijds beroofd waren van hun buitenschors. Later werd het hout geverfd in een donkere vermiljoenkleur, misschien wel om het effect te verhoogen als de achtergrond dicht begroeid was”. Hoewel de torii oorspronkelijk met het Shintōïsme verbonden waren, werden zij later ook door de Buddhisten overgenomen, die de eenvoudige maar schoone constructie aanzienlijk wijzigden door de hoeken der horizontale balken naar boven te buigen, en door opschriften daarop aan te brengen en verschillende soorten van versieringen.

“Het Voetbankje van den Koning”.

Wat ook de oorsprong en de beteekenis der Shintō torii mogen zijn, niemand zal hun bijzondere schoonheid ontkennen, en velen zullen met ons van oordeel zijn, dat het de schoonste poort ter wereld is. Misschien is de schoonste torii die, welke voor den tempel van Itsukushima staat op het eiland Myajima, en deze wordt “Het Voetbankje van den Koning”, “De Poorts des Lichts”, of “de Waterpoort van het Heilige Eiland” genoemd.

Mevrouw Salway schrijft: “Is niet die Poort het symbool van de Goede Richting, volgens de leerstellingen van den Shintō Eeredienst, het Doel, waarnaar het gelaat moet gericht worden—‘De Weg der Goden’. Zijn het niet waarschuwers, die hun mystieke boodschap als in eigenaardige teekens van den Heerscher der Goden voor de opkomende en ondergaande zon schrijven, terwijl zij door hun tegenwoordigheid de dichte weelderigheid der geheimzinnige lanen vergrooten, en zich weerspiegelen in de donkere, stille rivieren of de zilveren rimpels der Binnenzee?” Wij moet tevreden zijn met die liefelijke verklaring van het symbolisme der torii, want zij voert ons door de poort van tegenstrijdige theorieën, en geeft ons iets, dat ons meer voldoet dan de ingewikkelde vertakkingen der woordafleiding.


1 Hoofdstuk VII. “Legenden in de Japansche Kunst”.

2 Japansche munt.

3 Japansche Zaken, door B.H. Chamberlain.

Hoofdstuk XVIII. De Lantaarn met Pioenrozen.1

“Ochtenddauw”.

Tsuyu (“Ochtenddauw”) was de eenige dochter van Iijima. Toen haar vader hertrouwde, vond zij, dat zij niet gelukkig met haar stiefmoeder kon samenwonen, zoodat er voor haar een afzonderlijke woning werd gebouwd, waar zij met haar dienstbode Yoné woonde.

Op zekeren dag kreeg Tsuyu een bezoek van den huisdokter, Yamamoto Shijō, die vergezeld was van een schoonen jongen samurai, Hagiwara Shinzaburō genaamd. De jongelieden werden op elkander verliefd, en bij het vertrek fluisterde Tsuyu tot Shinzaburō: ”Denk er om! als gij mij niet weer komt opzoeken, zal ik zeker sterven!

Shinzaburō herkende Tsuyu en haar dienstmaagd Yoné

Shinzaburō herkende Tsuyu en haar dienstmaagd Yoné

Shinzaburō had het beste voornemen, de schoone Tsuyu zoo dikwijls mogelijk te bezoeken. Maar de etiquette verbood hem, haar alleen te spreken, zoodat hij verplicht was te vertrouwen op de belofte van den ouden geneesheer, dat hij hem zou medenemen naar de villa, waar zijn geliefde woonde. De oude dokter echter, die meer had gezien dan het jonge volk had gemeend, onthield er zich met opzet van, zijn belofte te houden.

Tsuyu, die meende, dat de jonge schoone samurai haar ontrouw was geworden, kwijnde langzaam weg en stierf. Haar trouwe dienstbode Yoné stierf eveneens kort daarna, daar zij zich niet in staat gevoelde zonder haar meesteres te leven, en zij werden naast elkander begraven op het kerkhof van Shin-Banzui-In.

Korten tijd nadat die droevige gebeurtenis had plaats gegrepen, bezocht de oude dokter Shinzaburō en vertelde hem in alle bijzonderheden den dood van Tsuyu en haar dienstbode.

Shinzaburō voelde den slag hevig. Dag en nacht was het meisje in zijn gedachten. Hij schreef haar naam op een grafsteen, plaatste offers daarvoor, en zegde een aantal gebeden op.

De Dooden keeren terug.

Toen de eerste dag van het Doodenfeest aanbrak, zette hij voedsel op de Plank der Zielen en hing hij lantarens op, om de geesten gedurende hun kort aardsch verblijf den weg te wijzen. Daar de nacht warm was en het juist volle maan was, ging hij in zijn warande zitten en bleef hij wachten. Hij was er van overtuigd, dat al die voorbereidselen niet vergeefsch zouden zijn, en hij geloofde in zijn hart, dat de ziel van Tsuyu bij hem zou komen.

Plotseling werd de stilte verbroken door het geluid van kara-kon, kara-kon, het zachte geklepper van de geta van vrouwen. Er was iets vreemds en spookachtigs in dat geluid. Shinzaburō stond op en keek over de heining heen. Hij zag twee vrouwen. De ééne droeg een langwerpige lantaarn met zilveren pioenrozen aan den bovenkant vastgestoken; de andere droeg een mooi kleed, bedekt met patronen van herfstbloesems. Een volgend oogenblik herkende hij de liefelijke gedaante van Tsuyu en haar dienstbode Yoné.

Toen Yoné had medegedeeld, dat de gemeene oude dokter beiden had verhaald, dat Shinzaburō dood was, en de jonge samurai zijn bezoeksters evenzoo had medegedeeld, dat hij ook uit dezelfde bron had vernomen, dat zijn geliefde en haar dienstbode uit het leven waren gescheiden, traden beide vrouwen het huis binnen, en brachten zij daar den nacht door, terwijl zij even vóór het opkomen der zon naar huis terugkeerden. Nachten achtereen kwamen zij op diezelfde geheimzinnige wijze en altijd droeg Yoné de brandende lantaarn met pioenrozen, terwijl beiden altijd op hetzelfde uur vertrokken.

Een Spion.

In zekeren nacht hoorde toevallig Tomozō, een der bedienden van Shinzaburō, die naast zijn meester huisde, het geluid van een vrouwenstem in het vertrek van zijn meester. Hij loerde door een spleet in één der schuifdeuren, en zag bij het licht der lantaarn, die binnen de kamer brandde, dat zijn meester met een vreemde vrouw sprak onder het muskietennet. Hun gesprek had iets zóó eigenaardigs, dat Tomozō besloot, te trachten het gelaat der vrouw te aanschouwen. Toen dit hem eindelijk gelukte, rezen zijn haren te berge en beefde hij vreeselijk, daar hij het gelaat van een doode vrouw zag, een vrouw, die reeds lang gestorven was. Er was geen vleesch op haar vingers, immers wat vroeger haar vingers geweest waren, was nu een bos rammelende beenderen. Alleen het bovengedeelte van haar lichaam was stoffelijk; beneden haar middel was niets dan een flauwe, zich bewegende schaduw. Terwijl Tomozō met afschuw op een zoo afschrikwekkend tafereel staarde, sprong de gestalte van een tweede vrouw binnen in de kamer op. Zij vloog af op de spleet en op het oog van Tomozō daarachter. Met een kreet van schrik vluchtte de spionneerende Tomozō naar het huis van Hukuōdō Yusai.

De Raad van Yusai.

Yusai was een man, doorkneed in alle soorten van mysteries; maar toch maakte de geschiedenis van Tomozō een diepen indruk op hem, en hij luisterde naar iedere bijzonderheid met de groote verbazing. Toen de bediende de toedracht der zaak volledig had verteld, deelde Yusai hem mede, dat zijn meester een veroordeeld man was, als het bleek, dat de vrouw een geest was, daar liefde tusschen een levende en een doode steeds eindigde met den ondergang van den levende.

Doch onafhankelijk van die critische beoordeeling van die vreemde gebeurtenis, deed Yusai bovendien practische stappen, om den jongen samurai voor een zoo droevig lot te bewaren. Den volgenden morgen besprak hij de zaak met Shinzaburō, en vertelde hem tamelijk duidelijk, dat hij een geest had liefgehad, en dat het, hoe eer hij zich van dien geest had losgemaakt, des te beter voor hem zou zijn. Hij eindigde zijn gesprek, met den jongen man den raad te geven, naar het district Shitaya, in Yanaka-no-Sasaki, te gaan, de plaats, waar die vrouwen volgens haar bewering woonden.

Het Geheim wordt onthuld.

Shinzaburō volgde den raad van Yusai, maar nergens in Yanaka-no-Sasaki kon hij de woonplaats van Tsuyu vinden. Toen hij op de terugreis was, liep hij toevallig door den tempel Shin-Banzui-In. Daar zag hij twee graven naast elkander, het ééne zonder eenig bijzonder kenteeken en zeer eenvoudig, het andere echter groot en schoon, versierd met een lantaarn met pioenrozen, die zachtjes door den wind werd bewogen. Shinzaburō herinnerde zich, dat die lantaarn volkomen gelijk was aan die, welke door Yoné werd gedragen, en een altaardienaar deelde hem mede, dat die graven die van Tsuyu en Yoné waren. Toen begreep hij de vreemde beteekenis van de woorden van Yoné: ”Wij gingen weg, en vonden een zeer kleine woning in Yanaka-no-Sasaki. Wij kunnen daar nauwelijks leven, door eenigen privaten arbeid te verrichten.” Haar huis was dus een graf. De geest van Yoné droeg de lantaarn met pioenrozen, en de geest van Tsuyu sloeg haar vleeschlooze armen om den hals van den jeugdigen samurai.

Heilige Toovermiddelen.

Shinzaburō, die nu ten volle bewust was van het afgrijselijke van den toestand, keerde haastig naar huis terug en vroeg raad aan den wijzen, verzienden Yusai. Die geleerde man bekende, dat hij niet in staat was, hem verder in die zaak te helpen, maar raadde hem aan, naar Ryōseki den hoogepriester van den tempel Shin-Banzui-In, te gaan, en gaf hem een brief mede, waarin was uitgelegd, wat er was geschied.

Onbewogen luisterde Ryōseki naar het verhaal van Shinzaburō, daar hij zooveel verhalen had gehoord, die op hetzelfde onderwerp, de noodlottige macht van Karma, betrekking hadden. Hij gaf den jongen man een klein gouden beeld van Buddha, en zeide hem, dat hij dit op zijn bloote lichaam moest dragen, daar het dan den levende tegen den doode zou beschermen. Ook gaf hij hem een heilige sutra, “Schatten-Regenende Sutra” genaamd, terwijl hij hem aanbeval, die iederen avond in huis op te zeggen; en ten slotte gaf hij hem een pakje heilige teksten. Hij moest iedere heilige strook over een opening in zijn huis plakken.

Tegen den nacht was alles in het huis van Shinzaburō in orde gebracht. Alle openingen waren met heilige teksten beplakt, en de lucht weerklonk van het opzeggen der “Schatten-Regenende Sutra”, terwijl het kleine gouden beeld van Buddha zich op de borst van den samurai heen en weer bewoog. Maar toch keerde de vrede dien nacht niet terug in het gemoed van Shinzaburō. Geen slaap sloot zijn vermoeide oogen, en juist op het oogenblik, dat een klok uit den tempel ophield te luiden, hoorde hij weer op nieuw het oude karan-koron, karan-koron, het zacht geklepper der spookachtige geta! Daarna hield het geluid op. Vrees en vreugde streden met elkander in het hart van Shinzaburō. Hij hield op met het opzeggen der heilige sutra en keek naar buiten in het donker. Weer zag hij Tsuyu en haar dienstbode met de lantaarn met pioenrozen. Nooit had Tsuyu er zoo schoon en verlokkelijk uitgezien; maar een namelooze vrees hield hem terug. Met doodelijken angst hoorde hij de vrouwen samen spreken. Hij hoorde Yoné vertellen, dat zijne liefde verdwenen was, daar zijn deuren gesloten waren, om hem tegen haar te beveiligen; en hij hoorde Tsuyu klagen en weenen. Eindelijk liepen de vrouwen rond naar de achterzijde van het huis. Maar noch van achteren noch van voren konden zij het huis binnentreden, zóó groot was de macht van de heilige woorden van Buddha.

Het Verraad.

Toen alle pogingen van Yoné, om in het huis van Shinzaburō binnen te komen, vruchteloos waren, ging zij nacht aan nacht naar Tomozō en smeekte hem, de heilige teksten uit de woning van zijn meester te verwijderen. Telkens op nieuw beloofde Tomozō uit ontzetttende vrees, dit te doen, maar bij het aanbreken van den dag werd hij weer moedig en besloot hij den man niet te bedriegen, die altijd zoo goed voor hem was geweest, en wien hij zooveel verschuldigd was. In zekeren nacht weigerde Yoné echter, nog langer zich voor den gek te laten houden. Zij bedreigde Tomozō met haar afschuwelijken haat, als hij niet één der heilige teksten verwijderde, en bovendien trok zij een zóó verschrikkelijk gezicht, dat Tomozō bijna van schrik bezweek.

Toevallig werd Miné, de vrouw van Tomozō, wakker en hoorde zij een vreemde vrouw met haar man spreken. Toen de vrouwelijke geest verdwenen was, gaf Miné haar echtgenoot den listigen raad, dat hij er in zou toestemmen, aan het verzoek van Yoné te voldoen, als deze hem met honderd ryō zou willen beloonen.

Twee nachten later, toen die slechte dienaar zijn belooning had ontvangen, gaf hij Yoné het gouden beeldje van Buddha, nam één van de heilige teksten uit het huis van zijn meester weg, en verbrandde op een akker de sutra, die zijn meester placht op te zeggen. Dit stelde Yoné en haar meesteres in staat, nog eens het huis van Shinzaburō binnen te treden, en van dat oogenblik af begon weer die afgrijselijke liefde voor de doode, onder den invloed van de geheimzinnige macht van Karma.

Toen Tomozō den volgenden ochtend het huis betrad, om zooals gewoonlijk zijn meester te roepen, kreeg hij op zijn kloppen geen antwoord. Eindelijk trad hij het vertrek binnen en daar lag zijn meester dood onder het muskietennet, en naast hem lagen de witte beenderen van een vrouw. De beenderen van “Morgendauw” waren gestrengeld om den nek van hem, die haar te zeer had bemind, van hem, die haar zóó hartstochtelijk had liefgehad, dat het ten slotte zijn verderf was geweest.


1 Dit verhaal, hoewel door een Chineesch sprookje ingegeven, is, wat de locale kleur betreft, Japansch, en maakt op huiveringwekkende wijze de macht van Karma of het menschelijke verlangen duidelijk, waarover in Hoofdstuk X is gesproken. Wij hebben de voorstelling van Lafcadio Hearn gevolgd, zooals die voorkomt in ”In Spookachtig Japan”.

Hoofdstuk XIX. Kōbō Daishi, Nichiren, en Shodo Shohin.

“Toen hij stierf, was het alsof een helder licht in het midden van een donkeren nacht was uitgegaan.”

Namudaishi (Naar Arthur Lloyd).

De “Namudaishi”.

Kōbō Daishi1 (“Eer aan den Grooten Leeraar”), die in het jaar 774 na Christus geboren was, was de heiligste en beroemdste van de Japansche Buddhistische heiligen. Hij stichtte de Shingon-Shū, een Buddhistische secte, die bekend was om haar tooverformulieren en om haar duistere en geheimzinnige leerstellingen, en men verhaalt ook, dat hij de uitvinder is van het Hiragana lettergrepenschrift, een vorm van loopend schrift. In de Namudaishi, een Japansch gedicht over het leven van dien grooten heilige, lezen wij, dat Kōbō Daishi uit China een molensteen medebracht, en enkele zaden van de theeplant, en zoo weer het gebruik van dien drank deed herleven, die in onbruik was geraakt. In hetzelfde gedicht wordt ook vermeld, dat het Kōbō Daishi was, die de wereld het gebruik van steenkool leerde. Hij was vermaard als een groot prediker, maar was niet minder beroemd als schoonschrijver, schilder, beeldhouwer en reiziger.

“Een Goddelijk Wonder.”

Kōbō Daishi is echter voornamelijk bekend wegens de buitengewone wonderen, die hij volbracht heeft, en talloos is het aantal legenden, waarbij hij betrokken is. Reeds bij zijn geboorte werden wonderen waargenomen, immers toen hij geboren werd, scheen er een helder licht, en hij kwam ter wereld, met gevouwen handen, als in gebed. Toen hij slechts vijf jaar oud was, zat hij reeds onder de lotusbloemen en hield hij gesprekken met Buddha en hij hield alle wijsheid, die hij zoo verwierf, geheim. Zijn hart werd bewogen door de droefheid en pijnen der menschheid. Toen hij op den berg Shashin stond, trachtte hij zijn eigen leven op te offeren als zoenoffer, maar werd daarin verhinderd door een aantal engelen, die niet wilden, dat die vurige ziel door den dood onderging, voordat hij zijn bestemming had bereikt. Bij zekere gelegenheid bouwde hij een pagode van klei, en onmiddellijk werd hij omringd door de Vier Hemelsche Koningen (oorspronkelijk Hindu-godheden). De Keizerlijke Bode, die juist voorbijkwam, toen dit wonder geschiedde, was uiterst verbaasd, en beschreef den jongen Kōbō Daishi als “een goddelijk wonder”. Terwijl hij te Muroto was in Tosa, en met zijn gebeden bezig was, viel, zooals ons in de Namudaishi wordt medegedeeld, een heldere ster uit den Hemel en kwam in zijn mond, terwijl tegen middernacht een kwaadaardige draak op hem aanviel, “maar hij spuwde daarop, en doodde hem met zijn speeksel.”

In zijn negentiende jaar droeg hij de zwarte zijden kleeren van een Buddhistenpriester, en met een ijver, die hem nooit in den steek liet, zocht hij naar meer licht. “Velen zijn de wegen”, zoo sprak hij, “maar het Buddhisme is de beste weg van alle.” Gedurende zijn mystieke studiën kreeg hij een boek in handen, dat de Shingon-leer bevatte, een leer, die treffende overeenkomst heeft met oude Egyptische bespiegelingen. Het boek was zóó duister, dat het zelfs Kōbō Daishi niet gelukte, het volkomen meester te worden; maar volstrekt niet afgeschrikt, kreeg hij van den Keizer verlof naar China te reizen, waar hij ten slotte de diepe geheimen van dat boek ontwarde, en een zóódanigen trap van heiligheid bereikte, dat deze aan het wonderbaarlijke grensde.

Gohitsu-Oshō.

Toen Kōbō Daishi in China was, ontbood hem de Keizer, die van zijn roem gehoord had, en vroeg hem, of hij den naam van één der kamers in het Keizerlijk paleis nog eens wilde schrijven, daar die naam was weggevaagd door den uitwisschenden vinger van den Tijd. Kōbō Daishi schreef, met een penseel in iedere hand, één in zijn mond en twee tusschen de teenen, de verlangde letters op den muur, en naar aanleiding van die buitengewone verrichting noemde de Keizer hem Gohitsu-Oshō (“De Priester, die met vijf penseelen schrijft”).

Het schrijven op de Lucht en op het Water.

Terwijl Kōbō Daishi nog in China was, ontmoette hij een jongen knaap, die aan den oever van een rivier stond. “Als gij Kōbō Daishi zijt”, zoo sprak deze, “wees dan wel zoo goed en schrijf op de lucht, want ik heb gehoord dat geen wonder boven uw macht is.”

Kōbō Daishi tilde zijn penseel op; dit bewoog zich snel in de lucht, en in de blauwe lucht werd schrift gezien, en wel letterteekens, volmaakt van vorm en verwonderlijk schoon.

Toen de knaap eveneens op de lucht had geschreven en daarbij geen mindere vaardigheid had getoond, zeide hij tot Kōbō Daishi: “Wij hebben beiden op de lucht geschreven. Nu verzoek ik u, te willen schrijven op die stroomende rivier.

Kōbō Daishi stemde onmiddellijk toe. Weer bewoog zich het penseel, en nu kwam er een gedicht op het water te voorschijn, en wel een gedicht tot lof van die bijzondere rivier. De letters bleven een oogenblik staan en werden toen door den snellen stroom weggevoerd.

Er schijnt een wedstrijd in tooverkracht te hebben bestaan tusschen de beide bewerkers van wonderen, immers nauwelijks waren de letters uit het gezicht verdwenen, of ook de knaap schreef op het stroomende water het teeken van den Draak en dit bleef stil staan.

Kōbō Daishi, die een groot geleerde was, bemerkte onmiddellijk, dat de knaap de ten had vergeten, een punt, die bij dit teeken behoorde. Toen Kōbō Daishi hem op die vergissing opmerkzaam maakte, erkende de knaap, dat hij de ten had vergeten, en vroeg, of de beroemde heilige die er in wilde plaatsen. Nauwelijks had Kōbō Daishi dit gedaan, of het teeken van den Draak veranderde in een werkelijken Draak. Zijn staart zweepte de wateren, donderwolken ijlden door de lucht en de bliksem flikkerde. Een volgend oogenblik rees de Draak uit het water op en steeg ten hemel.

Hoewel de toovermacht van Kōbō Daishi die van den knaap overtrof, vroeg hij hem, wie hij toch was en de knaap antwoordde: “Ik ben Monju Bosatu, de Meester der Wijsheid”. Na die woorden te hebben gesproken, werd hij verlicht door een stralend licht; de schoonheid der Goden scheen op zijn gelaat, en evenals de Draak steeg hij ten hemel.

Hoe Kōbō Daishi de Ten schilderde.

Bij zekere gelegenheid vergat Kōbō Daishi de ten op een tegel, die boven één der poorten van het paleis des Keizers was geplaatst2. De keizer beval, dat ladders zouden worden gebracht, maar Kōbō Daishi bleef op den grond staan, zonder van de ladders gebruik te maken en wierp zijn penseel in de hoogte, dat de ten teekende en toen weer in zijn hand terugviel.

Kino Momoye en Onomo Toku.

Kino Momoye maakte zich eens vroolijk over enkele van de letterteekens van Kōbō Daishi, en zeide, dat één van die karakters geleek op een verwaanden worstelaar. Den nacht, nadat hij die flauwe grap had verteld, droomde Momoye, dat een worstelaar hem slag op slag toediende, en zelfs dat zijn tegenstander op zijn lichaam sprong en hem vreeselijke pijnen berokkende. Momoye werd wakker, en schreeuwde hard in zijn doodsangst; terwijl hij schreeuwde, zag hij, dat de worstelaar plotseling veranderde in het letterteeken, waarover hij zoo onverstandig had gelachen. Het steeg in de lucht en keerde terug naar de plaats, waar het vandaan was gekomen.

Momoye was niet de eenige, die onvoorzichtig spotte met het werk van den grooten Kōbō Daishi. De legende verhaalt, dat een zekere Onomu Toku zeide, dat het letterteeken Shu van den heilige veel meer had van het letterteeken “rijst”. Dien nacht was er voor Onomu Toku alle reden, berouw te hebben over zijn dwaasheid, immers in zijn droom kreeg het letterteeken Shu een menschelijke gedaante en werd het een reiniger van rijst, die het lichaam van den boosdoener op en neer bewoog op de wijze van hamers, die gebruikt werden om de rijst te kloppen. Toen Onomu Toku ontwaakte, bleek het, dat zijn lichaam met builen bedekt was, en dat zijn vleesch op verschillende plaatsen bloedde.

De Terugkeer van Kōbō Daishi.

Toen Kōbō Daishi op het punt stond China te verlaten en naar zijn eigen vaderland terug te keeren, ging hij naar het strand der zee en wierp hij zijn vajra3 over de golven der zee, en men vond die later hangen aan den tak van een pijnboom te Takano, in Japan.

Wij weten geen bijzonderheden omtrent de reis van Kōbō Daishi naar zijn eigen land; maar onmiddellijk na zijn aankomst bracht hij dankoffers voor de goddelijke bescherming, die hij gedurende zijn reizen had genoten. Op den Naakten Berg maakte hij gebruik van zóó krachtige tooverformulieren, dat de vroeger geheel dorre berg overdekt werd met bloemen en boomen.

Kōbō Daishi werd, naarmate de tijd voortschreed, voortdurend heiliger. Gedurende een godsdienstig twistgesprek vloeide het Goddelijke Licht van hem uit, en steeds bleef hij voortgaan, een aantal wonderen te volbrengen. Hij maakte brak water zuiver, gaf de dooden het leven weder, en bleef in gemeenschap en in overleg met enkele goden. Bij een zekere gelegenheid verscheen Inari4, de God van de Rijst, op den berg Fushimé, en nam uit de handen van den grooten heilige het offer in ontvangst, dat hij opdroeg. “Wij samen, gij en ik”, zoo sprak Kōbō Daishi, “zullen dit volk beschermen”.

De Dood van Kōbō Daishi.

Die merkwaardige heilige stierf in het jaar 834 na Christus, en volgens de berichten weende een groote menigte, zoowel leeken als priesters, op het kerkhof te Okunoin, in Kōya, waar hij begraven is. Zijn dood maakte echter volstrekt niet plotseling een einde aan de wonderen, die door hem werden verricht; immers toen Keizer Saga stierf, “werd zijn doodkist op geheimzinnige wijze door de lucht naar Kōya gebracht en Kōbō zelf verrichtte, na uit zijn graf te zijn verrezen, de begrafenis-ceremoniën.” En ook dit was nog niet het einde van de door hem verrichte wonderen, immers Keizer Uda ontving van Kōbō Daishi den heiligen Doop. Toen de Keizerlijke Boodschapper, die den tempel bezocht, waar Kōbō Daishi vereerd werd, niet in staat was, het gelaat van dien grooten heilige te zien, “leidde Kōbō de hand van den aanbidder, en liet hem zijn knie aanraken. Nooit, zoolang hij leefde, vergat de Boodschapper dat gevoel!”

Het Wonderdadige Beeld.

In Kawasaki is een tempel, aan Kōbō Daishi gewijd. De legende van die plaats schrijft haar roep van heiligheid toe aan een beeld van Kōbō Daishi, dat door dien heilige zelf was gesneden tijdens zijn verblijf in China, en dat door hem aan de golven was toevertrouwd. Het dreef naar de kust, waar het gevangen werd in het net van een visscher, en verrichtte, toen het aan land was gebracht, een aantal buitengewone wonderen. De boomen in het park om den tempel, die gekweekt zijn in de gedaante van jonken onder zeil, zijn een getuigenis van de vereering, door de zeelieden aan dit heilige beeld bewezen.5

Nichiren.

Nichiren was de stichter der Buddhistische secte, die naar hem heet. Zijn naam beteekent Zonnelotus, en werd hem gegeven, omdat zijn moeder droomde, dat de zon op een lotus rustte, toen hij verwekt werd. Nichiren was een beeldenstormer van een zeer geprononceerd karakter. Hij had door openbaring een volledige kennis van Buddhistische mysteriën gekregen, hoewel men, als men de geschiedenis van zijn leven leest, zou hebben ondersteld, dat hij zijn merkwaardige godsdienstige kennis door inspannende studie had verworven. Tijdens zijn leven werd Japan geteisterd door een vreeselijke aardbeving, gevolgd door een verwoestenden orkaan, door pest en hongersnood. Die rampen waren zóó verschrikkelijk, dat men bad, liever te mogen sterven dan te midden van zulk een algemeene ellende te moeten leven. Nichiren zag in die groote rampen de hand van het Noodlot. Hij zag, dat godsdienst en politiek verdorven waren geworden, en dat de Natuur in opstand was gekomen tegen het groote aantal ongerechtigheden, die toen bestonden. Nichiren zag in, dat het Buddhisme niet langer uit de eenvoudige leerstellingen van Buddha bestond. Hij had zóó ijverig gestudeerd in de boeken der verschillende Buddhistische secten, dat het hem bleek, dat de priesters Shaka Muni (den Buddha) hadden verwaarloosd en in zijn plaats Amida aanbaden, een vorm, waarin zich Buddha openbaarde. En dit was nog niet het einde van hun ketterij, want het bleek hem, dat priesters en bevolking ook Kwannon en andere godheden aanbaden. Nichiren wenschte die godheden aan kant te zetten en het Buddhisme in zijn oude zuiverheid en eenvoud van opvatting te herstellen. Hij riep in één van zijn leerredenen uit: “Ontwaakt, mannen, ontwaakt! Ontwaakt en ziet om u heen. Niemand is geboren met twee vaders of met twee moeders. Ziet naar den hemel boven u: er zijn geen twee zonnen aan den hemel. Ziet naar de aarde aan uw voeten: geen twee koningen kunnen gelijktijdig over een land regeeren.” Met andere woorden, hij duidde hiermede aan, dat niemand twee meesters kan dienen, en de eenige meester, dien hij waardig achtte gediend en aanbeden te worden, was Buddha zelf. Door dit geloof trachtte hij de gewone mantra, Namu Amida Butsu weer te vervangen door Namu Myōhō Renge Kyō (“O, de Schrift van den Lotus der Wonderbaarlijke Wet!”)

Nichiren schreef Risshō Ankōku Ron (“Boek om het Land tot Rust te Brengen”), dat de voorspelling bevatte van een Mongoolschen inval en een aantal heftige aanvallen tegen de andere Buddhistische secten. Eindelijk was Hōjō Tokiyori verplicht hem voor den tijd van dertig jaar naar Ito te verbannen. Hij ontsnapte echter en hernieuwde zijn heftige aanvallen op de andere secten. De vijanden van Nichiren zochten hulp bij den Regent Tokimune, die besloot, dat de monnik onthoofd moest worden, en de wraakgierige Nichiren werd ten slotte naar de kust van Koshigoye gezonden, om ter dood te worden gebracht. Terwijl hij den noodlottigen slag afwachtte, bad Nichiren tot Buddha en het zwaard brak, toen het zijn hals aanraakte. En dit was niet het eenige wonder, want onmiddellijk na het breken van het zwaard trof een bliksemschicht het paleis te Kamakura, en een hemelsch licht omgaf den heiligen Nichiren. De beambte, die met de terechtstelling was belast, kwam sterk onder den indruk van die bovennatuurlijke gebeurtenissen, en hij zond een bode naar den Regent, om uitstel der terechtstelling te vragen. Tokimune had echter reeds iemand te paard gezonden, die het bericht bracht, dat aan Nichiren genade was geschonken, en beide mannen kwamen elkaar te gemoet bij een rivier, die thans Yukiai genoemd wordt (“Ontmoetingsplaats.”)

De wondervolle redding van Nichiren werd gevolgd door een nog heviger aanval op hen, die hij beschouwde als niet tot den waren godsdienst te behooren. Weer werd hij verbannen, en eindelijk koos hij den berg Minobu tot verblijfplaats. Men zegt, dat een schoone vrouw naar dien berg kwam, terwijl Nichiren bezig was te bidden. Toen de groote heilige haar zag, zeide hij: “Neem weer uw natuurlijke gedaante aan.” Nadat de vrouw water had gedronken, veranderde zij in een slang van omstreeks twintig voet lengte, met ijzeren tanden en gouden schubben.

Shōdō Shonin.

Shōdō Shonin was de stichter van den eersten Buddhistischen tempel te Nikko, en de volgende legende heeft, naar men meent, geleid tot den bouw der heilige brug van Nikko. Toen Shōdō Shonin op zekeren dag op reis was, zag hij vier wolken van een vreemden vorm van de aarde in de lucht opstijgen. Hij haastte zich voort, ten einde ze duidelijker te kunnen zien, maar kon niet ver voorttrekken, daar het hem bleek, dat zijn weg versperd werd door een woesten bergstroom. Terwijl hij bad om een middel, om zijn reis voort te zetten, verscheen een reusachtige gestalte vóór hem, gekleed in blauwe en zwarte kleederen, met een halsband van doodshoofden. Het geheimzinnige wezen schreeuwde hem van den overkant deze woorden toe: “Ik zal u helpen, zooals ik vroeger Hiuen heb geholpen.” Na die woorden te hebben gesproken, wierp de Godheid twee blauwe en groene slangen over de rivier heen en zoo was de priester in staat over de brug van slangen den bergstroom over te trekken. Toen Shōdō Shonin de andere oever had bereikt, verdwenen de God en zijn blauwe en groene slangen.


1 De naam van den heilige was bij zijn leven Kukai. Kōbō Daishi was een titel, die hem na zijn dood was gegeven, en onder dien naam is hij meestal bekend.

2 Van daar het Japansche spreekwoord: “Zelfs Kōbō Daishi schreef wel eens verkeerd.

3 Een werktuig, dan dient als betooveringsmiddel, en dat eenigszins op een bliksemflits gelijkt.

4 In een later tijdperk was Inari bekend als de Vossengod. Zie Hoofstuk V.

5 Murray, Handboek van Japan, door B.H. Chamberlain en W.B. Mason.

Hoofdstuk XX. Waaiers.

De Beteekenis van den Japanschen Waaier.

Hare wapenen zijn een glimlach en een kleine waaier.” Die aanhaling uit Yone Noguchi geeft slechts een beeld van één gedaante van den Japanschen waaier, de gedaante, waarmede wij, Europeanen, bekend zijn. De Japanschen waaier is niet alleen een sierlijk vrouwelijk speelgoed, dat gebruikt moet worden te zamen met een glimlach of met oogen, die van achter het ééne of andere voortreffelijk bloemenpatroon te voorschijn gluren. De waaier van Nippon heeft een bekoorlijke geschiedenis, die geheel valt buiten de innemende kunst van coquetteeren, en zij die in dit onderwerp belangstellen, doen goed, het werk van Mevrouw C.M. Salwey, Japansche Waaiers te bestudeeren. Daarin zal de lezer vinden, dat de waaier uit het Land der Rijzende Zon een aantal belangrijke diensten heeft bewezen. Hij is door oude krijgslieden op het slagveld gebruikt als een middel, hun bevelen kracht bij te zetten. Bij één gelegenheid was hij het mikpunt van den boog van Nasu no Yoichi, en hoewel de door de zon duidelijk uitkomende waaier in den wind wapperde, gebonden aan een stok, die aan den dolboord van één der schepen van de Taira bevestigd was, wist Yoichi hem neer te halen.

“Helaas, de waaier!

Nu wrakhout op zee.

De naam van vorst Nasu

Yoichi, bekwaam met den boog.

Is overal verspreid.”

Een bepaalde Japansche waaier van reusachtige grootte wordt gebruikt bij het feest der Zonnegodin in Ise. Er wordt een aardige geschiedenis verhaald omtrent de weduwe van Atsumori, die non was geworden, en die een priester had genezen, door hem te verkoelen door middel van den eersten dichtslaanden waaier, die door haar zou zijn uitgevonden. Één der meest belangrijke gedeelten van de Japanschen waaiers, zooals trouwens van de waaiers in het algemeen, is de haak, en daarover is de volgende legende bekend. Kashima stak bij zekere gelegenheid zijn zwaard door de aarde, met het doel de wereld te doen stilstaan, en aldus aardbevingen te voorkomen, een verschijnsel, dat nog steeds in Japan ontzettend veel voorkomt. Daarop veranderde het zwaard in steenen, en werd het Kanamé ishi of de Haakrots genoemd, en dit zou de oorsprong zijn van den naam Kanamé, die op Japansche waaiers wordt toegepast.

Mevrouw C.M. Salwey verhaalt ons in een artikel, dat tot titel draagt: Over symboliek en symbolische ceremoniën der Japanners1, dat de dichtslaande waaier een symbool is van het leven. Zij schrijft: “De haak aan het uiteinde is het symbool van den aanvang, de daarvan straalsgewijze uitgaande leden drukken den levensweg uit... De uitwendige deelen van het raam stellen de ouders voor, de inwendige de kinderen, om aan te toonen, dat kinderen hun geheele leven onder toezicht moeten staan.” Op het raam is dikwijls het oog van een kat aangebracht, wat een beeld is van het snel voortschrijden van den tijd, of ook wel vindt men er een reeks cirkels op, de ééne in den anderen geschakeld—een niet volledig patroon, dat moet aantoonen, dat “leven en wijsheid nooit kunnen worden uitgeput.”

Er is een legende met betrekking tot den Japanschen waaier, die allerliefst is, en waarbij noch van oorlog, noch van wijsbegeerte sprake is. Hoewel de verhalen van den Japanschen waaier wijd verspreid en van zeer afwisselenden aard zijn, de meer teedere zijde spreekt het sterkst tot ons. De Japansche waaier, waarop een liefdedicht is geschreven en waarbij een liefdeshistorie op den achtergrond staat, is de waaier, die altijd het dierbaarst zal zijn voor hen, die nog steeds in hun hart een plaatsje vrij hebben voor het romantische. De volgende legende is ontleend aan het Dagboek van een Winde.

De Liefde van Asagao.

“De morgenstralen

Hebben met bloemblad en bloemkelk in ’t ronde

Het hengsel van mijn emmer omwonden.

Ik wil niet gaarne verbreken de banden

Van die zachte lieflijke handen.

Den put en den emmer liet ik dus staan,

Ach, bied mij, beroofde, wat water aan”.

Uit het Japansch. (Naar Sir Edward Arnold.)

Komagawa Miyagi, een onderhoorige van één der daimio’s, kwam in een voorstad van Kyōto. Daar het een warme zomeravond was, huurde hij een boot, en terwijl hij al zijn zorgen op zijde zette, volgde hij met den blik een aantal meisjes met licht gekleurde kleeren, die bezig waren glimwormen te vangen. Die heldere insecten glinsterden in de lucht en op het gras, zoodat de lachende meisjes gelegenheid te over hadden, die levende juweelen te vangen, en ze een oogenblik in het haar te plaatsen, op haar opgehouden vinger, of tegen een zijden bloem op een kimono.

Terwijl Komagawa dit aardige tooneel gadesloeg, zag hij, dat één der dames moeite had met haar boot. Komagawa kwam haar onmiddellijk te hulp en dadelijk werd hij smoorlijk op haar verliefd. Zij bleven samen in een koelen inham der rivier toeven, en bekommerden zich niet langer om glimwormen, daar beiden vurig begeerden elkander hun liefde te betuigen.

Om hun huwelijksbeloften te bezegelen, ruilden beide gelieven, volgens een oud gebruik, hun waaiers. Op den waaier van Miyuki was een winde geteekend. Komagawa schreef een gedicht over die liefelijke bloem op zijn eigen waaier, voordat hij dien aanbood aan het meisje, dat hij beminde. Zoo wisselden zij niet alleen hun huwelijksbeloften, maar ook hun waaiers, en de winde zoowel in beeld als in vers werd het pand van hun trouw.

Na een tijd gingen de gelieven van elkander weg, om eenige dagen later elkander weer te Akasha te ontmoeten, waar hun booten toevallig vlak langs elkander heen voeren. Toen zij heel wat vriendelijke en lieve woordjes hadden gewisseld, keerden zij ieder naar hun eigen woning terug.

Toen Miyuki haar woning bereikte, nog stralend van geluk bij het denken aan haar trouwe liefde, ontdekte zij, dat haar ouders reeds een huwelijk voor haar hadden in orde gemaakt met iemand, dien het arme meisje nooit te voren had gezien.

Miyuki hoorde dat bericht met een droevig hart. Zij wist, dat kinderen verplicht waren, hun ouders te gehoorzamen, en toen zij op haar futon neerlag, deed zij haar uiterste best aan den wensen harer ouders te gehoorzamen. Maar de strijd bleek vruchteloos te zijn, immers het beeld van haar minnaar kwam haar voortdurend voor den geest, en evenzoo de rivier en de flikkerende glimwormen. Zij stond dus op, kroop het huis uit en wandelde naar een bepaalde stad, in de hoop Komagawa te vinden, doch bij haar aankomst bleek het haar, dat hij vertrokken was, niemand wist waarheen.

Die bittere teleurstelling trof Miyuki ontzettend, en dagen achtereen weende zij. Haar zilte tranen stroomden zóó aanhoudend, dat zij spoedig stekeblind werd, een even hulpeloos wezen als “een vogel zonder veeren of een visch zonder vinnen”.

Nadat Miyuki eenigen tijd aan haar smart had toegegeven, kwam zij tot de overtuiging, dat zij, als zij niet van gebrek wilde omkomen, iets moest doen, om in haar levensonderhoud te voorzien. Zij besloot gebruik te maken van haar uitstekende stem, en op straat of in theehuizen te zingen. Haar stem, verbonden met haar schoon en roerend gelaat, vond onmiddellijk erkenning. Het publiek weende over haar droevig gezang zonder te weten waarom. Zij zong met voorliefde het kleine gedicht over de winde, dat Komagawa op zijn waaier had geschreven, daarom noemde het publiek, dat haar hoorde zingen, haar Asagao (“Winde”).

Het blinde meisje werd van de ééne plaats naar de andere geleid door haar vriendin Asaka (“Zachte Geur”) totdat deze door iemand vermoord werd, en Asayo dus alleen achterbleef, om haar duistere tochten te volbrengen, zonder een vriendelijke hand om haar te geleiden. Er was slechts één gedachte, die Asagao troostte, en dat was deze, dat zij misschien tijdens haar zwerftochten toevallig haar minnaar zou ontmoeten.

Toen een paar jaren voorbij waren gegaan, wilde het toeval, dat Komagawa, vergezeld van Iwashiro Takita, door zijn Daimiō voor zaken was uitgezonden. Op hun reis kwamen zij een theehuis binnen. Iwashiro Takita was knorrig en uit zijn humeur, en zat in somber stilzwijgen neder, zonder dat hij zich verwaardigde, op zijn omgeving te letten. Komagawa echter keek rond, en zag op een scherm het gedicht, dat hij op de winde had vervaardigd, hetzelfde gedicht, dat hij zoo liefdevol voor Asagao had opgeteekend. Terwijl hij over die zaak nadacht, kwam de eigenaar van het theehuis het vertrek binnen. Komagawa ondervroeg hem over dit kleine minnedicht, en de eigenaar van het theehuis deed het volgende verhaal:

“Het is een uiterst treurige geschiedenis”, zoo sprak hij. “Het gedicht werd gezongen door een arm blind meisje. Zij liep weg uit haar huis, omdat zij niet kon huwen met den man, dien haar ouders voor haar hadden gekozen. Zij was niet in staat in die verbintenis toe te stemmen, omdat zij reeds een minnaar had ‘en dien minnaar’ zoekt zij over het geheele land, steeds dit liedje over de winde zingend, in de hoop, dat zij te eeniger tijd het geluk mag hebben, hem te ontmoeten. Edele Heer, zij is juist op dit oogenblik in mijn theetuin!”

Komawaga kon nauwelijks zijn vreugde verbergen, terwijl hij verzocht, dat de eigenaar van het theehuis de blinde vrouw zou binnen brengen.

Een oogenblik later stond Asagao vóór hem. Hij zag in haar fijn en teer gelaat nog een nieuwe schoonheid, en wel die van de hoop, de schoonheid van een liefde, die helder en rein was gebleven gedurende de lange, droevige jaren van wachten.

Asagao tokkelde de samisen2. Liefelijk en zacht zong zij:

“De stroom van zilvren regen viel, zij bevochtigde d’arme winde,

De zachte dauw op de blaadjes en bloemen werd door de afgunstige zonne verwijderd.”

Komagawa luisterde gespannen toe, verlangend te mogen spreken, verlangend zijn liefde te openbaren, maar hij bleef zwijgen, omdat zijn slecht opgevoede reisgenoot in de kamer bleef. Hij keek naar haar donkere oogen, die naar hem toe gekeerd waren, maar zij waren zonder uitdrukking, daar zij niets konden zien. Nog steeds tokkelde zij de samisen, en nog steeds klonk haar stem liefelijk en zacht en onuitsprekelijk aandoenlijk in het vertrek. Met een diep bedroefd hart en zonder een woord van liefde stuurde hij haar weg met de gebruikelijke gave. Zij vertrok uit het vertrek, als het ware bewust van een nieuwe, bittere smart. Er was iets in de stem van haar begunstiger, dat bijzonder teeder was, iets dat haar diep trof, en dit deed haar hart pijn, en deed haar smartelijk aan, zonder dat zij wist waarom.

Den volgenden dag gaf Komagawa den eigenaar van het theehuis een waaier, terwijl hij zeide: “Geef dezen waaier met dit geld aan Asagao. Zij zal het wel begrijpen.” Na die woorden gesproken te hebben, vervolgde Komagawa met zijn metgezel zijn reis.

Toen Asagao den waaier had ontvangen, betastte zij dien heftig met haar kleine, witte vingers. “Wie heeft mij dien waaier en dat geld gegeven?” vroeg zij. “Ach, vertel mij, hoe de waaier er uit ziet. Is er ook een teekening van een winde op?”

De eigenaar van het theehuis keek haar vriendelijk aan. “Hij, voor wien gij gisterenavond gezongen hebt, gaf u dien waaier,” zeide hij. “Er is een teekening van een winde op”.

Asagao gaf een kreet van vreugde. “Gisterenavond,” sprak zij zacht, “was ik weer samen met mijn minnaar! En nu, en nu ......”

Op datzelfde oogenblik kwam een bediende uit de oude woning van Asagao, die zeide, dat hij door haar ouders was gezonden, om haar weer terug te brengen. Maar Asagao, die haar oude liefde getrouw bleef, besloot ook nu nog in haar tegenstand te volharden.

Nu wilde het toeval, dat de eigenaar van dit theehuis vroeger in dienst was geweest bij den vader van Asagao. Hij had in die hoedanigheid een groote misdaad gedaan, die den dood verdiende; maar de vader van Asagao had medelijden met hem gehad. Hij had hem met een som gelds ontslagen, waardoor de misdadiger in staat werd gesteld, een zaak voor zichzelf op te zetten. Bij deze gelegenheid dacht de eigenaar van het theehuis na over de goedheid, die hem betoond was, en besloot hij seppuki te plegen, opdat het kind van zijn vroegeren meester haar gezicht zou herkrijgen door middel van zijn lever.3

Zoo pleegde dus de eigenaar van het theehuis zelfmoord, en Asagao kreeg haar gezicht weer terug. Dienzelfden nacht trok zij, hoewel een vreeselijke storm was losgebroken, op weg, om haar minnaar te zoeken, vergezeld door een trouwe kleine schaar bedienden. Den geheelen nacht reisde het meisje over ruwe en hobbelige wegen. Zij lette nauwelijks op den heftigen regen of op haar bloedende voeten. Zij werd aangezet door een gelukkige liefde, door de zoete hoop, haar minnaar terug te zien.

Toen zij een berg beklom, die nu in het zonlicht baadde, verbeeldde zij zich een stem te hooren, die haar naam riep. Zij keek om zich heen en ontdekte Komagawa. Toen daalde vrede over haar neer. Al de ellende van een langdurig zoeken en bijna eindeloos wachten was voorgoed vergeten, en binnen korten tijd huwden de gelieven. De winde, of de glorie van den morgen, is een bloem, die slechts enkele uren bloeit; maar de liefde van Asagao had de schoonheid der winde, verbonden met de kracht en den langen levensduur van den pijnboom. In hun huwelijksleven bleven zij trouw aan de gelofte, die zij op hun waaiers hadden afgelegd, en na haar blindheid en na veel lijden kon Asagao haar liefelijk hoofd opheffen naar den dauw en den zonneschijn der beschermende armen van haar minnaar.


1 Asiatic Quarterly Review, October 1894.

2 “De samisen of ‘drie snaren’, dat nu het geliefkoosde muziekinstrument is van de zangmeisjes en van de lagere standen in het algemeen, schijnt eerst omstreeks 1700 uit Manilla te zijn ingevoerd”. Japansche Zaken, door B.H. Chamberlain.

3 De lever, zoowel van een mensch als van een dier, had, zoo meende men in Japan, merkwaardige geneeskundige eigenschappen. Er wordt dikwijls in Japansche legenden melding van gemaakt, maar het denkbeeld is waarschijnlijk ontleend aan de vreemdste pharmacopee der geheele wereld, die van China.