Hoofdstuk XXI. Donder.
“De aarde is vol salpeter en zwavel, die opstijgen in den vorm van nevel, en die, na zich in de lucht te hebben verbonden, een damp worden, die de eigenschap van buskruit heeft. Als die damp de hevige hitte der zon bereikt, ontploft hij, als een natuurlijk gas; en het ontzettende geluid wordt over de geheele wereld gehoord. De schok, die dieren treft en vogels, die door de wolken trekken, slingert ze op den grond. Daarom zijn donder en bliksem, en de schepselen, die uit de wolken neerslaan, niet één en dezelfde zaak.”
”Shin-rai-ki.” (Verslag van den Donder).
Raiden.
Er zijn een aantal vreemdsoortige legenden met betrekking tot den donder, en in Bakins Kumono Tayema Ama Yo No Tsuki1 (“De Maan, die door een Scheur in een Wolk schijnt in een Regenachtigen Nacht”), heeft de beroemde Japansche romanschrijver, die een innig geloof heeft in een aantal bijgeloovigheden van zijn land, heel wat te vertellen met betrekking tot Raiden, den God van den Donder, en de bovennatuurlijke wezens, die met hem in betrekking staan. Raiden wordt gewoonlijk uitgebeeld met een roode huid, met het gelaat van een boozen geest, met twee klauwen aan iederen voet, terwijl hij op zijn rug een groot wiel van trommels draagt. Men vindt hem dikwijls in gezelschap van Fugin of van zijn zoon Raitaro. Toen de Mongolen een inval trachtten te doen in Japan, werd hun dat belet door een grooten storm, en volgens de legende ontsnapten slechts drie man om de gebeurtenis te verhalen. De bijstand van Raiden ten gunste van Japan wordt in de Japansche kunst dikwijls uitgebeeld. Hij wordt voorgesteld als zittende op de wolken, terwijl hij den bliksem uitzendt, en een stortvloed van pijlen op de invallers afschiet. In China wordt de Dondergod beschouwd als een wezen, dat steeds op den uitkijk staat naar slecht volk. Als hij die vindt, schiet de Godin van den bliksem een spiegel af op hen, die de God wil treffen.
Het Donderdier.
Raijū, of het Donderdier, blijkt nauwer verbonden te zijn met den bliksem dan met den donder. Hij wordt gezien in vormen, die gelijken op een wezel, das of aap. In de Shin-rai-ki (“Verslag van den Donder”) lezen wij het volgende: “Op den twee en twintigsten dag der zesde maand van het tweede jaar van Meiwa (Juli 1766), viel een Donderdier te Oyama (Groote Berg) in de provincie Sagami. Het werd door een landbouwer gevangen, die het naar Yedo bracht en het voor geld op de Riyo-goku Brug liet zien. Het schepsel was iets grooter dan een kat, en geleek op een wezel: het had zwart haar, en vijf klauwen aan iederen poot. Als het goed weer was, was het zeer zacht en tam; maar vóór en tijdens een storm was het vreeselijk woest en onhandelbaar.” In China wordt het Donderdier beschreven als een dier met “den kop van een aap, hoogroode lippen, oogen als spiegels en twee scherpe klauwen aan iederen poot.” Tijdens een storm springt het Japansche Donderdier van den éénen boom op den anderen, en als het blijkt, dat enkele van die boomen door den bliksem zijn getroffen, dan meent men, dat dit het woeste werk is van de klauwen van het Donderdier. Dat wezen heeft, naar men zegt, evenals de Dondergod zelf, een bepaalde voorliefde voor menschelijke navels, zoodat dan ook om die reden vele bijgeloovige menschen tijdens een onweersbui trachten zoo mogelijk op hun buik te liggen. Boomschors, door het Donderdier afgescheurd, wordt zorgvuldig bewaard, en is, naar men meent, een uitstekend geneesmiddel tegen kiespijn.
De Dondervogel en de Dondervrouw.
Raicho, de Dondervogel, gelijkt op een kraai, maar hij heeft sporen van vleesch, die, zoodra zij hard tegen elkander geslagen worden, geluid voortbrengen. Het is de vogel, op wien de Keizer van Goto-bain doelde in het volgende gedicht:
“In de schaduw van den pijnboom van Shiro-Yama
Rusten dondervogels, die den nacht daar doorbrengen.”
Die vogels voeden zich met den boomkikker rai (donder genaamd), en vliegen altijd tijdens een onweer in de lucht rond.
Er is omtrent Kaminari (Dondervrouw) weinig bekend, behalve dat zij bij zekere gelegenheid moet verschenen zijn in de gestalte van een Chineesche Keizerin.
Vreemde Denkbeelden.
Bakin maakt de opmerking, dat bij hen, die bevreesd zijn voor den donder, de In, of het vrouwelijke beginsel de overhand heeft, terwijl bij hen, die niet bevreesd zijn, de Yo of het mannelijke beginsel overheerschend is. Dezelfde schrijver wijst op het volgende gebruik ten opzichte van hen, die ziek zijn ten gevolge van een donderbui, en wij vestigen er de aandacht op, dat de nadruk gelegd wordt op donder als de verwoestenden kracht—dus eer een heftig geluid dan een fel licht: “Als iemand door den donder is getroffen, laat hem dan op zijn rug liggen en leg een levenden karper in zijn boezem. Als de karper zich beweegt en springt, zal de patiënt herstellen. Dit is onfeilbaar waar. Als de donder het vleesch verschroeit, brand dan Ko (wierook) onder den neus van den lijder. Dit zal hem aan het hoesten maken, en de betoovering van den Dondergod verbreken.”
Het Kind van den Dondergod.
De meeste legenden, die met Raiden en zijn verwante geesten in betrekking staan, zijn van een kwaadaardige natuur; maar in het volgende verhaal zien wij, dat het kind van den Dondergod grooten voorspoed aanbracht.
Dicht bij den Berg Hakuzan leefde eens een zeer arme landbouwer, Bimbo genaamd. Zijn stukje land was bijzonder klein, en hoewel hij daarop werkte van den vroegen morgen tot laat op den avond, kostte het hem groote moeite, voor zich en zijn vrouw genoeg rijst daarvan binnen te halen.
Op zekeren dag zag Bimbo na een langdurige droogte treurig naar zijn verdorde rijsthalmen. Toen hij daar zoo stond, en vreesde voor gebrek in de naaste toekomst, daalde plotseling de regen neder, vergezeld van heftige donderslagen. Toen Bimbo op het punt was een schuilplaats te zoeken tegen den storm, werd hij bijna verblind door een bliksemstraal, en hij bad vurig tot Buddha om bescherming. Nadat hij dit had gedaan, keek hij om zich heen, en tot zijn verbazing zag hij een klein jongetje, dat lachte en kraaide, terwijl het op den grond lag.
Bimbo nam het knaapje in zijn armen, en droeg het teeder naar zijn nederige woning, waar zijn vrouw het met verrassing en genoegen begroette. Het kind werd Raitaro, het Kind van den Donder, genoemd, en leidde bij zijn pleegouders een gelukkig leven, terwijl het zich tegenover hen zeer gehoorzaam gedroeg. Hij speelde nooit met andere kinderen, want hij vond het heerlijk in de velden rond te dolen en den stroom gade te slaan en de snelle vlucht der wolken boven zijn hoofd.
Met de komst van Raitaro kwamen ook welvaart en voorspoed in Bimbo’s woning binnen, immers Raitaro kon de wolken naar zich toe wenken en ze bevelen, regendroppels uitsluitend te doen neervallen op het veld van zijn pleegvader. Toen Raikaro tot een schoonen jongeling van achttien jaar was opgegroeid, bedankte hij het echtpaar nog eens voor alles wat zij voor hem gedaan hadden, en deelde hun mede, dat hij nu afscheid van hen moest nemen.
Bijna voordat de jongeling had uitgesproken, veranderde hij plotseling in een kleinen witten draak, bleef nog een oogenblik talmen en vloog toen weg.
Het oude paar rende naar de deur. Naarmate de witte draak in den hemel opsteeg, werd hij al grooter en grooter, totdat hij achter een groote wolk was verdwenen.
Toen Bimbo en zijn vrouw gestorven waren, werd een witte draak op hun graftombe gebeeldhouwd ter herinnering aan Raitaro, het Kind van den Donder.
Shokuro en de Dondergod.
Shokuro, die op goeden voet wilde staan met Torū, het hoofd van zijn district, beloofde hem den Dondergod te zullen pakken. “Indien ik”, zoo sprak Shokuro, “den navel van een mensch zou kunnen vastbinden aan het uiteinde van een vlieger, en dien op een stormachtigen dag zou oplaten, zou ik Raiden zeker kunnen pakken, daar de Dondergod niet in staat zou zijn aan zulk een maaltijd weerstand te bieden. Het is echter moeilijk een navel meester te worden.”
Met dit doel ging Shokuro op reis, om voedsel voor den Dondergod te zoeken. Toen hij een boschje bereikte, zag hij een schoone vrouw, Chiyo genaamd. Zonder de minste gewetenswroeging doodde hij het meisje, en na zijn doel te hebben bereikt, wierp hij haar lijk in een diepe gracht. Hij ging toen met een verlicht gemoed op weg.
Raiden zag, terwijl hij op een wolk gezeten was, het lijk van het meisje in een gracht liggen. Hij daalde snel neer, en daar hij onder de bekoring kwam van de schoonheid van Chiyo, nam hij een navel uit zijn mond, en gaf haar het leven terug, waarna zij samen de lucht in vlogen.
Eenige dagen later was Shokuro buiten, terwijl hij jacht maakte op den Dondergod, en zijn vlieger met zijn afgrijselijk aanhangsel hoog over de boomen heen en weer vloog in den krachtigen wind. Chiyo zag den vlieger, en daalde hoe langer hoe meer. Eindelijk pakte zij hem en zag zij, wat er aan bevestigd was. Ten diepste verontwaardigd keek zij naar beneden, om te zien wie den vlieger opliet, en was zij ten hoogste verbaasd, toen zij haar moordenaar herkende. Op dat oogenblik daalde Raiden woedend neer, doch alleen om zwaar gekastijd te worden door Shokuro, die daarna vrede sloot met Chiyo, en later een beroemd man in zijn dorp werd. Dit is inderdaad een vreemde geschiedenis!
1 Vertaald door Edward Greey, onder den titel ”Een gevangene der Liefde”.
Hoofdstuk XXII. Dierenlegenden.
Dieren met Tooverkracht.
Een aantal van de volgende verhalen zijn sprookjes, die een Japansche moeder aan haar kind vertelt, want verhalen van dieren maken over de geheele wereld een diepen indruk op het gemoed van het kind. Wel werden zij in het algemeen beschouwd als sprookjes, maar er zit toch een zóó groote legendarische achtergrond achter, dat het noodzakelijk is, ze op te nemen in een boek als het onze, daar zij er toe bijdragen, ons onderwerp in een lichtere gemoedsstemming te illustreeren, waar het wonderbaarlijke met het humoristische vermengd is. Wij hebben een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan vossenlegenden, omdat dit onderwerp zoo belangrijk is, maar wij moeten toch in het oog houden, dat de bovennatuurlijke karakteristieke eigenschappen van dat dier evenzeer van toepassing zijn op den das en de kat, immers in de Japansche legenden worden alle drie dieren in verband gebracht met onnoemelijk veel kattekwaad en boosaardigheid.
De Haas.
Men neemt aan, dat de haas, evenals de vos, de schildpad, de kraanvogel en de tijger, een fabelachtig hoogen leeftijd bereikt, die zich tot niet minder dan duizend jaar uitstrekt. In Taoïstische legenden wordt vermeld, dat de haas in de maan woont, en dat hij met stamper en vijzel de kruiden fijnstampt, waaruit het Levenselixir bestaat, terwijl hij volgens andere legenden, zooals wij vroeger hebben gezien, rijst fijnstampt. Shaka Muni (Buddha) zou zich volgens de legenden in den vorm van een haas hebben opgeofferd, ten einde den honger van Indra te stillen, die het dier naar de maan sleepte, ten einde zijn bewondering te toonen. Het vel van den haas wordt wit, zoodra hij vijfhonderd jaar oud is. Wij geven hieronder de beroemde legende uit de Kojiki, bekend als “De Witte Haas van Inaba”.
De Witte Haas van Inaba.
In oude dagen waren er één en tachtig broeders, die Prinsen van Japan waren. Met uitzondering van één broeder waren zij twistziek van aard, en brachten zij hun tijd door met zich jegens elkander op allerlei manieren kinderachtig jaloersch te betoonen. Ieder wenschte over het geheele rijk te heerschen, en bovendien had ieder het ongeluk, dat hij met Prinses van Yakami, in Inaba, wilde trouwen. Hoewel die tachtig Prinsen het in bijna alles oneens waren, in één opzicht waren zij eensgezind, en dat wel in hun hardnekkigen haat tegen den éénen broeder, die in ieder opzicht zachtmoedig en vredelievend was.
Eindelijk besloten, na heel wat nijdige woorden, de tachtig broeders, de Prinses van Yakami te gaan bezoeken, terwijl ieder der broeders het vaste besluit had genomen, de gelukkige minnaar te zullen zijn. De zachte en vriendelijke broeder vergezelde hen, niet om naar de hand der Prinses te dingen, maar als een bediende, die een grooten en zwaren zak op zijn rug droeg.
Eindelijk kwamen de tachtig Prinsen, die hun zoo slecht behandelden broeder ver achter zich hadden gelaten, bij kaap Keta aan. Zij waren op het punt, hun reis te vervolgen, toen zij een witten haas op den grond zagen liggen, die er ellendig uitzag, en die geheel van zijn haren was beroofd.
De tachtig Prinsen, die bijzonder schik hadden in den treurigen toestand van den haas, zeiden: “Als gij wilt, dat uw haren weer aangroeien, dan moet gij in zee gaan baden, en als gij dat hebt gedaan, loop dan naar den top van een hoogen berg, en laat den wind over u waaien.” Na dit gezegd te hebben, vervolgden de tachtig hartelooze Prinsen hun weg.
De haas ging onmiddellijk in zee, verheugd over het vooruitzicht, dat hij zijn mooi wit vel weer zou terugkrijgen. Na gebaad te hebben, liep hij naar den top van een berg en ging daar liggen; maar spoedig begreep hij, dat de koude wind, die blies op een vel, dat pas in zout water was ondergedompeld geweest, dat vel deed barsten en aan stukken springen. Bij de vernedering, dat hij geen haren meer had, voegde zich nu de lichamelijke pijn, en hij kwam tot de ontdekking, dat de tachtig Prinsen hem schandelijk hadden bedrogen.
Terwijl de haas daar onder ondragelijke pijnen op den berg lag, kwam de vriendelijke en zachtaardige broeder aanstappen met loome schreden, moeilijk vooruitkomend, omdat hij zulk een zwaren zak had te dragen. Toen hij den weenenden haas zag, vroeg hij, hoe het kwam, dat het arme dier er zoo ongelukkig aan toe was.
“Wees zoo vriendelijk, even te blijven stilstaan,” sprak de haas, “en ik zal u vertellen, hoe dat alles is geschied. Ik wilde van het eiland Oki naar Kaap Keta oversteken, daarom zeide ik aan de krokodillen: ‘Ik zou zoo gaarne willen weten, hoeveel krokodillen er in zee, en hoeveel hazen er op het land zijn. Staat mij toe, dat ik begin met u te tellen.’ Na deze woorden te hebben gesproken, plaatsten de krokodillen zich op een lange rij, die zich uitstrekte van het eiland Oki tot Kaap Keta. Ik liep over hun harde lichamen heen, en telde ieder afzonderlijk, terwijl ik overstapte. Toen ik den laatsten krokodil bereikt had zeide ik: ‘O dwaze krokodillen, het kan mij niets schelen, hoeveel krokodillen er in zee zijn, of hoeveel hazen op het land! Ik had u alleen als een brug noodig, om mijn bestemming te kunnen bereiken.’ Helaas! mijn ellendige pocherij kwam mij duur te staan, want de laatste krokodil tilde zijn kop op en beet mijn geheele vel af!”
“Nu”, zoo sprak de zachtmoedige broeder, “ik moet zeggen, dat gij ongelijk hadt en verdiendet voor uw dwaasheid gestraft te worden. Is dit het einde van uw verhaal?”
“Neen,” zoo vervolgde de haas. “Nauwelijks had ik die onwaardige behandeling ondergaan, of de tachtig Prinsen kwamen bij mij, en maakten mij wijs, dat ik zou kunnen worden genezen door zout water en wind. Helaas! Daar ik niet wist, dat zij mij voor den gek hielden, volgde ik hun voorschriften op, met het ellendige gevolg, dat mijn lichaam gebarsten is en mij vreeselijk pijn doet.”
“Baad u in helder zoet water, arme vriend”, zoo sprak de goede broeder, “en als gij dat gedaan hebt, strooi dan het stuifmeel van duinhelm over den grond en rol u daar in. Dit zal zeer zeker uw pijn stillen, uw vel genezen en uw haren weer doen groeien.”
De haas wandelde langzaam naar de rivier, baadde in het water en rolde zich in het stuifmeel van duinhelm. Nauwelijks had hij dit gedaan, of zijn vel was genezen, en weer was hij bedekt met een dik haren kleed. De dankbare haas rende naar zijn weldoener. “Die tachtig gemeene en wreede broeders van u”, zoo sprak hij, “zullen nooit de hand van de Prinses van Inaba winnen. Gij zijt het, die met haar zult huwen, en die over het land zult regeeren.”
De voorspelling van den haas werd vervuld, immers de tachtig Prinsen slaagden niet in hun zending, terwijl de broeder, die goed en vriendelijk was geweest voor den witten haas, met de schoone Prinses trouwde en de Koning van het land werd.
De Knetterende Berg.
Een oude man en zijn vrouw hielden een witten haas. Op zekeren dag kwam een das, die het voedsel opat, dat voor het troetelkind bestemd was. Het boosaardige dier was op het punt de plaat te poetsen, toen de oude man, die zag wat er gebeurd was, den das aan een boom vastbond, en daarna naar een naburig bosch ging, om hout te hakken.
Toen de oude man vertrokken was, begon de das te huilen en de oude vrouw te smeeken, het touw los te maken. Nauwelijks had de vrouw dat gedaan of de das zwoer wraak over de behandeling, hem door den ouden man aangedaan, en holde weg.
Toen de goede witte haas hoorde, wat geschied was, ging hij op weg, om zijn meester te waarschuwen; maar tijdens zijn afwezigheid kwam de das terug, doodde de oude vrouw, nam haar gedaante aan, en veranderde haar lichaam in soep. “Ik heb een heerlijke soep klaar gemaakt,” zoo sprak de das, toen de oude man van den berg was teruggekeerd. “Gij zult wel honger hebben en vermoeid zijn: ga zitten en eet smakelijk!”
De oude man, die volstrekt niet op verraad bedacht was, at de soep op en zeide, dat zij heerlijk was.
“Heerlijk?” zoo bespotte hem de das. “Ge hebt uw eigen vrouw opgegeten! Haar beenderen liggen daar ginds in den hoek”, en na die woorden gesproken te hebben, verdween hij.
Terwijl de oude man overstelpt was door smart, en terwijl hij weende en zijn lot betreurde, keerde de haas terug, begreep onmiddellijk den toestand, en liep snel naar den berg, vast besloten den dood van zijn ongelukkige oude meesteres te wreken.
Toen de haas den berg bereikte, zag hij den das, die een bundel stokken op zijn rug droeg. Zachtjes kroop de haas nader en stak, zonder dat de das het merkte, de stokken in brand, die onmiddellijk begonnen te knetteren. “Wat een vreemd geluid is dit,” zeide de das. “Wat is het?”
“De Knetterende Berg”, antwoordde de haas.
Het vuur begon den das te branden, daarom sprong hij in een rivier en bluschte de vlammen uit; maar toen hij weer uit het water kwam, bleek het, dat zijn rug deerlijk verbrand was, en de pijn, die hij leed, veroorzaakt was door een pap met peper er in, die de verheugde haas voor dat doel had klaargemaakt.
Toen de das weer genezen was, zag hij toevallig den haas bij een boot staan, die deze had vervaardigd.
“Waar gaat gij in dat vaartuig naar toe?” vroeg de das.
“Naar de maan,” antwoordde de haas, “Hebt ge misschien lust met mij mede te gaan?”
“Niet in jouw boot!” zeide de das. “Ik ken uw streken op den Knetterenden Berg maar al te goed. Maar ik zal een boot van klei voor mij zelf bouwen, en wij zullen naar de maan reizen.”
De houten boot van den haas en de boot van klei van den das dreven de rivier af. Maar spoedig begon de boot van den das te breken. De haas lachte hem hoonend uit en doodde zijn vijand met zijn roeispaan. Toen het trouwe dier later naar den ouden man was teruggekeerd, ontving hij veel lof en ondervond hij de meest liefderijke verzorging van zijn dankbaren meester.
De Das.
De das heeft in de legenden veel gemeen met den vos. Hij kan zoowel de gedaante van een mensch aannemen als die der maan; maar in een aantal legenden wordt hij beschreven als een wezen vol humor, dat genoegen schept in een oolijke grap. De das wordt in de legende en in de kunst dikwijls uitgebeeld terwijl hij een taptoe slaat op zijn vooruitstekenden buik, die den vorm heeft van een trommel, en om die reden worden Japansche clowns in Engeland dikwijls dassen genoemd.
Kadzutoyo en de Das.
Op zekeren dag gingen Kadzutoyo en zijn onderhoorige uit visschen. Zij hadden heel wat visch gevangen, en waren op het punt naar huis terug te keeren, toen een vreeselijke regenbui losbarstte, zoodat zij gedwongen waren te schuilen onder een wilgenboom. Nadat zij een tijd geschuild hadden, bleek het, dat er nog geen sprake van was dat de regen zou ophouden, en daar het reeds donker werd, besloten zij, in weerwil van het ongunstige weder, hun reis te vervolgen. Zij waren nog niet veel verder voortgetrokken, toen zij een jong meisje zagen, dat bitter weende. Kadzutoyo keek haar met argwaan aan, maar zijn onderhoorige was bekoord door de groote schoonheid van het meisje en vroeg wie zij was, en waarom zij in zulk een stormachtigen nacht buiten bleef toeven.
“Ach! goede heer,” zeide het meisje, nog steeds weenende, “mijn verhaal is erg droevig. Ik heb langen tijd de beleedigingen en wreedheden van mijn slechte stiefmoeder verdragen, die mij bitter haat. Maar van daag spuwde zij mij en sloeg zij mij. Ik kon die bittere vernedering niet langer verdragen, en ik was op weg naar mijn tante, die in gindsch dorp woont, om daar rust en een schuilplaats te vinden, toen ik neergeveld werd door een vreemde ziekte, en gedwongen werd hier achter te blijven, totdat de pijn was bedaard.”
Deze woorden maakten op den goedhartigen onderhoorige een vreeselijken indruk, en hij werd smoorlijk verliefd op het schoone meisje, maar Kadzutoyo trok, na de zaak met groote zorgvuldigheid te hebben overwogen, zijn zwaard en sloeg haar het hoofd af.
“Ach! heer,” zeide de onderhoorige, “wat een vreeselijke daad is dit! Hoe kunt ge een onschuldig meisje dooden? Geloof mij, gij zult voor uw dwaasheid moeten boeten”.
“Gij begrijpt het niet,” antwoordde Kadzutoyo, “maar het eenige wat ik vraag, is dat gij over de zaak het stilzwijgen bewaart”.
Toen zij thuiskwamen, viel Kadzutoyo spoedig in slaap; maar zijn onderhoorige ging, nadat hij had liggen tobben over den moord op het schoone meisje, naar de ouders van zijn heer en vertelde hun de geheele treurige geschiedenis.
De vader van Kadzutoyo was woedend van drift, toen hij het droevige verhaal hoorde. Hij ging dadelijk naar de kamer van zijn zoon, maakte hem wakker, en zeide: “O, ellendige moordenaar! Hoe is het mogelijk, dat gij een onschuldig meisje hebt kunnen dooden, zonder dat zij daartoe eenige aanleiding heeft gegeven! Gij hebt den eervollen naam van een Samurai te schande gemaakt, een naam, die een waarborg moet zijn voor ware ridderlijkheid en voor de verdediging van zwakken en hulpeloozen. Gij hebt schande over ons huis gebracht, en het is mijn plicht, u het leven te benemen.” Na die woorden gesproken te hebben, trok hij zijn zwaard.
“O Heer”, antwoordde Kadzutoyo, zonder bij het flikkerende wapen een spier te vertrekken, “gij, evenmin als mijn onderhoorige begrijpt de zaak. Het is mij gegeven, enkele geheimen op te lossen, en gewapend met die wetenschap, verzeker ik u, dat ik mij niet schuldig heb gemaakt aan een dergelijke misdaad als gij u voorstelt, maar dat ik mij den eervollen naam van samurai waardig heb gemaakt. Het meisje, dat ik met mijn zwaard onthoofdde, was niet sterfelijk. Ga morgen, dit verzoek ik u, met een bediende naar de plaats, waar dit tooneel zich heeft afgespeeld. Als gij het lijk van een meisje vindt, behoeft gij mij het leven niet te benemen, want dan zal ik mij zelf de buik opensnijden”.
Den volgenden morgen vroeg, toen de zon nauwelijks aan den hemel was verschenen, trok de vader van Kadzutoyo, te gelijk met zijn bedienden, op reis. Toen zij de plaats bereikten, waar het drama zich had afgespeeld, zag de vader niet, zooals hij gemeend had, het lijk van een mooi meisje op den weg liggen, maar het lijk van een grooten das, waarvan de kop was afgesneden.
Toen de vader weer thuis kwam, ondervroeg hij zijn zoon: “Hoe komt het dat, wat aan uw onderhoorige een meisje toescheen, aan u een das leek te zijn?”
“O Heer”, antwoordde Kadzutoyo, “het schepsel, dat ik verleden nacht zag, leek mij een meisje, maar haar schoonheid was een vreemde, en volstrekt niet zooals de schoonheid van aardsche vrouwen. Bovendien bemerkte ik, dat hoewel het hard regende, de kleeren van dat wezen niet nat werden, en toen ik dat vreemde verschijnsel had opgemerkt, begreep ik dadelijk, dat de vrouw niemand anders was dan de ééne of andere kwade geest. Het schepsel nam de gedaante aan van een lieftallig meisje, ten einde mij door haar tallooze bekoringen te betooveren, in de hoop, dat zij onze visch zou krijgen.”
De oude vorst was met bewondering vervuld over de slimheid van zijn zoon. Toen hij zooveel scherpzinnigheid en voorzichtigheid had ontdekt, besloot hij afstand te doen van de regeering en Kadzutoyo in zijn plaats tot Vorst uit te roepen.
De Wonderbaarlijke Theeketel.
Op zekeren dag zette een priester van den Morinji-tempel zijn ouden theeketel op het vuur, om een kop thee te zetten. Nauwelijks had de ketel het vuur aangeraakt, of hij veranderde plotseling in den kop, den staart en de pooten van een das. De jonge priesters werden in den tempel geroepen om dat buitengewone verschijnsel te aanschouwen. Terwijl zij in stomme verbazing toekeken, sprong de das op met het lichaam van een ketel, vloog de kamer door en vloog eindelijk door de lucht. De uitgelaten das vloog voortdurend de kamer rond, en de priesters slaagden er eerst na een aantal pogingen in, het dier te vangen en het in een doos op te bergen.
Korten tijd nadat dit geschied was, kwam een ketellapper in den tempel, en de priester meende, dat het een uitstekend denkbeeld zou zijn, als hij den goeden man er toe kon brengen, zijn merkwaardigen theeketel te koopen. Daarom haalde hij den ketel uit zijn doos, want deze had nu weer zijn gewonen vorm aangenomen, en begon hij te onderhandelen, met het gevolg, dat de niets vermoedende ketellapper den ketel kocht en met zich meenam, in de overtuiging dat hij dien dag goede zaken had gemaakt bij den koop van een zoodanig artikel voor een zoo redelijken prijs.
Dien nacht werd de ketellapper wakker bij het hooren van een vreemd geluid dicht bij zijn hoofdkussen. Hij keek van onder de dekens uit en zag, dat de ketel, dien hij gekocht had, volstrekt geen ketel was, maar een slimme en levende das.
Toen de ketellapper zijn vrienden van zijn merkwaardigen metgezel verhaalde, zeiden zij: “Gij zijt een gelukkige kerel en wij raden u aan, dien das in het openbaar te vertoonen, want hij is verstandig genoeg om te springen en op het koord te dansen. Onder de begeleiding van muziek en zang kunt gij ongetwijfeld met dat vreemde wezen een reeks van nieuwe vermakelijkheden op touw zetten, die overal de aandacht zullen trekken, en heel wat meer geld zullen inbrengen dan gij met al uw ketellappen bij mogelijkheid zoudt kunnen verdienen.”
De ketellapper volgde dien voortreffelijken raad, en de roep van zijn kunstenmakenden das verspreidde zich wijd en zijd. Vorsten en vorstinnen kwamen de vertooning bezoeken, en hij verwierf zich door de vorstelijke bescherming en de gunst van het gewone publiek een groot vermogen. Toen de ketellapper dat vermogen had bijeengegaard, gaf hij den ketel weer terug aan den Morinji-tempel, waar hij als een kostbare schat werd vereerd.
De Kat.
“Voed een hond drie dagen, en hij zal zich uw vriendelijkheid drie jaar herinneren; voed een kat drie jaar, en zij zal uw vriendelijkheid binnen drie dagen vergeten.”
Een Japansch Spreekwoord.
De Japansche kat, met of zonder staart, is lang niet populair, want dit dier en de venijnige slang waren de eenige twee schepsels, die niet weenden bij den dood van Buddha. De katten uit Nippon schijnen onder een vloek te staan, en grootendeels moeten zij zich zelf weten te helpen, en moeten zij dus op haar bovennatuurlijke macht vertrouwen. Evenals vossen en dassen, kunnen zij menschelijke wezens betooveren. Chamberlain schrijft in zijn Japansche Zaken: “Onder Europeanen kan men dikwijls hooren, hoe een oneerbiedig mensch een leelijke, humeurige oude vrouw een kat noemt. In Japan, het land waar alles onderste boven is gekeerd, wordt in het dagelijksch leven die naam dikwijls gegeven aan de jongsten en bekoorlijksten van het vrouwelijk geslacht—de zangmeisjes”. De vergelijking komt ons vreemd voor, maar de toespeling hangt ongetwijfeld samen met de gaven der betoovering, die zoowel het zangmeisje als de kat bezitten. De Japansche kat wordt echter door de zeelieden met een gunstig oog aangezien, en de mike-neko, of de driekleurige kat, wordt op hooge waarde geschat. Zeelieden hebben over de geheele wereld den naam van bijgeloovig te zijn, en de Japansche zeelieden doen alle mogelijke moeite een scheepskat machtig te worden, in de overtuiging, dat dit dier den geest der diepte van hun schip zal afhouden. Vele zeelieden koesteren de meening, dat de zielen van hen, die op de zee verdrinken, nooit rust zullen vinden; zij gelooven, dat zij eeuwigdurend in de golven op de loer liggen en schreeuwen en jammeren, als jonken passeeren. Voor hen is de branding, die op het strand slaat, niets anders dan de witte, grijpende handen van ontelbare geesten, en zij gelooven, dat de zee gevuld is met O-baké, achtbare geesten. De Japansche kat heeft, naar men beweert, het toezicht over de dooden.
De Vampierkat.
Prins Hizen, een aanzienlijk lid van het geslacht Nabéshima, dwaalde in den tuin met O Toyo, de gunstelinge onder zijn dames. Toen de zon onderging, gingen zij naar het paleis terug, doch letten er niet op, dat zij door een groote kat werden gevolgd.
O Toyo ging naar haar kamer en viel in slaap. Tegen middernacht werd zij wakker en keek om zich heen, daar zij een gevoel had, alsof er een akelige verschijning in het vertrek aanwezig was. Eindelijk zag zij, dat een reusachtige kat in haar onmiddellijke nabijheid lag neergehurkt, en voordat zij om hulp kon roepen, sprong het dier op haar lichaam en worgde haar. Daarna maakte het dier een gat onder de veranda, begroef het lijk en nam den vorm aan van de schoone O Toyo.
De Prins, die niets afwist van hetgeen geschied was, bleef de valsche O Toyo liefhebben, zonder te weten, dat hij een walgelijk dier liefkoosde. Langzamerhand kwam hij tot de ontdekking, dat zijn krachten afnamen en het duurde niet lang, of hij werd gevaarlijk ziek. Er werden geneesheeren ontboden, maar zij konden niets doen om den koninklijken lijder te genezen. Men merkte op, dat hij het meest leed gedurende den nacht, en dat hij door vreeselijke droomen gekweld werd. Daar dit het geval was, besloten zijn raadslieden, dat honderd dienaren bij hun meester zouden zitten en gedurende zijn slaap de wacht zouden houden.
De wacht ging de ziekenkamer binnen, maar even vóór tienen werd zij overvallen door een geheimzinnige slaperigheid. Toen allen in slaap waren, kroop de zoogenaamde O Toyo in het vertrek en maakte den Prins onrustig tot aan het aanbreken van den dag. Nacht aan nacht kwamen de dienaren bij hun meester de wacht houden, maar steeds vielen zij op hetzelfde uur in slaap, en zelfs drie bijzonder getrouwe raadslieden ondergingen eveneens dat lot.
Gedurende dien tijd werd de Prins hoe langer hoe zieker, en ten slotte werd een priester, Ruiten genaamd, aangesteld om te zijnen behoeve te bidden. In zekeren nacht, toen hij met zijn smeekingen bezig was, hoorde hij een vreemd geluid, dat van den tuin uitging. Toen hij uit het raam keek, zag hij, dat een jonge soldaat zich stond te wasschen. Nadat hij zich gewasschen had, ging hij vóór een Buddhabeeld staan, en bad zoo ijverig mogelijk voor het herstel van den Prins.
Ruiten, die zich er in verheugde, zooveel ijver en trouw waar te nemen, verzocht den jongen man, zijn huis binnen te treden, en toen hij dit gedaan had, vroeg hij naar zijn naam.
“Ik ben Ito Soda,” sprak de jonge man, “en ben als infanterist in Nabéshima in garnizoen. Ik heb van de ziekte van den Prins vernomen en verlang er naar, de eer te hebben, hem op te passen; maar daar ik een lagen rang bekleed, is het niet voegzaam, dat ik in zijn tegenwoordigheid verschijn. Toch heb ik Buddha gebeden, dat het leven van den Prins gespaard blijve. Ik ben van oordeel, dat Prins Hizen betooverd is, en als ik bij hem mocht blijven, zou ik mijn uiterste best doen, den kwaden geest te ontdekken en te verpletteren, die de oorzaak is van zijn ziekte.”
Ruiten kreeg van dit optreden een zóó gunstigen indruk, dat hij den volgenden dag één der raadslieden ging raadplegen, en na langdurige besprekingen werd het zóó geschikt, dat Ito Soda met de honderd dienaren de wacht zou houden.
Toen Ito Soda het koninklijke vertrek binnentrad, zag hij, dat zijn meester in het midden van het vertrek sliep, en tevens merkte hij op, dat de honderd dienaren kalm in de kamer zaten te keuvelen, in de hoop, dat zij in staat zouden zijn de naderende slaperigheid te verdrijven. Tegen tien uur waren alle dienaren, in weerwil van hun pogingen, in slaap gevallen. Ito Soda trachtte zijn oogen open te houden, maar een zwaar gevoel overviel hem langzamerhand, en hij begreep, dat hij, als hij wilde wakker blijven, zijn toevlucht moest nemen tot de uiterste maatregelen. Nadat hij zorgvuldig geolied papier over de matten had uitgespreid, stak hij zijn dolk in zijn dij. De heftige pijn, die hij voelde, hield een tijdlang den slaap uit zijn oogen, maar na een tijd voelde hij, dat zijn oogen weer dichtvielen. Besloten de betoovering te ontdekken, die de dienaren de baas was geweest, draaide hij zijn mes in zijn dij, en vermeerderde zoo de pijn, terwijl hij trouw de wacht bleef houden, en het bloed voortdurend op het geoliede papier droop.
Terwijl Ito Soda de wacht hield, zag hij, dat de schuifdeuren zich openden en dat een schoone vrouw zacht het vertrek binnensloop. Met een glimlach zag zij, hoe de dienaren in slaap waren, en zij was op het punt den Prins te naderen, toen zij Ito Soda bemerkte. Nadat zij hem kortaf had toegesproken, naderde zijn den Prins en vroeg hem, hoe het met hem was, maar de Prins was te ziek, om daarop te antwoorden. Ito Soda lette op iedere beweging en meende, dat zij den Prins trachtte te betooveren, maar haar kwade bedoelingen werden voortdurend verijdeld door de onbevreesde blikken van Ito Soda, en ten slotte was zij verplicht weg te gaan.
Des morgens ontwaakten de dienaren, en waren van schaamte vervuld, toen zij vernamen, hoe Ito Soda de wacht had gehouden. De raadslieden prezen den jongen soldaat luide om zijn trouw en zijn zeldzame heldhaftigheid, en hem werd bevolen dien nacht weder de wacht te houden. Dit deed hij, en weer trad de zoogenaamde O Toyo de ziekenkamer binnen, en evenals den vorigen nacht was zij gedwongen te vertrekken zonder in staat geweest te zijn haar betoovering over den Prins te werpen.
Men ontdekte ook, dat zoodra de trouwe Soda de wacht had betrokken, de Prins in staat was een rustigen slaap te genieten, en tevens, dat hij begon te herstellen; immers de zoogenaamde O Toyo bleef, nadat zij bij twee gelegenheden in haar pogingen had gefaald, voor goed weg, en de wacht werd niet meer door geheimzinnige slaperigheid overvallen. Soda ging onder den indruk van die vreemde omstandigheden naar één der raadsleden en deelde hem mede, dat de zoogenaamde O Toyo de ééne of andere soort van booze geest was.
Dien nacht vatte Soda het plan op, zich naar het vertrek van dit wezen te begeven en te trachten haar te dooden, terwijl hij alles zóó regelde, dat er, indien zij zou ontsnappen, acht dienaren buiten op wacht zouden staan, om haar te pakken en onmiddellijk te verslaan.
Op het vastgestelde uur ging Soda naar het vertrek van het schepsel, onder voorwendsel, dat hij een boodschap namens den Prins bracht.
“Wat is uw boodschap?” vroeg de vrouw.
“Wees zoo beleefd dezen brief te lezen,” antwoordde Soda, en na die woorden gesproken te hebben, trok hij zijn dolk en wilde hij haar dooden.
De zoogenaamde O Toyo greep een hellebaard en trachtte haar tegenstander te treffen. De slagen volgden elkaar op, maar toen zij eindelijk begreep, dat de vlucht beter voor haar was dan het volharden in den strijd, wierp zij haar wapen weg, en in een oogenblik veranderde het bekoorlijke meisje in een kat en sprong op het dak. De acht man, die buiten op wacht stonden, om in geval van nood op te treden, schoten op de kat, maar het gelukte het dier, hun te ontsnappen.
De kat rende in volle vaart naar de bergen en hinderde de bevolking, die in de nabijheid woonde, geweldig, doch werd ten slotte gedood tijdens een jacht, die door Prins Hizen was geregeld. De Prins werd weer beter, en Ito Soda ontving de eerbewijzen en de belooning, die hij zoo rijkelijk had verdiend.
De Hond.
In het algemeen gesproken, wordt de hond in Japan beschouwd als een goedgezind dier, en in de meeste legenden gedraagt hij zich goed; maar op de Oki-eilanden gelooven een aantal inwoners, dat alle honden de bovennatuurlijke macht hebben, die op andere plaatsen aan de vossen worden toegeschreven. Chamberlain zegt: “De menschelijke wezens, die met de honden een verbond hebben gesloten, worden inu-gami-mochi genoemd—wat beteekent ‘eigenaars van een hondgod’. Als de geest van zulk een met magische eigenschappen bedeelden hond er op uitgaat om kwaad te doen, blijft zijn lichaam achter, en wordt hoe langer hoe zwakker, terwijl het zelfs somtijds uitteert en sterft. Als dit het geval is, kiest de geest bij zijn terugkomst zijn woning in het lichaam van een toovenaar, die daarna machtiger wordt dan ooit te voren.”
Shippeitarō en de Spookkatten.
Een ridder zocht eens een schuilplaats in een eenzamen en vervallen tempel op een berg. Tegen middernacht werd hij gewekt door het hooren van een vreemd geluid. Toen hij rondkeek zag hij een aantal katten, die dansten en gilden en schreeuwden, en herhaaldelijk hoorde hij de woorden: ”Vertel het niet aan Shippeitarō”
Tegen middernacht verdwenen de katten plotseling, er heerschte stilte in den vervallen tempel, en onze krijgsman was in staat zijn slaap te hervatten.
Den volgenden morgen verliet de jonge ridder het spookhuis, en kwam aan één of twee kleine gebouwen in de nabijheid van een dorp. Toen hij één van die huizen voorbijkwam, hoorde hij een luid gejammer en geklaag, en vroeg hij naar de oorzaak van het verdriet.
“Helaas!” zeiden zij, die zich in de nabijheid van den ridder bevonden, “gij moogt wel vragen, waarom wij zoo diep bedroefd zijn. Van nacht zal de berggeest onze schoonste maagd in een groote kooi naar den vervallen tempel dragen, waar gij den nacht hebt doorgebracht, en tegen den morgen zal zij door den boozen berggeest worden verslonden. Ieder jaar verliezen wij op die wijze een meisje, en er is niemand om ons te helpen.”
De ridder, door die treurige woorden diep bewogen, en begeerig van dienst te zijn, zeide: “Wie of wat is Shippeitarō? De booze geesten in den vervallen tempel gebruikten herhaaldelijk dien naam.”
“Shippeitarō”, zoo sprak één der omstanders, “is een dappere en prachtige hond, en is het eigendom van den hoogsten ambtenaar van onzen Vorst.”
De ridder spoedde zich voort, terwijl het hem gelukte Shippeitarō voor één nacht in zijn bezit te krijgen, en nam den hond met zich mede terug naar het huis van de weenende ouders. Reeds was de kooi voor het meisje gereed gezet, en in die kooi plaatste hij Shippeitarō, en zoo bereikte hij met een aantal jonge mannen, die hem moesten bijstaan, den door spoken bezochten tempel. Maar de jonge mannen wilden niet op den berg blijven, daar zij doodelijk bevreesd waren, en na hun taak te hebben volbracht, gingen zij weer terug, zoodat de ridder en de hond alleen achterbleven.
Tegen middernacht kwamen de spookkatten terug, terwijl zij een kater in hun midden hadden van ontzaglijke grootte, die vreeselijke woest was. Zoodra het monster de kooi zag, sprong hij met kreten van vreugde er om heen, door zijn makkers vergezeld.
Toen de ridder een gunstig oogenblik had gevonden, opende hij de kooi; Shippeiratō sprong er uit en hield de groote kat in zijn tanden. Een oogenblik later trok zijn meester zijn zwaard en doodde het boosaardige monster. De andere katten waren te zeer verbaasd over wat zij zagen, dan dat zij er aan dachten te ontsnappen, en de flinke Shippeitarō maakte korte metten met die dieren. Zoo werd het dorp niet langer verontrust door de plunderingen van den berggeest, en getrouw aan zijn ridderplicht gaf de ridder al de eer aan den flinken Shippeitarō.
De oude Man die de boomen deed bloeien.
Toen eens een oude man en zijn vrouw in den tuin bezig waren, werd hun hond plotseling zeer opgewonden terwijl hij zijn kop boog en op één bepaalde plaats den grond besnuffelde. De oude menschen, die in de meening verkeerden, dat hun lieveling iets lekkers had gevonden om te eten, brachten een spade en begonnen te graven, en tot hun verbazing groeven zij een groot aantal goudstukken en zilverstukken op, en bovendien een groote hoeveelheid kostbare schatten. Met dien zooeven verworven rijkdom in hun bezit, liet het oude paar geen tijd verloren gaan, om aalmoezen onder de armen te verdeelen.
Toen de naaste buren hoorden, welk fortuintje de oude lieden gehad hadden, lokten zij den hond en spreidden zij alle soorten van lekkernijen voor hem uit, in de hoop, dat het dier ook hun groote diensten zou bewijzen. Maar de hond, die bij vroegere gelegenheden door zijn gastheeren slechts was behandeld, weigerde te eten, en op het laatst sleepte het paar den hond nijdig in den tuin. Onmiddellijk begon de hond te snuffelen, en juist waar hij snuffelde, begon het hebzuchtige volk te graven; maar zij groeven geen schatten op, en al wat zij vonden was niets dan waardelooze afval. Het oude paar doodde in hun nabijheid en onder hun teleurstelling den hond en begroeven hem onder een pijnboom.
De brave oude man hoorde toevallig later, wat zijn trouwen hond was overkomen, en erg bedroefd ging hij naar de plek, waar zijn lieveling begraven was, en plaatste voedsel en bloemen op zijn graf, onder het vergieten van heete tranen.
Dien nacht kwam de geest van den hond naar zijn meester, en zeide: “Hak den boom om, waar ik begraven ben, en maak van het hout een mortier, en denk aan mij, zoo dikwijls gij dien gebruikt.”
De oude man voerde de instructies uit, en hij ontdekte, dat, zoodra hij de rijstkorrels in den houten mortier fijnstampte, iedere korrel in een kostbaren schat veranderde.
De slechte buren, die den hond hadden geleend, hadden niet de minste gewetenswroeging, om ook den mortier te leenen, maar bij dat slechte volk veranderde de rijst onmiddellijk in vuil, zoodat zij in hun nijdigheid den kostbaren mortier stuksloegen en verbrandden.
Ten tweeden male verscheen de geest van den hond vóór zijn meester, en deelde hem mede, wat er gebeurd was, terwijl hij er aan toevoegde: “Als gij de asch van den mortier over verdorde boomen strooit, zullen zij onmiddellijk vol bloesems komen”, en na die woorden te hebben gesproken, verdween de geest.
De goedhartige oude man verzamelde de asch, en na die in een mand te hebben geplaatst, reisde hij van dorp tot dorp en van stad tot stad, en wierp de asch over verdorde boomen; zooals de hond had beloofd, kwamen die plotseling in bloei. Een prins hoorde van die wonderen, en beval den ouden man vóór hem te verschijnen, bij welke gelegenheid hij hem verzocht zijn wondermacht te laten zien. Dit deed de oude man, en innig verheugd verdween hij met de talrijke vorstelijke geschenken, die hij had gekregen.
De buren van den ouden man, die van die wonderen hadden gehoord, verzamelden de overgebleven asch van den wonderbaarlijken mortier, en de slechte man trok zelf het land door, terwijl hij beweerde, dat hij in staat was verdorde of doode boomen te doen herleven. Evenals de oorspronkelijke bewerker van wonderen, verscheen de hebzuchtige oude man in het paleis; hem werd opgedragen een verdorden boom weer levend te maken. De oude man klom in een boom en verstrooide de asch, maar de boom bleef nog steeds dor en de asch verblindde den Prins en deed hem bijna stikken. Daarop werd de oude bedrieger half doodgeslagen, en hij vertrok in een hoogst ongelukkigen toestand.
De vriendelijke oude man liet, na zijn buren over hun slechtheid te hebben berispt, hen toch in zijn rijkdom deelen, en het echtpaar, dat vroeger gemeen, wreed en slim geleefd had, leidde in het vervolg een goed en deugdzaam leven.
De Zeekwal en de Aap.1
Rin-Jin, de Koning der Zee, koos als vrouw een jonge, schoone Drakenprinses. Zij waren nog niet lang getrouwd, toen de schoone Koningin ziek werd, en alle adviezen en alle zorgen van de beste geneeskundigen van het land waren vruchteloos.
“Ach”, snikte de Koningin, “er is maar één ding, dat mij van mijn ziekte kan genezen”.
“Wat is dat?” vroeg Rin-Jin.
“Als ik de lever van een levenden aap eet, zal ik onmiddellijk genezen. Zie, wat ik u bidden mag, dat gij een lever van een aap voor mij krijgt, want ik weet, dat niets anders mijn leven zal redden.”
Daarom riep Rin-Jin een zeekwal naar zich toe, en zeide: “Ik wensch, dat gij aan land zwemt en met een levenden aap op uw rug terugkeert, want ik wil zijn lever gebruiken, opdat onze Koningin haar gezondheid herkrijge. Gij zijt het eenige schepsel, dat die taak kan volbrengen, want gij alleen hebt voeten en zijt in staat op het strand te loopen. Om den aap te overreden, te komen, moet gij hem vertellen van de wonderen der diepte en van de zeldzame schoonheden van mijn groot paleis, met zijn parelen op den bodem en zijn muren van koraal”.
De zeekwal, die zich verheugde, dat de gezondheid en het geluk van haar meesteres van den goeden uitslag van haar onderneming afhing, verloor geen tijd met naar een eiland te zwemmen. Nauwelijks was zij aan land gestapt, of zij zag een prachtigen aap, die in de takken van een pijnboom speelde.
“Zeg eens!” sprak de zeekwal, “ik vind dit eiland erg leelijk. Wat een vervelend en ellendig leven moet gij hier leiden! Ik kom uit het Rijk der Zee, waar Rin-Jin regeert in een groot en prachtig paleis. Misschien zoudt gij er lust in hebben, een nieuw land te zien, waar overvloed van vruchten is en waar het altijd prachtig weer is. Als gij dat prettig vindt, klim dan op mijn rug, en ik zal u met veel genoegen naar het Rijk der Zee medenemen”.
De Zeekwal en de Aap
“Ik neem gaarne uw uitnoodiging aan”, zeide de aap, terwijl hij uit den boom nederdaalde, en rustig op den rug van de zeekwal ging zitten.
“Tusschen twee haakjes”, zeide de zeekwal, toen hij ongeveer de helft van de terugreis had afgelegd, “Ik onderstel, dat gij uw lever hebt medegebracht, niet waar?”
“Wat een persoonlijke vraag!” antwoordde de aap. “Waarom vraagt gij dit?”
“Onze Zeekoningin is gevaarlijk ziek”, zeide de dwaze zeekwal, “en alleen de lever van een levenden aap kan haar leven redden. Als wij in het paleis komen, zal een dokter uw lever gebruiken en mijn meesteres zal weer herstellen”.
“Ach kom!” riep de aap uit, “ik had gewild, dat gij mij dit hadt medegedeeld, voordat wij het eiland hadden verlaten. Geloof mij, gij vergist u, waarde zeekwal. Ik heb een aantal levers op een pijnboom hangen, en ik had u gaarne een willen afstaan, om het leven van uw Koningin te sparen. Als gij mij naar het eiland wilt terugbrengen, zal ik er een halen. Het is bijzonder ongelukkig, dat ik vergeten heb een lever mede te brengen.”
De lichtgeloovige zeekwal draaide om en zwom weer naar het eiland terug. Oogenblikkelijk nadat de zeekwal het strand had bereikt, sprong de aap van haar rug en sprong rond op de takken van een boom.
”Lever”, zeide de aap grinnikend, “spraakt ge van lever? Jij, dwaze oude zeekwal, je zult nooit mijn lever krijgen!”
Eindelijk bereikte de zeekwal het paleis, en vertelde Rin-Jin zijn treurig verhaal. De Zeekoning werd razend van drift. “Slaat haar murw!” riep hij tot zijn omgeving. “Slaat die dwaze kwal zóólang, totdat zij geen bot meer in haar lichaam heeft!”
Zoo verloor de zeekwal na dat ongelukkige uur haar schaal, en alle zeekwallen, die na haar dood in zee geboren zijn, missen haar schaal, en zijn tot op den huidigen dag niets anders dan gelei gebleven.
Het Bronzen Paard.
Op den feestdag van de Minige, of “Het ontsnappen van het Lichaam”, rijdt, zooals men zegt, de Godheid van Kitzuki, Oho-Kuninushi, door de straten op het Bronzen Paard. De ceremonies, aan dat feest verbonden, zijn van een zóó geheimzinnigen aard, dat alleen de dienstdoende priester het geheim na zijn dood aan zijn zoon kan mededeelen door tusschenkomst van den geest van den overledene. De groote gesneden draak van Kitzuki kroop, naar men meende, bij zekere gelegenheid over de daken van een aantal huizen, maar toen zijn houten strot was doorgesneden, bleef hij eenvoudig een kunstwerk, dat de bewoners niet langer last veroorzaakte. Ook bronzen wild uit Matsue, een hert en een hinde, had wonderbaarlijke macht, en kon des nachts door de straten rennen. Die bezoeken waren zóó talrijk en zóó lastig, dat eindelijk hun koppen werden afgesneden, en zoo kwamen hun dolle sprongen tot een einde. De reusachtige schildpad van den Gesshōji tempel, een steenen kolos, omstreeks zestien voet hoog, werd herhaaldelijk aangetroffen, terwijl zij pogingen aanwendde, een vijver, met lotus bedekt, over te zwemmen. Dit wezen werd evenals dat, wat wij zooeven hebben vermeld, verminkt, en zijn middernachtelijke tochten werden voor goed gestuit.
1 De drie mystieke Apen spelen een rol in de Japansche legenden. Mizaru wordt voorgesteld met zijn handen voor zijn oogen, Kikazaru met zijn handen over zijn ooren, en Iwazaru met zijn handen op zijn mond. Die mystieke apen zijn een zinnebeeld van “Hem die geen kwaad ziet, hem die geen kwaad hoort, hem die geen kwaad spreekt.”
Hoofdstuk XXIII. Legenden omtrent Vogels en Insecten.
Vogels.
Wij hebben reeds gewezen op enkele vogels, waarvan in Japansche legenden melding wordt gemaakt, den fazant in het verhaal van Momotaro, den Ho-Ho Vogel, de Brug van Eksters in het verhaal van Tanabata, het geheimzinnige licht, dat van den blauwen reiger zou hebben uitgestraald, den Dondervogel, enz. De Sekirei of kwikstaartjes zijn gewijd aan Izanagi en Izanami, immers het was door die vogels, dat die godheden voor het eerst de kunst der liefde leerden kennen, en zelfs niet de God der Vogelverschrikkers kan hen verschrikken. Toen de groote held Yamato-take stierf, veranderde hij, naar men meent, in een witten vogel, en wij lezen in de Hō-jōki1, dat Chōmei zich verbeeldde, dat hij in het geluid van een goudfazant de kreten van zijn moeder hoorde. Mythische schepselen, zooals de Tengu, hebben bepaalde eigenschappen van vogels, maar toch kunnen zij niet onder de vogels gerangschikt worden, en om die reden worden zij op een andere plaats in dit boek behandeld.
De Haan.
De God van Mionoseki heeft een hekel aan hanen en hennen en aan alles wat met die vogels samenhangt, de bevolking eerbiedigt dien duidelijk uitgesproken weerzin. Bij zekere gelegenheid werd een stoomboot, kort nadat zij in volle zee was gekomen, door een hevigen storm overvallen, en de meening was, dat de God van Mionoseki, die God der zeelieden is, ernstig moet beleedigd zijn geweest. Ten slotte ontdekte de kapitein, dat één van zijn passagiers een pijp rookte, versierd met een afbeelding van een kraaienden haan. De pijp werd onmiddellijk in zee geworpen, en de storm ging liggen.
Wij zijn in staat de reden van de haat van den God tegen den haan uit de volgende legende af te leiden. In de Kojiki lezen wij, dat de zoon van de Godheid van Kitsuki menig uur in Mionoseki doorbracht met het vangen van vogels en visschen. In die dagen was de haan zijn vertrouwde vriend, en het was de plicht van dien vogel, hard te kraaien, als de tijd voor den God was aangebroken, om van de jacht terug te keeren. Eens op een keer vergat de haan echter te kraaien; ten gevolge daarvan verloor de God, in zijn haast om in zijn boot terug te keeren, één van zijn roeiriemen, zoodat hij verplicht was, het schip met zijn handen voort te drijven, die hevig door visschen gebeten werden.
Hoe Yoritomo door twee duiven werd gered.
Toen Yoritomo in een gevecht tegen Oba-Kage-chika verslagen was, werd hij gedwongen zich met zes van zijn volgelingen terug te trekken. Zij holden in volle vaart door een bosch, en toen zij een langen hollen boom vonden, kropen zij daar in, om daar een schuilplaats in te vinden.
Te gelijker tijd zeide Oba Kage-chika aan zijn neef Oba Kagetoki: “Ga naar Yoritomo zoeken, want ik heb alle reden te gelooven, dat hij in dit bosch verborgen is. Ik zal mijn manschappen zóó opstellen, dat het onmogelijk is voor onzen vijand, te vluchten.”
Oba Kagetoki vertrok, volstrekt niet ingenomen met de zending, want hij was eertijds met Yoritomo zeer bevriend geweest. Toen hij den hollen boom bereikte en door een gat in den stam zag, dat zijn oude vriend daarin verborgen was, kreeg hij medelijden met hem, en keerde hij naar zijn neef terug, terwijl hij zeide: “Ik geloof, dat Yoritomo, onze vijand, niet in het bosch is.”
Toen Oba-Kage-chika die woorden hoorde, riep hij woedend: “Je liegt! Hoe is het mogelijk, dat Yoritomo zoo spoedig is kunnen ontsnappen, terwijl mijn manschappen om het bosch gelegerd waren en op wacht stonden? Wijs mij den weg, en ik zal u met enkelen van mijn manschappen volgen. Geen listen of kunsten dezen keer, beste neef, of ge zult er streng voor gestraft worden.”
Na verloop van tijd bereikte de troep den hollen boom, en Kage-chika was op het punt, den boom binnen te gaan, toen zijn neef uitriep: “Blijf hier staan! Wat is dat voor dwaasheid? Kunt ge niet zien, dat er een spinneweb over de opening gesponnen is? Hoe zou iemand in den boom kunnen zijn gekropen, zonder het web te breken? Laat ons ergens anders onzen tijd nuttiger besteden”.
Maar Kage-chika was nog altijd achterdochtig tegenover zijn neef, en hij stak zijn boog in den hollen stam. Deze raakte bijna den ineengedoken Yorikomo aan, toen twee witte duiven plotseling uit de holte vlogen.
“Helaas!” riep Kage-chika uit, “gij hebt gelijk, onze vijand kan hier niet verborgen zijn, want duiven en een spinneweb zouden dit niet mogelijk maken”.
Door de tijdige hulp van twee duiven en een spinneweb was het den grooten held Yoritomo mogelijk gemaakt, te ontsnappen, en toen hij in latere jaren Shōgun werd, liet hij tempels bouwen voor Hachiman, den Oorlogsgod, uit dankbaarheid voor zijn bevrijding, immers de duiven worden in Japan beschouwd als de boden van den oorlog en niet van den vrede, zooals dit bij ons het geval is.
De Hototogisu.
Een eenzame stem!
Riep soms de maan?
’t Was slechts de Hototogisu.
Uit het Japansch.
Er is een geheimzinnige vogel, de Hototogisu, die op klagenden toon zijn eigen naam roept, terwijl hij dien aldus in losse lettergrepen verdeelt: ho-to-to-gi-su. Volgens de legende is het geen aardsche vogel, maar trekt hij weg uit het Rijk van den Dood op het einde van Mei, en waarschuwt alle boeren, die hem zien, dat de tijd gekomen is, de rijst te zaaien. Sommigen verklaren het geluid van den vogel als beteekende het: “Is de Kakemono opgehangen?” anderen, dat het zachtkens herhaalt: “Het is nu bepaald beter naar huis terug te keeren.” Die laatste verklaring is typisch Japansch, want als men meent, dat de zielen in den zomer terugkeeren, dan is het niet vreemd te meenen, dat ten minste één der vogels naar de oude bosschen en stroomen en heuvelen van Nippon terugvliegt.
De Musch, waarvan de tong is uitgesneden.
Een nijdige oude vrouw was aan haar waschtobbe, toen de lievelingsmusch van haar buurman al de stijfsel opat, daar zij die voor gewoon voedsel aanzag. De oude vrouw was zóó boos over het gebeurde, dat zij de tong van de musch uitsneed, en de ongelukkige vogel vloog weg naar een berg. Toen het oude paar, aan hetwelk de musch toebehoorde, vernomen had, wat geschied was, verlieten zij hun huis en ondernamen zij een groote reis, totdat de fortuin hun zóó gunstig was, dat zij hun lievelingsmusch terugvonden.
De musch was niet minder verheugd, toen zij haar meester en meesteres had terugvonden, en verzocht hen, haar woning binnen te treden. Toen zij dit gedaan hadden, werden zij onthaald op een groote hoeveelheid visch en saké, en werden zij bediend door de vrouw, de kinderen en kleinkinderen van de musch, en niet tevreden met die daden van gastvrijheid, danste het gevederde dier een hopsasa, de Musschendans genaamd.
Toen het tijd was voor het oude paar, om naar huis terug te keeren, bracht de musch twee rieten manden en zeide: “De ééne is zwaar, en de andere is licht. Welke zoudt gij liefst willen hebben?”
“O, de lichte”, antwoordde het oude paar, “want wij zijn oud en de reis is lang”.
Toen de oude lieden hun huis hadden bereikt, openden zij de mand, en tot hun vreugde en verbazing ontdekten zij goud en zilver, juweelen en zijde. Zoo snel konden zij de kostbare zaken niet uit de mand halen, of een onuitputtelijke voorraad kwam daarvoor in de plaats, zoodat de wonderbaarlijke mand met schatten niet kon geledigd worden; het gelukkige oude paar werd rijk en voorspoedig.
Het duurde niet lang, of de oude vrouw, die de tong van de musch had uitgesneden, hoorde van den voorspoed van haar buren; zij haastte zich dan ook te informeeren, waar die wonderbaarlijke musch te zien was.
Nadat zij daaromtrent zekerheid had gekregen, kostte het haar geen moeite de musch te vinden. Toen de vogel haar zag, vroeg hij, welke der twee manden zij het liefst zou willen medenemen, de zware of de lichte. De wreede en hebzuchtige oude vrouw koos de zware, daar zij meende, dat daarin meer schatten waren dan in de lichte; maar toen zij, hijgende van inspanning haar huis had bereikt, en de mand opende, sprongen duivels op haar toe, die haar in stukken trokken.
Een edel Offer.
Er was eens een man, die er dol op was, vogels te schieten. Hij had twee dochters, trouwe volgelingen van Buddha, en ieder op haar beurt wees op de dwaasheid van die wreede liefhebberij van haar vader, en smeekte hem niet roekeloos het leven van een schepsel te verwoesten. Maar de man was koppig en wilde niet luisteren naar de smeekingen van zijn dochters. Eens verzocht een buurman hem, twee ooievaars te schieten, en hij beloofde dit te doen. Toen de vrouwen hoorden, wat haar vader voornemens was te doen, zeiden zij: “Laten wij ons in heldere witte kleeren kleeden en van nacht naar het strand gaan, want het is een plaats, die druk door ooievaars bezocht wordt. Indien vader één van ons bij ongeluk doodt in plaats van de ooievaars, zal het een goede les voor hem zijn, en zal hij zeker berouw hebben over zijn snood gedrag, dat in strijd is met de zachtmoedige leerstellingen van Buddha.”
Dien nacht ging de man naar het strand, en de bewolkte lucht maakte het voor hem moeilijk, ooievaars te herkennen. Eindelijk zag hij echter twee witte voorwerpen in de verte. Hij schoot; onmiddellijk vielen de lichamen neer, en hij liep naar de plaats waar zij lagen, maar hij ontdekte, dat hij zijn beide edele, zelfopofferende dochters had getroffen. Door smart terneergeslagen, richtte hij een brandstapel op en verbrandde hij de lijken van zijn arme kinderen. Na dit alles verricht te hebben, schoor hij zijn hoofd, ging in de bosschen en werd een kluizenaar.
Een paar vogels Phoenix.
Een handig meisje, Saijosen genaamd, was bezig met borduren. Op zekeren dag bezocht haar een oud man, en zeide: “Borduur voor mij op een stuk doek een paar vogels phoenix”. Saijosen willigde gaarne dit verzoek in; toen nu de vogels geborduurd waren, sloot de oude man zijn oogen en wees met zijn vinger naar de vogels. Onmiddellijk werden de vogels levend, en het meisje en de oude man stegen op hun rug en verdwenen in de lucht.
Insecten.
Er is reeds veel geschreven over de Japansche Semi, of boomkrekeltjes, en het lijkt ons vreemd, dat die kleine schepseltjes zouden worden gekocht en in kleine kooien geplaatst, waar zij op bijzonder liefelijke wijze zingen. Lafcadio Hearn doet ons in Kottō een pathetisch verhaal over één van die insecten. Hij vertelt ons, dat zijn bediende vergat het diertje voedsel te geven, en dat het langzamerhand ophield te zingen, en ten slotte genoodzaakt was zijn eigen teere ledematen op te eten.
Het gezang van de minminzemi gelijkt op dat van een Buddhistischen priester, terwijl de groene Semi of higurashi een geluid maakt als van een zacht klinkend klokje. Als men een gedroogden kever bij zich draagt, neemt, zoo meent men, iemands voorraad kleeren toe. Bij de legenden, die hier volgen, moet men er aan denken, dat naar de leerstellingen der Buddhisten ieder leven heilig is, en bovendien dat de Buddhisten gelooven, dat de ziel van een man of vrouw om de ééne of andere zonde zelfs in het kleine lichaam van een insect kan binnentreden.
Waterjuffers.
“De gouden middagzon, die licht en warmte geeft,
Zij werpt haar stralen, waar de waterjuffer zweeft,
Die, roodgekleurd, doorklieft de ijle lucht,
Waar niets verstoort der dagen kalme vlucht!”
Naar Clara A. Walsh.
De waterjuffer wordt dikwijls in de Japansche poëzie vermeld, maar nergens meer pathetisch dan in de volgende regels, door Chiyo geschreven na den dood van haar zoontje:
“Hoe ver zou hij wel hebben rondgedwaald,
En op zijn tocht de waterjuffer ingehaald?”
Chiyo geeft in die schoone regels veel te denken, want in haar moederliefde is er geen droevige voorstelling van den Dood. Zij beschouwt het toekomstige leven van haar kind als den gelukkigsten speeltijd. Ook in deze regels vindt men het Japansche denkbeeld van de terugkomst van de ziel.
De bekoorlijkste Japansche waterjuffer wordt Tenshi-tombō, “de Waterjuffer van den Keizer” genoemd. Er is een grootere soort, die bij voorkeur door kinderen wordt gezocht, en van die soort zijn er veel meer wijfjes dan mannetjes. Jongens binden een wijfje aan een boom, en zingen: “Gij, mannetje, Koning van Korea, schaamt gij u niet, om van de Koningin van het Oosten weg te vluchten?” Dit vreemde gezang is een toespeling op de verovering van Korea, zooals de legende, waarnaar wij later zullen wijzen, vermeldt; het gevolg van dit gezang is, dat het mannetje er op afkomt. Men gelooft ook, dat wanneer de ééne of andere figuur in de lucht wordt geteekend, dit de macht heeft, de waterjuffer te verlammen, die men wenscht te vangen.
De strijd der Vuurvliegen
De Terugkeer van Tama.
Kazariya Kyūbei, een koopman, had een dienstbode, Tama genaamd. Tama werkte goed en opgewekt, maar zij was slordig op haar kleeren. Op zekeren dag, toen zij vijf jaren in dienst van Kyūbei was geweest, zeide haar meester tot haar: “Tama, hoe komt het, dat gij in afwijking van de meeste meisjes geen verlangen schijnt te hebben, er op zijn voordeeligst uit te zien? Als ge uitgaat, draagt ge uw werkkleeren. Bij dergelijke gelegenheden moest ge eigenlijk een mooi gewaad dragen.”
“Goede meester”, zeide Tama, “gij hebt gelijk, dat gij mij berispt, daar gij niet weet, waarom ik gedurende al die jaren oude kleeren heb gedragen, en geen poging heb in het werk gesteld, mij zoo goed mogelijk te kleeden. Toen mijn vader en mijn moeder stierven, was ik nog een kind, en daar ik geen broers of zusters had, was het mijn taak Buddhistische godsdienstplechtigheden te doen verrichten ten behoeve van mijn ouders. Opdat dit zou kunnen geschieden, heb ik het geld gespaard, dat gij mij hebt gegeven, en voor mij zelf zoo weinig mogelijk uitgegeven. Nu zijn de grafsteenen in den Jōrakuji tempel geplaatst en daar ik de priesters mijn geld heb gegeven, zijn de godsdienstige plechtigheden volbracht. Mijn wensch is vervuld, en terwijl ik u om vergiffenis vraag, beloof ik u, dat ik mij in het vervolg beter zal kleeden.”
Voordat Tama stierf, vroeg zij haar meesteres, het overgebleven geld, dat zij gespaard had, te bewaren. Korten tijd na haar dood kwam een groote waterjuffer het huis van Kyūbei binnen. Het was in dat jaargetijde, het tijdperk der grootste koude, heel iets bijzonders, als waterjuffers gezien werden, en de meester van het huis was dan ook bijzonder verbaasd. Met de grootste zorg zette hij het insect buiten de deur; maar onmiddellijk vloog het terug, en zoo dikwijls het werd verwijderd, kwam het weer binnen. “Die waterjuffer”, zoo sprak de vrouw van Kyūbei, “zou wel Tama kunnen zijn.” Kyūbei sneed een klein stukje uit de vleugels van het insect, en droeg toen het diertje een heel eind ver buiten zijn woning. Maar den volgenden dag keerde het weer terug, waarop Kyūbei de vleugels van het lichaam van het insect rood verfde, en het nog veel verder buiten zijn woning droeg. Twee dagen later kwam het insect weer terug, en de kerf in zijn vleugels, en het rood, waarmede het bedekt was, lieten geen twijfel over den geest van Kyūbei en zijn vrouw, dat dit volhardende insect inderdaad Tama was.
“Ik meen”, zeide de vrouw van Kyūbei, “dat Tama naar ons is teruggekeerd, omdat zij verlangt, dat wij iets voor haar zullen doen. Ik heb het geld, dat zij mij verzocht te houden. Laten wij het aan de priesters geven, opdat deze voor haar ziel kunnen bidden.” Toen zij deze woorden had gesproken, viel het insect dood op den grond.
Kyūbei en zijn vrouw plaatsten de waterjuffer in een doos, en gingen met het geld van Tama naar de priesters. Een sutra werd over het lijk van het insect uitgesproken, waarna het behoorlijk in den tuin van tempel werd begraven.
Sanemori en Shiwan.
Sanemori, die een groot krijgsman was, was eens, op een paard gezeten, bezig een vijand te bevechten. Tijdens het gevecht gleed zijn paard uit en rolde in een rijstveld. Het gevolg van dit ongeluk was, dat zijn tegenstander in de gelegenheid was hem te dooden, en van dat oogenblik af werd Sanemori een insect, dat de rijst opat, en bekend was onder de landbouwers van Izumo als Sanemori-San. Gedurende bepaalde zomernachten steken de boeren in hun rijstvelden vuren aan, om het insect aan te trekken; zij spelen op fluiten en slaan op tamboerijnen, onder den uitroep: “O, eerwaardige Sanemori, verwaardig u, hierheen te komen!” Daarna worden godsdienstige ceremonies volbracht, en een nabootsing in stroo van een ruiter te paard wordt òf verbrand òf in het water geworpen. Men gelooft, dat die ceremonie het gunstige gevolg heeft, dat de velden verlost worden van het insect, dat de rijst opeet.
Van den Skiwan, een klein geel insect, dat leeft van komkommers, wordt verhaald, dat hij eertijds een geneesheer is geweest. Die geneesheer was, daar hij in een samenzwering betrokken was, gedwongen zijn woonplaats te verlaten, maar toen hij trachtte te ontsnappen, raakte zijn voet verward, in de kronkelende ranken van een komkommerbed, en werd door zijn vervolgers gedood. Zijn vertoornde geest werd een shiwan, en van dien dag af tot op onzen tijd leeft dat insect van komkommers.
Glimwormen.
“Voor dezen wilgeboom schijnt de tijd van uitbotten in de de duisternis te zijn teruggekeerd—zie naar de glimwormen.”
In de oude dagen was het jachtmaken op glimwormen één van de uitspanningen van aanzienlijke edelen, doch tegenwoordig is het alleen het tijdverdrijf van kinderen. Maar die jachtpartijen hebben niets van haar schilderachtigheid verloren, en dat lichtgevende insect is het onderwerp geweest van menig schoon gedicht, zooals: “O, die slimme glimwormen! als zij worden opgejaagd, verbergen zij zich in het maanlicht!”
Maar ook volwassen personen gaan er met denzelfden ijver op uit, glimwormen te bewonderen, als zij bloemen gaan bekijken. Voor den geest van die groote minnaars der Natuur gelijken de glimwormen op de schitterende bloemblaadjes van een vreemde lichtgevende bloem, of op een aantal flikkerende sterren, die de lucht hebben verlaten, om op aarde te wandelen. In den zomertijd bezoeken duizenden menschen Uji, om de Hotani-Kassen, of strijd der glimwormen te zien. Van den oever der rivier vliegen myriaden van die glinsterende insecten heen en weer, en in een oogenblik vormen zij een groote zilverkleurige wolk. De wolk breekt en de stroomende rivier, die een oogenblik te voren zoo donker was als zwart fluweel, wordt een kronkelende streep glinsterende juweelen. Het is dan ook geen wonder, dat de Japansche dichter uitroept: “Zie ik alleen glimwormen, die met den stroom wegdrijven? Of drijft de Nacht zelf weg, met zijn wemelende sterren?”
Er is een legende verbonden aan dit betooverende schouwspel. Men meent, dat de Minamoto-Glimworm en de Taira-Glimworm de geesten zijn van de oude krijgslieden der Minamoto- en Taira-stammen. In den nacht van den twintigsten dag van de vierde maand leveren zij een hevig gevecht op de Uji Rivier. In dien nacht worden alle opgesloten glimwormen losgelaten, opdat zij weder de oude gevechten der stammen uit de twaalfde eeuw zouden leveren. De beteekenis der glimwormen als geesten wordt bovendien versterkt door het feit, dat die insecten bij voorkeur ronddwalen rondom wilgeboomen—de boomen, die in Japan het meest met geestverschijningen samenhangen. In oude tijden meende men, dat glimwormen geneeskundige eigenschappen bezaten. Zalf van glimwormen maakte, zoo beweerde men, alle vergiften onschadelijk, en bovendien had die zalf de macht, booze geesten te verdrijven en een woning te behoeden tegen de aanvallen van roovers.
Een vreemde Droom.
Een jonge man uit Matsue keerde van een bruiloft terug, toen hij vlak voor zijn huis een glimworm zag. Hij bleef een oogenblik stilstaan, verbaasd, dat hij in een kouden winternacht een dergelijk insect zag, terwijl er sneeuw op den grond lag. Toen hij daar stond na te denken, vloog een glimworm naar hem toe; de jonge man sloeg er naar met zijn stok, maar het insect vloog weg en ging naar den tuin, die aan den zijnen grensde. Den volgenden dag begaf hij zich naar het huis van zijn buurman, en was hij op het punt zijn ervaringen van den vorigen nacht te vertellen, toen de oudste dochter van het gezin de kamer binnenkwam, en uitriep: “Ik had niet het minste vermoeden, dat gij hier waart, en toch waart gij een oogenblik te voren in mijn gedachten. Den vorigen nacht droomde ik, dat ik een glimworm werd. Het leek alles heel echt en heel mooi, en terwijl ik heen en weer vloog, zag ik u en vloog naar u toe, met het plan, u te vertellen, dat ik had leeren vliegen, maar gij duwdet mij met uw stok op zij, en dat voorval maakt mij nog altijd zenuwachtig.”
Toen de jonge man die woorden van de lippen van zijn verloofde had gehoord, zweeg hij over het voorgevallene.
De “Wraak van Kanshiro.2
In het dorp Funakami woonde een godvruchtige oude boer, Kanshiro genaamd. Ieder jaar deed de oude man verschillende bedevaarten naar bepaalde tempels, waar hij bad en den zegen der goden afsmeekte. Eindelijk echter werd hij zóó zwak en hulpeloos, dat hij overtuigd was, dat zijn aardsche dagen geteld waren, en dat hij waarschijnlijk nog juist de kracht zou hebben, om één bezoek te brengen aan de groote tempels te Ise. Toen de dorpsbewoners dit edele besluit vernamen, gaven zij hem met groote milddadigheid een som geld, opdat de hooggewaardeerde oude boer die aan de heilige tempels zou schenken.
Kanshiro ging op zijn pelgrimstocht met het geld in een zak, dien hij om zijn nek droeg. Het weer was bijzonder heet, en de hitte en de vermoeienis van de reis maakten den ouden man zóó ziek, dat hij verplicht was enkele dagen in het dorp Myojo te blijven. Hij ging naar een kleine herberg en vroeg Jimpachi den herbergier, zijn geld voor hem te bewaren, terwijl hij er bij voegde, dat het een offerande was, die hij bracht aan de Goden te Ise. Jimpachi nam het geld, en beloofde den ouden man, dat hij er goed voor zou waken, en dat hij bovendien voor hem zou zorgen.
Den zesden dag betaalde de oude man, hoewel nog ver van hersteld, zijn rekening, nam den zak van den herbergier terug, en ging verder op reis. Daar Kanshiro een aantal bedevaartgangers in de nabijheid zag, keek hij niet in den zak, maar verborg dien zorgvuldig in den grooten zak, die een geringe hoeveelheid kleeren en voedsel bevatte.
Toen Kanshiro ten slotte onder een pijnboom ging rusten, haalde hij den zak met geld te voorschijn en keek er in. Helaas! Het geld was gestolen, en steenen van hetzelfde gewicht waren daarvoor in de plaats gelegd. De oude man keerde snel naar den herbergier terug, en verzocht hem het geld terug te geven. Jimpachi werd ontzettend boos, en ranselde hem flink af.
De arme oude man kroop weg uit het dorp, en bereikte drie dagen later met zeldzame krachtsinspanning de heilige tempels te Ise. Hij verkocht zijn eigendommen, om het geld terug te betalen, dat zijn brave buurlieden hem hadden gegeven, en met geld, dat overgebleven was, zette hij zijn pelgrimstocht voort, totdat hij tenslotte verplicht was, om voedsel te bedelen.
Drie jaar later ging Kanshiro naar het dorp Myoto, en vond dat de herbergier, die hem zoo slecht had behandeld, er nu betrekkelijk goed aan toe was, en in een groot huis woonde. De oude man ging naar hem toe en zeide: “Gij hebt heilig geld van mij ontvangen, en ik heb mijn geringe bezittingen verkocht, ten einde het terug te betalen aan hen, die het mij hadden gegeven. Van dat oogenblik af ben ik een bedelaar geweest, maar wees er zeker van, dat de wraak u zal bereiken!”
Jimpachi vervloekte den ouden man en vertelde hem, dat hij zijn geld niet had gestolen. Toen de twist op zijn hevigst was, greep een politieagent hem aan, en sleepte hem weg uit het huis, terwijl hij hem zeide, dat hij gevangen genomen zou worden, als hij durfde terug keeren. Aan het uiteinde van het dorp stierf de oude man, en een vriendelijke priester bracht zijn lijk naar een tempel, verbrandde het eerbiedig, en droeg een aantal heilige gebeden op voor zijn goede en trouwe ziel.
Onmiddellijk na den dood van Kanshiro werd Jimpachi bang voor wat hij had gedaan, en werd hij zóó ziek, dat hij gedwongen was het bed te houden. Toen hij volkomen hulpeloos ter neder lag, vlogen een aantal glimwormen uit het graf van den boer, en omgaven het muskieten-gordijn van Jimpachi, terwijl zij het trachtten door te breken. Een aantal dorpelingen kwamen Jimpachi te hulp en doodden vele glimwormen, maar de stroom van glinsterende insecten, die uit het graf van Kanshiro vlogen, verminderde in het geheel niet. Honderden werden gedood, maar duizenden kwamen daarvoor in de plaats. De kamer was helder verlicht door den glans der glimwormen, en het muskietengordijn zonk onder voortdurend toenemende gewicht. Bij dit merkwaardigen gezicht fluisterden sommigen der dorpsbewoners: “Jimpachi zal dan toch wel het geld van den ouden man hebben gestolen. Dit is de wraak van Kanshiro.”
Juist terwijl zij spraken, brak het gordijn door, en de glimwormen vlogen in de oogen, ooren, mond en neus van den verschrikten Jimpachi. Twintig dagen lang schreeuwde hij luid om vergiffenis; maar hem werd geen vergiffenis geschonken. De stroom van glinsterende, nijdige insecten werd al dikker en dikker, totdat zij ten slotte den boosaardigen Jimpachi doodden; van dat oogenblik af verdwenen zij voor goed.
Hoofdstuk XXIV. Over thee.1
“De eerste kop bevochtigt mijn lippen en keel, de tweede kop verbreekt mijn eenzaamheid, de derde kop doorzoekt het diepste van mijn wezen.... De vierde kop wekt een lichte uitwaseming op—al het kwade van het leven gaat door mijn poriën weg. Bij den vijfden kop ben ik gezuiverd; de zesde kop roept mij naar het rijk der onsterfelijken. De zevende kop—ach, maar ik kon niet meer tot mij nemen! Ik voel alleen den adem van den koelen wind, die in mijn mouwen opstijgt. Waar is Horaisan2 Laat mij op die zachte bries voortrijden en daarheen voortdrijven.”
Lotung.
Theedrinken in Europa en in Japan.
In Europa beschouwen wij de thee eenvoudig als een drank, een verfrisschend en zacht opwekkingsmiddel, waarbij dames met haar vriendinnen plegen te babbelen. Er is niets romantisch in onze theepotten en theeketels en lepeltjes; zij komen uit de keuken en worden weer in de keuken teruggebracht met voorgeschreven regelmatigheid. Wij maken eenige stereotiepe opmerkingen over thee, en kunnen nauwkeurig den prijs opgeven, dien onze grootouders voor dien drank betaalden. Wij hebben onze vaste meening, in hoeverre thee liever met of zonder suiker moet genomen worden, en hebben het dikwijls een krachtig middel gevonden, om hoofdpijn te verdrijven.
Toen de thee omstreeks 1650 tot Europa doordrong, werd er melding van gemaakt als van “dien uitstekenden en door alle geneesheeren aanbevolen Chineeschen drank, door de Chineezen Tcha, en door andere naties Tay, ook wel Tee genaamd.” In 1711 merkte de Spectator op: “Ik zou deze mijn overpeinzingen op een bij zondere wijze aanbevelen aan alle ordelijke gezinnen, die elken morgen een uur aan hun thee, brood en boter besteden; en zou hen ernstig willen aanraden in hun eigen belang, om te bevelen, dat dit blad hun stipt wordt uitgereikt en door hen als een deel van hunne uitrusting bij de thee wordt beschouwd.” Dr. Johnson gaf van zich zelf een beschrijving als van een “verstokt en schaamteloos theedrinker, die gedurende twintig jaar zijn maaltijden verdunde alleen met dit afgietsel van den betooverenden drank; die zijn avonden met thee verkortte, in den middernacht troost vond in thee, en met thee den ochtend verwelkomde.” Maar er is niets romantisch, geen oude traditie aan ons theedrinken verbonden. Misschien is het maar goed, dat de dames, die in onze deftige salons zitten, niet bekend zijn met de sombere en pathetische legende, die verhaalt hoe een Buddhistische priester tijdens zijn overpeinzingen in slaap viel. Toen hij wakker werd, sneed hij zijn oogleden af, die zoozeer gezondigd hadden, en wierp ze op den grond, waar zij onmiddellijk veranderden in de eerste theeplant.
In Japan is het theedrinken een godsdienstige handeling geworden. Het is evenzeer een maatschappelijke handeling als een tijd voor rustige overpeinzing. De uitgewerkte ceremonies bij de thee, cha-no-yu, hebben haar thee-ceremoniemeesters, etiquette en talrijke plechtigheden. Een kop Japansche thee is verbonden met geestelijke en artistieke beschaving. Maar voordat wij deze zeer belangwekkende ceremonies bespreken, moeten wij iets leeren omtrent de beteekenis van thee in China, want het drinken van dien drank in het Hemelsche Rijk, verbonden met het kostbaarste en zeldzaamste porcelein en met aesthetische en godsdienstige gedachten, heeft tot de vereering van de thee in het Land der Goden geleid.
Thee in China.
De theeplant, afkomstig uit Zuidelijk China, werd oorspronkelijk als een geneesmiddel beschouwd. Bij de classieke schrijvers komt zij voor onder de namen Tou, Tseh, Chung, Kha en Ming, en werd op hoogen prijs gesteld om haar geneeskrachtige eigenschappen. Zij werd als een uitnemend waschmiddel beschouwd, om de oogen te versterken, en zij had bovendien de macht, vermoeienis te bannen, den wil te sterken, en de ziel te verheugen. Somtijds werd er een deeg van gemaakt, en men meende, dat het een afdoend middel was tegen rheumatische pijnen. De Taoïsten gingen zelfs zóóver, dat zij beweerden, dat thee één van de bestanddeelen was van het Levenselixer, terwijl de Buddhistenpriesters die dronken, zoo dikwijls zij het noodig achtten om gedurende de lange uren van den nacht te peinzen en te overdenken.
Luwuh en de Chaking.
In de vierde en vijfde eeuw blijkt de thee een zeer geliefkoosde drank te zijn geweest onder de bevolking der Yangtse-Kiang Vallei. In dien tijd ook werden de dichters welsprekend bij het verkondigen van haar lof. Maar in die dagen was de thee een walgelijk brouwsel, want het werd gekookt met rijst, zout, gember, sinaasappel-schillen, en niet zelden met uien! Lawuh echter, die in de achtste eeuw leefde, keurde het vreemde brouwsel af, dat wij zooeven genoemd hebben. Hij was de eerste Chineesche theemeester, en niet alleen, dat hij de thee idealiseerde, maar met een helder poëtisch inzicht begreep hij, dat de plechtigheden bij het drinken bevorderlijk waren aan de harmonie en de orde in het het dagelijksch leven.
In zijn Chaking (“De Heilige Schrift van Thee”) beschrijft hij den aard der theeplant, en hoe haar bladeren moeten worden verzameld en uitgezocht. Hij was van oordeel, dat de beste bladeren plooien moesten hebben als de leeren laarzen van Tartaarsche ruiters, gekruld moesten zijn als de keellap van een krachtigen os, moesten worden losgevouwen als een nevel, die uit een ravijn opstijgt, moesten glinsteren als een meer, door den westenwind bewogen, en vochtig en zacht moesten zijn als fijne aarde, juist te voren door den regen bespoeld. Luwuh beschrijft de verschillende gereedschappen, die met de plechtigheid van het theedrinken verbonden zijn, en beweert, dat de groene drank moet worden gedronken uit blauwe porceleinen koppen. Hij behandelt in bijzonderheden de keuze van het water, en de wijze, hoe het gekookt moet worden. In poëtische bewoordingen beschrijft hij de drie trappen van koken. Hij vergelijkt de kleine belletjes bij het begin van het koken met de oogen van visschen, de kleine belletjes bij het tweede koken met een fontein, gekroond met opgehoopte kristallenknopjes, en het laatste kooksel wordt beschreven als gelijkend op het verrijzen van kleine golven. De laatste hoofdstukken van de Chaking behandelen de gewone en niet-orthodoxe methoden van theedrinken, en de vurige meester geeft een lijst van beroemde theedrinkers, en somt de beroemde Chineesche theeplantages op. Het bekoorlijke werk van Luwuh werd als een meesterstuk beschouwd. Hij was in hoog aanzien bij Keizer Taisung, trok een aantal leerlingen naar zich toe, en werd beschouwd als de grootste autoriteit op het gebied van thee en theedrinken. Zijn roem hield niet op bij zijn dood, immers sedert zijn dood is hij door Chineesche handelaars in thee als een beschermgod vereerd.
De Japansche Theeceremonies.
Men meent, dat de groote Buddhistische heilige, Dengyō Daishi, de thee uit China in Japan invoerde in het jaar 805. In ieder geval stond het theedrinken in Nippon in verband met het Buddhisme, en voornamelijk met de Zen-secte, die zoovele van de Taoïstische leerstellingen had overgenomen. De priesters van die orde dronken thee uit één enkelen kom voor het beeld van Bodhi Dharma (Daruma). Zij deden dit in den geest van aanbidding en beschouwden het theedrinken als een heilig sacrament. Het was die plechtigheid bij de Zen-secte, die uitsluitend van godsdienstigen aard was, welke zich ten slotte ontwikkelde tot de Japansche theeceremonies.
“De theeceremonies”, zoo schrijft Professor B.H. Chamberlain, “hebben gedurende de zes of zeven honderd jaren van haar bestaan drie gedaanteverwisselingen ondergaan. Zij hebben een geneeskundig godsdienstigen trap, een wellustigen, en ten slotte een aesthetischen trap doorloopen. Op den godsdienstigen trap schreef de Buddhistische priester Eisai een korte verhandeling, die tot titel droeg De Heilige Invloed van het Theedrinken, waarin hij beweerde, dat die drank de macht had, kwade geesten te verdrijven. Hij voerde een godsdienstige plechtigheid in, in verband met de vereering der voorouders, vergezeld met het slaan van trommen en het verbranden van vuurwerk. Eisai schreef zijn verhandeling met de bedoeling, Minamoto-no-Sanetomo te bekeeren van zijn misdadige liefde voor den wijnbeker, en trachtte de voortreffelijkheid der theeplant boven het druivensap aan te toonen.” Het blijkt dat de theeceremonies in den loop der tijden haar godsdienstige beteekenis verloren. “De Daimio’s”, zoo schrijft Chamberlain, “die daaraan deelnamen lagen op rustbanken, bedekt met tijgervellen en vellen van luipaarden. De muren der ruime vertrekken, waarin de gasten waren verzameld, waren niet alleen behangen met Buddhistische teekeningen, maar met damasten brokaat, met gouden en zilveren vaatwerk, en zwaarden met schitterende scheeden. Kostbare reukwerken werden gebrand, zeldzame visschen en vreemde vogels werden opgedischt met suikerwerk en wijn, en de aardigheid van het feest bestond hierin, dat men moest raden, waar de grondstof voor iederen kop thee was voortgebracht; want er werden zooveel mogelijk soorten binnengebracht, om als gezelschapsspel of als raadsel dienst te doen.... Voor iederen keer, dat men goed geraden had, ontving de oplosser één der schatten ten geschenke, die rondom het vertrek hingen. Maar hij mocht die niet zelf medenemen. De regels der theeceremonies, zooals zij toen beoefend werden, eischten, dat alle kostbare en zeldzame dingen, die tentoongesteld waren, door de winners ten geschenke werden gegeven aan de zang- en dansmeisjes, van wie steeds een groot aantal tegenwoordig waren, om het gezelschap bij hun feest bij te staan.”
Die vorm van theeceremonies, die inderdaad een vreeselijk onzedelijke slemppartij blijkt geweest te zijn, gaf een beeld van het weelderige en losbandige tijdperk, waarin die theeceremonies plaats hadden. De theeceremonie, in haar meer blijvenden en karakteristieken vorm, was bestemd, alle gemeene vertooningen op zijde te zetten, een zeker bedrag aan godsdienst en wijsbegeerte te omvatten, en bovenal een middel te schenken, om de kunst en de schoonheid der Natuur te bestudeeren. De theesalon werd niet een plaats voor drinkgelagen, maar een plaats, waar de reiziger vrede zou kunnen vinden in plechtige overpeinzing. Zelfs het tuinpad, dat naar de theekamer leidt, had zijn symbolische beteekenis, want het beteekende den eersten trap naar zelf-verlichting. De volgende regels geven een denkbeeld van de voorstelling, die Kobori Enshiu zich maakt van het pad, dat naar de theekamer leidt:
“Een groep zomerboomen,
Een deel van de zee,
Een bleeke avondmaan”.
Zulk een tafereel was bestemd, den reiziger een denkbeeld te geven van geestelijk licht. De boomen, de zee en de maan wekten oude droomen, en hun aanwezigheid was de reden, dat de gast verlangend was, over te gaan naar de grootere vreugden van den theesalon. Geen samurai mocht met zijn zwaard in het geurige heiligdom van den vrede binnentreden, en in een aantal theesalons was er een lage deur, waardoor de gasten binnenkwamen met gebogen hoofd, als een teeken van nederigheid. In stilte maakten de gasten een diepe buiging vóór een kakomono of vóór een eenvoudige schoone bloem op de tokonoma (alkoof), en gingen dan op de matten zitten. Als zij dit gedaan hadden, kwam de gastheer binnen, en hoorde men het water in den ketel met een muzikaal geluid koken, het gevolg van enkele stukken ijzer, die daarin lagen. Zelfs het koken van het water in den ketel was verbonden met een poëtische gedachte, want het gezang van water en metaal moest een voorstelling geven van “de echo’s van een waterval, door wolken bedekt, van een verwijderde zee, die tegen de rotsen breekt, van een regenvlaag, die door een bamboebosch vliegt, of van het suizen van pijnboomen op den één of anderen verwijderden heuvel”. Er was een gevoel van harmonie in den theesalon. Het licht was als het zachte licht van den avond, en de kleederen van het gezelschap waren even rustig en stemmig als de grijze vleugels van een nachtvlinder. In dat rustige vertrek dronken de gasten hun thee en peinsden, en keerden weder beter en krachtiger in de wereld terug, nadat zij in stilte het schoone en het edele in godsdienst, kunst en natuur hadden overdacht en beschouwd. “Daar zij voortdurend in harmonie trachtten te zijn met den grooten rhythmus der natuur, waren zij steeds voorbereid, het onbekende binnen te treden.”
De Dood van Rikiu.
Rikiu was één der grootste theemeesters, en langen tijd bleef hij de vriend van Taiko-Hideyoshi; maar de tijd waarin hij leefde, was vol verraad. Er waren velen, die afgunstig waren op Rikiu, velen, die op zijn dood loerden. Toen een verkoeling ontstond tusschen Hideyoshi en Rikiu, maakten de vijanden van den grooten theemeester gebruik van die verkoeling en verspreidden het gerucht, dat Rikiu van plan was, vergif te doen in een kop thee, en dat aan zijn edelen beschermer aan te bieden. Spoedig vernam Hideyoshi dat gerucht, en zonder de moeite te nemen, de zaak nader te onderzoeken, veroordeelde hij Rikiu, zelfmoord te plegen.
Den laatsten dag, dat de beroemde theemeester leefde, noodigde hij een aantal van zijn leerlingen uit, hem te bezoeken bij zijn laatste theeceremonie. Terwijl zij in het tuinpad wandelden, leek het, alsof geesten in de ritselende paden fluisterden. Toen de leerlingen den theesalon binnentraden, zagen zij een kakemono in de tokonoma hangen, en toen zij hun bedroefde oogen ophieven, zagen zij, dat het geschrift het voorbijgaan van alle aardsche dingen beschreef. Er was poëzie in het gezang van den theeketel, maar het was een droevig gezang, als het klagende geluid van een insect. Rikiu kwam kalm en waardig in den theesalon, volgens de gewoonte liet hij den voornaamsten gast de verschillende voorwerpen bewonderen, die met de thee-ceremonie in verband stonden. Toen alle gasten die hadden beschouwd, met een bloedend hart hun schoonheid bewonderend, bood Rikiu iederen leerling een aandenken aan. Hij nam zijn eigen theekop in de hand en zeide: “Nooit meer zal die kop, bezoedeld door de lippen van het ongeluk, door een mensch gebruikt worden”. Na die woorden gesproken te hebben, brak hij den kop ten bewijze, dat de thee-ceremonie geëindigd was, en de gasten namen een droevig afscheid. Slechts één bleef achter, om getuige te zijn, niet van het drinken van nog een kop thee, maar van den dood van Rikiu. De groote meester trok zijn bovenkleeren uit, en toen kwam het reine witte Doodskleed voor den dag. Nog altijd even kalm en waardig, keek hij naar zijn dolk, en zeide hij met onbewogen stem het volgende vers op:
“Een welkom zij u gewijd,
O zwaard der eeuwigheid!
Door Buddha
En ook door Daruma
Hebt gij uw weg gebaand.”
Hij, die het oude gedicht placht aan te halen, “aan hen, die alleen naar bloemen verlangen, zou ik gaarne de in vollen bloei staande lente willen laten zien, die woont in de zwellende knoppen op de heuvelen met sneeuw bedekt”, heeft de Japansche thee-ceremonie met een onsterfelijke bloem gekroond.
De Legende der Theeplant.3
Daruma was een Indische wijze, wiens beeld, zooals wij reeds gezien hebben, in verband stond met het theedrinken als godsdienstig gebruik door de Zen-secte in Japan. Men zegt, dat hij de zoon was van een Hindoe-koning, en onderwijs had genoten van Panyatara. Toen hij zijn studies had voleindigd, trok hij zich terug naar Lo Yang, waar hij gedurende negen jaar in gepeins bleef zitten. In die periode werd de wijze in verzoeking gebracht op de wijze van den Heiligen Antonius, Hij worstelde tegen die verzoekingen, door aanhoudend de heilige geschriften op te zeggen; maar het telkens herhalen van het woord “juweel” verloor zijn geestelijke beteekenis, en werd in verband gebracht met den edelsteen, die gedragen werd in het oor van zekere bekoorlijke vrouw. Zelfs het woord “lotus”, dat alle ware Buddhisten zoo heilig is, was niet langer het symbool van Buddha, en deed Daruma denken aan het openen van den schoonen mond van een meisje. Zijn verzoekingen namen toe, en hij werd overgebracht naar een Indische stad, waar hij zich bevond onder een groote menigte aanbidders. Hij zag vreemde godheden met afschuwelijke symbolen op hun voorhoofd, en Rajah’s en Prinsen, die op olifanten reden, en die omringd waren door een groot gezelschap dansmeisjes. De groote menschenmassa trok voort en daarbij ook Daruma, totdat zij aan een tempel kwamen met tallooze tinnen, een tempel bedekt met een menigte onreine gedaanten, en het leek Daruma, dat hij de vrouw zag en kuste, die de beteekenis van den juweel en den lotus had veranderd. Daarop verdween de verschijning plotseling, en Daruma werd wakker, en ontdekte, dat hij onder den Chineeschen hemel zat. De wijze, die tijdens zijn overpeinzing in slaap was gevallen had ernstig berouw, dat hij zijn godsdienstige plichten had verwaarloosd, en na een mes uit zijn gordel te hebben genomen, sneed hij zijn oogleden af en wierp die op den grond, terwijl hij zeide: “O Gij Volkomen Ontwaakte!” De oogleden veranderden in de theeplant, waarvan een drank werd vervaardigd, die den slaap kon verdrijven en vrome Buddhistische priesters in staat stelde hun nachtwaken te houden.
Daruma.
Daruma wordt meestal voorgesteld zonder beenen, want volgens een andere lezing der legende, die wij zooeven hebben medegedeeld, verloor hij zijn beenen door de negenjarige overpeinzing. Netsuke4-snijders stellen hem voor in een plechtig, zakvormig gewaad, met een zuur gezicht en oogen zonder oogleden. Somtijds wordt hij in de Japansche kunst voorgesteld, omgeven door spinnewebben, en er is een schalksche wijziging van den heilige, waar hij is voorgesteld als een vrouwelijke Daruma, wat een speelsche hatelijkheid is op Japansche vrouwen, van wie niet kan worden verwacht, dat zij negen jaar lang kunnen zwijgen! Dikwijls wordt een uil in verband gebracht met Daruma, en op zijn tocht naar Japan wordt hij uitgebeeld, op de golven staande, gesteund door een gierststengel. Drie jaar na den dood van Daruma zag men hem wandelen over de westelijke bergen van China, en men zag, dat hij één schoen in zijn rechter hand droeg. Toen het graf van Daruma op bevel van den Keizer werd geopend, bleek dit slechts één schoen te bevatten, dien de heilige vergeten had mede te nemen.5
1 Het grootste gedeelte van de stof, in dit hoofdstuk behandeld, is ontleend aan het Theeboek, door Okakura-Kakuzo, en wij bevelen dit aardige boek aan allen aan, die in dat onderwerp belangstellen.
2 Het Chineesche Paradijs.
3 Een volledig verhaal van die schoone legende vindt men in Lafcadio Hearn, Sommige Chineesche geesten.
4 “Oorspronkelijk een soort knop voor de medicijndoos of den tabakszak, van hout of ivoor gesneden.” Japansche Zaken, door B.H.Chamberlain.
5 Een verwijzing naar Yuki-Daruma, of Sneeuw-Daruma, en speelgoed-Daruma, Okiagari-koboshi, (“De Opstaande Kleine Priester”) zal men vinden in Lafcadio Hearn, Een Japansch Mengelwerk.
Hoofdstuk XXV. Legenden uit de Spokenwereld.1
“Hōïchi zonder Ooren.”
In de verhalen omtrent Yoshitsune en zijn trouwen dienaar Benkei hebben wij reeds melding gemaakt van den slag bij Dan-no-ura, den laatsten strijd tusschen de Taira en de Minamoto stammen.2 In dat groote zeegevecht kwamen de Taira om, en tevens hun jonge Keizer Antoku Tenno. Het merkwaardige tafereel wordt in de Heike Monogatari (vertaling van W.G. Aston) aldus beschreven:
“Deze wereld is het gebied der smart, een verwijderde plek, klein als een gierstkorrel. Maar onder de golven is een prachtige stad, het Reine Land van Volmaakt Geluk genoemd. Daarheen voer ik u.” Met zoodanige woorden kalmeerde zij hem. Het kind bond toen zijn strik op het hoofd vast aan het Keizerlijke kleed dat de kleur had van een bergduif en treurig vouwde hij zijn vriendelijke handjes samen. Eerst wendde hij zich naar het Oosten, en nam afscheid van den tempel van den grooten God van Ise en den tempel van Hachiman. Daarna wendde hij zich naar het Westen, en riep den naam van Buddha aan. Toen hij dit had gedaan, nam Niidono hem moedig in haar armen, en na hem te hebben gevleid met de woorden, ‘Er is een stad ver weg onder de golven,’ zonk zij op den bodem ter diepte van duizend vademen.
Men zegt, dat zevenhonderd jaar na dien grooten zeestrijd de zee en de kust in de nabijheid door de geesten van den Taira stam werden bezocht. Geheimzinnige vuren schenen op de golven, en de lucht was gevuld met het geluid van strijd. Om de ongelukkige geesten tot rust te brengen, werd de tempel van Amidaji te Akamagaséki gebouwd, en werd er dichtbij een kerkhof aangelegd, en daarop verschillende gedenksteenen geplaatst, waarop de namen van den verdronken keizer en zijn voornaamste volgelingen waren gegrift. Die tempel en dat kerkhof brachten de spookverschijningen tot op zekere hoogte tot rust, maar van tijd tot tijd geschiedden er een aantal vreemde dingen, zooals wij uit de volgende legende zullen zien.
Er leefde eens in den tempel van Amidaji een blinde priester Hōïchi genaamd. Hij was beroemd om zijn voordragen en zijn wonderbaarlijke bekwaamheid in het spelen op de biwa (een luit met vier snaren), en hij had er bijzonder veel genoegen in, verhalen voor te dragen, die in verband stonden met den langdurigen oorlog tusschen de Taira en de Minamoto stammen.
Eens op een avond was Hōïchi alleen in den tempel achtergelaten, en daar het een zeer warme avond was, bleef hij op de veranda zitten, waar hij herhaaldelijk op zijn biwa speelde. Terwijl hij daarmede druk bezig was, hoorde hij iemand naderen, die den kleinen achtertuin van den tempel overstak.
Daarna riep een diepe stem van onder de veranda: “Hōïchi!” En nog eens klonk de stem: “Hōichi!”
Hōïchi, die daardoor zeer ontsteld werd, antwoordde, dat hij blind was, en gaarne wilde weten, wie zijn bezoeker was.
“Mijn meester,” zoo sprak de vreemdeling, “houdt zich thans te Akamagaséki op met een aantal volgelingen, en hij is daarheen gegaan, om het tooneel van den slag bij Dan-no-ura te aanschouwen. Hij heeft gehoord, hoe voortreffelijk gij het verhaal van den strijd voordraagt, en heeft mij bevolen, u vóór hem te geleiden, opdat gij hem uw bekwaamheid kunt toonen. Breng uw biwa mede en volg mij. Mijn meester en zijn doorluchtig gezelschap wachten op uw geëerde tegenwoordigheid.”
Hōïchi, die meende, dat de vreemdeling de één of andere edele samurai was, gehoorzaamde onmiddellijk. Hij trok zijn sandalen aan en nam zijn biwa mede. Met ijzeren hand geleide hem de vreemdeling, en zij liepen haastig voort. Hōïchi hoorde wapengekletter naast zich; maar hij was geen oogenblik bevreesd, en hij verheugde zich in het vooruitzicht van de eer, zijn bekwaamheid te kunnen toonen voor een uitgezocht gezelschap.
Toen hij aan de poort kwam, riep de vreemdeling luide: ”Kaimon!” Onmiddellijk werden de grendels van de poort verwijderd en werd deze geopend, waarna beide mannen naar binnen gingen. Daarna werd het geluid gehoord van een aantal voeten, die naderden, en een geritsel als van schermen, die geopend werden. Hōïchi werd geholpen bij het beklimmen van een aantal trappen, en toen hij boven was gekomen, werd hem bevolen, zijn sandalen achter te laten. Een vrouw leidde hem toen bij de hand voort, totdat hij zich in een groot vertrek bevond, waar hij meende, dat een groot gezelschap bijeen was. Hij hoorde het onderdrukt gefluister van stemmen en de zachte beweging van zijden gewaden. Toen Hōïchi had plaats genomen op een kussen, verzocht hem de vrouw, die hem geleid had, de geschiedenis te vertellen van den grooten slag bij Dan-no-ura.
Hōïchi begon te zingen onder begeleiding van zijn biwa. Zijn bekwaamheid was zóó groot, dat de snaren van zijn muziekinstrument het geluid van roeiriemen, de beweging van schepen, het geschreeuw der bemanning, het geluid der zich verheffende baren en het snorren van pijlen schenen na te bootsen. Een zacht gemompel van goedkeuring begroette Hōïchi’s prachtige voordracht. Aangemoedigd door die bewijzen van tevredenheid, zong en speelde hij nog prachtiger en kunstiger voort. Toen hij begon te zingen van den dood der vrouwen en kinderen, het zich in zee storten van Niidono met den jeugdigen keizer in haar armen, begon het gezelschap te weenen en te jammeren.
Toen Hōïchi geëindigd had, zeide hem de vrouw, die hem had geleid, dat haar meester zeer ingenomen was met zijn voordracht, en dat hij verlangde, dat hij ook de zes volgende nachten voor hem zou spelen. “De bediende,” voegde zij er aan toe, “die u van nacht hier bracht, zal morgen op hetzelfde uur uw tempel bezoeken. Gij moet die bezoeken geheim houden, en kunt nu naar huis terugkeeren”.
Weer geleidde de vrouw Hōïchi door het vertrek, en na de trappen bereikt te hebben, werd hij door denzelfden bediende teruggeleid naar de veranda aan de achterzijde van den tempel waar hij woonde.
Den volgenden nacht werd Hōïchi weer weggeleid, om het gezelschap te onderhouden, en weer werd zijn voordracht bewonderd. Maar nu werd ook zijn afwezigheid ontdekt, en bij zijn terugkomst vroeg hem zijn medepriester er naar. Hōïchi ontweek de vraag van zijn vriend, en zeide hem, dat hij alleen maar even uit was geweest, om een private aangelegenheid te behandelen.
Zijn collega was volstrekt niet voldaan. Hij betreurde de stilzwijgendheid van Hōïchi en vreesde, dat er iets niet in den haak was, en dat misschien wel de blinde priester door booze geesten was betooverd geworden. Hij beval daarom de mannelijke bedienden, streng de wacht te houden over Hōïchi, en hem te volgen, als hij den volgenden nacht weer den tempel zou verlaten.
Hōïchi de Man zonder ooren
Weer verliet Hōïchi zijn woning. De mannelijke bedienden staken haastig hun lantarens aan en volgden hem zoo haastig mogelijk; maar hoewel zij snel liepen, overal rondzagen en voortdurend onderzoek deden, gelukte het hun niet Hōïchi te ontdekken, of iets omtrent hem gewaar te worden. Op hun terugtocht schrikten zij echter, toen zij het geluid van een biwa hoorden op het kerkhof van den tempel, en toen zij die sombere plaats binnentraden, zagen zij den blinden priester zitten. Hij zat op het graf van Antoku Tenno, den jeugdigen keizer, waar hij zijn biwa luid deed klinken en tegelijk met luider stem het verhaal zong van den slag bij Dan-no-ura. Aan weerszijden van hem fonkelden geheimzinnige vlammen, als een groote menigte brandende kaarsen.
“Hōïchi! Hōïchi!” riepen de mannen. “Houd onmiddellijk op met spelen! Gij zijt betooverd, Hōïchi!” Maar de blinde priester bleef doorspelen en zingen, naar het scheen, in een vreemden en ijselijken droomtoestand verkeerend.
De mannelijke bedienden gingen toen tot krachtiger maatregelen over. Zij schudden hem heen en weer, en riepen in zijn oor: “Hōïchi, kom dadelijk met ons terug!”
De blinde priester berispte hen, en zeide, dat een dergelijke stoornis door het aanzienlijke gezelschap, waar hij zich bevond, niet zou worden geduld.
De mannen sleepten nu Hōïchi met geweld mede. Toen hij den tempel bereikte, werden hem zijn natte kleeren uitgetrokken, en werd hem spijs en drank voorgezet.
Hōïchi’s ambtgenoot was toen vreeselijk boos, en volkomen terecht drong hij aan op een volledige verklaring van zijn vreemd gedrag. Na langdurige aarzeling verhaalde Hōïchi zijn vriend alles, wat hem was overkomen. Toen hij zijn vreemde avonturen had verhaald, zeide de priester:
“Arme vriend! Ge hadt mij dit eer moeten verteld hebben. Gij hebt niet het deftige huis van een aanzienlijk man bezocht, maar gij hebt op gindsch kerkhof gezeten voor het graf van Antoku Tenno. Uwe groote gaven hebben de geesten van den Tairastam opgeroepen. Hōïchi, gij verkeert in groot gevaar, want gij hebt u, door aan die geesten te gehoorzamen, ongetwijfeld in hun macht geplaatst, en vroeg of laat zullen zij u dooden. Het is ongelukkig, dat ik tegen den nacht ontboden ben, om een godsdienstplechtigheid te vervullen, maar voordat ik wegga, zal ik er voor zorgen, dat uw lichaam met heilige teksten bedekt wordt.”
Vóór het aanbreken van den nacht werd Hōïchi ontkleed, en een tempeldienaar schreef met penseelen op zijn lichaam de tektsten van de sutra, die bekend staat als Hannya-Shin-Kyō. Die tektsten werden geschreven op zijn borst, hoofd, rug, gelaat, nek, beenen, armen en voeten, ja zelfs op de zolen van zijn voeten. Daarna sprak de priester: “Hōïchi, gij zult van nacht weer weggeroepen worden. Blijf stil zitten, zeg niets, en blijf voortdurend peinzen. Als gij die dingen doet, zal u geen kwaad overkomen.”
Dien nacht zat Hōïchi alleen in de veranda, terwijl hij nauwelijks een spier bewoog en zeer zacht adem haalde.
Weer hoorde hij het geluid van voetstappen. “Hōïchi!” riep een diepe stem. Maar de blinde priester antwoordde niet. Hij bleef doodstil zitten, in den grootsten angst.
Telkens werd zijn naam weer gehoord, doch zonder eenig resultaat. “Dit geeft niets”, bromde de vreemdeling. “Ik moet zien, waar de kerel is”. De vreemdeling sprong in de veranda en ging vóór Hōïchi staan, die over zijn geheele lichaam beefde, ontzet over den toestand.
“Ha!” riep de vreemdeling. “Dit is de biwa, maar in plaats van den speler zie ik—niets dan twee ooren! Nu begrijp ik, waarom hij niet antwoordde. Hij heeft geen mond, alleen zijn beide ooren! die ooren zal ik naar mijn meester brengen!”
Een oogenblik later werden Hōïchi de ooren van het hoofd getrokken, maar in weerwil van de vreeselijke pijn gaf de blinde priester geen geluid. Daarna vertrok de vreemdeling, en toen zijn voetstappen waren weggestorven, was het eenige geluid, dat Hōïchi hoorde, het druppelen van het bloed op de veranda, en zoo vond de priester bij zijn terugkomst den ongelukkigen man.
“Arme Hōïchi!” riep de priester. “Het is mijn eigen schuld. Ik vertrouwde erop, dat mijn tempeldienaar heilige teksten op ieder deel van uw lichaam zou schrijven. Hij verzuimde dit echter op uw ooren te doen. Ik had er op moeten letten, dat hij mijn bevelen behoorlijk uitvoerde. Maar gij zult in het vervolg niet meer door die geesten gehinderd worden.” Sedert dien tijd was de blinde priester bekend onder den naam van Mimi-nashi-Hōïchi, “Hōïchi de Man zonder ooren.”
De Lijken-eter.
Musō Kokushi, een priester, verdwaalde, toen hij door de provincie Mino zwierf. Daar hij er aan wanhoopte, een menschelijke woning te vinden, was hij op het punt, in de open lucht te gaan slapen, toen hij toevallig een kleine kluizenaarswoning (anjitsu) ontdekte.
Een oude priester begroette hem, en Musō verzocht, dat hij hem voor één nacht een schuilplaats zou willen geven. “Neen”, antwoordde de oude priester nijdig, “ik verleen nooit iemand een schuilplaats. In gindsche vallei zult gij een gehucht vinden; zoek daar een schuilplaats voor één nacht.”
Met deze tamelijk onbeleefde woorden vertrok Musō, en toen hij het gehucht bereikt had, werd hij gastvrij opgenomen in de woning van het dorpshoofd. Zoodra hij het voornaamste vertrek binnentrad, zag de priester, dat daar een aantal menschen verzameld waren. Hem werd een afzonderlijk vertrek aangewezen, en hij was op het punt in slaap te vallen, toen hij klagende geluiden hoorde, en korten tijd daarna verscheen een jonge man vóór hem, die een lantaarn in zijn hand hield.
“Goede priester”, zeide deze, “ik moet u zeggen, dat mijn vader onlangs gestorven is. Wij wilden u dit niet bij uw komst mededeelen, omdat gij vermoeid waart en veel rust noodig hadt. Al de menschen, die gij in het voornaamste vertrek bijeen zaagt, waren gekomen, om den doode eer te bewijzen. Nu moeten wij allen weggaan, want dit is de gewoonte in ons dorp als iemand sterft, omdat vreemde en vreeselijke dingen met lijken gebeuren, als zij alleen gelaten worden; maar misschien zult gij, die een priester zijt, niet bang zijn om achter te blijven bij het lijk van mijn armen vader.”
Musō antwoordde, dat hij volstrekt niet bang was, en zeide den jongen man, dat hij een lijkdienst zou houden en bij den gestorvene den wacht zou houden, zoolang het gezelschap afwezig was. Daarop verliet de jonge man te zamen met de overige rouwdragers het huis, en Musō bleef achter, om zijn eenzame nachtwake te houden.
Nadat Musō den lijkdienst had verricht, bleef hij verscheidene uren peinzen. Toen de nacht ver gevorderd was, zag hij, dat een vreemde gedaante in het vertrek was, die er zóó verschrikkelijk uitzag, dat de priester zich noch kon bewegen noch kon spreken. De gedaante kwam naderbij, tilde het lijk op en verslond het snel. Niet tevreden met dit afgrijselijke maal, at de geheimzinnige gedaante ook de doodenoffers op, en verdween daarna.
Den volgenden morgen keerden de dorpsbewoners terug, en zij waren volstrekt niet verbaasd, toen zij hoorden, dat het lijk verdwenen was. Nadat Musō zijn vreemd avontuur had verhaald, vroeg hij, of de priester op den heuvel niet somtijds den lijkdienst verrichtte. “Ik bezocht hem den vorigen nacht in zijn anjitsu, en hoewel hij mij een onderkomen weigerde, zeide hij mij, waar ik een rustplaats zou kunnen vinden.”
De dorpsbewoners waren over die woorden zeer verbaasd, en vertelden Musō, dat er volstrekt geen priester of anjitsu op gindschen heuvel was. Zij waren zoo positief mogelijk in hun beweringen, en verzekerden, dat Musō door den één of anderen boozen geest hieromtrent moest zijn bedrogen. Musō antwoordde niet, en korten tijd later vertrok hij, vast besloten zoo mogelijk het geheim te onthullen.
Het kostte Musō volstrekt geen moeite de anjitsu terug te vinden. De oude priester kwam naar buiten, en trad hem tegemoet, boog, en zeide, dat hij spijt had van zijn vroegere onbeleefdheid. “Ik schaam mij,” voegde hij er aan toe, “niet alleen, omdat ik u geen schuilplaats heb verleend, maar ook omdat gij mij in mijn ware gedaante hebt gezien. Gij hebt mij een lijk en de doodenoffers zien verslinden. Ik ben, helaas, goede man, een jikininki (menschenetend spook), en als gij mij wilt aanhooren, zal ik u mijn ellendigen toestand duidelijk maken.
“Jaren geleden was ik in dit district priester, en ik volbracht een groot aantal lijkdiensten; maar ik was geen trouwe priester, want het was niet uit waren godsdienstzin, dat ik mijn taak verrichtte, en ik dacht alleen aan de goede en schoone kleeren, die ik door mijn beroep kon verdienen. Om die reden werd ik als jikininki herboren, en heb daarom de lijken verslonden van allen, die in dit district gestorven zijn. Ik smeek u, heb toch medelijden met mijn ellendig lot, en zeg ten mijnen behoeve enkele gebeden op, opdat ik spoedig weer vrede vinde en opdat mijn groote slechtheid een einde neme.”
Onmiddellijk nadat die woorden gesproken waren, verdwenen de kluizenaar en zijn kluis plotseling, en Musō bleek geknield te zijn voor een met mos bedekt graf, dat waarschijnlijk het graf was van den ongelukkigen priester.
De Spookmoeder.
Een bleeke vrouw strompelde een straat af, Nakabaramachi genaamd; zij ging een winkel binnen en kocht een geringe hoeveelheid midzu-ame3. Elken avond kwam zij tegen den nacht terug, steeds bleek en verwilderd, en zonder ooit een woord te zeggen. De winkelier, die een welwillende belangstelling voor haar koesterde, volgde haar eens op een avond, maar toen hij zag, dat zij een kerkhof binnenging, keerde hij terug, verbaasd en beangst.
Weer kwam de geheimzinnige vrouw in den kleinen winkel, maar nu kocht zij geen midsu-ame, maar wenkte zij den winkelier haar te volgen. De bleeke vrouw liep de straat af, gevolgd door den koopman in barnsteenstroop en enkelen van zijn vrienden. Toen zij het kerkhof bereikten, verdween de vrouw in een graf, en zij, die er buiten stonden, hoorden kindergehuil. Toen het graf geopend was, zagen zij het lijk van de vrouw, die zij gevolgd hadden, en naast haar lag een levend kind, dat lachte bij het licht van de lantarens, en dat zijn kleine handjes uitstrekte naar een kop midzu-ame. De vrouw was in der tijd te vroeg begraven en haar kind in het graf geboren. Iederen avond ging de stilzwijgende moeder van het kerkhof weg, om voedsel voor haar kind te halen.
De Futon van Tottori.
In Tottori was een kleine en eenvoudige herberg. Het was een nieuwe herberg, en daar de herbergier arm was, was hij verplicht, die te voorzien van goederen, die afkomstig waren uit een tweedehandswinkel in de buurt. Zijn eerste gast was een koopman, die met buitengewone beleefdheid werd behandeld, en die veel warme saké kreeg. Toen de koopman den verfrisschenden rijstwijn had gedronken, ging hij rusten en viel hij in slaap. Hij had nog niet lang gesluimerd, of hij hoorde het geluid van kinderstemmen in zijn kamer en hoorde hen op treurigen toon roepen: “Is mijn oudste Broeder niet erg koud?” “Neen, jij bent zeker koud?” Telkens herhaalden de kinderen die klagende woorden. De koopman, die dacht, dat bij ongeluk kinderen in zijn kamer verdwaald waren, berispte hen zachtmoedig en maakte zich gereed weer in slaap te gaan. Na een oogenblik stilte riepen de kinderen weer: “Is mijn oudste Broeder niet erg koud?” “Neen, jij bent zeker koud?” Die woorden werden telkens herhaald en de gast bemerkte verstijfd van schrik, dat de stemmen uit zijn futon (deken) afkomstig waren.
Haastig ging hij den trap af en vertelde den herbergier, wat geschied was. De herbergier was boos. “Gij hebt te veel warme saké gedronken,” zeide hij. “De warme saké heeft u kwade droomen gebracht.” Maar de gast betaalde zijn rekening en zocht ergens anders een onderkomen.
Den volgenden nacht sliep een andere gast in de betooverde kamer, en ook hij hoorde dezelfde geheimzinnige stemmen, betaalde den herbergier en vertrok haastig. De herbergier kwam toen zelf het vertrek binnen. Hij hoorde de treurige kinderkreten, die uit de futon te voorschijn kwamen, en was nu wel verplicht de vreemde geschiedenis te gelooven, die zijn twee gasten hem hadden verteld.
Den volgenden dag ging de herbergier naar de tweedehandswinkel, waar hij de futon had gekregen, en deed navraag naar de zaak. Nadat hij van den eenen winkel naar den anderen was gegaan, hoorde hij eindelijk het volgende verhaal over de geheimzinnige futon:
Er woonde eens in Tottori een arme man, met zijn vrouw en twee kinderen, die zes en acht jaar oud waren. De ouders stierven, en de arme kinderen waren verplicht hun weinige bezittingen te verkoopen, totdat zij eindelijk niets anders over hadden dan een dunne en versleten futon, om hen des nachts te dekken. Ten slotte hadden zij geen geld om de huishuur te betalen, of zich eenig voedsel te verschaffen.
Toen de tijd der ergste koude was gekomen, hoopte de sneeuw zich zóó dik om de nederige woning op, dat de kinderen niets anders wisten te doen, dan de futon om zich heen te trekken, en elkander op hun gewone vriendelijke, pathetische wijze toe te fluisteren: “Is mijn oudste Broeder niet erg koud?” “Neen, jij bent zeker koud?” En terwijl zij snikkend die woorden spraken, omvatten zij elkander, bevreesd voor de duisternis en den snerpenden, ijskouden wind.
Terwijl hun arme lichaampjes elkander omvat hielden, ten einde elkander te verwarmen, kwam de hardvochtige huisheer binnen, en toen hij zag, dat er niemand was, om de huishuur te betalen, joeg hij de kinderen het huis uit, met niet anders gedekt dan met een dunne kimono. Zij trachtten den tempel van Kwannon te bereiken, maar de sneeuw lag te dik, en zij verborgen zich achter hun oud huis. Een deken van sneeuw bedekte hen, en zij vielen in slaap aan den barmhartigen boezem der Goden, en werden begraven op het kerkhof van den Tempel van Kwannon-met-de-Duizend-Armen.
Toen de herbergier die droevige geschiedenis had gehoord, gaf hij de futon aan de priesters van den tempel van Kwannon, gebeden werden opgezegd voor de zielen der kinderen, en van dat uur af hield de futon op, de genoemde klagende geluiden voort te brengen.
De Terugkeer.
In het dorp Mochida-no-ura woonde een boer. Hij was vreeselijk arm, maar toch bracht zijn vrouw zes kinderen ter wereld. Onmiddellijk nadat een kind was geboren, wierp de wreede vader het in de rivier en beweerde, dat het bij de geboorte gestorven was, zoodat al zijn zes kinderen op die verschrikkelijke manier vermoord werden.
Na verloop van jaren geraakte de boer in betere omstandigheden, en toen hem een zevende kind, een jongen, geboren werd, was hij bijzonder gelukkig en had hij het kind innig lief.
Op zekeren avond nam de vader het kind in zijn armen, en wandelde er mede in den tuin, terwijl hij in verrukking fluisterde: “Wat een heerlijke zomeravond!”
Het kind, dat toen eerst vijf maanden oud was, nam een oogenblik de wijze van uitdrukking van een volwassene over, en zeide: “De maan schijnt precies zóó, als toen gij mij laatst in het water wierpt!”
Toen het kind die woorden had gesproken, werd hij weer gelijk aan andere kinderen; maar de boer, die nu eerst doordrongen was van het verschrikkelijke van zijn misdaad, werd onmiddellijk daarna priester.
De Liefde op de proef gesteld.
Er was eens een mooi meisje, wie, in strijd met de Japansche gewoonte, was toegestaan, haar eigen echtgenoot te kiezen. Een aantal vrijers dongen naar haar hand, en brachten haar geschenken en schoone gedichten, en spraken veel lieve woordjes tot haar. Zij sprak vriendelijk tot iederen vrijer en zeide: “Ik zal trouwen met den man, die dapper genoeg is, om een bepaalde proef te doorstaan, die ik hem zal opleggen, en wat die proef ook moge zijn, ik verwacht, dat hij, op de onschendbare eer van een samurai, het geheim niet zal openbaren.” De vrijers aanvaardden onmiddellijk die voorwaarden, maar één voor één verlieten zij haar, met afschuw op hun gelaat, lieten hun vrijerij in den steek, maar repten met geen enkel woord van het vreemde en vreeselijke geheim.
Eindelijk kwam een arme samurai, wiens eenige rijkdom in zijn zwaard bestond, bij het meisje, en zeide haar, dat hij bereid was, iedere proef te doorstaan, hoe zwaar ook, om haar als zijn vrouw te krijgen.
Toen zij ’s avonds het avondmaal hadden gebruikt, verliet het meisje het vertrek, en keerde lang na middernacht terug, in een wit gewaad gekleed. Zij gingen samen het huis uit, door tallooze straten, waar honden blaften, en toen naar buiten, totdat zij op een groot kerkhof kwamen. Hier ging het meisje vooraan, terwijl de samurai volgde, met de hand op zijn zwaard.
Toen de vrijer in staat was, door de duisternis heen te zien, zag hij, dat het meisje den grond met een spade weggroef. Zij groef met groote haast, en tilde eindelijk het deksel op van een kist. Het volgende oogenblik haalde zij het lijk van een kind er uit, trok er een arm af, brak dien, en begon er een stuk van op te eten, terwijl zij haar vrijer een ander stuk toewierp en uitriep: “Als gij mij lief hebt, eet dan wat ik eet!”
Zonder een oogenblik te aarzelen, ging de samurai aan den rand van het graf zitten, en begon zijn helft van den arm op te eten. “Heerlijk!” riep hij uit, “geef mij nog een stukje!” Op dit punt verdwijnt gelukkig plotseling het huiveringwekkende der legende, want noch de samurai noch het meisje hadden van een lijk gegeten—de arm was gemaakt van het heerlijkste gebak!
Het meisje sprong met een kreet van vreugde overeind, en zeide: “Eindelijk heb ik een dapper man gevonden! Ik zal met u trouwen, want gij zijt de echtgenoot, naar wien ik altijd heb verlangd, en dien ik tot van nacht nooit heb gevonden.”
1 De Legenden in dit hoofdstuk zijn ontleend aan verhalen uit Lafcadio Hearn, Kwaidan en Blikken in het Onbekende Japan.
2 Zie Hoofdstuk II.
3 Een stroop, uit mout vervaardigd, die aan kinderen wordt gegeven als melk niet beschikbaar is.
Hoofdstuk XXVI. Drie Meisjes.
Het Meisje van Unai.
Het Meisje van Unai woonde bij haar ouders in het dorp Ashinóya. Zij was bijzonder mooi, en zij had twee vurige en volhardende minnaars—Mubara, die uit dezelfde landstreek afkomstig was, en Chinu, die uit Izumi kwam. Die twee minnaars konden even goed tweelingen geweest zijn, want zij kwamen met elkander overeen in leeftijd, uiterlijk, gelaat en lichaamsbouw. Ongelukkig hadden beiden haar met denzelfden hartstocht lief, zoodat het onmogelijk was, tusschen beiden eenig verschil te ontdekken. Hun geschenken waren dezelfde, en er scheen geen verschil te zijn in de wijze, waarop zij hun liefde betuigden. Wij krijgen een goed denkbeeld van het geheele uiterlijk van die twee minnaars, als wij kennis maken met het volgende fragment uit het gedicht van Mushimaro over dit onderwerp:
“Jaloersch bemint dit dappere paar
De liefelijke maagd:
Elk met de hand op ’t gevest van zijn zwaard
Terwijl hij een pijlkoker draagt.
“Die pijlkoker hangt op den rug van den held;
En een sneeuwwitte houten boog
Rust in beider krachtige, stevige hand;
Zoo hielden ze elkander vijandig in ’t oog.”
Naar B.H. Chamberlain.
Intusschen werd het Meisje van Unai droevig van gemoed. Zij nam de gaven van Mubara of Chinu nooit aan, en toch deed het haar leed, dat zij hen maand aan maand zag staan aan de poort, terwijl zij geen oogenblik in de vurige uitdrukking van hun gevoelens van liefde voor haar verslapten.
De ouders van het Meisje van Unai schenen het ingewikkelde van den toestand niet te hebben ingezien, want zij zeiden haar: “Het is droevig voor ons, om den last van uw ongepast gedrag te moeten dragen, nu gij van maand tot maand en van jaar tot jaar op de meest zorgelooze wijze anderen smart doet lijden. Als gij het aanzoek van den één aanneemt, zal de liefde van den ander na korten tijd ophouden.”
Die goed bedoelde woorden brachten het arme Meisje van Unai geen troost of geen hulp; daarom ontboden de ouders de minnaars, legden den treurigen toestand bloot en besloten, dat hij, die een watervogel zou schieten, welke zwom in de rivier Ikuta, die langs het platvorm stroomde, waarop het huis was gebouwd, hun dochter ten huwelijk zou verkrijgen.
De minnaars waren met die beslissing ten zeerste ingenomen, en verlangden er naar, dat er een einde zou komen aan die wreede onzekerheid. Op hetzelfde oogenblik spanden zij hun bogen, en te gelijk troffen hun pijlen den vogel, de ééne in den kop en de andere in den staart, zoodat geen van beiden er zich op kon beroemen de beste schutter te zijn. Toen het Meisje van Unai zag, hoe hopeloos de zaak stond, riep zij uit:
“Het is genoeg! De golf, die ik ginds zie naken,
Zal aan mijn zielestrijd een droevig einde maken:
Wel noemt men Settsu’s stroom den stroom van ’t leven,
Maar mij zal die rivier een laatste rustplaats geven.”
Naar B.H. Chamberlain.
Na die melodramatische woorden wierp zij zich van het platvorm in de golvende wateren beneden haar.
De ouders van het meisje, die het tooneel bijwoonden, schreeuwden en raasden op het platvorm, terwijl de trouwe minnaars in de rivier sprongen. De één hield den voet van het meisje, de ander haar hand vast, en oogenblikkelijk zonken alle drie in de diepte weg. Het meisje werd daarna begraven tusschen haar beide minnaars, en tot op den huidigen dag is de plaats bekend als “Het Graf van het Meisje”. In het graf van Mubara was een holle bamboe-stok gelegd, met een boog, een pijlkoker en een lang zwaard; maar in het graf van Chinu was niets geplaatst.
Eenigen tijd daarna kwam een vreemdeling in de nabijheid van het graf en werd plotseling opgeschrikt door het geluid van een hevig gevecht. Hij zond zijn dienaren er heen, om de zaak te onderzoeken, maar zij kwamen terug met de mededeeling, dat zij niets buitengewoons konden hooren of zien. Terwijl de vreemdeling over de liefdesgeschiedenis van het Meisje van Unai zat te peinzen, viel hij in slaap. Dit was nauwelijks geschied, of hij zag vóór zich, op den grond geknield, een man met bloed bevlekt, die hem mededeelde, dat hij zeer lastig gevallen werd door de vervolgingen van een vijand, en die hem vroeg, of de vreemdeling hem zijn zwaard wilde leenen. Met eenige aarzeling werd dit verzoek toegestaan. Toen de vreemdeling ontwaakte, helde hij over tot de meening, dat de geheele zaak een droom was geweest; maar het was geen voorbijgaand nachtelijk droombeeld, want niet alleen miste hij zijn zwaard, maar hoorde hij ook in zijn onmiddellijke nabijheid het geraas van een hevig gevecht. Daarna hield het wapengekletter plotseling op, en weer stond de met bloed bevlekte man vóór hem, die aldus sprak: “Door uw welwillende hulp heb ik den vijand verslagen, die mij al die jaren heeft onderdrukt.” Hieruit kunnen wij afleiden, dat in de geesteswereld Chinu zijn mededinger bevocht en versloeg, en na een aantal jaren van bittere jaloezie was hij eindelijk in staat het Meisje van Unai de zijne te noemen.
Het Meisje van Unai
Het Graf van het Meisje Unai.
“Ik sta bij het graf, waar nu rust
Van Unai de lieflijke maagd,
Die een aantal jaloersche minnaars
Bij haar leven zoozeer had behaagd.
“Dat graf moet tot ’t laatst van de jaren
Verkonden het lot van de maagd,
Die zelfs nog na eeuwen en eeuwen
Toekomstige mannen behaagt.
“En stapelt op den straatweg
Men steenen tot bergen zoo hoog,
Die zoolang als de wolken drijven,
Daar blijven voor ons oog.
“Als een pelgrim dit pad mocht betreden,
Laat hem dan naar die steenblokken zien,
En bij ’t graf van de maagd droevig weenen;
De bewoners van ’t dorp bovendien
“Nooit stillen hun bittere tranen
Maar scharen zich om haar graf.
Laat de eeuwen haar noodlot verkonden,
En de smart, die haar sterven ons gaf.
“Tot ook ik op het laatst hier zal staren
Op het graf, dat haar bergt voor mijn oog,
En ik droevig terug zal denken,
Aan den tijd, die zóó snel vervloog.”
Sakimaro (Naar B.H. Chamberlain).
Het Meisje van Katsushika.
“Daar waar in ’t verre oostersch land,
Bij ’t ochtendgloren kraait de haan,
Vertelt het landvolk een verhaal,
Uit tijden, dood en lang vergaan.
“Van ’t meisje uit Katsushika,
Wier gordel, helderblauw,
Het grofste linnen kleed omsloot,
En rok van arme vrouw.
“Wier voet geen schoen ooit had omklemd
Of kam geraakt het haar.
Geen koningin, hoe rijk getooid
Te vergelijken waar.
“Met ’t meisje, dat daar lachend stond,
Een bloem in lentetijd,
In schoonheid, liefheid zóó volmaakt
Als maanlichts heerlijkheid.
“Gelijk een zwerm van motten, die
Om ’t helder kaarslicht dwaalt,
Gelijk een boot de haven zoekt,
Als ’s avonds schaduw daalt.
“Zoo kwamen zwermen vrijers aan,
Doch zij sprak: ‘Laat mij gaan,
k Ben slechts een nederige maagd
En kort is mijn bestaan’.
“Daar waar de golven met geweld
Luid beuken ’t kale strand,
Heeft ’t meisje van Katsushika
Voor goed haar vaderland.
“Ja! ’t is een lied uit ouden tijd;
Maar als ’t mijn ooren streelt,
Dan rijst voor mij of ’t gisteren was,
Haar vriendlijk, lieflijk beeld.”
Naar B.H. Chamberlain.
Chamberlain voegt de volgende opmerking bij de vertaling van deze Japansche ballade: “Bij de weinig vaststaande overlevering, die echter ongetwijfeld zeer oud is, en die in bovenstaande ballade is behouden gebleven, kan uit authentieke bron niets worden gevoegd. De fantasie van het volk heeft echter de leemten aangevuld, en voert een wreede stiefmoeder ten tooneele, die, zonder dat zij iets gevoelt voor de toewijding van het meisje, dat dagelijks water voor haar schept uit de eenige bron, waarvan zij het water wenscht te drinken, zóó boos op haar is, omdat zij door haar schitterende schoonheid minnaars naar het huis lokt, dat het arme meisje zich ten slotte verdrinkt, waarna de buren haar als een godin beschouwen en een tempel ter harer eere oprichten. Zoowel de tempel als de bron behooren tot de merkwaardigheden in de omstreken van Tōkyō, die nog steeds worden bezocht.”
Het Meisje met de houten Kom.
In lang vervlogen tijden leefde een oud echtpaar met hun eenig kind, een meisje van merkwaardige bekoorlijkheid en schoonheid. Toen de oude man ziek werd en stierf, werd zijn weduwe hoe langer hoe meer bezorgd over het toekomstige geluk van haar dochter.
Op zekeren dag riep zij haar kind bij zich en sprak: “Mijn lieve, uw vader ligt op gindsch kerkhof, en ik moet, daar ik oud en zwak ben, hem spoedig volgen. De gedachte, dat ik u alleen in de wereld moet achterlaten, baart mij veel zorg, want gij zijt schoon, en schoonheid is een verleiding en een verstrikking voor mannen. Al de reinheid van een witte bloem kan niet beletten, dat zij wordt geplukt en in het slijk wordt gescheurd. Mijn kind, uw gelaat is al te schoon. Het moet voor de begeerige oogen der mannen verborgen worden, daar het anders de oorzaak zal zijn, dat gij van uw goed en rein leven vervalt in een leven van schande.”
Na die woorden gesproken te hebben, plaatste zij een verlakte kom op het hoofd van het meisje, zoodat het haar bekoorlijkheden bedekte. “Draag die kom altijd, mijn lieve,” sprak de moeder, “want dit zal u beschermen als ik dood ben.”
Korten tijd nadat zij die liefderijke daad had volbracht, stierf de oude vrouw, en het meisje was verplicht haar brood te verdienen met op de rijstvelden te werken. Het was een zwaar en onaangenaam werk, maar het meisje hield zich dapper en zwoegde van den morgen tot den avond zonder een oogenblik te morren. Telkens gaf haar vreemd uiterlijk aanleiding tot veel besprekingen, en over het geheele land stond zij bekend als het “Meisje met de Kom op het Hoofd.” De jonge mannen lachten haar uit en trachtten onder de kom te kijken, en niet weinigen zelfs trachtten het houten hoofddeksel van haar hoofd te trekken, maar het kon niet worden verwijderd, en de jongelieden moesten zich onder gelach en spotternij tevreden stellen met een enkele blik op het benedengedeelte van het gelaat. Het arme meisje verdroeg die ruwe behandeling met een geduldig, maar bezwaard gemoed, daar zij meende, dat door de liefde en de wijsheid van haar moeder later een dag van vreugde zou aanbreken, die een ruime vergoeding zou zijn voor al haar droefheid.
Op zekeren dag sloeg een rijke landbouwer het meisje gade, dat op zijn rijstvelden werkte. Hij werd getroffen door haar ijver en de snelle en uitnemende wijze, waarop zij haar taak volbracht. Hij had schik in die gebogen en vlijtige kleine gestalte, en lachte niet om de houten kom op haar hoofd. Na haar gedurende korten tijd te hebben gadegeslagen, kwam hij op het meisje af en sprak: “Ge werkt goed en babbelt niet met uw makkers. Ik wensch, dat ge op mijn rijstvelden werkt tot aan het einde van den oogst.”
Toen de oogst was binnengehaald en de winter was aangebroken, vroeg haar de rijke landbouwer, die een hoe langer hoe gunstiger indruk van het meisje had gekregen, en die verlangde haar van dienst te zijn, zijn huisgenoote te willen worden. “Mijn vrouw is ziek,” voegde hij er aan toe, “en ik zou gaarne willen, dat gij haar voor mij kwaamt oppassen.”
Het meisje nam dankbaar dit voor haar zoo geschikte aanbod aan. Zij verpleegde de zieke vrouw met de grootste zorg, want dezelfde rustige ijver, dien zij op het rijstveld openbaarde, kenmerkte ook haar vriendelijk werk in de ziekenkamer. Daar de landbouwer en zijn vrouw geen dochter hadden, hechtten zij zich zeer aan die wees en beschouwden zij haar als hun eigen kind.
Na eenigen tijd keerde de oudste zoon van den landbouwer naar zijn oude woning terug. Hij was een verstandig jongmensch, die in het vroolijke Kyōto ijverig had gestudeerd en een afkeer had van een vroolijk leven vol feesten en lichtzinnige vermaken. Zijn vader en moeder verwachtten, dat hun zoon zich spoedig in het ouderlijke huis en in die omgeving zou vervelen, en dagelijks vreesden zij, dat hij bij hen zou komen, om afscheid te nemen en weer terug te keeren naar de residentie van den Mikado. Maar tot ieders verbazing gaf de zoon van den landbouwer volstrekt niet het verlangen te kennen, zijn oude woning te verlaten.
Op zekeren dag kwam de jonge man bij zijn vader en vroeg: “Wie is dat meisje in ons huis, en waarom draagt zij een leelijke kom op het hoofd?”
Toen de landbouwer het droevige verhaal van het meisje had gedaan, was zijn zoon diep bewogen; maar toch kon hij niet nalaten, een weinig om de kom te lachen. Het lachen van den jongen man duurde echter niet lang. Dag aan dag werd hij meer door het meisje bekoord. Telkens gluurde hij naar het half verborgen gelaat van het meisje, en kwam hij al meer en meer onder den indruk van haar vriendelijke manieren en haar edel karakter. Het duurde niet lang, of zijn bewondering ging in liefde over, en hij besloot dat hij zou trouwen met het “Meisje met de Kom op het Hoofd”. De meesten van zijn familieleden verzetten zich tegen die verbintenis. Zij zeiden: “Zij is in haar soort inderdaad uitstekend, maar zij is niets anders dan een gewone dienstbode. Zij draagt die kom, om hen die onverstandig zijn, te verlokken, en wij gelooven niet, dat die kom schoone gelaatstrekken bedekt, maar juist dient, om haar leelijkheid te verbergen. Zoek ergens anders een vrouw, want wij zullen dat eerzuchtige en intrigeerende meisje niet in onzen kring toelaten.”
Van dat oogenblik af had het meisje veel te lijden. Bittere en hatelijke toespelingen kreeg zij te hooren, en zelfs haar meesteres, die vóór dien tijd zoo lief en vriendelijk was geweest, koos tegen haar partij. Maar de landbouwer veranderde niet in zijn goede gezindheid jegens haar. Hij hield nog altijd van het meisje, en had er volstrekt niets op tegen, dat zij de vrouw van zijn zoon zou worden, maar ten gevolge van de heftige opmerkingen van zijn vrouw en zijn bloedverwanten durfde hij zijn wenschen in die zaak niet bekend te maken.
Al die tegenwerking, die daarenboven op zeer onvriendelijke wijze werd geuit, maakte den jongen man nog begeeriger zijn doel te bereiken. Eindelijk gaven zijn moeder en zijn bloedverwanten, toen zij zagen, dat op hun wenschen geen acht geslagen werd, hun toestemming tot het huwelijk, maar op onvriendelijke wijze.
De jonge man, die meende, dat nu alle moeilijkheden waren uit den weg geruimd, ging verheugd naar het meisje met de Kom op het Hoofd toe, en zeide: “Alle lastige tegenwerking is geëindigd, en nu verhindert ons niets, te trouwen.”
“Neen”, antwoordde het vrome meisje, terwijl zij bitter weende, “ik kan niet met u trouwen. Ik ben niets dan een dienstbode in het huis van uw vader, en daarom zou het ongepast zijn, als ik uw bruid werd.”
De jonge man sprak vriendelijk met haar. Herhaaldelijk gaf hij uiting aan zijn zoo vurige liefde voor haar, hij trachtte haar te overreden, hij smeekte; maar het meisje wilde niet toegeven. Haar houding maakte de bloedverwanten erg boos. Zij zeiden, dat het meisje hen allen voor den gek had gehouden, daar zij volstrekt niet begrepen, dat zij den zoon van den landbouwer innig liefhad, en dat zij in haar trouw hart overtuigd was, dat dit huwelijk alleen tweedracht kon brengen in het gezin, dat haar in haar armoede een schuilplaats had aangeboden.
Dien nacht huilde het meisje zich in slaap, en in haar slaap verscheen haar moeder vóór haar, en sprak: “Mijn lief kind, laat uw goed hart niet langer verdriet hebben. Trouw met den zoon van den landbouwer, en alles zal weer in orde komen.” Het meisje ontwaakte de volgenden morgen, het hart vol vreugde, en toen haar minnaar bij haar kwam en haar nog eens vroeg, of zij zijn bruid wilde worden, stemde zij er met een liefelijken glimlach in toe.
Er werden groote toebereidselen voor de bruiloft gemaakt, en toen de gasten bijeengekomen waren, meende men, dat het hoog tijd was, dat zij de houten kom van haar hoofd verwijderde. Zij zelf trachtte die af te nemen, maar de kom bleef op haar hoofd vastzitten. Toen enkelen van de familieleden met herhaalde onvriendelijke opmerkingen haar te hulp kwamen, uitte de kom vreemde kreten en zuchtte. Ten slotte naderde de bruidegom het meisje en zeide: “Laat die behandeling u geen verdriet aandoen. Gij zijt mij even lief met als zonder kom”, en na die woorden te hebben gesproken, beval hij, dat de plechtigheid voortgang zou hebben.
Daarna werden de bekers met wijn in het met gasten gevulde vertrek gebracht, en in overeenstemming met de gebruiken werd van de bruid en den bruidegom verwacht, dat zij samen de “Driemaal drie” zouden drinken ter eere van hun verbintenis. Op het oogenblik waarop het meisje den beker aan haar lippen bracht, brak de kom op haar hoofd met groot geraas, en viel er goud en zilver uit, en tevens allerlei soorten van edelgesteenten, zoodat het meisje, dat eens doodarm was geweest, nu een rijke huwelijksgift bezat. De gasten waren verbaasd, toen zij de groote hoeveelheid schitterende juweelen, goud en zilver zagen, maar nog meer verbaasd waren zij, toen zij opkeken en zagen, dat de bruid het mooiste meisje uit geheel Japan was.