Hoofdstuk I. Het tijdperk der goden.

In het begin.

Volgens de overlevering waren in het eerste begin “Hemel en Aarde nog niet gescheiden, en de In en Yo nog niet verdeeld.” Dit doet ons denken aan andere verhalen omtrent het ontstaan der wereld. De In en Yo, die overeenkomen met de Chineesche Yang en Yin, waren het mannelijke en het vrouwelijke beginsel. Het was voor de oude Japansche schrijvers gemakkelijker, zich de schepping voor te stellen in termen, die niet zeer afweken van die, waarin zij zich de schepping voorstelden. In de Polynesische fabelleer vinden wij tamelijk wel dezelfde opvatting, waar Rangi en Papa Hemel en Aarde voorstellen; andere hiermede overeenkomende opvattingen worden ook gevonden in Egyptische en andere scheppingsverhalen. In bijna alle verhalen zien wij, hoe de mannelijke en de vrouwelijke beginsels een in het oog loopende, en trouwens ook zeer rationeele plaats innemen. In de Nihongi wordt ons medegedeeld, dat die mannelijke en vrouwelijke beginsels “een chaotische massa vormden als een ei, dat duister bepaalde grenzen had en kiemen bevatte.” Op een zeker oogenblik kwam dat ei tot leven, en het zuiverder en helderder gedeelte kwam er uit te voorschijn en vormde den Hemel, terwijl het zwaardere element zich afzette en de Aarde werd, hetgeen vergeleken werd “bij het drijven van een visch, die dartelt op de oppervlakte van het water.” Een geheimzinnige gedaante, die geleek op een riethalm, kwam plotseling te voorschijn tusschen Hemel en Aarde, en veranderde even plotseling in een God, Kuni-toko-tachi genaamd. Wij kunnen de overige goddelijke geboorten overslaan, totdat wij komen aan de gewichtige godheden, bekend als Izanagi en Izanami. (“De man, die uitnoodigt” en “de vrouw, die uitnoodigt”). Hierover is een verrukkelijke mythe gesponnen.

Izanagi en Izanami.

Izanagi en Izanami stonden op de Drijvende Brug van den Hemel en zagen in den afgrond neer. Zij vroegen elkander, of er ver beneden de groote Drijvende Brug een land gelegen was. Zij namen het besluit, daarnaar onderzoek te doen. Om dit te doen, lieten zij een juweelen speer neer en vonden zij den oceaan. Toen zij de speer iets optilden, droop er water af, dat stolde en het eiland Onogoro-jima (“Plotseling bevroren eiland”) werd.

Beide godheden daalden naar dat eiland af. Kort daarna verlangden zij man en vrouw te worden, hoewel zij uit den aard der zaak broeder en zuster waren; maar die bloedverwantschap is in het oosten nooit een reden geweest, die het huwelijk belette. De godheden richtten daarom een pilaar op het eiland op. Izanagi liep den éénen kant er omheen, Izanami den anderen kant. Toen zij elkander tegenkwamen, zeide Izanami: “Wat heerlijk! Ik heb een bekoorlijken jongeling ontmoet.” Men zou gedacht hebben, dat een dergelijke naïeve opmerking Izanagi genoegen zou hebben gedaan; maar hij werd er juist erg boos over, en hij antwoordde: “Ik ben een man, en ontleen daaraan het recht het eerst te mogen spreken. Hoe komt het echter, dat gij, een vrouw, het eerst hebt gesproken? Dat is ongelukkig. Laat ons nog eens rondgaan.” Zoo gingen de beide godheden opnieuw op weg. Zij ontmoetten elkander ten tweeden male, en nu maakte Izanagi de opmerking: “Hoe heerlijk! Ik heb een bekoorlijk meisje ontmoet.” Korten tijd na dat zoo vernuftige huwelijksaanzoek, traden Izanagi en Izanami in het huwelijk.

Toen Izanami het leven had geschonken aan eilanden, zeeën, rivieren, struiken en boomen, overlegde zij met haar meester en sprak zij: “Wij hebben nu het Groote-Acht-Eiland voortgebracht met de bergen, rivieren, kruiden en boomen. Waarom zouden wij niet iemand voortbrengen, die de Heer van het Heelal zal zijn?”

De wensch van die godheden werd vervuld, want op het geschikste tijdstip werd Ama-terasu, de Godin der Zon, geboren. Zij stond bekend als “de Hemel-Verlichtende Groote Godheid”, en was zóó buitengewoon schoon, dat haar ouders besloten, haar de Ladder des Hemels op te doen klimmen, ten einde in de hooge lucht voor eeuwig haar schitterenden zonneschijn op de aarde te doen stralen.

Hun volgende kind was de Maan-God, Tsuki-yumi. Zijn zilveren glans was niet zoo schoon als de gouden uitstraling van zijn zuster, maar hij werd niettemin waardig geacht, haar echtgenoot te zijn. Daarop klom ook de Maan-God de Ladder des Hemels op. Spoedig raakten zij in twist, waarop Ama-terasu zeide: “Gij zijt een boosaardige godheid. Ik moet u niet van aangezicht tot aangezicht zien.” Daarom werden zij een dag en een nacht van elkander gescheiden, en woonden zij afzonderlijk.

Het volgende kind van Izanagi en Izanami was Susa-no-o (“De Onstuimige Jongeling”). Wij zullen ons later nog met Susa-no-o en zijn verrichtingen bezig houden en ons voor het oogenblik tevreden stellen, onze aandacht te beperken tot zijne ouders.

Izanami schonk ook het leven aan den God van het Vuur, Kagu-tsuchi. De geboorte van dat kind maakte haar ernstig ziek. Izanagi knielde op den grond, bitter weenend en vreeselijk klagend. Maar zijn smart hielp hem niets, daar Izanami wegsloop naar het Land van Yomi (Hades).

Haar echtgenoot kon echter zonder haar niet leven, en ging ook naar het Land van Yomi. Toen hij haar ontdekte, zeide zij met diep leedwezen: “Mijn heer en echtgenoot, waarom komt gij zoo laat? Ik heb reeds gegeten van het kookfornuis van Yomi. Maar ik ben nu op het punt mij neder te leggen om te rusten. Ik smeek u, niet naar mij te zien.”

Izanagi, door nieuwsgierigheid bewogen, weigerde aan haar wensch te voldoen. Het was duister in het land van Yomi, daarom haalde hij zijn kam met vele tanden te voorschijn, brak een stuk af en stak dat aan. Het gezicht, dat hem begroette, was afgrijselijk en ontzettend afschuwwekkend. Zijn vroeger zoo schoone vrouw was nu een gezwollen schepsel geworden, bedekt met etterende zweren. Acht verschillende soorten van Dondergoden rustten op haar. De Donder van het Vuur, de Aarde en de Bergen gluurden op hem, en bulderden met ontzaglijke stemmen.

Izanagi verschrikte hevig en walgde van het gezicht, terwijl hij zeide: “Ik ben geheel onverwacht naar een afzichtelijk en bezoedeld land gekomen”. Zijn vrouw antwoordde: “Waarom hebt gij ook niet in acht genomen, wat ik u heb bevolen? Nu is schande over mij gekomen”.

Izanami was zóó verontwaardigd op haar echtgenoot, omdat hij haar afzondering niet had geëerbiedigd, dat zij de Acht Leelijke Vrouwen van Yomi uitzond om hem te vervolgen. Izanagi trok zijn zwaard en vluchtte naar de duistere streken van de Onderwereld. Onder het loopen nam hij zijn hoofddeksel af en wierp dat op den grond. Het veranderde onmiddellijk in een tros druiven. Toen de Leelijke Vrouwen dit zagen, bukten zij en aten van de overheerlijke, zoete vruchten. Izanami zag, dat zij stilhielden, en achtte het daarom verstandig, haar echtgenoot zelf te vervolgen.

Op dit oogenblik had Izanagi den Effen Doorgang van Yomi bereikt. Daar plaatste hij een groote rots, en kwam toevallig tegenover Izanami te staan. Men zou waarlijk niet gedacht hebben, dat Izanagi tijdens zulke opwindende avonturen plechtig een echtscheiding zou hebben uitgesproken. Maar toch was dit juist wat hij toen deed. Op zijn voorstel antwoordde zijn vrouw: “Mijn waarde meester en echtgenoot, als gij zoo spreekt, zal ik al wat leeft in één dag worgen”. Dit klagende, maar tevens dreigende antwoord oefende in het minst geen invloed uit op Izanagi, die onmiddellijk antwoordde, dat hij zou zorgen, dat op één dag niet minder dan vijftien honderd wezens zouden geboren worden.

Bovenstaand antwoord blijkt inderdaad beslissend geweest te zijn, immers als wij weer van Izanagi hooren spreken, is hij uit het Land van Yomi ontsnapt, en is hij een nijdige vrouw en de Acht Leelijke Vrouwen ontloopen. Nadat hij ontsnapt was, onderwierp hij zich aan een groot aantal afwasschingen, bij wijze van reiniging, en daaruit werden een groot aantal godheden geboren. Wij lezen in de Nihongi: “Daarna, toen Izanagi zijn goddelijke taak had volbracht en toen zijn geestelijke loopbaan op het punt stond een verandering te ondergaan, bouwde hij zich een sombere verblijfplaats op het eiland Ahaji, waar hij eeuwig in stilte en afzondering in het verborgene vertoefde.”

Ama-terasu en Susa-no-o.

Susa-no-o, of de “Onstuimige Jongeling”, was de broeder van Ama-terasu, de Godin der Zon. Susa-no-o was een zeer ongewenschte godheid, en in het Rijk der Japansche Goden was hij een beslist hinderlijk element. Zijn karakter is zeer duidelijk in de Nihongi geschetst, misschien zelfs duidelijker dan dat van eenige andere godheid, in die oude geschriften vermeld. Susa-no-o had een ontzettend slecht humeur, dat zich dikwijls openbaarde in een aantal wreede en onedele handelingen. Bovendien had hij, in weerwil van zijn langen baard, de gewoonte voortdurend te huilen en te jammeren. Als een ander kind in een gril een stuk speelgoed zou vernielen, zou de Onstuimige Jongeling, als hij in ziedende drift ontstoken was, zonder een oogenblik te waarschuwen het schoone groen der bergen doen verdorren, en bovendien een aantal menschen een ontijdigen dood doen sterven.

Zijn ouders, Izanagi en Izanami, waren door zijn wijze van optreden in groote zorgen; zij besloten dan ook, na ernstig met elkander te hebben overlegd, hun weerspannigen, ongezeglijken zoon naar het land van Yomi te verbannen. Maar Susa-no-o had ook een woordje in die zaak mede te spreken. Hij deed het volgende verzoek met de woorden: “Ik zal nu uwe bevelen gehoorzamen en naar het Onder-Land (Yomi) gaan. Vóór dien tijd wensch ik echter een korten tijd naar de Vlakte van den Hoogen Hemel te gaan en een onderhoud te hebben met mijn oudere zuster (Ama-terasu), waarna ik voor eeuwig zal verdwijnen”. Dit schijnbaar zoo onschuldige verzoek werd hem toegestaan, en Susa-no-o steeg op naar den Hemel. Zijn vertrek veroorzaakte een groote beweging der zee, en de heuvelen en bergen zuchtten zwaar. Ama-terasu hoorde nu dat leven, en toen zij bemerkte, dat daardoor de aanstaande komst van haar slechten broeder Susa-no-o werd aangekondigd, zeide zij bij zich zelf: “Komt mijn jongere broeder met goede bedoelingen hier? Ik denk, dat het zijn doel is, mij van mijn koninkrijk te berooven. Volgens de opdracht, die onze ouders hun kinderen hebben gegeven, heeft ieder van ons zijn hem uitsluitend toegewezen gebied. Waarom dus verwerpt hij het koninkrijk, waarheen hij zich heeft te begeven, en drijft hij de vermetelheid zoo ver, om hier te komen spionneeren?”

Ama-terasu maakte zich toen gereed voor den strijd. Zij bond zich het haar in knoopen, en hing er juweelen in, en om haar polsen “een prachtig snoer met vijfhonderd Yasaka juweelen.” Zij zag er ontzagwekkend uit, toen zij nog bovendien over haar rug een “pijlkoker met duizend pijlen” had geslagen en bovendien een tweeden “pijlkoker met vijfhonderd pijlen”, en toen zij daarbij nog haar armen had beschermd met een soort kussens, om het terugspringen van de pees van den boog zooveel mogelijk te dempen. Nadat zij zich aldus voor een doodelijken strijd had toegerust, zwaaide zij haar boog, greep het gevest van haar zwaard, en stampte telkens hard op den grond, totdat zij een gat had gemaakt, dat wijd genoeg was, om als verschansing dienst te doen.

Al die uitgewerkte en vernuftige voorbereidingen waren vergeefsch. De Onstuimige Jongeling deed zich volkomen voor als een boeteling. “Van het begin af”, zoo sprak hij, “is mijn hart niet zoo zwart geweest. Ik ben op het punt voor eeuwig naar het Onder-Land te vertrekken, hoe kon ik de gedachte verdragen, om te vertrekken, zonder nog eens voor het laatst, u, mijn oudere zuster, van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen? Om die reden ben ik te voet de wolken en nevelen doorgetrokken en ben ik van verren afstand hierheen gekomen. Het verbaast mij, dat mijn oudere zuster van haar kant een zoo strenge en stroeve houding tegen mij aanneemt.”

Ama-terasu hoorde die opmerking niet zonder eenig wantrouwen aan. De liefde van Susa-no-o voor zijn bloedverwanten was niet gemakkelijk in overeenstemming te brengen met zijn wreedheid. Daarom besloot zij zijn oprechtheid op de proef te stellen door een merkwaardige wijze van handelen, die wij hier niet behoeven te beschrijven. Voldoende zij het te zeggen, dat de zuiverheid van hart en de oprechtheid van den Onstuimigen Jongeling tegenover zijn zuster glansrijk te voorschijn kwamen.

Maar het goede gedrag van Susa-no-o was in werkelijkheid slechts van korten duur. Ama-terasu had juist een groot aantal voortreffelijke rijstvelden in den Hemel gemaakt. Enkele waren kort en andere waren lang, en Ama-terasu was terecht trotsch op die rijstvelden. Maar nauwelijks had zij het zaad in de lente gezaaid, of Susa-no-o vernielde de scheidingen tusschen de velden en liet in den herfst een aantal bonte veulens los.

Op zekeren dag, toen hij zijn zuster zag in de heilige Weef-Zaal, terwijl zij bezig was de kleederen der Goden te weven, maakte hij een opening in de zoldering en wierp hij een gevild paard naar beneden. Ama-terasu was zóó verschrikt, dat zij zich bij ongeluk aan de weversspoel bezeerde. In woede ontstoken, besloot zij haar verblijfplaats te verlaten; haar glinsterende kleederen daarom bijeengarend, kroop zij de blauwe lucht af, trad een grot binnen, maakte die stevig dicht, en bleef daar in eenzaamheid achter.

De wereld was nu in duisternis gehuld, en men kende geen wisseling meer van dag en nacht. Toen die ontzettende ramp had plaats gegrepen, verzamelden zich de Tachtig Myriaden Goden aan den oever der Rivier van den Hemel, en bespraken samen, hoe zij het best Ama-terasu konden overreden, om den Hemel weer op nieuw te begunstigen met haar schitterende glorie. Geen mindere Godheid dan de “Gedachten-bijeenvoegende” bracht na diepzinnig overleg een aantal zangvogels bijeen uit het Eeuwige Land. Na een aantal tooverformulieren met een bot van een hertepoot over een vuur van schors van een kerseboom, vervaardigden de Godheden een aantal gereedschappen, blaasbalgen en smidsen. Sterren werden samengesmeed om een spiegel te vormen, en ten slotte werden edelgesteenten en muziekinstrumenten vervaardigd.

Toen dit alles behoorlijk voltooid was, kwamen de Tachtig Myriaden Goden naar beneden naar de grot in de rots, waar de Zon-Godin verborgen was, en gaven een goed bestudeerde voorstelling. Aan de bovenste takken van den Echten Sakaki Boom hingen zij de kostbare juweelen, en aan de middelste takken den spiegel. Aan iederen kant was er een luid gezang van vogels, wat slechts het voorspel was van wat moest volgen. Nu nam Uzume (“Hemelsch-verontrustende-vrouw”) een speer in haar hand, bekranst met Eulalia gras, en maakte een kapsel van den Echten Sakaki Boom. Daarna zette zij een tobbe omgekeerd neer, en begon op bijzonder onwelvoegelijke wijze te dansen, totdat de Tachtig Myriaden Goden in lachen uitbarstten.

Dergelijke merkwaardige en buitengewone handelingen wekten natuurlijk de nieuwsgierigheid op van Ama-terasu, en zij kwam dus te voorschijn. Op nieuw werd de wereld door haar tegenwoordigheid in goudglans gehuld. Op nieuw hield zij verblijf in de Vlakte van den Hoogen Hemel, en Susa-no-o werd behoorlijk gekastijd en naar het Yomi Land verbannen.

Susa-no-o en de Slang.

Bij de gewone tegenstrijdigheid van mythen en legenden, behoeft het ons niet te verbazen, dat nergens meer eenige melding wordt gemaakt van het leven van Susa-no-o in het Land van Yomi. Als wij hem weer terugzien, is het buiten eenig verband met zijn gewonen, boosaardigen aanleg. Wij vinden hem juist terug in een rol, die de Ridders van de Ronde Tafel waardig is. Wij zijn volkomen in onzekerheid, of zijn plotseling optreden als dolende ridder een listige zet van zijn kant was met het oog op latere plannen, dan wel of het plotselinge verdwijnen van zijn zuster uit den Hemel hem er toe geleid heeft, voor goed zijn wijze van handelen te veranderen.

Toen Susa-no-o uit den Hemel was afgedaald, kwam hij aan de rivier Hi, in de provincie Idzumo. Hier werd hij gestoord door een weenend geluid. Het was iets zóó ongewoons, een ander dan hem zelf te hooren weenen, dat hij er dadelijk op uittrok, om de oorzaak dier droefheid op te sporen. Spoedig ontdekte hij een ouden man en een oude vrouw. Zij hadden een jong meisje tusschen zich in, dat zij hartelijk liefkoosden en met medelijdende oogen aanstaarden, alsof zij haar met tegenzin een laatst vaarwel toeriepen. Toen Susa-no-o het oude paar vroeg, wie zij waren en waarom zij zoo weeklaagden, antwoordde de oude man: “Ik ben een Aardsche Godheid, en mijn naam is Ashi-nadzuchi (‘Voet-slag-oude’). De naam van mijn vrouw is Te-nadzuchi (‘Hand-slag-oude’). Dit meisje is onze dochter, en haar naam is Kushi-nada-hime (‘Bewonderenswaardige-Inada-Prinses’). De reden van onze droefheid is, dat wij vroeger acht kinderen, allen dochters, bezeten hebben; maar ieder jaar is er ééne verslonden door een achttakkige slang, en nu nadert de tijd, dat dit meisje zal worden verslonden. Er is geen kans voor haar, om hieraan te ontkomen, en daarom zijn wij zoo vreeselijk bedroefd.”

De Onstuimige Jongeling luisterde met de grootste aandacht naar dit droevige verhaal, en daar hij zag, dat het meisje bijzonder schoon was, bood hij zich aan, om de achttakkige slang te dooden, als haar ouders haar hem ten huwelijk wilden geven als een passende belooning voor zijn diensten. Dit verzoek werd bereidwillig toegestaan.

Susa-no-o en Kushi-nada-hime

Susa-no-o en Kushi-nada-hime

Susa-no-o veranderde nu Kushi-nada-hime in een kam met veel tanden en stak dien in zijn haar. Daarop verzocht hij het oude echtpaar, een ruime hoeveelheid saké te brouwen. Toen de saké gereed was, goot hij het brouwsel in acht kuipen en wachtte de komst van het vreeselijke monster af.

Eindelijk kwam de slang. Zij had acht koppen, en oogen rooder dan wintergroen. Bovendien had zij acht staarten, en dennen en cypressen groeiden op haar rug. Zij had een lengte van acht heuvels en acht valleien. Haar logge wijze van beweging was uit den aard der zaak langzaam, maar toen zij de saké ontdekte, dronk iedere kop gretig den verleidelijken drank, totdat de slang vreeselijk dronken werd en in slaap viel. Daar Susa-no-o toen weinig meer had te vreezen, trok hij zijn zwaard, dat tien span groot was, en hakte hij het groote monster in kleine stukken. Toen hij één der staarten trof, werd zijn zwaard gekorven en toen hij zich daar overheen bukte, ontdekte hij een zwaard, dat de Murakumo-no-Tsurugi genoemd werd. Toen hij zag, dat het een goddelijk zwaard was, gaf hij het aan de Goden van den Hemel.

Nadat hij zijn taak met den besten uitslag had volbracht, veranderde Susa-no-o zijn kam met vele tanden weer in Kushi-nada-hime, en kwam tenslotte in Suga, dat gelegen was in de provincie Idzumo, teneinde zijn huwelijk te kunnen sluiten. Hier vervaardigde hij het volgende gedicht:

“Vele wolken verrijzen,

Aan alle zijden een veelvuldige heining,

Om daarbinnen de bruiden te ontvangen,

Zij vormen een veelvuldige heining—

O! die veelvuldige heining!”

Nihongi.

De Goddelijke Boden.

In die dagen ontdekten de Goden, die in de Hooge Vlakte van den Hemel verzameld waren, dat er in het Middenland van Riet-Vlakten (Idzumo) voortdurend rustverstoringen waren. Men verhaalt, dat “Vlakten, de rotsen, boomstammen en grassen nog steeds het vermogen hebben te spreken. Des nachts maken zij een geraas gelijk aan dat van vurige vlammen; over dag dwarrelen zij heen en weer als vliegen in de vijfde maand.” Bovendien waren er enkele godheden, die aanleiding gaven tot klachten. De Goden besloten aan die rustverstoringen een einde te maken, en na ernstig overleg besloot Taka-mi-musubi, zijn kleinzoon Ninigi naar beneden te zenden, om het Middenland van Riet-Vlakten te besturen, ten einde den oproerigen geest uit te roeien en vrede en voorspoed in het land te brengen. Het werd noodzakelijk geacht boden te zenden, om reeds te voren den weg te effenen. De eerste afgezant was Ama-no-ho; maar daar hij drie jaar doorbracht in dat land zonder aan de Goden verslag te doen, werd zijn zoon in zijn plaats gezonden. Hij handelde volkomen als zijn vader, en tartte de bevelen der Hemelsche Goden. De derde bode was Ame-waka (“Hemel-jonge-Prins”). Ook hij was trouweloos, in weerwil van zijn edele wapens, en in plaats van zijn plichten te vervullen, werd hij verliefd op Shita-teru-hime (Mindere-glans-Prinses”) die hij zich tot vrouw nam.

De verzamelde Goden waren verontwaardigd over dat vertoef, en zonden een fazant naar beneden, om na te gaan en te onderzoeken, wat er in Idzumo gaande was. De fazant ging zitten op een cassiaboom voor de deur van Ame-waka. Toen Ame-waka den vogel zag, schoot hij hem onmiddellijk dood. De pijl drong door den vogel heen, steeg op tot de Verblijfplaats der Goden, en werd weer teruggeslingerd, zoodat hij den trouweloozen en luien Ame-waka doodde.

Het geween van Mindere-glans-Prinses bereikte den Hemel, immers zij had haar echtgenoot innig lief en herkende in zijn plotselingen dood volstrekt niet de rechtvaardige wraak der Goden. Zij weende zóó luide en zóó hartverscheurend, dat de Hemelsche Goden haar hoorden. Een krachtige wind daalde neer, die het lichaam van Ame-waka naar de Hooge Vlakte van den Hemel heendreef. Een doodenhuis werd gemaakt, waarin de overledene gelegd werd. Gedurende acht dagen en acht nachten weerklonk het gejammer en het geween. De wilde gans in de rivier, de reiger, de ijsvogel, de musch en de fazant treurden met groote droefenis.

Het geschiedde nu, dat een vriend van Ame-waka, Aji-shi-ki genaamd, de treurige klaagliederen hoorde, die van den Hemel neerdaalden. Hij betuigde daarom zijn deelneming in de droefenis. Hij geleek echter zóózeer op den overledene, dat de ouders, bloedverwanten, vrouw en kinderen van Ame-waka, toen zij hem zagen, uitriepen: “Onze heer is nog in leven!” Dit hinderde Aji-shi-ki zóó zeer, dat hij zijn zwaard trok en het doodenhuis neerhaalde, zoodat het op de Aarde neerviel en de berg Moyama werd.

Men zegt, dat het licht, dat Aji-shi-ki uitstraalde, zóó schitterend was, dat het de oppervlakte van twee heuvels en twee valleien verlichtte. Zij, die voor de lijkplechtigheden bijeengekomen waren, zongen het volgende gezang:

“Zooals het snoer juweelen

Gedragen om den hals

Der Wevende maagd,

Die in den Hemel woont—

O! de glans der juweelen,

Over twee valleien geworpen

Door Aji-suki-taka-hiko-ne!”

“Naar den vijver ter zijde—

Den vijver ter zijde

Van den rotsigen stroom,

Welks geulen worden doortrokken

Door de landmeisjes

Ver van den Hemel,

Kom hierheen, kom hierheen!

(De vrouwen zijn schoon)

En spreid dan uw net

In den vijver ter zijde

Van den rotsigen stroom.”

Nihongi.

Er werden toen weer twee andere goden naar het Middenland van Riet-Vlakten gezonden, en die Goden slaagden in hun zending. Zij keerden met een gunstig verslag naar den Hemel terug, en deelden mede, dat alles nu gereed was voor de komst van het Verheven Kleinkind.

De komst van het Verheven Kleinkind.

Ama-terasu begiftigde haar kleinzoon Ninigi, of Prins Rijst-Aar-Rossig-Overvloed, met ruime giften. Zij schonk hem kostbare steenen van de bergtrappen des Hemels, witte kristallen ballen, en, wat de kostbaarste gift van alle was, het goddelijke zwaard, dat Susa-no-o in de slang had ontdekt. Zij gaf hem eveneens den sterrenspiegel, waarin zij gekeken had, toen zij uit haar grot gluurde. Verschillende godheden vergezelden Ninigi, en daaronder was ook die opgewekte, vroolijke en dansende maagd Uzume begrepen, wier dansen, zooals men zich zal herinneren, de Goden zooveel vreugde had verschaft.

Ninigi en zijn metgezellen waren nauwelijks door de wolken heengebroken, en aan den Weg naar den Hemel met zijn acht vertakkingen gekomen, toen zij tot hun groote ontsteltenis een reusachtig wezen ontdekten, met groote en helder schijnende oogen. Zijn uiterlijk was zóó schrikwekkend, dat Ninigi en al zijn metgezellen, met uitzondering van de vroolijke en betooverende Uzume, zich opmaakten om terug te keeren en hun zending in den steek te laten. Maar Uzume ging naar den reus toe en vroeg hem, wie het was, die hun tocht durfde tegenhouden. De reus antwoordde: “Ik ben de Godheid der Veldwegen. Ik kom mijn hulde bieden aan Ninigi, en verzoek de eer te mogen hebben, hem tot gids te strekken. Keer naar uw meester terug, o schoone Uzume, en breng hem de boodschap over.”

Uzume keerde daarop terug en bracht haar boodschap over aan de Goden, die op zoo lafhartige wijze teruggeweken waren. Toen zij het goede nieuws hoorden, verheugden zij zich zeer, braken ten tweede male door de wolken heen, rustten uit op de Drijvende Brug van den Hemel, en bereikten eindelijk den top van Takachihi.

Het Verheven Kleinkind reisde, met de Godheid der Veldwegen als gids, van het ééne deel van het rijk waarover hij zou regeeren, naar het andere. Toen hij een bijzonder liefelijke plaats had bereikt, bouwde hij een paleis.

Nigini was zóó ingenomen met den dienst, dien de God der Veldwegen hem had bewezen, dat hij dien reus de vroolijke Uzume tot vrouw gaf.

Nadat Nigini op zoo romantische wijze zijn trouwen gids had beloond, begon hij ook zelf het ontbranden van het liefdevuur in zijn borst te voelen, toen hij op zekeren dag, op een wandeling langs de kust een bijzonder lieftallig meisje zag. “Wie zijt gij, o schoone dame?” vroeg Ninigi. Zij antwoordde: “Ik ben de dochter van den Bezitter van den Grooten Berg. Mijn naam is Ko-no-Hana, de Prinses die de Bloemen en Boomen doet bloeien.”

Ninigi werd verliefd op Ko-no-Hana. Met allen spoed ging hij naar haar vader, Oho-yama, en verzocht dezen, hem wel haar hand te willen schenken.

Hoori en de Dochter van den Zeegod

Hoori en de Dochter van den Zeegod

Oho-yama had een oudere dochter, Iha-Naga, Prinses Lang-als-de-Rotsen. Zooals haar naam doet vermoeden, was zij volstrekt niet schoon, maar haar vader wenschte, dat de kinderen van Ninigi eeuwig zouden blijven leven zooals de rotsen. Daarom bracht hij zijn beide dochters naar Ninigi, en sprak hij de hoop uit, dat de keuze van den minnaar op Iha-Naga zou vallen. Evenals Asschepoester, en niet haar leelijke zusters, bij de kinderen van onze streken geliefd is, zoo bleef ook Ninigi trouw aan zijn oorspronkelijke keuze, en wilde zelfs geen blik slaan op Iha-Naga. Deze veronachtzaming maakte Prinses Lang-als-de-Rotsen vreeselijk boos. Zij riep met meer heftigheid dan bescheidenheid uit: “Als gij mij hadt gekozen, zoudt gij en uw kinderen lang in het land hebben geleefd. Nu gij mijn zuster hebt gekozen, zult gij met de uwen even snel omkomen als de bloesems der boomen, en even snel als de jeugdige frischheid op het gelaat van mijn zuster.

Toch leefde Ninigi en Ko-no-Hana een tijdlang samen gelukkig; maar op zekeren dag werd Ninigi door jaloerschheid bevangen, waardoor hij zijn gemoedsrust verloor. Hij had geen enkele reden, jaloersch te zijn, en Ko-no-Hana nam hem zijn optreden ten hoogste kwalijk. Zij trok zich terug in een houten hut, die zij in brand stak. Uit de vlammen verrezen drie kleine jongens. Wij behoeven ons alleen maar bezig te houden met twee van hen—Hoderi (Schijnend-Vuur”) en Hoori (“Uitdoovend-Vuur”). Zooals wij later zullen zien, was Hoori de grootvader van den eersten Mikado van Japan.

In het Paleis van den Zeegod.

Hoderi was een groot visscher, terwijl zijn jongere broeder, Hoori, een volleerd jager was. Op zekeren dag riepen zij uit: “Laat ons bij wijze van proef onze gaven omruilen.” Dit deden zij, maar de oudste broeder, die zeer goed visch kon vangen, kwam thuis zonder eenig wild, toen hij op de jacht was getrokken. Hij gaf dus den boog en de pijlen terug, en vroeg zijn broeder om den vischhaak. Het ongeluk wilde echter, dat Hoori den vischhaak van zijn broeder had verloren. Het edelmoedige aanbod, om een nieuwen haak te geven, werd met minachting geweigerd. Hij weigerde eveneens, een boordevollen bak met vischhaken aan te nemen. De oudere broeder antwoordde op dit aanbod: “Onder deze haken zie ik niet mijn ouden vischhaak; hoewel er heel wat zijn, wil ik ze niet hebben.”

Hoori nu was diep bedroefd over de norschheid van zijn broeder; daarom ging hij naar het strand der zee en gaf daar uiting aan zijn droefheid. Een vriendelijke oude man, Shiko-tsutsu no Oji genaamd (Zoute-zee-oude”), zeide: “Waarom treurt gij hier?” Toen hij het droeve verhaal had vernomen, antwoordde de oude man: “Treur niet langer. Ik zal die zaak voor u in orde brengen.”

Getrouw aan zijn belofte, maakte de oude man een mand, zette Hoori daarin, en deed die in zee zinken. Toen Hoori diep in het water was neergedaald, kwam hij aan een liefelijk strand, dat rijk was aan verschillende soorten zeegras van de meest fantastische vormen. Hier liet hij de mand achter en kwam eindelijk aan het Paleis van den Zeegod. Dit paleis maakte een ontzaglijken indruk. Het had kasteelen, kleine torentjes en statige torens. Een bron stond aan de deur, en boven die bron stond een cassiaboom. Hier bleef Hoori in de heerlijke schaduw vertoeven. Hij had daar niet lang gestaan, toen een schoone vrouw te voorschijn trad. Toen zij op het punt was, water te scheppen, hief zij haar oogen op, zag den vreemdeling en vertrok weer onmiddellijk met groote ontsteltenis, om haar vader en moeder te vertellen, wat zij gezien had.

De Zeegod maakte, toen hij het bericht vernam, een “achtvoudig kussen” en leidde den vreemdeling naar binnen met de vraag, waaraan hij de eer van zijn tegenwoordigheid te danken had. Toen Hoori hem het droevige verlies mededeelde van den vischhaak van zijn broeder, verzamelde de Zeegod alle visschen van zijn Koninkrijk, “zoowel die met breede, als die met smalle vinnen”. En toen de duizenden en duizenden visschen verzameld waren, vroeg hen de Zeegod, of zij iets afwisten van den verloren vischhaak. “Wij weten er niets van”, antwoordden de visschen. “Alleen de Roode-vrouw (de tai) had eenigen tijd geleden een zeeren mond, en zij is niet verschenen.” Daarop werd zij ontboden, en toen haar mond werd geopend, werd de verloren vischhaak ontdekt.

Hoori trouwde daarop met de dochter van den Zeegod, Toyo-tama (“Rijk-Juweel”), en zij leefden samen in het paleis onder de zee. Gedurende drie jaren ging alles best, maar daarna kreeg Hoori heimwee, en wilde hij zoo gaarne een blik slaan op zijn land, misschien ook herinnerde hij zich, dat hij den vischhaak nog aan zijn broeder moest teruggeven. Deze volstrekt niet onnatuurlijke gedachten verontrustten het hart van de liefhebbende Toyo-tama, en zij ging naar haar vader, om hem de reden van haar droefheid mede te deelen. Maar de Zeegod, die altijd wellevend en hoffelijk was, nam het gedrag van zijn schoonzoon volstrekt niet kwalijk. Integendeel, hij gaf hem den vischhaak en zeide: “Als gij dezen vischhaak aan uw ouderen broeder geeft, zeg dan tegen dien vischhaak heimelijk: ‘Een ongelukkige vischhaak!’ Evenzoo schonk hij Hoori den Juweel van het Stijgende Water en dien van het Vallende Water en zeide: “Als gij den Juweel van het Stijgende Water onderdompelt, zal het water plotseling wassen, en zult gij uw ouderen broeder onder water doen zinken. Maar voor het geval uw oudere broeder berouw heeft en vergiffenis vraagt, zal, als gij den Juweel van het Vallende Water onderdompelt, het water plotseling dalen, en zult gij hem dus redden. Indien gij hem op die manier bejegent, zal hij zich uit eigen beweging onderwerpen.

Juist toen Hoori op het punt stond te vertrekken, kwam zijn vrouw bij hem en deelde hem mede, dat zij hem spoedig een kind zou schenken. Zij zeide: “Op een dag, waarop de winden en de golven woeden, zal ik vast en zeker naar het strand der zee komen. Bouw voor mij een huis, en wacht daar op mij.”

Hoderi en Hoori verzoenen zich.

Toen Hoori zijn eigen huis bereikte, vond hij zijn ouderen broeder weer, die zijn beleediging erkende en om vergiffenis smeekte, welke hem gaarne werd verleend.

Toyo-tama en haar jongere zuster trotseerden dapper de winden en golven en kwamen aan het strand der zee. Daar had Hoori een hut gebouwd, gedekt met veeren van den vischdief, en daar schonk zij op den juisten tijd het leven aan een zoon. Toen Toyo-tama haar meester met kroost had gezegend, veranderde zij in een draak en gleed zij weer in zee terug. De zoon van Hoori huwde met zijn tante, en werd de vader van vier kinderen, van wie één Kamu-Yamato-Iware-Biko was, van wien men verhaalt, dat hij de eerste menschelijke Keizer van Japan was, thans bekend onder den naam van Jimmu Tennō.

Hoofdstuk II. Helden en Krijgslieden.

Yorimasa.

Langen tijd geleden werd een zekere keizer ernstig ziek. Hij kon des nachts niet slapen, het gevolg van een afschuwelijk en onverklaarbaar geluid, dat hij hoorde, en dat afkomstig was van het dak van het paleis, dat de Purperen Zaal van de Noordster heette. Een groot aantal van zijn hovelingen besloten op de loer te gaan liggen, teneinde dien vreemden nachtelijken bezoeker op te wachten. Zoodra de zon onderging, ontdekten zij, dat een donkere wolk opsteeg aan den oostelijken horizon, en neerkwam op het dak van het paleis. Zij, die de wacht hielden in het keizerlijk slaapvertrek, hoorden bijzondere krabbelende geluiden, alsof dat wat oorspronkelijk een wolk scheen te zijn, plotseling veranderd was in een beest met reusachtige en krachtige klauwen. Nacht op nacht kwam de vreeselijke bezoeker, en nacht op nacht werd de keizer hoe langer hoe zieker. Eindelijk nam zijn ziekte zóózeer toe, dat allen, die in zijn dienst waren, duidelijk zagen, dat de keizer zeker zou sterven, als niet iets kon gedaan worden, om dat monster te verdelgen.

Eindelijk werd uitgemaakt, dat Yorimasa de eenige ridder in het rijk was, die dapper genoeg was, om Zijne Majesteit te verlossen van die ontzettende beproeving. Yorimasa maakte dan ook met zorg gekozen voorbereidselen voor den strijd. Hij nam zijn besten boog en zijn beste pijlen met stalen punten, trok zijn wapenrusting aan, waarover hij een jachtkleed droeg, en zette een deftige muts op in plaats van zijn gewonen helm.

Yorimasa doodt het monster

Yorimasa doodt het monster

Tegen zonsondergang legde hij zich buiten in een hinderlaag. Terwijl hij daar afwachtte, wat zou geschieden, ratelde de donder boven zijn hoofd, flikkerde de bliksem in de lucht en loeide de wind als een bende woeste demonen. Maar Yorimasa was een dapper man, en de woede der elementen ontmoetigde hem niet in het minst. Toen het middernacht werd, zag hij hoe een zwarte wolk door de lucht heenvloog, en zich nederzette op het dak van het paleis. Zij bleef liggen op den noordoostelijken hoek. Nog eens flikkerde de bliksem in de lucht, en nu zag hij de flikkerende oogen van een ontzaglijk dier. Na de juiste plaats van dit vreemde monster met zorg te hebben vastgesteld, spande hij zijn boog, totdat deze even rond was als de volle maan. In een volgend oogenblik trof zijn pijl met stalen punt het doel. Er werd een vreeselijk gebrul van woede gehoord, en daarna een vreeselijke smak, toen het ontzaglijke monster van het dak van het paleis op den grond viel.

Yorimasa en zijn makker holden vooruit en doodden het monster, dat zij vóór zich zagen. Dat groote monster van den nacht was zoo groot als een paard. Het had den kop van een aap, en zijn lichaam en zijn klauwen waren als die van een tijger, terwijl het den staart had van een slang en de vleugels van een vogel en de schubben van een draak.

Het is niet te verwonderen, dat de keizer bevel gaf, dat de huid van dat monster ten eeuwigen dage als een merkwaardigheid in de keizerlijke schatkamer moest worden bewaard. Van het oogenblik af, dat het monster dood was, verbeterde de gezondheid van den keizer snel, en Yorimasa werd voor zijn diensten beloond door de aanbieding van een zwaard, Shishiwo genaamd, wat beteekent “de Koning der Leeuwen”. Hij kreeg bovendien een hoogeren rang aan het Hof, en huwde ten slotte de Edele Ayame, de schoonste der hofdames aan het Keizerlijke Hof.

Yoshitsune en Benkei.

Wij kunnen Yoshitsune vergelijken met den Zwarten Prins of Hendrik V, en Benkei met Little John, Will Scarlet en Friar Tuck1 in één vereenigd. Yoshitsune zou een zeer bijzondere held genoemd kunnen worden, als niet zijn getrouwe wapendrager, Benkei, eveneens in de Japansche geschiedenis en legende een rol had gespeeld. Maar thans zijn wij gedwongen toe te geven, dat Benkei verreweg de grootste held was. Hij stak niet alleen in lichaamsbouw boven zijn makkers uit, maar hij overtrof zijn broederen ook in dapperheid, slimheid, redzaamheid, en bovendien in bewonderenswaardige teederheid van gemoed. Hier had men een man, die met het grootste gemak honderd man kon verslaan, en met dezelfde rustige zekerheid de Buddhistische geschriften kon verklaren. Hij kon over Yoshitsune weenen, toen hij het om strategische overwegingen noodig achtte, hem hard te slaan en kon met oneindige teederheid hulp verleenen, toen de vrouw van zijn meester het leven schonk aan een zoon. Er was nog een andere trek in het wisselende karakter van Benkei—zijn lust, om er iemand in te laten loopen. De geschiedenis met den bel van Miidera2 kan tot bewijs hiervoor gelden, en evenzoo het rijke feest op kosten van een aantal priesters; maar als hij iemand er in had laten loopen, aarzelde hij nooit ten volle het gelag te betalen. Benkei merkte bij zekere gelegenheid op: “Als er geloot moet worden, zorgt mijn meester er wel voor, dat ik het kind van de rekening ben.” Dit was ongetwijfeld waar. Benkei stelde er altijd een eer in, het vuile werk te doen, en als zijn meester hem vroeg, iets voor hem te verrichten, was Benkei’s eenige klacht, dat de taak niet zwaar genoeg was, hoewel die taak in den regel werkelijk zóó gevaarlijk was, dat zij een dozijn minder begaafde helden zou hebben vrees aangejaagd.

Het verhaal zegt, dat Benkei reeds bij zijn geboorte lang haar had en een volledig stel tanden, en dat hij bovendien zoo snel kon loopen als de wind. Benkei was te forsch voor een gewoon Japansch huis. Als hij het aanbeeld van Jinsaku sloeg, zonk dat nuttige voorwerp diep in de aarde, en als brandhout droeg hij een grooten pijnboom aan. Toen Benkei zeventien jaar oud was, werd hij priester in een Buddhistischen tempel; maar dit belette hem niet, een schoone jonge maagd, Tamamushi genaamd, op opzienbarende wijze te schaken. Wij zien onzen held zich spoedig losbreken uit het priesterschap en uit de liefde, en zijn volle aandacht wijden aan de opwekkende avonturen van een krijgsman, die buiten de wet stond. Wij moeten hem hiervoor een korten tijd in den steek laten, en eerst de geschiedenis verhalen van Yoshitsune, ten einde duidelijk te maken, hoe hij het groote geluk had, Benkei te ontmoeten en zich van diens hulp en vriendschap te verzekeren tot aan zijn dood.

Yoshitsune en de Taira.

De vader van Yoshitsune, Yoshitomo, was gesneuveld in een grooten slag tegen de Taira. In dien tijd was de Taira-stam oppermachtig, en zijn wreede aanvoerder, Kiyomori, deed alles wat hij kon, om de kinderen van Yoshitomo uit den weg te ruimen. Maar de moeder van die kinderen, Tokiwa, vluchtte naar een schuilplaats, waarheen zij ook haar kleinen medevoerde. Met karakteristieken Japanschen moed stemde zij er eindelijk in toe, de vrouw te worden van den gehaten Kiyomori. Zij deed dit, omdat dit de eenige was, om het leven van haar kinderen te sparen. Het werd haar geoorloofd, Yoshitsune bij zich te houden, en dagelijks fluisterde zij hem toe: “Gedenk uw vader, Minamoto Yoshitomo! Word krachtig en wreek zijn dood, want hij is gestorven door de hand der Taira.”

Toen Yoshitsune zeven jaar oud was, werd hij naar een klooster gezonden, om als monnik te worden opgeleid. Hoewel hij ijverig was in zijn studies, bewaarde de jonge knaap voortdurend de onverschrokken woorden van zijn dappere, zelfopofferende moeder in zijn hart. Zij wekten hem op en bezielden hem tot daden. Hij placht naar een bepaalde vallei te gaan, waar hij zijn klein houten zwaard zwaaide, en onder het zingen van gedeelten uit krijgszangen, uitviel tegen rotsen en steenen, in de hoop, dat hij in de toekomst een groot krijgsman mocht worden, en al de rampen en ongerechtigheden die door den Taira-stam op zijn familie waren opgehoopt, kon wreken en goedmaken.

In zekeren nacht werd hij, terwijl hij daarmede bezig was, door een hevige onweersbui overvallen, en zag hij een ontzaglijken reus vóór zich met een langen rooden neus en groote fonkelende oogen, met klauwen als van een vogel, en gevederde vleugels. Terwijl hij dapper stand hield, deed Yoshitsune navraag, wie die reus was, en werd hem medegedeeld, dat het de Koning der Tengu was—dat wil zeggen, de Koning der kaboutermannetjes uit de bergen, levendige wezentjes, die zich herhaaldelijk bezig hielden met allerlei fantastische streken.

De Koning der Tengu was Yoshitsune zeer vriendelijk gezind. Hij zeide, dat hij zijn volharding bewonderde, en deelde hem mede, dat hij voor hem was verschenen met de vriendelijke bedoeling, hem alles te leeren, wat op het gebied der krijgskunde kon worden geleerd. Het onderwijs vorderde op de meest bevredigende wijze, en het duurde niet lang, of Yoshitsune kon minstens twintig kleine tengu overwinnen, en die groote vlugheid kwam Yoshitsune goed te pas, zooals wij verder in dit verhaal zullen zien.

Toen nu Yoshitsune vijftien jaar oud was, hoorde hij dat op den berg Hiei een bijzonder woeste bonze (priester) leefde, Benkei genaamd. Benkei had een tijd lang ridders belaagd, die de Gojo Brug van Kyōto overtrokken. Zijn wensch was, duizend zwaarden te bemachtigen, en hij was zóó dapper, en tevens zulk een schurk, dat hij op ridders niet minder dan negenhonderd negen en negentig zwaarden op onwettige wijze had veroverd. Toen het bericht hiervan de ooren van Yoshitsune had bereikt, besloot hij van het onderwijs van den Koning der Tengu een goed gebruik te maken, om dien Benkei te dooden, ten einde op die wijze hem, die de schrik van het land was geworden, onschadelijk te maken.

Yoshitsune en Benkei aangevallen door een troep spookachtige Krijgers van den stam der Taira’s

Yoshitsune en Benkei aangevallen door een troep spookachtige Krijgers van den stam der Taira’s

Op zekeren avond trok Yoshitsune op weg, en ten einde den schijn aan te nemen van volkomen onverschilligheid, speelde hij op de fluit, totdat hij de Gojo Brug had bereikt. Onmiddellijk zag hij een reusachtigen man op hem afkomen, in een zwarte wapenrusting, die niemand anders was dan Benkei. Toen Benkei den jongeling zag, beschouwde hij het als beneden zijn waardigheid, iemand aan te vallen, die hem een zwakkeling voorkwam, een droomer, die voortreffelijk kon fluitspelen, en ongetwijfeld ook een mooi gedicht kon vervaardigen op de maan, die toen juist aan den hemel scheen, maar die volstrekt geen krijgsman was. Die beleediging maakte Yoshitsune vreeselijk woedend, en plotseling stootte hij de hellebaard van Benkei uit zijn hand.

Yoshitsune en Benkei vechten.

Benkei slaakte een kreet van woede, en sloeg er met zijn wapen in het wilde op los. Maar de vlugheid, die hij van den Koning der tengu had geleerd, kwam Yoshitsune zeer te stade. Hij sprong van den éénen naar den anderen kant, van voren naar achteren, en weer terug van achteren naar voren, terwijl hij den reus met menige grap voor den gek hield en telkens in een vroolijk gelach uitbarstte. Het wapen van Benkei zwaaide voortdurend rond en trof nu eens de lucht, dan weer de grond, maar raakte nooit zijn tegenstander.

Eindelijk werd Benkei moede, en weder sloeg Yoshitsune de hellebaard uit de hand van den reus. Toen Benkei trachtte zijn wapen weder op te nemen, wist Yoshitsune hem een beentje te lichten, zoodat hij op handen en voeten kwam te staan; de held besteeg nu met een triomfkreet den tijdelijk viervoetigen Benkei. De reus was stom verbaasd over zijn nederlaag, en toen hij hoorde, dat de overwinnaar niemand anders was dan de zoon van den Edelen Yoshitomo, nam hij niet alleen zijn nederlaag op waardige wijze op, maar verzocht hij, of hij van nu af aan in den dienst mocht treden van den jeugdigen overwinnaar.

Van dien tijd af vinden wij de namen van Yoshitsune en Benkei steeds samen verbonden, en in al de verhalen van krijgslieden, hetzij in Japan, hetzij elders, was er nooit een dapperder en meer eensgezinde verbinding van kracht en vriendschap. Wij lezen, hoe talrijke overwinningen zij op de Taira behaalden, en hoe zij hen naar zee dreven, waar deze dan bij Dan-no-ura ontkwamen.

Wij kennen nog een tweede legende in verband met Dan-no-ura. Yoshitsune en zijn trouwe makker maakten zich gereed, in een schip van de provincie Settsu over te steken naar Saikoku. Toen zij Dan-no-ura bereikten, stak een vreeselijke storm op. Geheimzinnige stemmen kwamen uit de zich opstapelende golven, een verwijderde echo van wapengekletter, van voortsnellende schepen en het suizen van pijlen, van het neervallen van duizend manschappen. Het geraas werd al luider en luider, en uit de opgezweepte, schuimende koppen van de golven verrees een spookachtige troep van den Taira-stam. Hun wapenrusting was gescheurd en met bloed bevlekt, en zij staken hun wasemige armen uit, terwijl zij trachtten de boot tegen te houden, waarin Yoshitsune en Benkei voeren. Het was een spookachtige herinnering aan den slag bij Dan-no-ura, toen de Taira een vreeselijke en onherstelbare nederlaag hadden geleden. Toen Yoshitsune dien grooten spookachtigen troep zag, riep hij om wraak, zelfs op de schimmen der gedoode Taira; maar Benkei, die steeds listig en voorzichtig was, verzocht zijn meester, zijn zwaard neer te leggen, en nam een rozenkrans ter hand en zeide een aantal Buddhistische gebeden op. Over den troep geesten daalde vrede neer, het gejammer hield op, en geleidelijk verdwenen zij weder in de zee, die daarna kalm werd.

De legende verhaalt ons, dat visschers nog altijd van tijd tot tijd schimmenlegers uit zee zien oprijzen, die jammerklachten uiten en met hun armen zwaaien. Men zegt, dat de kreeften met gevlekten rug de schimmen zijn der Tairastrijders. Wij zullen later een andere legende behandelen, die in verband staat met die ongelukkige geesten, die het nooit moede worden, het tooneel van hun nederlaag weer op te zoeken.

De Booze Geest van Oyeyama.

Tijdens de regeering van Keizer Ichijo waren er in Kyōto een aantal verhalen in omloop met betrekking tot een boozen geest, die op den Berg Oye woonde. Die booze geest kon verschillende gedaanten aannemen. Somtijds verscheen hij als een menschelijk wezen, en drong heimelijk in Kyōto binnen, waar hij uit menig huis teer geliefde zonen en dochters wegrukte. Hij nam die jongelingen en meisjes mede naar zijn vesting op den berg, en—het is droevig te verhalen—na met hen den spot te hebben gedreven, richtte hij met zijn makkers een groot feest aan en verslond daar die arme jongelieden. Zelfs het onschendbare Hof was niet beveiligd tegen die vreeselijke gebeurtenissen en op zekeren dag verloor Kimitaka zijn schoone dochter. Zij was door den Koning der Booze Geesten, Shutendoji, weggeroofd.

Toen dit treurige nieuws de ooren van den Keizer bereikte, riep hij zijn Raad te zamen, en overlegde hij, hoe zij dit vreeselijke monster zouden kunnen dooden. Zijne Majesteit hoorde van zijn ministers, dat Raiko een onverschrokken ridder was, en daarom raadden zij hem aan, dat deze met enkele makkers op dit gevaarlijke maar eervolle avontuur zoude worden uitgezonden.

Raiko koos dus vijf metgezellen, en vertelde hen wat bevolen was, en wel, dat zij een avontuurlijke reis moesten ondernemen, en den Koning der Booze Geesten moesten dooden. Hij legde hun uit, dat geslepenheid bij de uitvoering van hun plan zeer noodig was, indien zij hoopten hun taak naar behooren te volbrengen, en dat het verstandig zou zijn, zich te vermommen als priesters van het gebergte, en hun wapenrusting en wapenen op hun rug te dragen, voorzichtig verborgen in ransels, die geen achterdocht zouden wekken. Voordat zij op weg gingen, trokken twee der ridders, om te bidden, naar den tempel van Hachiman, den Oorlogsgod, twee naar het altaar van Kwannon, de Godin der Barmhartigheid, en twee naar den tempel van Gongen.

Raiko en het betooverde meisje

Raiko en het betooverde meisje

Toen de ridders gebeden hadden, dat hun onderneming mocht gezegend worden, aanvaardden zij hun reis en bereikten na verloop van tijd de provincie Tamba, terwijl zij onmiddellijk den berg Oye tegenover zich zagen. De Booze Geest had zeker den vreeselijksten der bergen gekozen. Machtige rotsen en groote donkere bosschen belemmerden hun den weg in iedere richting, terwijl bijna bodemlooze afgronden zich aan hen voordeden, waar die het minst verwacht werden.

Toen de dappere ridders juist eenigszins moedeloos begonnen te worden, verschenen plotseling drie oude mannen vóór hen. Het eerste oogenblik werden deze nieuwe bezoekers met achterdocht aangezien, maar later met de grootste vriendelijkheid en dankbaarheid. Die oude mannen waren niemand minder dan de drie godheden, tot wie de ridders gebeden hadden, voordat zij hun tocht aanvaardden. De oude mannen boden Raiko een kruik met tooversaké aan, Shimben-Kidoku-Shu genaamd (“een hartsterking voor menschen, maar vergif voor booze geesten”), en raadde hen aan, Shutendoji door een krijgslist er toe te bewegen er van te drinken, waarna hij onmiddellijk verlamd zou worden en een gemakkelijker prooi zou zijn voor zijn vijanden. Nauwelijks hadden de oude mannen tooversaké gegeven en hun kostbaren raad daaraan toegevoegd, of een wonderbaarlijk licht schitterde om hen heen, terwijl zij in de wolken verdwenen.

Raiko en zijn paladijnen beklommen, zeer verblijd met hetgeen geschied was, verder den berg. Toen zij aan een stroom gekomen waren, zagen zij daar een schoone vrouw, die bezig was een met bloed bevlekt gewaad in het stroomende water te wasschen. Zij weende bitter, en wischte haar tranen af met de lange mouw van haar kimono. Toen Raiko vroeg, wie zij was, vertelde zij hem, dat zij een prinses was, en één der ongelukkige gevangenen van den Koning der Booze Geesten. Toen men haar had medegedeeld, dat het niemand anders was dan de groote Raiko, die vóór haar stond, en dat hij en de andere ridders gekomen waren om het afschuwelijke bergmonster te dooden, was zij onuitsprekelijk verheugd, en voerde ten slotte den kleinen troep naar een groot paleis van zwart ijzer, terwijl zij de schildwachten om den tuin leidde door hen te zeggen, dat haar volgelingen arme priesters van den berg waren, die een tijdelijke schuilplaats zochten.

Nadat zij door lange gangen waren geloopen, kwamen Raiko en zijn volgelingen in een reusachtige zaal. Aan het ééne uiteinde zat de schrikwekkende Koning der Booze Geesten. Hij had een reusachtige gestalte, met een helderroode huid en een massa wit haar. Toen Raiko hem onderdanig mededeelde, wie zij waren, noodigde de Koning, terwijl hij zijn vreugde verborg, hen uit plaats te nemen, en deel te nemen aan den feestmaaltijd, die juist zou worden voortgezet. Daarop klapte hij in zijn roode handen, en onmiddellijk kwamen een aantal schoone meisjes binnenrennen met een overvloed van spijs en drank, en toen Raiko haar aandachtig gadesloeg, begreep hij, dat zij eertijds in gelukkige woningen in Kyōto hadden gewoond.

Toen het feest in vollen gang was, haalde Raiko de kruik met de tooversaké voor den dag, en verzocht den Koning der Booze Geesten beleefd er van te proeven. Het monster dronk zonder aarzelen en zonder eenig kwaad vermoeden een weinig van de saké, en vond die zóó lekker, dat hij nog om een tweeden beker vroeg. Alle booze geesten dronken van den tooverwijn, en terwijl zij dronken, dansten Raiko en zijn metgezellen.

De tooverdrank begon zijn werking te doen gevoelen. De Koning zelf werd slaperig, totdat eindelijk hij en de andere booze geesten in een diepen slaap vielen. Toen sprong Raiko overeind, en hij en zijn makkers trokken snel hun wapenrusting aan en maakten zich gereed voor den strijd. Ten tweeden male verschenen hem de drie godheden, en zeiden tot Raiko: “Wij hebben de handen en voeten van den Boozen Geest stevig gebonden, zoodat gij niets te vreezen hebt. Terwijl de overige ridders zijn ledematen afhakken, moet gij hem het hoofd afsnijden; dood daarna de overige eni, (booze geesten) en uw taak zal volbracht zijn.” Daarna verdwenen die goddelijke wezens plotseling.

Raiko doodt den Boozen Geest.

Raiko en de overige ridders naderden voorzichtig den slapenden Koning der Booze Geesten met getrokken zwaarden. Met een reusachtigen zwaai kwam het wapen van Raiko krakend neer op den nek van den Boozen Geest. Nauwelijks was het hoofd van den romp gescheiden, of het vloog in de lucht, terwijl rook en vuur uit zijn neusgaten spoten en den dapperen Raiko brandden. Ten tweeden male viel hij met zijn zwaard uit, en nu viel het afschuwelijke hoofd op den grond en bewoog zich niet meer. Het duurde niet lang, of de dappere ridders hadden ook de volgelingen van den Boozen Geest gedood.

In een blijde stoet trokken zij uit het groote ijzeren paleis. De vijf makkers van Raiko droegen het monsterachtige hoofd van den Koning, en die afzichtige stoet werd gevolgd door een lange rij van gelukkige meisjes, die eindelijk verlost waren uit haar vreeselijke gevangenis, en er zich in verheugden weer te wandelen in de straten van Kyōto.

De Tooverspin.

Korten tijd nadat de gebeurtenis, hierboven geschetst, had plaats gegrepen, werd de dappere Raiko ernstig ziek, en hij was genoodzaakt zijn kamer te houden. Omstreeks middernacht bracht hem steeds een kleine jongen een geneesmiddel. De jongen was aan Raiko niet bekend, maar daar hij zulk een grooten stoet bedienden had, wekte dit in het begin geen argwaan op. Raiko werd echter erger, in plaats beter, en wel het ergst, onmiddellijk nadat hij het geneesmiddel had ingenomen; daarom begon hij te vermoeden, dat de ééne of andere bovennatuurlijke kracht de oorzaak was van zijn ziekte.

Ten slotte vroeg Raiko zijn voornaamsten dienaar, of hij iets wist van den knaap, die tegen middernacht bij hem kwam. Noch deze, noch iemand anders bleek iets omtrent hem te weten. Van dat oogenblik af was de achterdocht van Raiko in hooge mate opgewekt, zoodat hij besloot, de zaak met zorg na te gaan.

Toen het knaapje tegen middernacht terugkwam, wierp Raiko, in plaats van het geneesmiddel te nemen, den beker naar diens hoofd, en trachtte hem, na zijn zwaard te hebben getrokken, te dooden. Een luide kreet van pijn weerklonk door het vertrek, maar op het oogenblik, dat de knaap uit het vertrek wegvloog, wierp hij iets naar Raiko toe. Het spreidde zich uit tot een reusachtig, wit kleverig web, dat zich zóó stevig aan Raiko vasthechtte, dat hij zich nauwelijks kon bewegen. Zoodra hij het web met zijn zwaard had doorgesneden, omringde hem weer een ander. Raiko riep toen om hulp, en zijn eerste bediende ontmoette den boosdoener in één der gangen en hield hem met getrokken zwaard tegen. Ook over hem wierp de Booze Geest een web. Toen het hem eindelijk gelukt was, zich los te maken, en hij in staat was het vertrek zijns meesters binnen te hollen, zag hij, dat Raiko eveneens het slachtoffer van de Tooverspin was geworden.

De Tooverspin werd eindelijk ontdekt in een kelder, waar hij kermde van de pijn, terwijl bloed uit een wond aan zijn kop stroomde, welke wond door een zwaard was toegebracht. Onmiddellijk werd hij gedood, en met zijn dood verdween ook de kwade invloed, die de oorzaak geweest was van de ernstige ziekte van Raiko. Van dat oogenblik af kreeg de held zijn gezondheid en kracht weer terug, terwijl er een weelderige feestmaaltijd ter eere van de heugelijke gebeurtenis werd aangericht.

Een andere Lezing.

Er is nog een andere lezing van deze legende, welke afkomstig is van Kenkō Hōshi; deze verschilt in een aantal bijzonderheden zóózeer van de legende, die wij hebben medegedeeld, dat zij als een geheel nieuw verhaal kan worden beschouwd. Als wij die lezing niet mededeelden, zouden wij de legende berooven van haar sombersten vorm, die tot nu toe voor den gewonen lezer niet toegankelijk is geweest3.

Op zekeren dag vertrok Raiko uit Kyōto met Tsuna, den meest waardigen van zijn volgelingen. Toen zij de vlakte van Rendai doortrokken, zagen zij een doodshoofd in de lucht opstijgen, en voor hen wegvluchten, alsof het door den wind werd voortgedreven, totdat het eindelijk verdween op een plaats, Kagura ga Oka genaamd.

Raiko verslaat het Spook van Oyeyama

Raiko verslaat het Spook van Oyeyama

Raiko en zijn metgezel bemerkten, zoodra zij het doodshoofd hadden zien verdwijnen, een huis in puinhoopen vóór zich. Raiko trad dit verwoeste huis binnen, en zag een oude vrouw zitten met een vreemd uiterlijk. Zij was in het wit gekleed en had wit haar; zij opende haar oogen met een klein stokje, en haar bovenste oogleden vielen als een hoed over haar hoofd; daarna gebruikte zij het stokje om haar mond te openen, en liet dan haar borst over haar knieën vallen. Daarna sprak zij den verbaasden Raiko aldus aan:

“Ik ben tweehonderd negentig jaar oud. Ik dien negen meesters, en in het huis, waarin gij staat, dwalen booze geesten rond.”

Nadat hij die woorden had gehoord, wandelde Raiko de keuken binnen, en toen hij een haastigen blik op de lucht had geslagen, zag hij, dat een vreeselijke storm in aantocht was. Toen hij er op lette, hoe de donkere wolken zich opeenpakten, hoorde hij een geluid van spookachtige voetstappen, en traden een groot aantal spoken het vertrek binnen, En dit waren niet de eenige bovennatuurlijke wezens, die Raiko ontmoette, want onmiddellijk daarna zag hij een wezen, als een non gekleed. Haar ontzettend klein lichaam was naakt tot aan haar middel, haar gelaat was twee voet lang en “haar armen waren wit als sneeuw en dun als draden.” Een kort oogenblik lachte dit afschuwelijke wezen, waarna het in den nevel verdween.

Raiko hoorde met welgevallen naar het kraaien van een haan, en meende, dat de spookachtige bezoekers hem niet meer zouden hinderen; maar weder hoorde hij voetstappen, en nu zag hij geen afschuwelijke heks, maar een bekoorlijke vrouw, “sierlijker dan de wilgentakken, als zij door een zacht windje gewiegeld worden”. Toen hij dit liefelijke meisje aanstaarde, werden zijn oogen een oogenblik verblind door haar schitterende schoonheid. Voordat hij het gezicht terugkreeg, zag hij, dat hij gehuld was in ontelbare spinnewebben. Hij sloeg met zijn zwaard naar haar, en toen verdween zij, terwijl het bleek, dat hij de planken van den vloer had doorgehakt en den hoeksteen onder den vloer had gebroken.

Op dit oogenblik kwam Tsuna bij zijn meester, en zij bemerkten, dat het zwaard bedekt was met bloed, en dat de punt in den strijd gebroken was.

Na lang zoeken ontdekten Raiko en zijn onderhoorige een hol, waarin zij een monster zagen met verschillende pooten en een kop van ontzaglijke grootte, met donzig haar bedekt. Zijn groote oogen schenen als de zon en de maan, terwijl hij luide kreunde: “Ik ben ziek en heb pijn.”

Toen Raiko en Tsuna naderbij kwamen, herkenden zij de afgebroken punt van het zwaard, die uit het monster uitstak. De helden trokken het schepsel toen uit zijn hol en hakten zijn hoofd af. Uit de diepe wond in zijn buik kwamen negentienhonderd negentig doodshoofden voor den dag en bovendien nog een aantal spinnen, zoo groot als kinderen. Raiko en zijn geleider kwamen tot de ontdekking, dat het monster vóór hen niets anders was dan de Spin op den Berg. Toen zij het groote geraamte opensneden, vonden zij binnen de ingewanden de spookachtige overblijfselen van een aantal menschenlijken.

De Avonturen van Prins Yamato Take.

Koning Keiko beval zijn jongsten zoon, Prins Yamato, weg te trekken en een aantal roovers te dooden. Vóór zijn vertrek bad de Prins aan de altaren van Isé, en smeekte, dat Ama-terasu, de Godin der Zon, zijn onderneming zou zegenen. De tante van Prins Yamato was hoogepriesteres in één der tempels te Isé, en hij deelde haar mede, welke taak zijn vader hem had toevertrouwd. De brave dame was zeer verheugd, toen zij dat nieuws hoorde, en schonk haar neef een kostbaar zilveren kleed, met de mededeeling, dat het hem geluk zou brengen en hem misschien later van dienst zou zijn.

Toen Prins Yamato naar het paleis was teruggekeerd en afscheid van zijn vader had genomen, verliet hij het hof, vergezeld van zijn vrouw, Prinses Ototachibana, en een aantal beproefde volgelingen, en begaf zich naar het Zuidelijk Eiland Kiushiu, dat door roovers werd verpest. De streek was zóó ruw en ondoordringbaar, dat Prins Yamato onmiddellijk zag, dat hij het ééne of andere listige plan moest beramen, ten einde den vijand onverhoeds aan te vallen.

Prins Yamato en Takeru

Prins Yamato en Takeru

Toen hij tot dit besluit was gekomen, vroeg hij Prinses Ototochibana, hem het kostbare zijden kleed te brengen, dat zijn tante hem had geschonken. Hij trok dit aan, daarbij naar alle waarschijnlijkheid geholpen door zijn vrouw. Hij liet zijn haar vallen, stak daar een kam in, en tooide zich op met juweelen. Toen hij in een spiegel zag, was hij overtuigd, dat de vermomming volmaakt was, en dat hij er als een bijzonder mooie vrouw uitzag.

Zoo kostbaar aangekleed, ging hij de tent van zijn vijand binnen, waar Kumaso en Takeru gezeten waren. Toevallig spraken zij juist over den zoon des Konings en over zijn pogingen, hun rooverbende uit te roeien. Toen zij opkeken, zagen zij, dat een schoone vrouw op hen afkwam.

Kumaso was zóó verheugd, dat hij den vermomden Prins toewenkte en hem verzocht, zoo spoedig mogelijk wijn te schenken. Yamato was bijzonder in zijn schik, dat hij dit kon doen. Hij wendde vrouwelijke verlegenheid voor. Hij liep met zeer kleine stapjes, en keek schuin uit zijn ooghoeken met al de verlegenheid van een bloode maagd.

Kumaso dronk veel meer wijn dan goed voor hem was. Hij bleef voortgaan met drinken, ten einde het genot te hebben, te zien, hoe aanminnig dat liefelijke wezen den wijn voor hem inschonk.

Toen Kumaso dronken was, wierp Prins Yamato de kruik met wijn neer, trok zijn dolk uit de scheede, en stak hem dood.

Toen Takeru zag, wat zijn broeder overkomen was, trachtte hij te ontsnappen, maar Prins Yamato sprong op hem toe. Ten tweeden male flikkerde zijn dolk in de lucht, en ook Takeru viel ter aarde.

“Houd uw hand een oogenblik in”, hijgde de stervende roover. “Ik zou zoo gaarne willen weten, wie gij zijt en van waar gij gekomen zijt. Tot nu toe dacht ik, dat mijn broeder en ik de sterkste mannen van het rijk waren. Ik blijk mij echter vergist te hebben.”

“Ik ben Yamato” zeide de Prins, “de zoon van den Koning, die mij beval, zulke roovers als gij te dooden!” “Sta mij toe, u een nieuwen naam te geven”, zeide de roover beleefd. “Van nu af aan zult gij Yamato Take genoemd worden, daar gij de dapperste man in het land zijt.”

Na zoo gesproken te hebben, viel Takeru dood achterover.

Het Houten Zwaard.

Toen de Prins op den terugweg was naar de hoofdstad, ontmoette hij weer een bandiet, Idzumo Takeru genaamd. Weer maakte hij gebruik van een krijgslist, en deed zich voor, alsof hij dien kerel bijzonder goed gezind was. Hij sneed een houten zwaard en sloeg dit met geweld vast in de scheede van zijn eigen stalen wapen. Hij droeg dit telkens, als hij dacht Takeru te ontmoeten.

Bij zekere gelegenheid noodigde Prins Yamato Takeru uit, met hem in de rivier Hinokawa te gaan zwemmen. Terwijl de roover stroomafwaarts zwom, landde de Prins heimelijk, en na zich begeven te hebben naar de plaats aan den oever, waar de kleeren van Takeru lagen, gelukte het hem, diens zwaard tegen het zijne te verruilen, door zijn houten zwaard te plaatsen, waar het scherpe stalen zwaard van Takeru gelegen was.

Toen Takeru uit het water was gekomen en zijn kleeren had aangetrokken, vroeg hem de Prins, zijn bekwaamheid in het hanteeren van het zwaard te toonen, “Wij zullen,” zoo sprak hij, “onderzoeken, wie van ons beiden de beste krijgsman is.”

Daartoe volstrekt niet ongenegen, trachtte Takeru zijn zwaard uit de scheede te trekken. Het bleef vastzitten, en daar het van hout was, zou het hem natuurlijk toch niet van nut geweest zijn. Terwijl de roover aldus druk bezig was, sloeg Yamato hem het hoofd af. Ten tweede male was zijn slimheid hem te stade gekomen, en toen hij naar het paleis terugkeerde, werd hij feestelijk onthaald, en ontving hij een aantal kostbare geschenken van zijn koninklijken vader.

Het “Gras-Klievende-Zwaard”.

Prins Yamato bleef niet lang in ledigheid in het paleis, want zijn vader beval hem, weg te gaan, om een opstand der Ainu’s in de oostelijke provincies te onderdrukken.

Toen de Prins gereed was te vertrekken, gaf hem de Koning een speer, van een hulstboom vervaardigd, welke de “Achttien-Arm-Lange-Speer werd genoemd. Met dit kostbare geschenk bezocht Prins Yamato de tempels van Isé. Zijn tante, de hooge-priesteres, begroette hem weer. Zij luisterde met belangstelling naar alles, wat haar neef haar verhaalde, en was bovenal verheugd, toen zij vernam hoe uitnemend het kleed, dat zij hem had gegeven, hem te pas was gekomen.

Toen zij naar zijn verhaal had geluisterd, ging zij den tempel binnen, en bracht zij een zwaard mede en een zak, die vuursteenen bevatte. Zij gaf deze als een afscheidsgeschenk aan Yamato.

Het zwaard was het zwaard van Murakumo, dat behoorde tot de insigniën van het Keizerlijk Huis van Japan. De Prins kon wel geen passender geschenk hebben ontvangen. Dit zwaard behoorde eertijds, zooals men zich zal herinneren, aan de Goden, en werd door Susa-no-o ontdekt.

Na een langen tocht kwamen Prins Yamato en zijn volgelingen in de provincie Suruga. De gouverneur ontving hen gastvrij, en bij wijze van feestelijk onthaal organiseerden zij een hertenjacht. Onze held was op zijn beurt nu ook eens het slachtoffer van de sluwheid zijner tegenstanders, en voegde zich bij de jacht zonder eenige achterdocht.

De Prins werd gebracht naar een groote en woeste vlakte, met hoog gras bedekt. Terwijl hij bezig was het wild op te jagen, ontdekte hij plotseling vuur in zijn nabijheid. In een oogenblik tijds zag hij vlammen en rookwolken in iedere richting opstijgen. Hij was omringd door vuur, waaruit hij blijkbaar niet kon ontsnappen. Te laat ontdekte de argelooze krijgsman, dat hij in een hinderlaag was gevallen en dat het vuur hem wel dicht aan de schenen werd gelegd!

Onze held opende de tasch, die zijn tante hem had gegeven, stak het gras in zijn nabijheid in brand, en met het zwaard van Murakumo sneed hij de groote groene halmen zoo snel mogelijk af. Nauwelijks had hij dit gedaan, of de wind draaide plotseling om, en joeg de vlammen van hem weg, zoodat de Prins ten slotte kon ontsnappen zonder zich ook maar eenigszins te hebben gebrand. En zoo geschiedde het, dat het zwaard van Murakumo bekend werd als het “Gras-Klievende-Zwaard”.

Het Offer van Ototachibana.

In al die avonturen was de Prins gevolgd door zijn getrouwe gade, Prinses Ototachibana. Het is wel treurig te vertellen, maar onze held, hoe voortreffelijk ook in den strijd, was lang niet zoo te prijzen en te achten als echtgenoot. Hij zag op zijn vrouw neer en behandelde haar met groote onverschilligheid. Zij had, arme ziel, haar schoonheid verloren in den dienst van haar heer. Haar huid was door de zon verbrand en haar kleederen waren bevlekt en gescheurd. Toch klaagde zij nooit, en hoewel haar gelaat droevig werd, deed zij dapper haar best, haar gewone zachtheid van karakter te behouden.

Prins Yamato kwam nu toevallig in aanraking met de betooverende Prinses Miyadzu. Haar kleederen waren bekoorlijk, haar huid zoo fijn en zacht als kersenbloesem. Het duurde niet lang, of hij werd smoorlijk op haar verliefd. Toen de tijd van vertrek voor hem naderde, zwoer hij, dat hij spoedig zou terugkeeren en de schoone Prinses Miyadzu tot zijn vrouw zou maken. Nauwelijks had hij die belofte afgelegd, of hij keek op en zag Ototachibana, en op haar gelaat lag een blik van diepe treurigheid. Maar Prins Yamato verhardde zijn gemoed en reed weg, heimelijk besloten zijn belofte te houden.

Toen Prins Yamato met vrouw en volgelingen de zeekust van Idzu bereikte, wenschten zijn manschappen een aantal booten machtig te worden, ten einde de zeeëngte van Kadzusa over te trekken.

De Prins riep hooghartig: “Maar dit is niets dan een beekje! waartoe zooveel booten? Ik zou er wel overheen kunnen springen!”

Toen zij allen aan boord gestegen waren en de reis hadden aangevangen, stak er een groote storm op. De golven stegen hemelhoog, de wind loeide, de bliksem flikkerde in de donkere wolken, en de donder bulderde. Het scheen wel, alsof de boot, die den Prins en zijn vrouw droeg, noodzakelijk moest zinken, immers de storm was het werk van Rin-Jin, den Koning der Zee, die vertoornd was over de trotsche en dwaze woorden van Prins Yamato.

Toen de bemanning de zeilen gereefd had, in de hoop het schip weer vast te leggen, werd de storm heftiger in plaats van te gaan liggen. Eindelijk stond Ototachibana op, en na haar heer vergiffenis te hebben geschonken voor al het leed, dat deze haar had aangedaan, besloot zij haar leven op te offeren, ten einde haar teer geliefden echtgenoot te redden.

Zoo sprak dan de trouwe Ototachibana: “O, Rin-Jin, de Prins, mijn echtgenoot, heeft u met zijn pochen boos gemaakt. Ik, Ototachibana, geef u mijn arm leven in de plaats van dat van Yamato Take. Ik werp mij nu in uw groot golvend rijk, maar wilt gij dan ook van uw kant mijn echtgenoot veilig naar de kust brengen.

Na die woorden te hebben gesproken, sprong Ototachibana in de kokende golven, die in een oogenblik tijds de dappere vrouw uit het gezicht sleepten. Nauwelijks had zij dit offer gebracht, of de storm ging liggen en de zon scheen aan een wolkeloozen hemel.

Yamato Take bereikte zijn bestemming, en slaagde er in, den opstand der Ainu’s te onderdrukken.

Onze held had ongetwijfeld misdreven in de wijze, waarop hij zijn trouwe vrouw had behandeld. Eerst te laat leerde hij haar goedheid op prijs stellen; maar tot zijn eer zij gezegd, dat hij haar tot aan zijn dood in liefde bleef gedenken, terwijl Prinses Miyadzu geheel vergeten werd.

Het Dooden van de Slang.

Nadat aldus Yamato Take de opdracht van zijn vader had volbracht, trok hij door de provincie Owari, totdat hij kwam in de provincie Omi.

De provincie Omi leed onder een groote ramp. Velen waren in rouw, en velen weenden en schreeuwden luid in hun smart. Toen de Prins navraag deed naar de reden dier droefheid, hoorde hij, dat een groote slang dagelijks van de bergen afdaalde en de dorpen binnenkwam, om zich te voeden met een aantal ongelukkige inwoners.

Prins Yamato ging onmiddellijk op weg om den berg Ibaki te beklimmen, waar volgens de hem verstrekte mededeelingen de slang verblijf hield. Omstreeks halfweg ontmoette hij het vreeselijke monster. De Prins was zóó sterk, dat hij de slang doodde, door zijn bloote armen om haar heen te slaan. Nauwelijks had hij dit gedaan, of plotseling viel duisternis over het land en viel de regen in stroomen neder. Later echter klaarde het weder op, en was onze held in staat, den berg af te dalen.

Toen hij zijn huis bereikte, bleek het, dat zijn voeten van een vreemde pijn brandden, en bovendien, dat hij zich zeer ziek voelde. Hij kwam tot de ontdekking, dat de slang hem had gestoken, en daar hij te ziek was om zich te bewegen, werd hij naar een geneeskrachtige bron gebracht. Hier kreeg hij volkomen zijn vroegere gezondheid en kracht terug, en voor die zegeningen bracht hij dank aan Ama-terasu, de Godin der Zon.

De Avonturen van Momotaro.

Op zekeren dag zag een oude vrouw, die aan den oever der rivier bezig was haar kleeren te wasschen, toevallig een reusachtige perzik, die op het water dreef. Het was verreweg de grootste perzik, die zij ooit had gezien, en daar die oude vrouw en haar man bijzonder arm waren, dacht zij er onmiddellijk aan, wat een uitnemend maal die buitengewonen perzik zou opleveren. Toen zij geen stok kon vinden, om daarmede de vrucht naar den oever te trekken, herinnerde zij zich plotseling het volgende versje:

“Het verwijderde water is bitter,

Het nabijgelegen water is zoet;

Ga voorbij het verwijderde water,

En kom in het water zoo zoet.”

Dit kleine liedje had het gewenschte gevolg. De perzik kwam hoe langer hoe naderbij, totdat zij stil bleef liggen aan de voeten der oude vrouw. Zij bukte en raapte haar op. Zij was zóó verheugd over haar ontdekking, dat zij het niet kon uithouden, daar langer te blijven wasschen, maar zich zoo spoedig mogelijk naar huis begaf.

Momotaro en de fazant

Momotaro en de fazant

Toen haar echtgenoot ’s avonds terugkeerde, met een bundel gras op zijn rug, haalde de oude vrouw opgewonden de perzik uit de kast en liet hem die zien.

De oude man, die vermoeid en hongerig was, was evenals zijn vrouw verheugd bij de gedachte aan een zoo heerlijk maal. Hij droeg spoedig een mes aan, en was juist op het punt de perzik door te snijden, toen die plotseling van zelf openging, en het schoonste kind, dat men zich kan voorstellen, er met een vroolijken lach uitrolde.

“Weest niet bevreesd,” zeide de kleine knaap. “De Goden hebben gehoord, hoezeer gij naar een kind hebt verlangd, en hebben mij gezonden, om een troost en een verkwikking voor u te zijn in uw oude dagen.”

Het oude paar was zóó overstelpt van vreugde, dat zij nauwelijks wisten, hoe zij zich moesten gedragen. Ieder van hen op de beurt koesterde en liefkoosde het kind, en mompelde lieve en hartelijke woordjes. Zij noemden hem Momotaro of “Zoon van een Perzik”.

Toen Momotaro vijftien jaar oud was, was hij veel langer en sterker dan andere jongens van zijn leeftijd. In zijn aderen brandde de lust, een dappere held te worden, en de ridderlijke heldenmoed, dier er naar verlangde, onrecht te herstellen.

Op zekeren dag kwam Momotaro bij zijn pleegvader en vroeg hem, of hij hem wilde toestaan, een groote reis te ondernemen naar een zeker eiland in de Noord-Oostelijke Zee, waar een aantal duivels woonden, die een groote menigte onschuldige menschen hadden gevangen genomen, van wie zij er velen verslonden. Hun boosaardigheid was boven beschrijving, en Momotaro wenschte hen te dooden, de ongelukkige gevangenen te bevrijden, en een grooten buit van het eiland mede te brengen, ten einde dien met zijn pleegouders te deelen.

De oude man was niet weinig verbaasd, toen hij dit onversaagde plan vernam. Hij wist, dat Momotaro geen gewoon kind was. Hij was uit den hemel gezonden, en hij was van oordeel, dat geen duivels ter wereld hem kwaad konden doen. Op dien grond gaf de oude man eindelijk zijn toestemming en zeide: “Ga, Momotaro, dood de duivels en breng vrede aan het land.”

Toen de oude vrouw Momotaro een aantal rijstkoeken had gegeven, nam de jongeling afscheid van zijn pleegouders, en trok hij uit, om zijn tocht te beginnen.

De Zege van Momotaro.

Terwijl Momotaro onder een haag rustte en één der rijstkoeken at, kwam een groote hond op hem af, die gromde en zijn tanden liet zien. Bovendien kon de hond spreken, en vroeg Momotaro dreigend, hem een rijstkoek te geven. “Ge moet mij òf een koek geven,” zoo sprak hij, ”òf ik zal u dooden.”

Toen de hond echter hoorde, dat de beroemde Momotaro vóór hem stond, nam hij zijn staart tusschen de pooten, en boog met den kop naar den grond, terwijl hij verzocht den “Zoon van een Perzik” te mogen volgen en hem alle diensten te mogen bewijzen, die in zijn macht lagen.

Momotaro nam volgaarne dit aanbod aan, en nadat hij den hond een halven koek had toegeworpen, gingen zij samen op weg.

Zij hadden nog geen grooten afstand afgelegd, toen zij een aap ontmoetten, die eveneens vroeg, in den dienst van Momotaro te worden opgenomen. Dit werd toegestaan, maar het duurde eenigen tijd, voordat de hond en de aap in vrede samen konden omgaan, zonder elkander te willen bijten.

Toen zij hun weg vervolgden, kwamen zij een fazant tegen. Nu ontwaakte weer de ingeboren afgunst van den hond, en hij liep naar voren en trachtte den schoon gevederden vogel te dooden. Momotaro scheidde de vechtenden, en ten slotte werd ook de fazant opgenomen in den kleinen stoet, terwijl hij keurig in de achterhoede marcheerde.

Eindelijk bereikten Momotaro en zijn volgelingen de kust der Noord-Oostelijke Zee. Hier vond onze held een boot, en na eenig tegenspartelen van hond, aap en fazant, gingen zij allen aan boord, en spoedig gleed het scheepje over de blauwe zee.

Na dagen lang op den oceaan te hebben gevaren, zagen zij in de verte een eiland. Momotaro beval den vogel weg te vliegen, als een gevleugelde bode, om zijn komst aan te kondigen, en de duivels te bevelen zich over te geven.

De fazant vloog over de zee, en zette zich na de landing neer op het dak van een groot kasteel, waar hij zijn schrikwekkende boodschap toeschreeuwde, waaraan hij toevoegde, dat de duivels als teeken van onderwerping hun horens moesten afbreken.

De duivels lachten slechts om dat bevel en schudden hun horens en hun ruig, rood haar. Daarna droegen zij ijzeren staven aan, die zij woedend naar den vogel slingerden. De fazant ontweek verstandig de werptuigen, en vloog naar het hoofd van een aantal duivels.

Intusschen was Momotaro met zijn beide makkers geland. Nauwelijks had hij dit gedaan, of hij zag twee schoone meisjes aan den oever van een rivier weenen, terwijl zij met bloed gedrenkte kleeren uitwrongen.

“Ach!” zoo spraken zij treurig, “wij zijn dochters van daimyōs, en zijn thans de gevangenen van den Boozen Geest, die Koning is over dit vreeselijke eiland. Hij zal ons spoedig dooden, en er is, helaas, niemand, om ons te hulp te komen.” Na die opmerking te hebben gemaakt, weenden de vrouwen op nieuw.

“Dames”, zeide Momotaro, “ik ben hier gekomen, met het doel uw booze vijanden te verslaan. Wijst mij een weg, om gindsch kasteel binnen te dringen.”

Aldus kwamen Momotaro, de hond en de aap door een smalle deur het paleis binnen. Toen zij eenmaal de vesting waren binnengedrongen, vochten zij hardnekkig. Een groot aantal duivels waren zóó verschrikt, dat zij van de borstweringen afvielen, en te pletter vielen, terwijl andere onmiddellijk gedood werden door Momotaro en zijn makkers. Allen werden gedood behalve de Koning, doch deze besloot verstandig, zich over te geven, en smeekte, dat zijn leven mocht gespaard worden.

“Neen”, zeide Momotaro woedend. “Ik wil uw laaghartig leven niet sparen. Gij hebt een aantal onschuldige menschen gepijnigd en het land jaren lang geplunderd.”

Hidesato en het honderdvoetig Monster

Hidesato en het honderdvoetig Monster

Na die woorden te hebben gesproken, stelde hij den Koning onder de bewaking van den aap, en ging daarna door al de vertrekken van het kasteel, terwijl hij de talrijke gevangenen, die hij daar vond, bevrijdde.

De terugreis was een vroolijke tocht. De hond en de fazant droegen samen den schat, terwijl Momotaro den Koning medevoerde.

Momotaro liet de twee dochters der daimyōs naar haar huis vertrekken, benevens een aantal anderen, die op het eiland gevangen genomen waren. Het geheele land verheugde zich in die overwinning, maar niemand meer dan de pleegouders van Momotaro, die hun dagen verder doorbrachten in vrede en overvloed, dank zij den grooten schat der duivels, die Momotaro hun had geschonken.

“Mijn Heer Zak met Rijst”.

Op zekeren dag kwam de groote Hidesato bij een brug, die over het schoone meer Biwa was gespannen. Hij was op het punt, de brug over te trekken, toen hij een slangendraak in diepen slaap zag, die hem in den weg lag. Hidesato klom zonder een oogenblik aarzelens over het monster heen en vervolgde zijn weg.

Hij was nog niet ver voortgeschreden, toen hij hoorde, dat iemand hem riep. Hij zag om, en zag, dat op de plaats van den draak een man stond, die met veel plichtplegingen voor hem boog. Het was een man met een vreemd uiterlijk, op wiens rood haar een kroon geplaatst was in den vorm van een draak.

“Ik ben de Drakenkoning van het meer Biwa”, zoo sprak de roodharige man. “Een oogenblik geleden nam ik den vorm aan van een vreeselijk monster, in de hoop, een sterveling te vinden, die niet bang voor mij was. Gij, o Heer, hebt geen vrees getoond, en ik ben daarover zeer verheugd. Een groote honderdpoot komt telkens van gindsche berg af, komt mijn paleis binnen en dood mijn kinderen en kleinkinderen. Één voor één zijn zij voedsel geworden voor dit ontzaglijke monster, en ik vrees, dat, als er niets gedaan kan worden, om dat dier te dooden, ik spoedig zelf het slachtoffer zal worden. Lang heb ik reeds op een dapper sterveling gewacht. Alle mannen, die mij tot nu toe in mijn drakengestalte hebben gezien, zijn weggeloopen. Gij zijt een dapper man, en ik smeek u, mijn bitteren vijand te dooden.”

Hidesato, wien een avontuur altijd welkom was, te meer als er gevaar aan verbonden was, stemde er onmiddellijk in toe, te probeeren, wat hij voor den Drakenkoning kon doen.

Toen Hidesato het paleis van den Drakenkoning bereikte, bleek het een prachtig gebouw te zijn, nauwelijks minder schoon dan het paleis van den Zeekoning zelf. Hij werd onthaald op gekristalliseerde lotusbladeren en bloemen en at de lekkernijen, die te kust en te keur hem werden voorgezet. Terwijl hij smulde, dansten tien kleine goudvischjes, en vlak achter de goudvischjes maakten tien karpers liefelijke muziek op de koto en de samisen. Juist dacht Hidesato er over na, hoe voortreffelijk hij onthaald was, en hoe bijzonder lekker de wijn was, toen zij allen een vreeselijk leven hoorden, als een dozijn donderslagen, die te gelijk losbraken.

Hidesato en de Drakenkoning stonden haastig op en liepen naar het balkon. Zij zagen, dat de berg Mikami nauwelijks te herkennen was, daar hij van den top tot den voet bedekt was door den ontzaglijken honderdpoot. In zijn kop gloeiden twee vuurballen en zijn honderd pooten waren als een lange, kronkelende ketens lantarens.

Hidesato deed een pijl op zijn boog en trok toen de pees met alle kracht aan. De pijl vloog door de lucht en trof den honderdpoot in het midden van den kop, maar sprong terug zonder een wond te hebben veroorzaakt. Weer liet Hidesato een pijl voortsuizen, weer trof die pijl het monster, maar weer viel hij op den grond, zonder schade te hebben berokkend. Hidesato had nog slechts één pijl over. Plotseling herinnerde hij zich de tooverwerking van menschelijk speeksel, en daarom stak hij de punt van den laatst overgebleven pijl een oogenblik in zijn mond, waarna hij dien haastig op den boog legde en nauwkeurig mikte.

De laatste pijl trof doel en doorboorde de hersenen van het monster. Het bewoog zich niet langer; het licht in zijn oogen en pooten verzwakte en ging eindelijk uit, en het meer Biwa, met zijn onderzeesch paleis, werd in diepe duisternis gehuld. De donder raasde, de bliksem flitste, en een oogenblik scheen het, alsof het paleis van den Drakenkoning op den grond zou vallen.

Den volgenden dag was ieder teeken van den storm verdwenen. De lucht was helder. De zon scheen schitterend aan den hemel. En in het fonkelende blauwe meer lag het lijk van den grooten honderdpoot.

De Drakenkoning en zijn omgeving waren bijzonder verheugd, toen zij zagen, dat hun gevreesde vijand gedood was. Hidesato werd weer feestelijk onthaald, zelfs nog vorstelijker dan te voren. Toen hij eindelijk vertrok, deed hij dit met een stoet van visschen, die plotseling in mannen veranderden. De Drakenkoning schonk onze held vijf kostbare gaven: twee klokken, een zak met rijst, een rol zijde en een kookpan.

De Drakenkoning vergezelde Hidesato tot aan de brug, en toen liet hij schoorvoetend toe, dat onze held met den grooten stoet van dienaren, die de geschenken droegen, wegtrok.

Toen Hidesato zijn huis bereikte, legden de dienaren de geschenken van den Drakenkoning neer en verdwenen plotseling.

De geschenken waren geen gewone gaven. De zak met rijst was onuitputtelijk, er was evenmin een einde aan de rol zijde, en in de kookpan kon gekookt worden zonder vuur. Alleen de klokken hadden geen magische eigenschappen; deze werden aan een naburigen tempel aangeboden. Hidesato werd rijk, en zijn roem verspreidde zich wijd en zijd. Het volk noemde hem nu niet langer Hidesato, maar Tawara Toda, of “Mijn Heer Zak met Rijst”.


1 Drie personen, voorkomende in Robin Hood. Men vindt ze genoemd in “de Talisman en in Ivanhoe” van Walter Scott.

2 Hoofdstuk X.

3 Deze lezing wordt gevonden in den Catalogus van Japansche en Chineesche schilderwerken in het Britsch Museum, door Dr. William Anderson.

Hoofdstuk III. De Bamboesnijder en het maanmeisje.

De komst van de Edele Vrouwe Kaguya.

Lang geleden leefde er een oude bamboesnijder, die den naam droeg van Sanugi no Miyakko. Toen hij op zekeren dag met zijn hakmes bezig was in een bamboeboschje, zag hij plotseling een wonderbaarlijk licht, en bij nadere beschouwing ontdekte hij binnen in een riet een klein schepseltje van buitengewone schoonheid. Hij nam voorzichtig het tengere meisje op, dat slechts tien centimeter groot was, en droeg het naar huis naar zijn vrouw. Het kleine meisje was zóó fijn, dat het in een mandje moest worden opgekweekt.

Het geschiedde nu, dat de bamboesnijder zijn gewone werkzaamheden voortzette, maar dag en nacht vond hij, als hij het riet afsneed, goud, en terwijl hij oorspronkelijk arm was geweest, verzamelde hij nu een aanzienlijk vermogen.

Nadat het meisje nog slechts drie maanden bij dat eenvoudige landvolk had doorgebracht, groeide zij plotseling in lengte op tot een volwassen maagd; en opdat zij in haar optreden en uiterlijk met dit heugelijke en verwonderlijke feit in harmonie zou zijn, werden haar nu de haren, die tot nu toe in lange vlechten over haar schouders lagen, op het hoofd opgestoken. De bamboesnijder noemde het meisje later de Edele Kaguya, of “Kostbaar-Slank-Bamboe-van-het-Herfstveld”. Toen zij haar naam had gekregen, werd een groot feest aangericht, waaraan alle buren deelnamen.

Het Vrijen naar de Edele Vrouwe Kaguya.

Als een vrouw iets schooner is dan de groote menigte,

hoezeer verlangen dan mannen, haar schoonheid te aanschouwen!”—Taketori.

De Edele Kaguya was nu de schoonste van alle vrouwen, en onmiddellijk na het feest verspreidde zich de faam van haar schoonheid over het geheele land. Zoogenaamde minnaars verzamelden zich om de heining en bleven wachten in het voorportaal, in de hoop ten minste een vluchtigen blik te kunnen slaan op die lieftallige maagd. Dag en nacht wachtten die ongelukkige wezens, maar te vergeefs. Zij die van nederige afkomst waren, begonnen langzamerhand in te zien, dat hun vrijage nutteloos was.

Maar vijf vermogende vrijers bleven het volhouden, en wilden hun pogingen niet opgeven. Het waren Prins Ishizukuri en Prins Kuramochi, de Sadaijin Dainagon Abe no Miushi, de Chiunagon Otomo no Miyuki en Morotada, de Heer van Iso. Die vurige minnaars verdroegen “het ijs en de wintersneeuw en de met onweer bezwangerde hitte van het midden van den zomer met even groote vastberadenheid.” Toen die aanzienlijke vrijers den bamboesnijder ten slotte vroegen, zijn dochter aan één van hen te schenken, antwoordde de oude man beleefd, dat het meisje in werkelijkheid zijn dochter niet was, en dat zij, nu dit het geval was, niet kon gedwongen worden aan zijn wenschen in die zaak te gehoorzamen.

Eindelijk keerden de vrijers naar hun paleizen terug, maar bleven nog met grootere volharding voortgaan met hun smeekingen. Zelfs de zoo goedmoedige bamboesnijder begon bij de edele Kaguya aan te dringen, en als zijn meening kenbaar te maken, dat het voor een zoo schoone maagd passend was te huwen, terwijl zij toch uit de vijf edele vrijers ongetwijfeld een goede keuze zou kunnen doen. Daarop antwoordde de verstandige Kaguya: “Zóó schoon ben ik niet, dat ik zeker kan zijn van de trouw van een man, en als ik zou moeten leven met een man, wiens hart wispelturig bleek te zijn, wat een ellendig lot zou ik dan hebben! Ik twijfel er niet aan, of de mannen van wie gij spreekt, zijn aanzienlijke mannen, maar ik zou geen man willen huwen, wiens hart niet op de proef was gesteld en niet door en door gekend was”.

Eindelijk werd afgesproken, dat Kaguya zou huwen met den vrijer, die het waardigst bleek te zijn. Deze tijding bracht voor het oogenblik hoop aan de vijf aanzienlijke vrijers, en bij het aanbreken van den nacht kwamen zij bijeen vóór het huis, waar het meisje woonde, “met fluitspel en gezang, onder begeleiding der zangmuziek, met stappen op de maat en het openen en dichtslaan van waaiers”. Alleen de bamboesnijder ging naar buiten, om de Edelen voor hun serenade te danken. Toen hij zijn huis weer was binnengetreden, ontvouwde Kaguya aldus haar plan, om de vrijers op de proef te stellen:

“In Tenjiku (het Noordelijk deel van Indië) is een steenen bedelnap, die oudtijds door Buddha zelf gedragen werd; laat Prins Ishizukuri dien gaan zoeken, en mij brengen. En op den berg Horai, die hoog boven den Oostelijken Oceaan uitsteekt, groeit een boom met zilveren wortels en een gouden stam en zuiver witte juweelen vruchten, en ik verzoek Prins Kuramochi, daarheen te gaan, en een tak daarvan af te breken en hierheen te brengen. Verder vervaardigen de menschen in het land van Morokoshi kleederen van bont van het vel van de Rat die tegen het Vuur bestand is, en ik verzoek den Dainagon, een dergelijk kleed voor mij op te sporen. Dan eisch ik van den Chiunagon, dat hij den juweel met de regenboogkleuren opspoort, die zijn glans diep in den kop van den draak verbergt, en uit de handen van Heer Iso zou ik gaarne de zeeschelp willen ontvangen, die de zwaluw hierheen brengt over de breede vlakte der zee.

De Bedelnap van den Buddha.

Nadat Prins Ishizukuri er lang over had nagedacht, of hij wel naar het ver afgelegen Tenjiku zou gaan, om Buddha’s bedelnap te zoeken, kwam hij tot het besluit, dat een dergelijke onderneming volstrekt geen nut had. Hij besloot daarom, den bedoelden nap na te maken. Sluw beraamde hij zijn plannen, en droeg er zorg voor, dat de Edele Kaguya bericht kreeg, dat hij werkelijk den tocht had ondernomen. In werkelijkheid bleef die sluwe vrijer drie jaar lang in Yamato verborgen, en vond na dien tijd in een klooster op een heuvel in Tochi een beker van hoogen ouderdom, die lag op een altaar van Binzuru (de Helper in Ziekte). Hij nam dien beker met zich mede, en wikkelde hem in brokaat, en bevestigde aan het geschenk een kunstig nagebootsten tak bloesems.

Toen Kaguya den beker beschouwde, vond zij er binnen in een rol, waarop het volgende was geschreven:

“Over zeeën, over heuvels

Trok uw dienaar, en vermoeid

Gaat hij uitgeput te gronde:

Wat al tranen kost die steenen

Beker,

Wat een vloed van bittre tranen!”

Maar toen Kaguya ontdekte, dat de beker geen licht uitstraalde, wist zij onmiddellijk, dat hij nooit aan Buddha had toebehoord. Zij zond dan ook den beker terug met het volgende gedicht:

Van den hangenden droppel dauw

Is de voorbijgaande glans

Zelfs niet hierin:

Op den Heuvel van ’t Duister, den Heuvel

Van Ogura,

Wat hooptet gij daar te vinden?

De Prins trachtte, na den beker te hebben weggeworpen, bovenstaand verwijt om te zetten in een compliment aan de dame, die het had neergeschreven, en antwoordde:

“Op schitt’rend lichten heuvel

Moet ied’re glans

Verbleeken.

O, mocht verwijderd van het licht

Van uw schoonheid,

De glans van gindschen beker

Mijn trouw bewijzen!”

Dit was een keurig uitgedrukt compliment, afkomstig van een minnaar, die niets dan een ijdele bluffer was. Die laatste poëtische ontboezeming hielp hem echter niets, en de Prins vertrok, treurig gestemd.

De Tak van den Berg Horai, die Juweelen droeg.

Prins Kuramochi was even sluw als zijn voorganger, en verspreidde overal het gerucht, dat hij op reis ging naar het land van Tsukushi, om den Tak te halen, die Juweelen droeg. Doch inderdaad deed hij niets anders dan zes man van de familie Uchimaro, beroemde handwerkslieden, in dienst te nemen, en voor hen een schuilplaats machtig te worden, die afgezonderd was van de verblijfplaats der menschen. Daar hield hij zich zelf eveneens verborgen, met het doel de handwerkslieden te leeren, hoe zij een Tak, die Juweelen droeg, konden maken, die volmaakt overeen kwam met den tak, door de Edele Kaguya beschreven.

Toen het werk voltooid was, ging hij op weg, om zijn opwachting bij de schoone maagd te maken, die het volgende gedicht las, dat aan het geschenk was vastgehecht:

“Al ware het met gevaar

Voor eigen leven,

Zonder den met Juweelen beladen Tak

In mijn handen, zou ik nooit

Hebben durven terugkeeren!”

De Edele Kaguya aanschouwde met smart den glinsterenden tak, en luisterde zonder belangstelling naar het verzonnen verhaal van de avonturen van den Prins. De Prins weidde uit over de verschrikkingen der zee, over vreemde monsters, over geleden honger, over ziekten en over beproevingen, door hem op den oceaan doorstaan. Daarna ging de onverbeterlijke leugenaar voort te beschrijven, hoe zij aan een hoogen berg gekomen waren, die uit de zee verrees, waar zij begroet werden door een vrouw, die een zilveren schaal droeg, welke zij met water vulde. Op den berg waren bewonderenswaardige bloemen en boomen, en een rivier “met kleuren van den regenboog, geel als goud, wit als zilver, blauw als kostbaar ruri (lapis lazuli); en de rivier was overspannen met bruggen, gebouwd van verschillende soorten van edelsteenen, en daarnaast groeiden boomen, beladen met fonkelende juweelen, en van één van die boomen brak ik den tak af, dien ik het nu waag, aan de Edele Vrouwe Kaguya aan te bieden”.

Ongetwijfeld zou Kaguya gedwongen zijn geweest, aan dit vernuftige verhaal geloof te schenken, indien niet op ditzelfde oogenblik de zes handwerkslieden ten tooneele waren verschenen, die, door luide betaling te eischen voor den door hen vervaardigden Juweelen-Tak, het verraad van den Prins aan het daglicht brachten. Deze trok zich daarop ijlings terug. Kaguya betaalde zelf de handwerkslieden, ongetwijfeld gelukkig, dat zij zoo gemakkelijk was ontkomen.

Het Kleed van Bont, dat tegen het Vuur bestand was.

De Sadaijin (Linker Groote Minister) Abeno Miushi droeg een koopman, Wokei genaamd, op, voor hem een kleed van bont te ontbieden, vervaardigd van de Rat, die tegen het vuur bestand was, en toen het koopvaardijschip uit het land van Morokoshi was teruggekeerd, had het een kleed van bont onder de koopwaren, waarvan de Sadaijin in zijn vurige begeerte dacht, dat dit het voorwerp van zijn wenschen was. Het Bont-kleed rustte in een doos, en de Sadaijin, die vertrouwde op de eerlijkheid van den koopman, beschreef het als een kleed “zeegroen van kleur, waarvan de haren eindigden in punten van schitterend goud, een schat van onvergelijkelijke schoonheid, die zelfs nog meer te bewonderen was om zijn voortreffelijke zuiverheid dan om de eigenschap, dat hij de vuurvlammen kon weerstaan”.

De Sadaijin, die er van verzekerd was als minnaar te zullen slagen, ging verheugd op reis, om zijn geschenk aan de Edele Kaguya aan te bieden, terwijl hij er het volgende gedicht aan toevoegde:

“Eind’loos is het minnevuur,

Dat mij zengt, doch onverzengd

Is het Bont-kleed:

Doch mijn mouwen zijn nu droog,

Heden toch zal ik haar zien!”

Eindelijk was de Sadaijin in de gelegenheid, zijn geschenk aan Kaguya aan te bieden. Zij sprak toen den bamboesnijder, die steeds op dergelijke oogenblikken ter juister tijd op het tooneel aanwezig schijnt te zijn geweest, aldus toe: “Indien dit kleed midden in het vuur wordt geworpen en niet verbrandt, dan zal ik weten, dat het inderdaad het kleed is, dat tegen het vuur is bestand, en zal dan niet langer het aanzoek van dezen minnaar afslaan”. Een vuur werd aangestoken, en het kleed werd in de vlammen geworpen, waarin het onmiddellijk verging. “Toen de Sadaijin dit zag, werd zijn gelaat zoo groen als gras, en hij stond daar verstomd toe te zien.” Maar de Edele Kaguya verheugde zich in stilte en zond de doos terug met het volgende gedicht:

“Zonder dat een spoor zelfs restte,

Dat het Bontkleed zóó verbrandde,

Had ik nimmer durven droomen.

Jammer voor het schoone voorwerp!

’k Had het nimmer zoo behandeld.”

De Juweel in den Drakenkop.

De Chiunagon Otomo no Miyuki riep zijn huisgenooten bijeen en deelde zijn volgelingen mede, dat hij wenschte, dat zij hem den Juweel in den Drakenkop zouden brengen.

Na eenige aarzeling deden zij het voorkomen, alsof zij uitgingen om dien te zoeken. In dien tusschentijd was de Chiunagon er zóó zeker van, dat zijn bedienden zouden slagen, dat hij zijn geheele huis overdadig versierde met uitgelezen lakwerk in goud en zilver. Iedere kamer werd met brokaat behangen, aan de paneelen werden schilderijen gehangen, en over de zolder werden zijden kleeren gespannen.

Het wachten moede, reisde de Chiunagon na eenigen tijd naar Naniwa en ondervroeg de bewoners, of eenigen van zijn dienaren scheep gegaan waren om den Draak te zoeken. De Chiunagon vernam, dat geen enkele van zijn manschappen in Naniwa was gekomen, en zeer ontstemd over die tijding ging hij zelf scheep met een stuurman.

Toevallig was de Dondergod boos, en stond de zee hoog. Na enkele dagen werd de storm zóó hevig en was de boot zóózeer het zinken nabij, dat de stuurman het waagde de opmerking te maken: “Het huilen van den wind en het bulderen der baren en het vreeselijk loeien van den donder zijn teekenen van de woede van den God, die door mijn Heer beleedigd wordt, daar hij den Draak uit de diepte wil dooden, want door den Draak is de storm opgestoken; het zou dus goed zijn, als mijn Heer een gebed opzond.”

Daar de Chiunagon door “een vreeselijke ziekte” was overvallen, is het niet te verwonderen, dat hij gretig den raad van den stuurman opvolgde. Hij bad niet minder dan duizend keer, waarbij hij uitweidde over zijn dwaasheid, pogingen te willen aanwenden, den Draak te dooden, en deed de plechtige belofte, dat hij den Heerscher der diepte met rust zou laten.

De donder hield op en de wolken verspreidden zich, maar de wind blies nog even hevig als ooit. De stuurman deelde echter zijn meester mede, dat het een gunstige wind was, die naar hun eigen land blies.

Ten slotte bereikten zij het strand van Akashi, in Harima. Maar de Chiunagon, die nog steeds ziek was en ontzettend beangst, hield vol, dat zij op een woeste kust gedreven waren, en lag lang uit in de boot, hevig sidderend, terwijl hij weigerde op te staan, toen de gouverneur van het district zich deed aankondigen.

Toen de Chiunagon eindelijk overtuigd was, dat zij niet op een vreemde, woeste kust gedreven waren, stemde hij er in toe, aan land te gaan. Geen wonder dat de gouverneur glimlachte, toen hij het deerniswaardige uiterlijk zag van den uit het veld geslagen Heer, geheel verkleumd, met gezwollen buik en oogen, zonder eenigen glans.

Eindelijk werd de Chiunagon in een draagstoel naar zijn eigen huis gedragen. Toen hij was aangekomen, vertelden hem zijn listige dienaren ootmoedig, dat zij in hun nasporingen niet waren geslaagd. Daarop begroette hen de Chiunagon: “Gij hebt goed gehandeld om met leege handen terug te keeren. Gindsche Draak is zeker verwant met den Dondergod, en iedereen die de hand aan hem slaat, om den juweel te nemen, die in zijn kop schittert, zal zich in gevaar bevinden. Ik zelf ben vreeselijk afgemat van inspanning en ontberingen, en ik heb geen belooning gekregen. Kaguya belaagt de zielen en verwoest de lichamen der menschen, en nooit meer zal ik haar woning opzoeken, en evenmin zal ik u gelasten, uw schreden daarheen te richten.

Men verhaalt, dat toen de vrouwen uit zijn gezin van het avontuur van haar meester hoorden, “zij lachten totdat zij pijn in de zijde hadden, terwijl de zijden kleederen, die hij voor de zoldering van zijn woning had doen spannen, draad na draad door de kraaien werden weggevoerd, om daar nesten mede te dekken.”

De Keizerlijke Jachtpartij.1

De roem der schoonheid van de Edele Kaguya bereikte ook het Hof, en de Mikado, verlangend haar te aanschouwen, zond één zijner hofdames, Fusago, om de dochter van den Bamboesnijder te zien, en Zijne Majesteit omtrent haar bekoorlijkheden rapport uit te brengen.

Toen echter Fusago het huis van den Bamboesnijder bereikte, weigerde de Edele Kaguya haar te zien. Daarom keerde de hofdame naar het Hof terug en deelde de zaak aan den Mikado mede. Zijne Majesteit ontbood, zeer ontstemd den Bamboesnijder, en gelastte hem, Kaguya naar het Hof te brengen, opdat hij in de gelegenheid zou zijn, haar te zien, en voegde er aan toe: “Het is niet onmogelijk, dat dan haar vader tot belooning in den adelstand wordt opgenomen.”

De oude Bamboesnijder was een goede ziel, en op vriendelijke wijze keurde hij het zonderlinge gedrag van zijn dochter af. Hoewel hij op de hofgunst gesteld was, en waarschijnlijk er naar hunkerde, in den adelstand te worden verheven, moet erkend worden, dat hij in de eerste plaats trouw was aan zijn vaderlijke plichten.

Toen hij, na zijn terugkeer, de zaak met Kaguya besprak, deelde zij den ouden man mede, dat het, als zij gedwongen werd naar het Hof te gaan, zeer zeker haar dood zou veroorzaken, en voegde zij er aan toe: “De prijs van de adelbrieven van mijn vader zal de dood van zijn kind zijn.”

De Bamboesnijder was diep onder den indruk van die woorden, en vertrok ten tweede male naar het Hof, waar hij nederig de belissing van zijn dochter bekend maakte.

De Mikado, die niet duldde, dat hem iets werd geweigerd, zelfs niet door een bijzonder schoone vrouw, beraamde het vernuftige plan, een Keizerlijke jachtpartij te houden, en wel zóó, dat hij onverwachts aan de woning van den Bamboesnijder zou komen, en misschien de dame kon aanschouwen, die de wenschen van een Keizer durfde trotseeren.

Op den dag, voor de Keizerlijke Jachtpartij bepaald, kwam dus de Mikado de woning van den Bamboesnijder binnen. Nauwelijks was dit geschied, of hij zag in het vertrek, waarin hij stond, een wonderlijk licht, en in het licht niemand anders dan de Edele Kaguya.

Zijne Majesteit trad naar voren en raakte de mouw der maagd aan, waarna zij haar gelaat verborg, maar niet voordat de Mikado een vluchtigen blik op haar had geslagen. Verbaasd door haar buitengewone bekoorlijkheid, en geen acht slaande op haar verzet, beval hij, dat een keizerlijke draagstoel zou worden gebracht; maar toen de draagstoel aankwam, verdween de Edele Kaguya plotseling. De Keizer die nu ontdekte, dat hij met geen sterfelijke maagd te doen had, riep uit: “Het zal zijn, zooals gij het verlangt, jonge maagd; maar ik smeek, dat gij weer uw vorigen vorm herneemt, opdat uw schoonheid weer eens moge worden aanschouwd.”

Zoo hernam de Edele Kaguya weer haar schoone gestalte. Toen Zijne Majesteit op het punt was, weggedragen te worden, maakte hij het volgende gedicht:

“Droevig is de thuiskomst

Der Vorstlijke Jacht,

Vol van droefheid is het

Peinzende hart;

Want zij biedt weerstand en blijft terug,

De Edele Kaguya!”

De Edele Kaguya antwoordde daarop het volgende:

“Onder het dak begroeid met

Hoprank

Toefde zij vreedzame

Jaren.

Hoe kan zij wagen te staren

Op ’t Paleis met zijn kostbaar gesteente?”

De Maanbewoners eischen vrouwe Kaguya op

De Maanbewoners eischen vrouwe Kaguya op

Het Hemelsche Kleed van Vederen.

In het derde jaar na de Keizerlijke Jachtpartij, en in den lentetijd, staarde Kaguya voortdurend naar de maan. In de zevende maand, toen de maan vol was, nam de smart van Kaguya zóózeer toe, dat haar weenen de meisjes, die in haar dienst waren, in droefheid dompelde. Eindelijk kwamen zij bij den Bamboesnijder, en zeiden: “Langen tijd heeft de Edele Kaguya de maan gadegeslagen, in zwaarmoedigheid toenemend naarmate de maan toeneemt, en haar smart gaat nu alle maat te boven, en bitter weent en jammert zij; daarom raden wij u aan, met haar te spreken.”

Toen de Bamboesnijder met zijn dochter over haar droefenis sprak, verzocht hij haar, hem de reden van haar smart mede te deelen, en vernam hij, dat het gezicht der maan haar er toe bracht, na te denken over de goddeloosheid der wereld.

In de achtste maand vertelde Kaguya aan haar dienaressen, dat zij geen gewone stervelinge was, maar dat haar geboorteplaats de hoofdstad van het Maanland was, en dat de tijd nu nabij was, waarop het was vastgesteld, dat zij de wereld moest verlaten en naar haar oude woning moest terugkeeren.

Niet alleen werd de Bamboesnijder door smart verteerd, toen hij dit treurige nieuws vernam, maar ook de Mikado was diep bewogen, toen hij van het voorgenomen vertrek der Edele Kaguya bericht kreeg. Zijne Majesteit kreeg bericht, dat bij de volgende volle maan een troepenafdeeling van dien helderschijnenden bol zou worden neergezonden, om de Schoone Vrouwe weg te voeren, waarop hij besloot, zich tegen dien hemelschen inval te verzetten. Hij beval, dat een wacht van soldaten zou geplaatst worden bij het huis van den Bamboesnijder, gewapend en gereed om, zoo noodig, hun pijlen op dat Maanvolk af te schieten, die gaarne de Schoone Kaguya zouden weghalen.

De oude Bamboesnijder dacht, dat de inval van de maan af, met een dergelijke wacht, om zijn dochter te beschermen, volkomen vruchteloos zou zijn. Kaguya echter trachtte de oude man hieromtrent helderder denkbeelden te geven, en zeide: “Gij kunt nooit de overwinning behalen over het volk van gindsch land, noch zal uw artillerie hun kwaad doen, noch kunnen uw verdedigingswerken iets tegen hen baten, want iedere deur zal bij hun nadering open vliegen, noch zal uw dapperheid u helpen, want al zijt gij ook nog zoo stoutmoedig, als het Maanvolk komt, zal uw strijd tegen hen vruchteloos zijn.” Die opmerkingen maakten den Bamboesnijder vreeselijk woedend. Hij hield staande, dat zijn nagels in klauwen zouden veranderen—in één woord, dat hij zulke onbeschaamde bezoekers uit de maan volkomen zou vernietigen.

Terwijl nu de keizerlijke wacht rondom het huis van den Bamboesnijder, op het dak en in iedere richting was opgesteld, ging de nacht langzaam voorbij. Tegen het uur van de Rat2 scheen er een groote stralenkrans, die den glans van zon en maan overtrof, aan den hemel. Terwijl het licht nog steeds scheen, naderde een groote wolk, die een troepenafdeeling van het Maanvolk droeg. De wolk daalde langzaam neer, totdat zij den grond naderde, en het Maanvolk stelde zich in slagorde op. Toen de keizerlijke wacht hen zag, werd iedere soldaat bevreesd bij dat vreemde schouwspel; maar eindelijk vatten enkelen van hen zóóveel moed, dat zij hun bogen spanden en hun pijlen deden wegvliegen; doch al die pijlen weken van hun richting af.

Op de wolk rustte een wagen met een troonhemel, die schitterde van gordijnen, van de fijnste wol vervaardigd, en uit dien wagen weerklonk een krachtige stem, die sprak: “Kom hier, Miyakko Maro!”

De Bamboesnijder kwam waggelend nader, om aan het bevel te gehoorzamen, en kreeg voor zijn moeite niets anders te hooren van den aanvoerder van het Maanvolk, dan een toespraak, die begon met: “Gij dwaas,” en die eindigde met een bevel, dat de Edele Vrouwe Kaguya zonder eenig vertoef zou worden uitgeleverd.

De wagen dreef omhoog op de wolk, totdat hij over het dak zweefde. Toen riep dezelfde krachtige stem: “Heidaar, Kaguya! Hoe lang zijt gij nog van plan, in deze treurige plaats te talmen?”

Onmiddellijk werd de buitendeur van de provisiekamer en het inwendige latwerk door de macht van het Maanvolk geopend en werd de Edele Kaguya zichtbaar, met haar vrouwen om haar heen geschaard.

De Edele Kaguya nam, voordat zij vertrok, afscheid van den terneergebogen Bamboesnijder, en gaf hem een perkamentrol in handen, waarop de volgende woorden waren geschreven: “Als ik in dit land geboren was, zou ik het nooit hebben verlaten, voordat de tijd voor mijn vader gekomen was, dat hij geen smart meer had te lijden ter wille van zijn kind; maar nu moet ik de grenzen van deze wereld verlaten, hoewel zeer tegen mijn wil. Mijn zijden mantel laat ik hier achter als een herinnering, en als de maan den nacht verlicht, laat dan mijn vader daarop staren. Nu moeten mijn oogen een laatsten blik op u slaan, en moet ik tot gindsch firmament opstijgen, van waar ik gaarne als een meteoor zou willen naar beneden vallen.”

Het Maanvolk had in een koffer een Hemelsch Kleed van Vederen medegebracht en een paar druppels van het Levenselixer. Een der Maanbewoners sprak tot de Edele Kaguya: “Proef, wat ik u bidden mag, van dit Elixir, immers uw geest is besmet geworden met de grofheid van deze bezoedelde wereld.”

De Edele Kaguya, was, nadat zij het Elixir had geproefd, juist op het punt een weinig er van te wikkelen in den mantel, dien zij achterliet, ten behoeve van den ouden Bamboesnijder, die haar zoozeer had liefgehad, toen één van het Maanvolk haar dit belette en over haar schouders het Hemelsche Kleed trachtte te werpen; waarop de Edele Kaguya uitriep: “Heb nog een oogenblik geduld; hij, die dit kleed aantrekt, verandert zijn hart, en ik heb nog iets te zeggen voordat ik vertrek.” Daarna schreef zij de volgende woorden aan den Mikado:

“Uwe Majesteit verwaardigde zich, troepen te zenden om uw dienares te beschermen, maar het mocht niet zoo zijn, en nu is het ellendige oogenblik aangebroken, waarop zij gaat vertrekken met hen, die gekomen zijn, om haar met zich mede te voeren. Het was haar niet veroorloofd, uwe Majesteit te dienen, en het was buiten haar schuld, dat zij niet gehoorzaamde aan het Keizerlijke bevel, en haar hart is daarover met droefheid vervuld; misschien heeft Uwe Majesteit gedacht, dat het Keizerlijke bevel niet begrepen was, en dat zich er tegen verzette, en daarom zal het Uwe Majesteit toeschijnen, alsof het haar aan goede vormen ontbrak, hetgeen zij niet zou willen, dat Uwe Majesteit van haar dacht, en daarom legt zij nederig deze woorden aan Uwe Keizerlijke voeten. En nu moet zij het Vederen Kleed aantrekken, en in diepe smart haren Meester vaarwel zeggen.”

Nadat zij deze perkamenten rol den kapitein der troepen had overhandigd, te gelijk met een schacht van bamboe, die het Elixir bevatte, werd het Vederkleed over haar heen geworpen, en oogenblikkelijk was elke herinnering aan haar aardsch bestaan verdwenen.

Daarna besteeg Kaguya den wagen, omringd door de troepen van het Maanvolk, en de wolk steeg snel omhoog, totdat zij uit het gezicht verdwenen was.

De droefheid van den Bamboesnijder en den Mikado is niet te beschrijven en kende geen grenzen. De laatste hield een ministerraad, en wenschte te weten, wat de hoogste berg in het land was. Een der raadslieden antwoordde: “In Suruga staat een berg, niet ver van de hoofdstad verwijderd, die onder alle bergen van het land het hoogst naar den hemel uitsteekt.” Daarop vervaardigde Zijne Majesteit het volgende gedicht:

“Haar nooit meer terug te zien!

Tranen van smart overstelpen mij,

En wat mij betreft,

Wat moet ik doen

Met het Levenselixir?”

Daarna werd de rol, door de Edele Kaguya beschreven, te zamen met het Elixir aan Tsuki no Iwakasa gegeven. Hem werd bevolen, die te brengen naar den top van den hoogsten berg in Suruga, en daar, staande op de hoogste spits, de rol en het Levenselixir te verbranden.

Tsuki no Iwakasa hoorde nederig het keizerlijke bevel aan, en nam een afdeeling krijgslieden met zich mede, waarna hij den berg beklom en deed zooals hem was bevolen. En van dien tijd af werd aan gindschen berg de naam gegeven van de Fuji (Fuji-yama, Nooit Stervend), en men verhaalt, dat de rook van dat verbranden nog steeds van zijn hoogste spits opstijgt, om zich te vermengen met de wolken des hemels.


1 De Vijfde Taak, die van Heer Iso, wordt hier niet behandeld. De geschiedenis is plat en weinig belangrijk. Het zij voldoende, mede te deelen, dat ook de tocht van Heer Iso, om de Zeeschelp te zoeken, vergeefsch was.

2 Van middernacht tot twee uur ’s morgens. “Jaren, dagen en uren”, zoo schrijft Professor B.H. Chamberlain, “werden alle gerekend te behooren tot één der teekenen van den dierenriem.”

Hoofdstuk IV. Legenden omtrent Buddha.

De Legende van den Gouden Lotus.

De volgende legende is klaarblijkelijk niet van Japanschen oorsprong. De Buddhistische priesters in Japan wisten, dat de groote kracht van hun godsdienst niet lag in het uitroeien der oude Shintogoden, maar in het met ontzaglijke scherpzinnigheid aanpassen der goden aan de behoeften van hun eigen onderwijs. In het hier gegeven geval heeft Japan van Indië en in minderen graad van China geleend, indien wij ten minste den draak mogen beschouwen als oorspronkelijk te behooren tot het Hemelsche Rijk. Wij hebben de bewerking van Edward Greey op den voet gevolgd, en geven die hier, omdat zij dikwijls voorkomt in de preeken van priesters uit Nippon, en een bepaald Japansche kleur draagt. Wij zouden legenden van dien aard gemakkelijk in twee lezingen kunnen geven, maar voor ons doel is ééne voldoende. De twee overige legenden in dit hoofdstuk zijn uitdrukkelijk Japansch.

Toen Buddha zijn heilige overpeinzingen op den berg Dan-doku had voleindigd, wandelde hij op weg naar de stad langzaam voort langs een rotsachtig voetpad. De donkere schaduwen van den nacht kropen over het land voort en er was overal diepe stilte.

Toen de Buddha zijn bestemming naderde, hoorde hij dat iemand riep: ”Shio-giyo mu-jiyo” (“De uitwendige wijze van doen is niet altijd een aanwijzing voor de natuurlijke geaardheid.”)

Buddha was over die woorden uiterst verheugd, en begeerde te vernemen, wie zoo verstandig had gesproken. Telkens weer hoorde hij diezelfde woorden, en na voortgegaan te zijn naar den rand van een afgrond, keek hij neer in de vallei beneden hem, waar hij een vreeselijk leelijken draak zag, die hem met woedende oogen aanstaarde.

De Heilige Man ging toen op een rots zitten, en vroeg den draak, hoe hij één van de diepste mysteriën van het Buddhisme had geleerd. Een zoo diepzinnige wijsheid deed vermoeden, dat nog een groote overvloed van geestelijke waarheden kon worden geopenbaard, en Buddha vroeg daarom, dat de draak nog uiting zou geven aan andere wijze gezegden.

Buddha en de Draak

Buddha en de Draak

Daarna riep de draak, na zich om de rots te hebben gekronkeld, met luider stem: “Ze-shio metsu-po!” (“Alle levende dingen zijn tegenstrijdig aan de wet van Buddha!”).

Na die woorden te hebben geuit, was de draak eenigen tijd stil. Daarna verzocht Buddha, nog een andere spreuk te mogen hooren.

Shio-metsu metsu-i!” (“Alle levende dingen moeten sterven!”), schreeuwde de draak.

Bij die woorden zag de draak op naar Buddha, en op zijn ijselijk gelaat was een uitdrukking van ontzettenden honger.

De draak zeide daarop tot Buddha, dat de volgende waarheid de laatste was, en van zóó groote waarde, dat hij die niet kon openbaren, zoolang zijn honger nog niet was gestild.

Daarop merkte de Heilige Man op, dat hij den draak niets zou weigeren, als hem slechts de vierde waarheid werd geopenbaard, en vroeg den draak, wat hij verlangde. Toen Buddha hoorde, dat menschenvleesch door den draak verlangd werd in ruil voor zijn laatste kostbare, wijze spreuk, deelde de Meester den draak mede, dat zijn godsdienst verbood, dat levende wezens gedood werden, maar dat hij ten behoeve van het welzijn van zijn volk zijn eigen lichaam zou opofferen.

De draak opende zijn grooten bek en zeide: ”Jaku-metsu I-raku!” (“Het grootste geluk wordt ondervonden, nadat de ziel het lichaam heeft verlaten!”).

Buddha boog, en sprong toen in den gapenden bek van den draak.

Nauwelijks had de Heilige Man de kaken van het monster aangeraakt, of deze scheidden zich in acht deelen, en in één oogenblik veranderden zij in de acht bloemblaadjes van den Gouden Lotus.

De Bronzen Buddha van Kamakura en de Walvisch.1

“Boven de oude zangen, vergaan tot asch en smart,

Waaronder Dood de godenbeelden en ’t geboomte hult in nevelen van zuchten,

(Waar is de tijd van Kamakura’s vroeg’ren bloei gebleven?)

Zit de Daibutsu tot in eeuwigheid, het hart tot zwijgen opgevoerd.”

Yone Noguchi.

De groote bronzen Buddha van Kamakura, of de Daibutsu, is ongetwijfeld één der meest merkwaardige beelden van Japan. In vroegere tijden was Kamakura de hoofdstad van Nippon. Het was een groote stad met ongeveer een millioen inwoners, en was de zetel der Shōguns en de Regenten uit het geslacht der Hōjō’s gedurende den veelbewogen tijd der Middeleeuwen. Maar in weerwil van al de trouwe vereerders van Buddha, die in Kamakura leefden, werd de stad bij twee gelegenheden verwoest, totdat zij ten slotte haar belangrijkheid verloor. In onze dagen vindt men in de plaats van de oude glorie rijstvelden en bosschen. Doch storm en vuur hebben den tempel van Hachiman (den Oorlogsgod) en het bronzen beeld van Buddha onaangetast gelaten. Een tijd lang rustte dit reusachtige beeld in een tempel, maar nu staat het hoog boven de boomen, met een ondoorgrondelijken glimlach op zijn groot gelaat, met oogen vol vrede, die niet kon worden geschokt door de nietige stormen der wereld.

Legenden zijn bijna altijd eenvoudig en natuurlijk. Godheden worden, zonder te letten op hun strengheid, tot een zeer menschelijk peil teruggebracht. Er is een groote afstand tusschen de ingewikkelde leeringen van Buddha en de geschiedenis van Amida Butsu en den walvisch. In de volgende legende kan men een bijna pathetisch verlangen lezen, om de grootheid van Buddha te bemantelen. De reusachtige afmetingen van den Daibutzu zijn volstrekt niet in overeenstemming met die merkwaardige voorliefde voor kleine dingen, die een zoo karakteristiek kenmerk is van het Japansche volk. Er is een speelsche ironie in dit verhaal, een verlangen om den grooten Leeraar naar beneden te halen—al is het slechts, om hem een paar armzalige centimeters kleiner voor te stellen.

Zóóvele dingen schijnen ons in Japan ten onderste boven gezet te worden, dat het ons niets verbaast, als wij ontdekken, dat de voeten op den duimstok voor het meten van metalen en voor het meten van zachte, buigzame stoffen niet gelijk zijn. Voor buigzame goederen wordt een baleinen maat gebruikt, voor hard materiaal een metalen plaat. Er is bij die maten een verschil van vijf centimeters, en de volgende legende kan ons misschien wel verklaren, wat de oorzaak is van dit oppervlakkig zoo vreemde verschil.

De Bronzen Buddha is in zijn zittende houding vijftig voet hoog en zeven en negentig voet in omtrek, terwijl de lengte van het gelaat acht voet, de omtrek der duimen drie voet is. Het is waarschijnlijk wel het grootste stuk brons in de wereld. Een zóó ontzaglijk groot beeld maakte natuurlijk een bijzonderen indruk in de dagen, toen Kamakura een bloeiende stad was, door den grooten veldheer Yoritomo gebouwd. De wegen in en om de stad waren steeds dicht bezet met pelgrims, die verlangden een blik te slaan op het jongste wonder, en allen waren het er over eens, dat dit bronzen beeld het grootste voorwerp op de geheele wereld was.

Het is nu niet onmogelijk, dat enkele zeelieden, die dit wonder hadden gezien, daarover keuvelden, terwijl zijn hun netten uitspreiden. Dit moge inderdaad het geval geweest zijn of niet, zeker is het, dat een groote walvisch, die in de Noordelijke Zee thuis behoorde, toevallig over den Bronzen Buddha van Kamakura hoorde spreken, en daar hij van oordeel was, dat hij veel grooter was dan eenig voorwerp aan land, kon hem het denkbeeld, dat er misschien een mededinger was, volstrekt niet bekoren. Hij achtte het onmogelijk, dat kleine menschen iets konden vervaardigen, dat kon wedijveren met zijn ontzaglijk lichaam, en lachte dus hartelijk over de groote dwaasheid van een dergelijke opvatting.

Zijn lachen duurde echter niet lang. Hij was buitensporig jaloersch, en toen hij hoorde van de talrijke pelgrimstochten naar Kamakura en van de voortdurende bewondering, die opgewekt werd bij hen, die het beeld hadden gezien, werd hij ontzettend boos, zweepte de zee tot schuim, en snoot zijn neus met zulk een kracht, dat de andere schepselen der zee hem een heel eind ontliepen. Zijn verlatenheid droeg er echter toe bij, zijn droefheid te vermeerderen, en hij was buiten staat te eten of te slapen, en werd ten gevolge daarvan mager. Ten slotte besloot hij de zaak te bespreken met een bevrienden haai.

De haai beantwoordde de opgewonden vragen van den walvisch met kalme belangstelling, en stemde er in toe, naar de Zuidelijke Zee te gaan, om de maat te nemen van het beeld, en het resultaat van zijn arbeid aan zijn geschokten vriend mede te deelen.

De haai ging op reis, totdat hij aan het strand kwam, waar hij ongeveer een halve mijl ver in het binnenland het beeld boven zich zag uitsteken. Daar hij niet op het droge kon loopen, was hij op het punt het doel van zijn tocht op te geven, toen hij het geluk had, een rat te ontdekken, die een uitstapje deed langs een jonk. Hij legde de rat het doel van zijn zending uit, en verzocht dat schepseltje, na het zeer te hebben gevleid, de maat te nemen van den Bronzen Buddha.

De rat daalde dus van de jonk af, zwom aan land, en trad den donkeren tempel binnen, waar de Groote Buddha stond. Eerst was zij zoozeer onder den indruk van de pracht, die zij om zich heen zag, dat zij niet zeker was, hoe zij moest handelen, om aan het verzoek van den haai te voldoen. Eindelijk besloot zij, om het beeld heen te loopen en daarbij haar voetstappen te tellen. Nadat zij die taak had volbracht, bleek het, dat zij precies vijfduizend stappen gedaan had, en bij haar terugkeer naar de jonk deelde zij den haai de maat mede van het voetstuk van den Bronzen Buddha.

De haai keerde, na de rat uitbundig te hebben bedankt, naar de Noordelijke Zee terug, en deelde den walvisch mede, dat de berichten over de afmetingen van dit ergernis wekkende beeld maar al te waar waren. “Een gebrekkige kennis is een gevaarlijke zaak”, is klaarblijkelijk evenzeer toepasselijk op walvisschen, immers de walvisch uit deze legende werd, nadat hij dit bericht had ontvangen, nog woedender dan te voren. Zooals in een sprookje, dat al onze westersche kinderen bekend is, deed hij tooverlaarzen aan, teneinde te land even goed te kunnen reizen als hij altijd ter zee had gedaan.

De walvisch bereikte tegen den nacht den tempel te Kamakura. Hij ontdekte, dat de priesters naar bed waren gegaan en blijkbaar vast in slaap waren. Hij klopte aan de deur. In plaats van het nare gemompel van een slechts half ontwaakten priester, hoorde hij Buddha zelf met een stem, die klonk als het geluid van een groote klok, zeggen: “Kom binnen!”

“Dat is onmogelijk”, antwoordde de walvisch, “omdat ik te groot ben. Wilt gij zoo goed zijn naar buiten te komen, en met mij te spreken?”

Toen Buddha ontdekte, wie zijn bezoeker was, en wat hij op zulk een spookachtig uur verlangde, stapte hij goedgunstig van zijn voetstuk af en kwam hij buiten den tempel. Van beide kanten was er stomme verbazing. Als de walvisch knieën gehad had, zouden zij ongetwijfeld in botsing zijn gekomen. Nu sloeg de walvisch zijn kop tegen den grond. Wat Buddha betreft, ook deze was verbaasd, toen hij een schepsel zag van zoo reusachtige afmetingen.

Wij kunnen ons de ontsteltenis voorstellen van den opperpriester, toen hij ontdekte, dat het voetstuk het beeld van zijn meester niet meer droeg. Daar hij een vreemd gesprek hoorde buiten den tempel, ging hij naar buiten, om te zien wat er gebeurde. De zeer ontstelde priester werd uitgenoodigd, aan het twistgesprek deel te nemen, en kreeg het verzoek de maat te nemen van het beeld en van den walvisch; hij begon daarom de maat te nemen met zijn rozenkrans. Terwijl hij daarmede bezig was, wachtten het beeld en de walvisch den uitslag met ingehouden adem af. Toen de maat genomen was, bleek het, dat de walvisch vijf centimeter langer was dan het beeld, en dat hij eveneens grooter van omtrek was.

De walvisch keerde veel ijdeler dan ooit naar de Noordelijke Zee terug, terwijl het beeld naar zijn tempel terug keerde en weer ging zitten, en daar is het tot op den huidigen dag gebleven, er waarschijnlijk niet slechter van geworden, nu het ontdekt had, dat het niet volkomen zoo groot was als het zich had voorgesteld. Handelaars in stukgoederen en handelaars in hout en in ijzer spraken van dat oogenblik af, dat er verschil zou zijn in wat beiden een voet zouden noemen—en het verschil bedroeg vijf centimeters.

Het kristal van Buddha.2

In oude dagen leefde in Japan een beroemd Minister van Staat, Kamatari genaamd. Kamatari nu had een eenige dochter, Kohaku Jo, die bijzonder schoon was, en daarbij even goed als schoon. Zij was de vreugde van het hart haars vaders, en hij besloot, dat, als zij huwde, niemand minder in rang dan een Koning haar echtgenoot zou worden. Met dit denkbeeld voortdurend voor den geest, weigerde hij standvastig de aanzoeken om haar hand.

Op zekeren dag was er een groote oploop op het binnenplein van het paleis. Door de open poorten stroomden een groot aantal mannen binnen, die een vaandel droegen, waarop een zijden draak op een gelen achtergrond was gewerkt. Kamatari vernam, dat die mannen van het hof te China gekomen waren, met een boodschap van Keizer Koso. De Keizer had gehoord van de buitengewone schoonheid en de bijzondere lieftalligheid van Kohaku Jo, en verlangde haar te huwen. Zooals dit in het Oosten bij dergelijke gelegenheden gebruikelijk is, was het aanzoek van den Keizer vergezeld van de belofte, dat indien Kohaku Jo zijn bruid zou worden, hij haar zou toestaan datgene te kiezen uit zijn schatkamer, wat zij naar haar eigen land zou willen zenden.

Nadat Kamatari de afgevaardigden met behoorlijken luister en met de vereischte plechtigheid had ontvangen en een geheele vleugel van zijn paleis ter hunner beschikking had gesteld, keerde hij naar zijn eigen vertrek terug en beval zijn dienaar, zijn dochter vóór hem te geleiden.

Toen Kohaku het vertrek van haar vader was binnengetreden, boog zij voor hem en bleef geduldig op de witte matten zitten, in afwachting van het oogenblik, dat haar verheven vader het woord tot haar zou richten.

Kamatari deelde haar mede, dat hij den Keizer van China als haar echtgenoot had uitgekozen en het meisje weende, toen zij die tijding hoorde. Zij was zoo gelukkig geweest in haar eigen huis, en China scheen zoo ver verwijderd te zijn. Toen haar vader haar echter voorspelde, dat zij in de toekomst nog meer geluk zou hebben dan zij ooit in het verledene had gehad, droogde zij haar tranen en luisterde naar de woorden van haar vader, misschien wel verbaasd over de mededeeling, dat alle schatten van China aan haar eigen kleine voetjes zouden worden gelegd. Zij was verheugd, toen haar vader haar zeide, dat zij in staat zou gesteld worden, drie van die schatten naar den tempel van Kofukuji te zenden, waar zij als klein kind gezegend was.

Zoo dan gehoorzaamde Kohaku haar vader, met niet weinig bezorgdheid, en niet weinig hartzeer. Haar gezellinnen weenden, toen zij het nieuws hoorden, maar zij werden getroost, toen de moeder van Kohaku haar vertelde, dat enkelen van haar zouden worden uitgekozen om haar meesteres te vergezellen.

Voordat Kohaku naar China wegzeilde, richtte zij haar schreden naar den tempel van Kofukuji, en toen zij het heilige altaar genaderd was, bad zij om bescherming op haar reis, en beloofde zij, dat zij, als haar gebeden werden verhoord, China zou doen doorzoeken, om de drie kostbaarste schatten van dat rijk te verkrijgen, en dat zij die als een dankoffer naar den tempel zou zenden.

Kohaku bereikte veilig China en werd door Keizer Koso met groote pracht ontvangen. Haar kinderlijke vrees werd spoedig verdreven door de groote vriendelijkheid van den Keizer. Immers hij betoonde haar heel wat meer dan vriendelijkheid. Hij sprak haar toe in de taal van een minnaar: “Na lange, lange dagen van treurig wachten heb ik de azalea van het verwijderde gebergte verworven, en nu plant ik die in mijn tuin, en groot is de vreugde van mijn hart!3

Keizer Koso leidde haar van het ééne paleis naar het andere, en zij wist niet, welk paleis het schoonst was, maar haar Keizerlijke echtgenoot wist, dat zij veel schooner was dan één van deze. Omhaar bijzondere lieftalligheid wenschte hij, dat de herinnering daaraan ten eeuwige dagen over de geheele lengte en breedte van China zou blijven voortduren, ja zelfs tot buiten de grenzen van zijn rijk. “Daarom riep hij zijn goudsmeden en tuiniers te zamen”, zooals Madame Ozaki verhaalt bij de beschrijving van dit sprookje, “en beval hen, voor de Keizerin een weg te maken, zooals nog nooit in de geheele wijde wereld bestaan had. De treden van dien weg moesten lotus-bloemen zijn, gesneden uit goud en zilver, opdat zij daarover kon loopen, zoo dikwijls zij rondzwierf onder de boomen of langs het meer, zoodat men zou kunnen zeggen, dat haar schoone voetjes nooit werden bezoedeld, door de aarde aan te raken; en sedert dien tijd hebben dichterlijke minnaars en liefdedichters in China en Japan in gezangen en sonnetten en in zoete gesprekken de voeten der vrouwen, die zij liefhebben, ‘lotusvoeten’ genoemd.”

Maar in weerwil van al de pracht, die Kohaku omringde, vergat zij haar geboorteland niet en evenmin de gelofte, die zij in den tempel van Kofukuji had afgelegd. Op zekeren dag deelde zij beschroomd den Keizer haar gelofte mede, en daar hij maar al te zeer verheugd was, een nieuwe gelegenheid te hebben, haar genoegen te doen, plaatste hij zulk een schat van schoone en kostbare zaken vóór haar, dat het wel scheen, alsof een uitgelezen sprookjeswereld van vroolijke kleuren en volmaakte vormen plotseling voor haar voeten was ontstaan. Er was daar zulk een rijkdom aan schitterende dingen, dat zij het zeer moeilijk vond, een keuze te doen. Eindelijk vestigde zij haar keuze op de volgende tooverschatten, een muziekinstrument, dat, als men er op sloeg, eeuwig bleef doorspelen, een doos met inktsteen, die, als het deksel werd opgetild, een onuitputtelijken voorraad Oost-Indischen inkt bleek te bevatten, en ten slotte “een prachtig kristal, in welks heldere diepte men, van welken kant men ook er in staarde, een beeld zag van Buddha, rijdend op een witten olifant. Het kristal was van bovennatuurlijken glans en schitterend als een ster, en ieder, die in zijn heldere diepten staarde en de gezegende verschijning van Buddha zag, had voor altijd gemoedsrust.”4

Nadat Kohaku eenigen tijd die schatten had bekeken, ontbood zij Admiraal Banko en verzocht hem, ze veilig naar den tempel van Kofukuji over te brengen.

Alles ging voorspoedig met Admiraal Banko en zijn schip, totdat zij in de Japansche wateren waren, op weg naar de baai van Shido-no-ura, toen een heftige storm het schip heen en weer slingerde. De golven rolden omhoog met de woestheid van wilde dieren, en voortdurend flikkerde de bliksem aan den hemel, om een oogenblik het rollende schip te verlichten, dat nu eens hoog opgeheven werd op een waterberg, dan weer neergedompeld werd in een groene vallei, waaruit het nooit meer scheen te kunnen verrijzen.

Plotseling ging de storm liggen, even onverwachts als hij was opgestoken. De ééne of andere fee had met haar hand al de wolken weggevaagd, en een blauw en fonkelend tapijt over de zee uitgespreid. De eerste gedachte van den admiraal was, hoe het stond met de veiligheid der schatten, die hem waren toevertrouwd, en toen hij naar beneden ging, vond hij het muziekinstrument en den inktsteen volmaakt in den toestand, waarin hij die had achtergelaten, maar bleek het, dat de kostbaarste der schatten, het Kristal van Buddha, niet te vinden was. Hij dacht er over, zich het leven te benemen, zoozeer was hij onder den indruk van het verlies; maar bij nader inzien zag hij, dat het verstandiger zou zijn, in het leven te blijven, zoolang hij nog iets kon doen, om het kristal te vinden. Daarom haastte hij zich te landen, en deelde Kamatari zijn ijselijk ongeluk mede.

Nauwelijks had Kamatari het bericht omtrent het Kristal van Buddha vernomen, of die verstandige minister begreep, dat de Koning der Draken van de Zee het gestolen had, en met dit doel de storm had veroorzaakt, die hem in staat had gesteld, ongemerkt den schat te stelen.

Kamatari bood aan een aantal visschers, die hij op het strand van Shido-no-ura zag, een ruime belooning aan, als eenigen van hen zich in zee zouden willen wagen, om het kristal terug te brengen. Alle visschers boden daarop zich vrijwillig aan, maar na een aantal vruchtelooze pogingen bleef het kostbare kleinood voortdurend onder de hoede van den Zeekoning.

Kamatari zag in zijn groote droefheid plotseling een arme vrouw, die een kind in de armen droeg. Zij vroeg den grooten minister, of zij in zee mocht afdalen om naar het kristal te zoeken, en in weerwil van haar zwakheid sprak zij met overtuiging. Haar moederhart scheen haar moed in te boezemen. Zij deed haar verzoek, omdat zij wenschte, dat Kamatari, als het haar gelukte het kristal terug te brengen, ter belooning haar zoontje zou opvoeden als samurai5, opdat hij in zijn verder leven iets anders kon worden dan een eenvoudige visscher.

Men zal zich herinneren, dat Kamatari in vroeger dagen eerzuchtig was geweest ter wille van zijn dochter. Hij begreep dan ook volkomen het verzoek der arme vrouw, en beloofde plechtig, dat hij, als zij getrouw haar taak ten uitvoer bracht, gaarne haar wensch zou vervullen.

De vrouw ging heen, en na haar bovenkleeren te hebben uitgetrokken, en een touw om haar middel te hebben gebonden, waarin zij een mes stak, was zij voor haar gevaarlijke reis gereed. Na het uiteinde van het touw aan een aantal visschers te hebben gegeven, ging zij te water.

Het eerste oogenblik zag de vrouw de vage omtrekken van rotsen, en een wegvliegenden verschrikten visch, en het matte goud van het zand onder haar voeten. Daarna zag zij plotseling de daken van het paleis van den Zeekoning, een groot en schitterend gebouw van koraal, hier en daar ondersteund door bossen veelkleurig zeegras. Het paleis geleek op een kolossale pagode, met een aantal verdiepingen. De vrouw zwom nader, om het meer van nabij te aanschouwen en zij bemerkte toen een helder licht, schitterender dan het licht van verschillende manen en zóó helder, dat het haar oogen verblindde. Het was het licht van het kristal van Buddha, dat geplaatst was op de tinne van dat uitgestrekte gebouw, en aan iederen kant van het schitterende kleinood waren drakenwachters, diep in slaap, die zelfs in hun slaap schenen te waken!

De vrouw zwom er heen, terwijl zij in haar dapper hart bad, dat de draken zouden doorslapen, totdat zij buiten gevaar zou zijn en den schat in haar bezit had. Nauwelijks had zij het kristal van zijn rustplaats gerukt, of de wachters ontwaakten; zij strekten hun groote klauwen uit en hun staarten zweepten woedend het water, en in een oogenblik vervolgden zij haar met woede. De vrouw, die alles liever wilde dan het kristal te verliezen, dat zij ten koste van zooveel gevaren had gewonnen, sneed een wond in haar linker borst, en duwde het kristal in de bloedende holte, terwijl zij haar hand tegen het arme gewonde vleesch drukte, zonder dat zij een kreet van smart deed hooren. Toen de draken bemerkten, dat het water donker gekleurd was door het bloed der vrouw, keerden zij om, immers zeedraken zijn bang voor het gezicht van bloed.

De vrouw trok nu heftig aan het touw, en de visschers, die hoog daarboven op de rotsen zaten, trokken haar met den grootsten spoed aan land. Zij legden haar zacht neder op het strand, en zagen, dat haar oogen gesloten waren, en dat haar borst vreeselijk bloedde. Kamatari dacht eerst, dat de vrouw haar leven te vergeefs had gewaagd; maar toen hij zich over haar heen boog, ontdekte hij de wond in haar borst. Op dat oogenblik opende zij de oogen, en na het kleinood uit de plaats genomen te hebben, waar zij het had verborgen, fluisterde zij nog een paar woorden over de belofte van Kamatari, en viel toen dood neder met een vredigen glimlach op het gelaat.

Kamatari nam het kind dier vrouw mede naar huis en lette op zijn opvoeding met al de liefdevolle zorg van een vader. Na verloop van tijd werd hij, op volwassen leeftijd, een dappere samurai, en werd bij den dood van Kamatari ook zelfs Rijksminister. Toen hij in latere jaren de geschiedenis vernam van de zelfopofferende daad van zijn moeder, liet hij een tempel bouwen in de baai van Shido-no-ura, ter herinnering aan haar, die zoo dapper en trouw was geweest. Die tempel heet Shidoj, hij wordt bezocht door vele bedevaartgangers, die zich nog tot op onzen tijd den zieleadel van een arme schelpenverzamelaarster herinneren.


1 Ontleend aan de Sprookjes van Oud Japan, door W.E. Griffis.

2 Ontleend aan het Kristal van Buddha, door Madame Yei Ozaki.

3 Madame Ozaki.

4 Madame Ozaki.

5 Samurai was een Japansche kaste, waaruit de ambtenaren en officieren voortkwamen.