10
Het waren twee verschrikkelijke weken geweest voor Baynes. Vanuit zijn hotelkamer had hij de handelsmissie iedere dag om twaalf uur opgebeld om te vragen of de oude heer Yatabe nog niet verschenen was. Het antwoord had steeds, zonder enige variatie, ontkennend geluid. En iedere dag was de stem van Tagomi door de telefoon koeler en formeler geworden.
Toen Baynes voor de zestiende keer wilde bellen, dacht hij ineens: vandaag of morgen vertellen ze me daar, dat Tagomi afwezig is. Omdat hij geen zin meer heeft die telefoontjes van mij aan te nemen. En dan is het afgelopen.
Wat is er toch gebeurd? Waar zit Yatabe toch? Hij had wel een idee van wat er gebeurd was. De dood van Martin Bormann had natuurlijk ook in Tokio onmiddellijk consternatie teweeggebracht. Yatabe was ongetwijfeld al op weg naar San Francisco, toen hij nieuwe instructies had ontvangen en voor nader overleg naar Japan had moeten terugkeren.
Heel beroerd, dacht Baynes. Misschien zelfs fataal. Maar toch moest hij zelf blijven waar hij was. Hier in San Francisco. Hij moest blijven proberen om de bespreking waarvoor hij gekomen was, voor elkaar te krijgen. In drie kwartier met een raket van de Lufthansa van Berlijn naar San Francisco en dan weken lang wachten. Het was een vreemde tijd om in te leven. Je kon met grote snelheid overal heen reizen, zelfs naar andere planeten. Maar waarvoor? Om daarna dag in dag uit te zitten wachten, terwijl je langzaam de moed verloor. Om terecht te komen in een eindeloze verveling. Maar toch, de anderen waren intussen druk bezig. Die zaten niet hulpeloos te wachten. Baynes ontvouwde opnieuw de middageditie van de Nippon Times en las de koppen nog een keer:
Dr. Goebbels benoemd tot rijkskanselier. Verrassende oplossing opvolgingskwestie door Partei-comité. Radiorede als doorslaggevend beschouwd. Juichende menigten in Berlijn. Verklaring verwacht. Göring waarschijnlijk politiechef in plaats van Heydrich.
Baynes las het hele verhaal opnieuw. Daarna legde hij de krant weg en draaide het nummer van de Japanse handelsmissie.
‘Met Baynes. Mag ik mijnheer Tagomi?’
‘Een ogenblik, mijnheer.’
Een zeer lang ogenblik.
‘Ja, met Tagomi.’
Baynes haalde diep adem en zei: ‘Vergeeft u mij deze situatie, die voor ons beiden hoogst ontmoedigend is...’
‘Ach, mijnheer Baynes.’
‘Uw gastvrijheid, mijnheer, kan niet overtroffen worden. Ik hoop dat u op een goede dag zult kunnen begrijpen welke redenen mij dwingen, onze conferentie steeds uit te stellen totdat de oude heer Yatabe…’
‘Tot mijn spijt is hij nog niet gearriveerd.’
Baynes sloot zijn ogen en zei toen: ‘Ik had gehoopt, dat misschien sinds gisteren…’
‘Helaas niet, mijnheer.’
De stem van Tagomi was nu koel, nog net op het randje van beleefd.
‘Als u mij nu wilt verontschuldigen, mijnheer Baynes, ik heb het zeer druk.’
‘Dag mijnheer Tagomi.’
De verbinding werd verbroken. Deze keer had Tagomi neergelegd zelfs zonder hem te groeten. Baynes legde de hoorn langzaam neer.
Ik moet iets doen, dacht hij. Ik kan niet langer passief zitten wachten.
Zijn superieuren in Berlijn hadden hem zeer duidelijk verteld, dat hij onder geen enkele omstandigheid contact mocht opnemen met de Abwehr, de Duitse contraspionage. Hij moest gewoon wachten, totdat hij erin geslaagd was contact te leggen met de Japanse militaire vertegenwoordiger. Hij moest besprekingen voeren met de Japanner en dan naar Berlijn terugkeren. Dat klonk heel simpel. Maar niemand had kunnen voorzien dat Bormann juist nu zou sterven en dat de Japanner niet zou opdagen. Er moesten dus gewoon andere orders komen, aangepast aan de actuele realiteit. En die orders zouden van hem zelf af moeten komen, omdat er niemand anders was om overleg mee te plegen.
In de Pacific Staat waren minstens tien mensen van de Abwehr aan het werk, maar verscheidenen van hen — en misschien wel allemaal — waren bekend bij de S.D. in San Francisco, die geleid werd door de bekwame Bruno Kreuz vom Meere. Jaren geleden had hij hem eens op een Partei-congres ontmoet. De man genoot een zekere beruchtheid in politiekringen, omdat hij het was geweest, die in 1944 het Brits-Tsjechische complot tegen het leven van Heidrich had opgerold en daardoor ‘De Beul’ eigenlijk het leven had gered. Zelfs toen al was hij aardig opgeklommen op de machtsladder van de S.D. en hij had die carrière voortgezet. Hij was geen gewone politiebureaucraat, maar iemand met capaciteiten en bovendien eigenlijk een vrij gevaarlijk man.
Er was, dacht Baynes, zelfs ondanks alle genomen voorzorgsmaatregelen, zowel van de kant van de Abwehr in Berlijn als van de Tokkoka in Tokio, ook altijd nog een kans dat de S.D. er toch achter was gekomen, dat hij een bijeenkomst met een Japanse militaire vertegenwoordiger in het kantoor van de Japanse handelsmissie probeerde te organiseren. Maar de Japanners hadden het hier voor het zeggen. De Duitse S.D. had hier geen enkele autoriteit. Die kon er hoogstens voor zorgen, dat hij, zodra hij weer een voet op Reichsgrondgebied zette, zou worden gearresteerd. Maar de S.D. zou toch niets kunnen ondernemen tegen de oude Japanse generaal of tegen de conferentie zelf. Hij hoopte tenminste van niet. Was het mogelijk, dat de S.D. erin geslaagd was Yatabe ergens onderweg te onderscheppen? Het was een hele reis van Tokio naar San Francisco, vooral voor iemand die de voorkeur gaf aan een rustig schip.
Ik moet, dacht Baynes, van mijn superieuren te weten zien te komen, of Yatabe echt nog wel komt. Zij zullen het toch moeten weten. Als de S.D. hem te pakken heeft gekregen of als Tokio hem heeft teruggeroepen, dan moeten zij daarvan op de hoogte zijn. En als ze die oude heer Yatabe hebben uitgeschakeld, dan is het zeker, dat ze mij ook op de een of andere wijze zullen liquideren.
Toch is de situatie ook onder de slechtste omstandigheden niet helemaal hopeloos. Het is altijd nog beter mijn informaties aan Tagomi door te geven dan met lege handen naar Berlijn terug te gaan. Dan is er tenminste een — zij het dan heel kleine — kans, dat uiteindelijk toch nog de juiste mensen de informaties in handen krijgen. Alleen kan Tagomi — in tegenstelling tot Yatabe — er zelf niets tegenover stellen. In ieder geval zou dat beter zijn dan helemaal niets.
De tijd begon immers op te raken. Het was hopeloos om alles nu nog eens helemaal overnieuw te gaan opzetten na die maandenlange uiterst voorzichtige activiteiten om een heel delicaat contact te leggen tussen een politieke groepering in Japan en een in Duitsland.
Tagomi zou raar opkijken, dacht hij bitter, als hij plotseling belast zou worden met dergelijke politieke geheimzinnigheden in plaats van met technische gegevens over gietvormen.
Misschien zou hij wel een zenuwinzinking krijgen en al die geheime informatie hardop uitschreeuwen tegen iedereen die het maar zou willen horen. En die waren er voldoende. Of hij zou overspannen ontslag kunnen nemen, of hij zou zich zelf kunnen wijsmaken, dat niemand hem ooit iets gezegd had. Hij zou gewoon kunnen weigeren mij te geloven. Hij zou kunnen opstaan, een buiging maken en de kamer verlaten zodra ik erover zou beginnen. Hij zou het indiscreet kunnen vinden, omdat hij zulke informatie niet voor zijn eigen oren geschikt achtte. Ik wilde dat het voor mij allemaal even gemakkelijk was, dacht Baynes.
Hij verliet zijn kamer in het Abhirato-hotel, nam de lift naar beneden en liet de portier een riksja voor hem aanhouden. Weldra was hij op weg naar Market Street.
‘Stop hier,’ beval hij de Chinese riksjaloper, zodra hij het gebouw ontdekte waar hij zijn moest. Baynes betaalde en keek rond of niemand hem gevolgd had. Hij zag niets verdachts. Hij wandelde een paar honderd meter langs de etalages en ging toen met een groep mensen het enorme Fuga-warenhuis binnen. Het was er heel druk. De verkoopstertjes waren allen blank, maar de afdelingschefs waren Japanners.
Het kostte Baynes enige moeite de herenmode-afdeling te vinden. Hij bleef bij de broeken staan en neusde er een beetje rond. Na een poosje kwam er een bediende, een jonge blanke, op hem af en begroette hem.
‘Ik kom weer voor die donkerbruine wollen broek, waarnaar ik gisteren heb gevraagd,’ zei Baynes. Toen de bediende hem niet begrijpend aankeek, ging hij verder: ‘Ik werd toen door iemand anders geholpen. Hij was groter en had een rode snor. Hij was vrij smal. Op zijn jasje droeg hij de naam Larry.’
‘Die is aan het lunchen, maar hij komt straks terug,’ zei de bediende.
‘Ik wil graag in een kleedkamer deze broek aanproberen,’ zei Baynes. Hij nam een broek van een van de rekken.
‘Natuurlijk, mijnheer,’ antwoordde de bediende. Hij bracht Baynes naar een lege kleedkamer en ging toen iemand anders helpen. Baynes sloot de deur van de kleedkamer achter zich, ging in een van de twee stoelen zitten en wachtte. Na enkele minuten werd er geklopt. Een vrij kleine Japanner van middelbare leeftijd kwam binnen en vroeg: ‘U komt uit het buitenland, mijnheer? Vindt u het goed mij uw papieren te laten zien?’
Baynes haalde zijn portefeuille voor de dag. De ander ging eveneens zitten en begon de hele inhoud van de portefeuille te inspecteren. Hij hield even op, toen hij een foto van een meisje tegenkwam.
‘Zeer mooi,’ zei hij.
‘Dat is mijn dochter Martha.’
‘Ik heb ook een dochter die Martha heet,’ zei de Japanner, ‘zij studeert piano aan het conservatorium van Chicago.’
‘Mijn dochter gaat binnenkort trouwen,’ stelde Baynes daar tegenover.
De Japanner gaf hem de portefeuille terug en wachtte, ‘Ik ben hier nu ruim twee weken,’ zei Baynes, ‘en mijnheer Yatabe is nog steeds niet verschenen. Ik wil weten of hij nog komt en wat ik moet doen, als hij niét meer komt.’
‘Komt u morgenmiddag terug,’ antwoordde de Japanner. Hij stond op en Baynes volgde zijn voorbeeld. Zij groetten elkaar. Baynes verliet de kleedkamer, hing de broek terug op het rek en verliet het warenhuis.
Dat duurde niet lang, dacht hij, terwijl hij de volle straat uitliep. Zou hij morgenmiddag werkelijk al uitsluitsel kunnen geven? Er was een hoop werk aan verbonden. Contact opnemen met Berlijn, mijn vragen overbrengen en antwoord afwachten. En dat alles coderen en decoderen.
Ik wou dat ik die agent eerder had benaderd, dacht hij. Ik zou me zelf misschien een hoop getob en verwarring bespaard hebben. En blijkbaar was het niet eens zo riskant. Het is toch heel vlot gegaan. Het duurde met elkaar maar vijf of zes minuten.
Hij liep met een groot gevoel van bevrijding door. Nu en dan keek hij in de etalages van de winkels. Ineens kwam hij langs een paar nachtclubs waar foto’s van de optredende striptease-danseressen voor de ramen hingen. Smerige foto’s van spierwitte naakte vrouwen met hangborsten. De aanblik vermaakte hem en vrolijk liep hij verder. Eindelijk had hij iets gedáán. Hij voelde zich erg opgelucht.
Behaaglijk in elkaar gedoken in een hoekje tegen de deur van de auto zat Juliana in ‘De sprinkhaan ligt zwaar’ te lezen. Naast haar bestuurde Joe, een sigaret aan zijn onderlip, met zijn rechterhand losjes de auto. Zijn linker elleboog stak uit het open raam. Hij was een goede chauffeur en zij hadden al een flink stuk van de afstand van Canon City naar Denver achter de rug.
‘Lees je het van begin tot eind?’ vroeg Joe ineens. ‘Of lees je hier en daar een stuk?’
‘Van begin tot eind hier en daar,’ zei Juliana, ‘ik ben nu juist met een geweldig boeiend stuk bezig. Hij vertelt hier, hoe wij levensmiddelen, technische hulpmiddelen en eigenlijk alles naar die miljoenen en miljoenen Aziaten sturen. Ook kleine televisietoestellen, bij honderdduizenden. Vertel me, wat er verder gebeurt, Joe. Ik krijg het toch niet uit. We zijn al bijna in Denver. Is het waar dat Amerika en Engeland met elkaar in oorlog raken en dat een van de twee als heerser van de hele wereld overeind blijft?’
‘Och,’ zei Joe, ‘in bepaalde opzichten is het niet eens zo’n slecht boek. De schrijver pakt het serieus en gedetailleerd aan. Amerika heeft na de oorlog met Duitsland en Japan het hele gebied van en om de Stille Oceaan. Rusland wordt door Engeland en Amerika in tweeën gedeeld. Dan gaat het ongeveer tien jaar goed, totdat er natuurlijk moeilijkheden ontstaan.’
‘Waarom natuurlijk?’ vroeg Juliana.
‘De menselijke aard,’ zei Joe, ‘de aard van de maatschappij. Achterdocht, angst, hebzucht. Churchill denkt, dat Amerika de Britse heerschappij in het zuiden van Azië aan het ondermijnen is door aan te pappen met de miljoenen Chinezen, die er wonen en die natuurlijk — door Tsjang-Kai-Sjek — pro-Amerikaans zijn. De Britten richten daar zogenaamde detentie-reservaten op, wat doodgewone concentratiekampen zijn.’
Hij keek Juliana even grinnikend aan en ging verder: ‘Die stoppen ze vol met Chinezen, die ze niet helemaal vertrouwen. Die worden beschuldigd van sabotage en propaganda. Churchill is zo…’
‘Bedoel je dat Churchill nog steeds aan de macht is? Die moet dan zeker negentig zijn!’
‘Dat is het voordeel van het Britse systeem boven het Amerikaanse,’ zei Joe, ‘óm de acht jaar schoppen de Amerikanen hun leider eruit, ook al is hij nog zo bekwaam. Maar die Churchill blijft gewoon. Op de een of andere manier komt in Amerika geen enkele goede leider meer op dagen. En hoe ouder Churchill wordt, hoe harder en autocratischer. Omstreeks 1960, als hij twintig jaar aan de macht is, is hij een soort Dzjengis Khan geworden, die je beter niet voor de voeten kunt lopen.’
‘Allemachtig,’ zei Juliana ademloos, terwijl zij in het achterste deel van het boek zocht naar de passages waar Joe over sprak.
‘Die Abendsen schrijft op een manier, alsof het zo verschrikkelijk veel uitmaakt of Amerika of Engeland die oorlog uiteindelijk wint,’ ging Joe verder, ‘maar dat maakt helemaal niets uit. Historisch is dat van geen waarde. Van allebei die landen gaan er dertien in een dozijn. Heb je ooit gelezen wat de Duce heeft geschreven? Zeer bezield! Een prachtige man, die prachtig schrijft. Hij kan uitleggen waar het bij iedere kwestie in werkelijkheid om gaat. In de oorlog ging het in feite om oud tegen nieuw. Geld — daarom hebben de nazi’s per vergissing de joden erbij gehaald — tegen de geest van de massa, de gemeenschap. De commune. Als de Sowjets ongeveer, alleen de communisten hadden daarnaast stiekem ook pan-Slavische Peter de Grote-achtige ambities en onderwierpen hun sociale hervormingen aan hun imperialistische plannen.’
Het was precies alsof Mussolini zelf aan het woord was, dacht Juliana.
‘Dat nazi-banditisme is een tragedie,’ ratelde Joe voort, terwijl hij een trage vrachtwagen inhaalde, ‘maar bij veranderingen heeft de verliezer het altijd hard te verduren. Er is niets nieuws onder de zon. Kijk maar naar vroegere revoluties, zoals de Franse. In het Germaanse temperament zit te veel filosofie, te veel theater ook. Al die massacongressen. De ware fascist echter is een man van de daad, niet van het woord. Net als ik, begrijp je?’
Lachend zei Juliana: ‘God wat heb jij een verhaal afgestoken!’
‘Ik ben je de fascistische theorie van de daad aan het uitleggen!’ riep hij opgewonden.
Zij kon niet antwoorden. Het was té dwaas. Maar de man naast haar vond het helemaal niet dwaas. Hij keek haar met een woedende blik aan. Zijn gezicht was rood en de aderen op zijn voorhoofd waren gezwollen. Hij begon te beven en opnieuw haalde hij zijn vingers door zijn haar, met krampachtige, kammende gebaren. Hij staarde haar aan zonder een woord te zeggen.
‘Je hoeft niet boos op me te worden,’ zei ze.
Even dacht ze dat hij haar ging slaan. Hij haalde zijn arm naar achteren uit, maar na een paar seconden herstelde hij zich, gromde en draaide de radio aan.
Ze reden verder. Op de radio was wezenloze hoempa-muziek. Juliana probeerde zich weer op haar boek te concentreren.
‘Je hebt gelijk,’ zei Joe na een poosje.
‘Wat bedoel je?’
‘Over Italië. Het is écht een schertsrijk met een clown als leider. Geen wonder dat we niet beter zijn geworden van de oorlog.’
Zij klopte hem lief op zijn arm.
‘Juliana, het is allemaal duisternis,’ zei Joe, ‘niets is waar of zeker. Is dat niet zo?’
‘Misschien,’ antwoordde ze afwezig. Ze probeerde verder te lezen.
‘Engeland wint,’ zei hij, terwijl hij naar het boek wees, ‘ik zal je de moeite van het lezen besparen. De Verenigde Staten gaan steeds achteruit, maar Engeland blijft politiek overal steeds actief en heeft voortdurend het initiatief. Leg het boek dus nu maar weg.’
‘Ik hoop, dat we plezier zullen hebben in Denver,’ zei Juliana, terwijl zij ‘De sprinkhaan ligt zwaar’ dichtsloeg. ‘Jij moet echt ontspannen, dat wil ik.’
‘Natuurlijk zullen we het fijn hebben,’ antwoordde Joe. Hij keek haar even op een vreemde, introverte manier aan en vroeg toen ineens: ‘Zeg, dat boek zit jou zo hoog. Dat is natuurlijk met veel mensen zo. Ik vraag me af… denk jij, dat zij wel eens brieven schrijven aan zo’n schrijver van een bestseller, aan die Abendsen bij voorbeeld? Ik denk toch dat er heel veel zijn, die dat doen of hem zelfs een bezoek brengen…’
Ineens begreep zij waar hij heen wilde: ‘Joe! We zitten hier maar zo’n honderdvijftig kilometer van hem af! We zouden er zelf heen kunnen gaan, niet? Jij rijdt zo goed. Dat betekent toch niks voor jou, dat stukje de bergen in?’
Hij glimlachte en zei langzaam: ‘Ik betwijfel of zo’n beroemd man zijn huis maar voor iedereen openzet. Misschien lopen ze anders de deur wel plat.’
‘We kunnen het toch proberen, Joe,’ drong Juliana aan, terwijl zij opgewonden aan zijn schouder rukte, ‘hij kan ons toch hoogstens wegsturen. Alsjeblieft, Joe!’
‘Goed,’ zei hij heel nadrukkelijk, ‘zodra wij in Denver nieuwe kleren en alles gekocht hebben en er weer piekfijn uitzien. Het is heel belangrijk, dat wij een goede indruk op hem maken. Misschien kunnen we in Cheynne zelfs een nieuwe auto huren.’
‘Natuurlijk,’ zei zij, ‘en jij moet eerst naar de kapper. En laat mij je alsjeblieft helpen met het kiezen van je kleren, Joe. Dat deed ik bij Frank ook altijd. Een man is niet in staat alleen zijn eigen kleren te kopen.’
‘Jij hebt een goede smaak,’ zei Joe, ‘en niet alleen op het gebied van kleren. Daarom is het beter, dat jij hem opbelt. Jij moet het contact leggen.’
‘Ik moet eerst zelf naar de kapper,’ antwoordde ze.
‘Goed, goed.’
‘Ik ben helemaal niet bang om naar zijn voordeur te lopen en gewoon aan te bellen, ik bedoel, je leeft toch maar één keer. Waarom moeten we ons laten intimideren? Hij is ook maar een mens, net als wij allemaal. Ik denk dat hij het juist leuk vindt, als hij hoort dat iemand zo’n eind in een auto komt rijden alleen om hem te vertellen dat hij zo’n fijn boek heeft geschreven. Wij zullen hem ook vragen of hij zijn handtekening in het boek wil zetten. Maar dan kunnen we beter eerst een nieuw exemplaar kopen. Dit zit onder de vlekken. Dat maakt een rot indruk.’
‘Alles wat je maar wilt,’ zei Joe. ‘Jij moet maar over alle details beslissen. Ik weet dat je dat kunt. En een mooi meisje lukt altijd alles. Als hij jou ziet, gooit hij zijn deur wijd voor je open. Maar één ding: géén flauwe kul, hè?’
‘Wat bedoel je?’
‘Zeg dat wij getrouwd zijn. Ik wil geen gedoe tussen jullie beiden. Je snapt me wel.’
‘Je kunt met hem discussiëren,’ zei Juliana, zonder op zijn opmerking in te gaan, ‘over dat stuk waarin hij Italië Duitsland laat verraden of zo.’
‘Ja, dat is zo. We kunnen straks alles doorpraten.’
Joe gaf meer gas en ze reden snel door.
Om zeven uur de volgende morgen stond Tagomi op en wilde naar de badkamer lopen. Maar hij bedacht zich en raadpleegde eerst het boek van het orakel, dat hem vertelde, dat er iets ging gebeuren, dat iemand zou arriveren, wat gepaard zou gaan met donder en bliksem.
Peinzend over de betekenis hiervan ging hij vervolgens naar de badkamer. Hij was zich juist aan het inzepen, toen de telefoon rinkelde.
‘Er kan nu iets verschrikkelijks gaan gebeuren,’ zei hij hardop tegen zich zelf, ‘wees dus voorbereid.’
Hij nam de hoorn op en zei: ‘Met Tagomi.’
Zijn stem piepte en hij schraapte fors zijn keel. Na een korte pauze zei een droge, zwakke stem, die ritselde als dorre bladeren, aan de andere kant: ‘Mijnheer, met Shinjiro Yatabe. Ik ben in San Francisco aangekomen.’
‘De handelsmissie roept u een hartelijk welkom toe,’ zei Tagomi, ‘ik ben zeer verheugd. Verkeert u in welzijn en goede gezondheid?’
‘Zeker, mijnheer Tagomi. Wanneer kan ik u ontmoeten?’
‘Heel snel. Over een half uur bij voorbeeld,’ zei Tagomi, terwijl hij op zijn wekker probeerde te zien hoe laat het precies was, ‘maar ik moet de heer Baynes nog proberen te bereiken. Dat kan natuurlijk even duren.’
‘Zullen we over twee uur afspreken?’ vroeg Yatabe.
‘Uitstekend,’ antwoordde Tagomi, buigend voor de telefoon.
‘In uw kantoor in het gebouw van de Nippon Times,’ specificeerde Yatabe.
Tagomi boog opnieuw. Aan de andere kant werd de hoorn neergelegd.
Dat zal Baynes verheugen, dacht Tagomi en hij draaide meteen het nummer van het Abhirati-hotel.
‘Er is goed nieuws,’ zei hij, toen Baynes met een slaperige stem aan het toestel kwam.
‘Is hij er?’
De slaperigheid was onmiddellijk uit Baynes’ stem verdwenen.
‘Om tien voor half elf in mijn kantoor,’ zei Tagomi. ‘Tot straks.’
Hij legde neer en ging snel terug naar de badkamer om zich te scheren. Zijn zeep was helemaal opgedroogd. Hij had nu geen tijd om te ontbijten, had nog een hoop met Ramsey te regelen. Misschien zouden ze straks allemaal samen een uitstekend ontbijt kunnen hebben. Hij ging er vast over nadenken waaruit dat zou moeten bestaan.
Baynes, in zijn pyjama, stond nog steeds bij de telefoon. Hij wreef over zijn voorhoofd en dacht na. Stom, dacht hij, dat ik me niet beheerst heb en contact heb gelegd met die agent. Als ik maar één dag langer gewacht had…
Maar waarschijnlijk is het niet zo erg. In ieder geval moet ik vanmiddag weer naar dat warenhuis. Als ik niet ga, denken ze dat ik vermoord ben of zo en gaan ze van hun kant weer maatregelen nemen. Maar wat geeft het allemaal? Hij is hier en dat is het enige dat voor mij van belang is. Het wachten is voorbij.
Terwijl hij zich naar de badkamer haastte, dacht hij: Tagomi zal hem ongetwijfeld herkennen zodra hij hem ziet. We kunnen dat hele ‘mijnheer Yatabe’-gedoe maar beter verder vergeten. Gewoon open zijn tegen elkaar.
Onder de douche zong hij luidkeels het lied ‘Wer reitet so spät durch Nacht und den Wind?’
Waarschijnlijk was het nu te laat voor de S.D. om nog iets te ondernemen. Ook al wisten ze er nu van. Nu eindelijk eens een poosje niet tobben.