7
Het knappe, jonge Japanse echtpaar, dat Robert Childans winkel had bezocht, mijnheer en mevrouw Kasoura, belde hem tegen het einde van de week op met de uitnodiging bij hen thuis te komen eten. Childan had al enige dagen op nader bericht van hen gewacht en hij was erg ingenomen met deze invitatie.
Hij sloot zijn winkel iets vroeger dan normaal en nam een riksja naar de chique wijk waar de Kasoura’s woonden. Hij kende de wijk wel, hoewel er geen blanken huisden. Terwijl de riksja hem langs de lanen met hun gazons en hun treurwilgen voerde, keek hij vol bewondering naar de moderne, sierlijke flatgebouwen. Hij kon zich de dagen herinneren, dat hier alleen de puinhopen van de oorlog lagen.
De kleine Japanse kinderen keken nauwelijks naar hem en wijdden zich meteen weer aan hun spelletjes, maar met de volwassenen was het anders, dacht hij. De goed geklede, jonge Japanners, die hun auto’s aan het parkeren waren of juist hun flat binnengingen, sloegen hem met belangstelling gade. Zij vroegen zich mogelijk af of hij hier ook woonde. Japanse zakenlieden woonden hier, zelfs de hoofden van de handelsmissies. Hij zag Cadillacs geparkeerd staan en andere dure auto’s. Terwijl de riksja hem dichter bij zijn doel bracht, voelde hij zich steeds nerveuzer worden.
Toen hij kort daarop de trap naar de woning van de Kasoura’s opliep, dacht hij, trots en zenuwachtig tegelijk: hier ben ik nu, niet uitgenodigd voor een zakelijk onderhoud, maar voor een intiem diner. Hij had natuurlijk bijzondere aandacht aan zijn uiterlijk besteed. Daarvoor hoefde hij zich niet te generen in ieder geval. Hij kon de bewoners van deze wijk overigens toch niet om de tuin leiden. Zij zagen heus wel, dat hij hier niet hoorde. Hij voelde zich als een vreemdeling, een indringer in zijn eigen land, het land dat door de blanken van zijn eigen ras was ontgonnen en waar zij een van hun mooiste steden hadden gebouwd.
Door een gang met een tapijt bereikte hij de deur van het appartement van de Kasoura’s en belde aan. Er werd onmiddellijk opengedaan. In de deur stond de jonge mevrouw Kasoura, verblindend mooi in een zijden kimono, haar glanzend zwarte haar in een lange wrong langs haar hals. Zij glimlachte tegen hem. Achter haar, in de zitkamer, stond haar echtgenoot, met een glas in zijn hand. Hij knikte hem vriendelijk toe.
‘Dag, mijnheer Childan, u bent welkom.’
Hij maakte een buiging en ging naar binnen.
Het interieur was smaakvol tot in het extreme. En zeer ascetisch. Er stond heel weinig. Een lamp, een tafel, een boekenkast, een prent aan de muur. De Japanners vonden in eenvoudige voorwerpen een schoonheid waartegen geen enkele ingewikkelde versiering op kon. Alleen de Japanners konden dat. Het had vooral ook te maken met de wijze waarop alles werd ingericht, gerangschikt.
‘Wilt u iets drinken?’ vroeg Kasoura. ‘Scotch met soda?’
‘Mijnheer Kasoura…’, begon Childan.
‘Paul,’ zei de jonge Japanner en terwijl hij naar zijn vrouw gebaarde: ‘en dat is Betty. En jij bent…’
‘Robert,’ mompelde Childan verward.
Zij zaten met hun glazen in de hand op het zachte tapijt en luisterden naar muziek van de koto, de dertiensnarige harp. De Japanse His Master’s Voice had de muziek pas in Amerika uitgebracht en ze was hier al erg populair. Het viel Childan op dat alle onderdelen van de grammofoon, bandrecorder of wat het ook was, geheel verborgen waren. Hij kon zelfs geen luidsprekers ontdekken.
‘Omdat wij niet wisten, wat u wel of niet lustte, zijn wij maar aan de veilige kant gebleven,’ zei Betty. ‘In de elektrische oven ligt een grote rollade en daarbij hebben we gebakken aardappelen met saus van zure room en bieslook. Dat kun je altijd serveren, als een gast voor de eerste keer komt.’
‘Bijzonder strelend,’ zei Childan, ‘ik ben dol op rollade.’
Dat was zo, maar hij kreeg weinig kans het te eten. Hij kon zich de laatste keer niet eens meer herinneren.
Het leek hem nu tijd zijn geschenk te overhandigen. Uit de zak van zijn jas haalde hij een klein pakje, dat hij bescheiden op de lage tafel legde.
‘Een kleinigheid voor u,’ zei hij, ‘om u iets te tonen van de vreugde, die ik voel om hier te mogen zijn.’
Hij haalde het papier eraf en toonde hun het geschenk: een stukje ivoor, een eeuw geleden door walvisvaarders uit New England tot een ornament gesneden. Geen enkel ander voorwerp kon meer een samenvatting betekenen van de oude Amerikaanse volkskunst dan dit. De gezichten van de Kasoura’s straalden.
Het was even stil. Toen zei Paul: ‘Dank je wel.’
Robert Childan boog. Een ogenblik was er vrede in zijn hart. Dit geschenk, deze offerande, zoals de ‘I Ching’ het noemde, had het juiste effect gehad. Iets van de druk en spanning, die hij de laatste tijd had gevoeld, begon nu te verdwijnen.
Van Ray Calvin had hij het geld terugontvangen dat hij voor de vervalste Colt .44 had betaald. Ook had hij van Calvin allerlei schriftelijke excuses en verzekeringen gehad, dat het nooit meer zou gebeuren. Toch had hem dat zijn rust niet teruggegeven. Nu pas viel iets van de spanning van hem af, hier bij deze twee jonge Japanners, in wie hij de oude wijsheid van het oosten voelde. Er was hier sprake van evenwicht, van juiste verhoudingen.
‘Wat snackjes,’ zei Betty. Zij knielde neer met een schaal waarop crackers met kaas en zo lagen. Dankbaar nam hij er een paar.
‘Er is veel internationaal nieuws de laatste dagen,’ zei Paul, terwijl hij met zijn whiskyglas speelde. ‘Toen ik vanavond naar huis reed, hoorde ik op de radio een directe reportage van de staatsbegrafenis van Martin Bormann in München. Veel pracht en praal, een stoet van vijftigduizend mensen, vlaggen, bloemen en vaandels. Veel gezang van “Ich hatte einen Kamerad”. Zijn lijk is nu opgebaard, zodat alle getrouwen hem kunnen zien.’
‘Ja, het was een hele schok,’ zei Childan, ‘toen wij het nieuws begin van de week hoorden.’
‘De Nippon Times meldt vanavond dat Von Schirach volgens betrouwbare zegslieden onder huisarrest is geplaatst,’ vertelde Betty.
‘Dat is slecht nieuws,’ zei Paul, zijn hoofd schuddend.
‘Ongetwijfeld willen de autoriteiten de orde handhaven,’ zei Childan, ‘Von Schirach is bekend om zijn overhaaste, ondoordachte handelwijze. Hij heeft veel van Rudolf Hess, die tijdens de oorlog plotseling zo nodig die waanzinnige vlucht naar Engeland moest maken.’
‘Wat had de Nippon Times verder te melden?’ vroeg Paul aan zijn vrouw.
‘Veel verwarring en geïntrigeer in Duitsland,’ wist zij nog. ‘Legereenheden die van het kastje naar de muur worden gestuurd. Verloven zijn ingetrokken en de grenzen gesloten. Rijksdag volop in vergadering met de ene spreker na de andere.’
‘Dat doet mij denken aan een prachtige rede, die ik dr. Goebbels een jaar of zo geleden voor de radio heb horen houden,’ zei Childan, ‘een zeer geestige smaadrede, waarmee hij zijn gehoor in de palm van zijn hand had, zoals gewoonlijk. Met Adolf Hitler buiten mededinging natuurlijk, is dr. Goebbels toch wel de beste spreker van alle nazileiders.’
‘Zeer zeker,’ beaamden Paul en Betty knikkend.
‘Dr. Goebbels heeft ook een prachtig gezin,’ ging Childan verder. ‘Het zijn hoogstaande mensen.’
‘Dat is waar,’ vonden Paul en Betty, ‘hij is een goede huisvader, in tegenstelling tot een aantal andere topfiguren daar, die er een twijfelachtige seksuele moraal op na houden.’
‘Dat zijn allemaal geruchten,’ zei Childan. ‘U bedoelt mensen als Ernst Röhm? Dat is een oude geschiedenis die allang vergeten is.’
‘Ik denk meer aan Göring,’ zei Paul na een slok van zijn whisky, ‘fantastische verhalen over orgiën als in het oude Rome, verhalen die je kippenvel bezorgen als je ze alleen maar hoort.’
‘Allemaal leugens,’ zei Childan kort.
‘Wel, dit onderwerp is verder niet de moeite van een gesprek waard,’ zei Betty tactvol met een blik op de beide mannen. Zij hadden hun glazen leeg en zij ging ze opnieuw vullen.
‘In politieke discussies zijn mensen erg opvliegend,’ meende Paul, ‘dat is overal hetzelfde. Het is altijd zaak het hoofd koel te houden.’
‘Ja,’ stemde Childan in, ‘rust en orde, dan keert alles terug tot de gebruikelijke stabiliteit.’
‘In een totalitaire gemeenschap is de periode na de dood van de leider kritiek,’ zei Paul, ‘door het gebrek aan ware tradities en bourgeoisinstituten…’ Hij brak plotseling af, glimlachte en zei: ‘Och, misschien is het beter niet meer over politiek te praten.’
Robert Childan voelde dat hij een kleur kreeg en boog zich over zijn volle glas om dat voor zijn gastheer te verbergen. Wat was hij verschrikkelijk slecht begonnen! Als een dwaas had hij op luide toon over politiek gesproken en hij was beslist ongemanierd geweest. Alleen het tactvolle optreden van zijn gastheer had hem voor erger behoed. Ik heb nog heel veel te leren, dacht Childan. Zij zijn zo elegant en beleefd en ik ben inderdaad een blanke barbaar. Het is gewoon waar.
Hij slaagde er enige tijd in zich een houding te geven door wat te drinken en op zijn gezicht een kunstmatige uitdrukking van intens plezier te forceren. Het beste is alles te beamen wat zij zeggen, dacht hij.
In paniek vroeg hij zich ineens af of hij dat wel zou kunnen opbrengen in dit stadium. De drank deed zijn invloed gelden en hij was bovendien moe en nerveus. Hoe dan ook, ze zullen mij toch nooit meer vragen, dacht hij. Daar is het nu al te laat voor. Hij voelde zich wanhopig. Betty kwam terug uit de keuken en kwam weer naast hen op het kleed zitten. Wat is zij aantrekkelijk, dacht Robert Childan. Haar slanke lichaam. Ze zijn zo superieur gebouwd, geen vetbobbels overal, zoals de blanke vrouwen. Zij hebben geen b.h. of step-in nodig. Maar ik moet mijn verlangen volkomen verbergen, dacht hij, koste wat het kost. Toch kon hij niet laten nu en dan zijn blikken even over haar heen te laten gaan. De kleuren van haar huid, haar en ogen waren alle prachtig donker. Vergeleken daarbij waren de westerlingen net halfgare, kleffe, witte broden.
Ik moet aan iets anders denken, dacht hij. Aan een gemeenschappelijk onderwerp, waarover wij kunnen praten. Hij keek in het rond, maar vond niets. De stilte drukte zwaar op de atmosfeer en deed hem bijna knappen van spanning. Dit was ondraaglijk. Wat moest hij voor de donder zeggen? Iets waarmee hij geen fout kon maken. Plotseling zag hij op een laag zwart kastje van teakhout een boek liggen.
‘Ik zie dat jullie “De Sprinkhaan ligt zwaar” lezen,’ zei hij. ‘Er wordt veel over gesproken, maar ik heb het tot dusver te druk gehad om het zelf te lezen.’ Hij stond op om het boek te pakken, daarbij zorgvuldig lettend op hun reacties. Zij schenen dit wel als gezelligheidsgebaar te kunnen waarderen en dat gaf hem de moed door te gaan. Hij bladerde in het boek en vroeg: ‘Is het een thriller? Sorry dat ik zo dom ben er totaal niets van af te weten.’
‘Nee, geen thriller,’ zei Paul, ‘het is een boeiende roman die tegen de Science fiction aanleunt. Wil je het boek misschien lenen? Over een paar dagen hebben wij het uit. Mijn kantoor in de binnenstad is niet ver van jouw winkel. Ik kom het dan graag in de lunchpauze even afgeven.’
Hij zweeg, maar ging — misschien na een teken van Betty, dacht Childan — verder: ‘Wij zouden bij die gelegenheid misschien samen wel kunnen lunchen, Robert.’
‘Graag,’ antwoordde Childan. Het was alles wat hij kon uitbrengen. Hij samen met een jonge, goed geklede Japanner van een hogere klasse lunchen in een van die chique zakenrestaurants in de binnenstad. Het was te veel voor hem. Het maakte hem duizelig.
Hij probeerde echter niets te laten merken en sloeg hier en daar een bladzijde in het boek op. Na een poosje knikte hij en zei: ‘Ja, dit lijkt mij erg interessant. Ik zou het erg graag willen lezen. Ik probeer altijd op de hoogte te blijven van alles waarover wordt gesproken.’
Was het eigenlijk wel goed om dat te zeggen? Hij gaf hiermee toe, dat hij geïnteresseerd was omdat het boek ‘in’ was. Het soort literaire belangstelling van de kleine man. Hij probeerde het goed te maken door te zeggen: ‘Je kunt natuurlijk een boek nooit beoordelen naar het feit, dat het een bestseller is. Dat weten we allemaal. De meest gelezen boeken hoeven zeker niet de beste te zijn. Het is vaak enorme rommel.’
‘Dat is zeer waar,’ bevestigde Betty. ‘De smaak van de gemiddelde lezer is vaak diep droevig.’
Childan, met ‘De sprinkhaan ligt zwaar’ nog steeds in zijn handen, vroeg ineens: ‘Waar gaat de schrijver van dit boek eigenlijk vanuit?’
Na enkele ogenblikken antwoordde Betty: ‘Dat Duitsland en Japan de oorlog verloren hebben.’
Er volgde een stilte.
‘Tijd om te eten,’ zei Betty snel, terwijl ze opstond. ‘Komt u mee, twee hongerige heren uit de zakenwereld.’
Childan vond het maal heerlijk. Vooral de salade met avocado’s, artisjokken en een exotische kaas. Toch liet het boek hem niet met rust.
‘Toch zou ik graag willen weten,’ zei hij ineens, ‘hoe de wereld er volgens die schrijver uitziet na een Duits-Japanse nederlaag.’
Er viel weer een stilte. Toen zei Paul: ‘Dat is nogal gecompliceerd. Je kunt beter het boek zelf lezen. Als ik het je allemaal vertel, is het boek niet interessant meer.’
‘Ik heb nogal sterke overtuigingen wat dit aangaat,’ ging Childan verder, ‘ik heb er vaak over nagedacht. De wereld zou er veel slechter aan toe zijn. Veel en veel slechter.’
Hij hoorde zelf, dat zijn stem krachtig, zelfs ruw klonk.
Paul en Betty schenen verrast. Misschien door zijn toon, dacht hij.
‘Het communisme zou overal heersen,’ ging hij toch door.
Paul knikte nu en zei: ‘De schrijver, Abendsen, heeft daar wel degelijk over nagedacht. Volgens hem stort Rusland volkomen in elkaar, net als aan het slot van de Eerste Wereldoorlog. Een tweede-rangs land van vrijwel louter boeren, dat zich telkens belachelijk maakt. Neem nu de Russisch-Japanse oorlog…’
‘Wij hebben ervoor geleden, wij hebben de tol betaald,’ onderbrak Childan hem, doorgaande op zijn eigen gedachtegang, ‘maar wij hebben dat voor een goede zaak gedaan. Wij hebben verhinderd dat de Slaven de wereld met hun communisme overspoelden.’
Met een lage stem zei Betty: ‘Persoonlijk geloof ik niet zo in dat hysterische geroep over het overspoelen van de wereld door de Chinezen, de Slaven, de Japanners of wie dan ook.’ Zij keek Robert Childan kalm aan. Zij gedroeg zich volkomen beheerst, maar op elk van haar wangen was een dieprode blos verschenen.
Zij aten nu enige tijd zonder te spreken. Ik heb het wéér gedaan, dacht Childan. Het is onmogelijk voor mij het onderwerp te vermijden. Maar het is ook overal, in een boek dat ik toevallig oppak, in een verslag van de radio, in deze benen servetringen zelfs. Buitgemaakt door de veroveraars, buitgemaakt op mijn eigen volk.
Ik moet de feiten onder ogen zien, dacht hij. Ik tracht voor te wenden, dat die Japanners en ik hetzelfde zijn. Maar wat gebeurt er: zelfs als ik me erover verheugd toon, dat zij de oorlog hebben gewonnen en dat mijn land heeft verloren, zelfs dan praten we langs elkaar heen. Wij leggen elkaars woorden geheel verschillend uit. Hun hersens werken anders. Hun zielen ook. Zie hen daar nu drinken uit Engelse porseleinen kopjes, eten met Amerikaans zilveren bestek, luisteren naar jazz van Amerikaanse negers. Het ligt allemaal aan de oppervlakte. Zij hebben het voordeel rijkdom en macht te bezitten en daardoor kunnen zij over dit alles beschikken, maar het blijft toch allemaal Ersatz.
Zelfs de ‘I Ching’, het orakel, dat zij ons ook hebben opgedrongen, waaraan zij ons verslaafd hebben gemaakt, komt uit China. Daar hebben zij het eeuwen geleden vandaan gehaald. Maar wie houden ze er eigenlijk mee voor de gek? Zich zelf? Ze gappen gewoonten van andere volkeren links en rechts, de manier waarop zij zich kleden, lopen, praten, eten. Alleen al dit menu hier: gebakken aardappelen met saus van zure room en bieslook, een oud Amerikaans gerecht. Maar niemand trapt daar in, en ik zeker niet. Eigenlijk zijn alleen de blanke rassen werkelijk creatief, overwoog hij. En ik, zelf lid van dat blanke ras, moet voor deze twee Jappen buigen tot mijn hoofd tegen de grond bonkt. Hoe zou het geweest zijn, als wij hadden gewonnen?! Wij zouden hen allen van de aardbodem hebben weggevaagd. Er zou zelfs geen Japan bestaan en de U.S.A. zoude enige stralende grote mogendheid in de hele wereld zijn.
Ik moét dat ’Sprinkhaan’-boek lezen, besloot hij. Naar wat ik ervan hoor, moet dat gewoon een plicht tegenover het vaderland zijn.
Met zachte stem zei Betty tegen hem: ‘Robert, je eet helemaal niet? Is het niet lekker?’
Hij nam onmiddellijk een flinke hap van de salade en zei met volle mond: ‘Welnee, het is echt het heerlijkste diner dat ik in jaren heb gegeten.’
‘Dank je wel,’ zei zij, duidelijk in haar nopjes, ‘ik heb erg mijn best gedaan om het oorspronkelijke recept zo dicht mogelijk te benaderen. Ik ben hiervoor in allerlei exclusieve kleine winkeltjes geweest.’
Ja, dacht Childan, zij kookt het Amerikaanse eten volmaakt. Het is waar wat men zegt: de gave van de Japanners om te imiteren, om na te maken, is zeer groot. Amerikaanse appeltaart, cocacola, camera’s, Glenn Miller, draagbare radio’s. Je zou Amerika helemaal kunnen nabouwen van Japans rijstpapier.
Paul begon over een ander Amerikaans boek dat hij eens had gelezen. Hij zei iets over Jezus Christus, over het lijden van de christenen en van de joden. Childan kon zich niet beheersen. Ineens zei hij: ‘Als Duitsland en Japan de oorlog verloren hadden, zouden die joden nu alle macht over de hele wereld in handen hebben. Vanuit Moskou en Wall Street.’
De Kasoura’s leken ineen te krimpen. Het was alsof ze vervaagden, verkilden, in zich zelf wegzonken. De hele kamer kreeg iets kils. Robert Childan voelde zich ineens volkomen alleen en verlaten. Alsof hij volkomen alleen zat te eten, zonder enig gezelschap. Wat had hij nu weer gedaan? Wat hadden zij nu weer verkeerd opgevat? Zij zijn gewoon te stom om mijn Amerikaans, voor hen een vreemde taal, te begrijpen, concludeerde hij. Wij praatten langs elkaar heen en daarom zijn zij nu in hun schulp gekropen. Wat een tragedie eigenlijk, dacht hij, terwijl hij verder at. Maar wat kon je daar ook verder aan doen?
Het was duidelijk, dat hij zijn heldere gedachtegang moest voortzetten. Nu pas was hij de waarheid gaan zien. Hij voelde zich nu veel beter dan eerst, omdat die onzinnige droom van straks verdwenen was. Ik kwam hier met veel te hoge verwachtingen en vol gevoelens van minderwaardigheid, bedacht hij nu. Een soort puberachtige romantiek, die hem aangreep toen hij hier de trap opliep. De werkelijkheid kon echter niet genegeerd worden. Mensen moesten volwassen worden. En dit was dan een goede les. Deze wezens waren niet echt menselijk. Goed, zij droegen kleren, maar het was meer als apen in een circus, die opgedoft waren. Ze waren intelligent en ze konden van alles leren, maar daar bleef het dan ook bij.
Waarom ben ik dan eigenlijk zo vriendelijk voor hen, vroeg hij zich af. Alleen mar omdat zij die oorlog gewonnen hebben? Lelijke fout in mijn karakter, die door deze ontmoeting aan het licht komt.
Paul en Betty zaten er terneergeslagen en bedroefd bij. Hij vroeg zich af of zij misschien ook de onoverbrugbare kloof tussen hem en zich zelf aanvoelden. Ik hoop het, dacht hij, zij verdienen het. De maaltijd smaakte hem steeds beter.
Er waren verder geen wrijvingen die avond. Toen Childan om tien uur de flat van de Kasoura’s verliet, was hij nog steeds in het bezit van dat gevoel van groot zelfvertrouwen, dat hem tijdens het diner had overmeesterd. Hij liep de trap af zonder zich meer iets aan te trekken van passerende Japanners, van wie de meesten onderweg waren naar of terugkwamen van de gemeenschappelijke badruimte van de flat. Hij stond even later buiten op het trottoir, in het donker van de avond, en wenkte een riksja die voorbij kwam.
Ik heb me altijd afgevraagd hoe het zou zijn bepaalde klanten in de privé-sfeer te ontmoeten, bedacht hij onderweg naar huis. Het is helemaal niet zo gek en de ervaringen, die je opdoet, kun je misschien bij het zaken doen nog benutten. Het is een soort therapie mensen te ontmoeten, die je eerst ontzag en vrees hebben ingeboezemd. Je ontdekt dan hoe zij werkelijk zijn en dan verdwijnen dat onzag en die vrees wel.
Voor zijn deur betaalde hij de Chinese riksjaman en liep daarna de trap op. Tot zijn verbazing zat er een man in de voorkamer. Hij kende hem niet. De man, een blanke, droeg een regenjas en zat op de sofa de krant te lezen. Toen Childan verbluft in de deur bleef staan, legde hij de krant neer, stond langzaam op en stak zijn hand in zijn binnenzak. Hij haalde een portefeuille voor de dag, die hij opende. ‘Kempeitai,’ zei hij alleen.
Het was iemand die voor de Japanners werkte. Een lid van de staatspolitie, die onder de blanke marionettenregering in Sacramento viel. Zeer verontrustend, dacht Childan.
‘Bent u Robert Childan?’ vroeg de man.
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde hij. Zijn hart bonsde in zijn keel.
‘Onlangs heeft u,’ begon de Kempeitaiman, terwijl hij wat papieren inkeek, die hij uit zijn tas op de sofa had gehaald, ‘in uw winkel bezoek gehad van een man, een blanke, die zei dat hij een hoge officier van de keizerlijke marine vertegenwoordigde. Bij het daarop volgend onderzoek is gebleken, dat dit niet juist was en dat die officier en zijn schip niet bestonden.’ Hij keek Childan aan.
‘Dat klopt,’ zei deze.
‘Wij hebben een rapport,’ ging de man verder, ‘over een bende vervalsers die in dit gebied aan het werk is. Deze knaap was daar kennelijk bij betrokken. Kunt u hem beschrijven?’
‘Klein, vrij donkere huidskleur…’ begon Childan.
‘Joods?’
‘Ja!’ zei Childan. ‘Nu u het zegt. Maar het is me toen eigenlijk ontgaan.’
‘Hier is een foto,’ zei de Kempeitaiman.
‘Dat is hem absoluut,’ antwoordde Childan. Hij herkende het gezicht op de foto onmiddellijk. Er was geen twijfel mogelijk. Het verbijsterde hem dat de Kempeitai achter dit incident was gekomen en zelfs de bezoeker had achterhaald.
‘Hoe hebt u hem gevonden?’ vroeg hij nieuwsgierig, ‘Ik heb het niet aangegeven, maar ik heb wel gebeld met mijn leverancier, Ray Calvin…’
De politieman legde hem het zwijgen op en zei: ‘U moet dit papier ondertekenen. U hoeft dan zelf niet voor de rechter te verschijnen. Deze verklaring is voldoende.’
Hij overhandigde Childan het document en een balpen en ging verder: ‘Hierin staat dat u bent benaderd door een man, die getracht heeft u op te lichten door zich voor een ander uit te geven. Leest u het eerst.’
Terwijl Childan het stuk las, keek de politieman lang op zijn horloge en vroeg toen: ‘Zijn de feiten correct?’
Ja, het klopte helemaal. Childan gunde zich niet de tijd de verklaring zorgvuldig door te lezen en hij was bovendien toch al wat licht in het hoofd door de gebeurtenissen bij de Kasoura’s. Maar hij wist in ieder geval, dat die bezoeker zich voor een ander had uitgegeven dan hij was. Bovendien was het een jood, zoals de Kempeitaiman had gezegd. Hij keek naar de naam op de onderzijde van de foto: Frank Frink, geboren Frank Fink. Natuurlijk was het een jood, met een naam als Fink. En hij had hem nog veranderd ook.
Childan ondertekende de verklaring.
‘Bedankt,’ zei de politieman, pakte zijn tas, tikte aan zijn hoed, wenste Childan welterusten en was vertrokken. De hele affaire had geen vijf minuten geduurd.
Ik denk, dat ze hem te pakken hebben, dacht Childan, maar ik heb geen idee wat hij eigenlijk wilde. In ieder geval was het een grote opluchting. Die Kempeitaimensen werkten wel erg snel. Wij leven in een gemeenschap van orde en handhaving van de wet, concludeerde hij, een gemeenschap waarin joden hun trucjes niet op onschuldigen kunnen toepassen. Wij worden goed beschermd. Ik weet niet waarom ik zijn karakteristieke kenmerken niet meteen herkende, toen ik hem zag. Ik ben blijkbaar gemakkelijk te bedriegen. Zelf ben ik niet in staat tot bedriegen en dat maakt me tot een hulpeloos mens. Zonder de wet zou ik aan hun genade zijn overgeleverd. De kerel had me alles kunnen wijsmaken. Het is een vorm van hypnose. Ze kunnen zo een hele gemeenschap in hun macht krijgen. Morgen zal ik dat boek ‘De Sprinkhaan ligt zwaar’ toch gaan kopen, besloot hij. Het zal interessant zijn te lezen, hoe de schrijver een wereld uitbeeldt die door joden en communisten wordt geleid, met het Reich als één puinhoop en Japan ongetwijfeld als een provincie van de Sowjet-Unie. Met een Rusland dat zich uitstrekt van de Stille tot de Atlantische Oceaan. Ik ben benieuwd of hij ook nog een oorlog tussen Amerika en Rusland beschrijft. Moet toch een fascinerend boek zijn. Gek dat nooit eerder iemand zo iets heeft geschreven.