4

Frank Frink zag zijn voormalige werkgever, mijnheer Wyndham-Matson, schommelend door de gang van het kantoor lopen en daarna de grote fabriekshal van zijn eigen onderneming binnengaan. Het vreemde met Wyndham-Matson was, dacht hij, dat hij eigenlijk helemaal niet op een fabriekseigenaar leek. Hij had veel meer van een zwerver uit een achterbuurt, die in bad was gestopt, was geknipt en geschoren, nieuwe kleren had gekregen en een flinke vitamine-injectie en daarna met vijf dollar in zijn zak was weggestuurd om een nieuw leven te beginnen. De oude man gedroeg zich altijd schichtig, nerveus en alsof hij in een goed blaadje bij je probeerde te komen. Hij leek iedereen te beschouwen als een potentiële vijand, die sterker was dan hij zelf en die hij daarom moest vleien en in een welwillende stemming brengen. ‘Ze krijgen me nog eens te pakken,’ scheen zijn hele gedrag te zeggen.

Toch was de oude W.-M. een heel machtig man. Door zijn aandelenbezit had hij het in feite te zeggen in een groot aantal ondernemingen en bezat hij heel wat onroerende goederen. Voorop kwam natuurlijk de Wyndham-Matson-fabriek.

Frink liep hem achterna en ging eveneens door de grote stalen deur de fabriekshal binnen. Het lawaai van de machines, dat hij zo lang iedere dag om zich heen had gehoord, kwam luid op hem af. Hij zag de oude man weer lopen en versnelde zijn pas.

‘Hallo, mijnheer Wyndham-Matson!’ riep hij luid.

De directeur was blijven stilstaan bij Ed McCarthy, de voorman met de harige armen. Beiden keken op, toen Frink op hen afkwam. Wyndham-Matson maakte nerveus zijn lippen vochtig en zei: ‘Spijt me, Frink, ik kan je onmogelijk weer in dienst nemen. Ik heb al iemand anders genomen, omdat ik dacht dat je niet zou terugkomen. Na alles wat je tegen mij gezegd had…’

Hij ontweek Frinks ogen automatisch.

‘Ik kom alleen mijn gereedschap halen, anders niets.’ Tot zijn voldoening hoorde Frink, dat zijn eigen stem flink klonk, ruw zelfs.

‘Laat eens zien,’ zei Wyndham-Matson vaag. Het was vrij duidelijk, dat hij geen idee had, wat er met Frinks gereedschap was gebeurd. Hij wendde zich tot McCarthy: ‘Ik denk dat dit jouw afdeling is, Ed. Misschien kun jij Frank even helpen. Ik heb nog iets te doen.’

Hij keek op zijn polshorloge en ging verder: ‘Luister, Ed, ik praat later nog wel met je over die factuur. Ik moet er nu vandoor.’

Hij klopte McCarthy op zijn arm en liep toen snel weg, zonder nog verder om te kijken.

‘Jij wilde je baan terug hè?’ vroeg de voorman aan Frink. ‘Ja,’ antwoordde deze.

‘Waarom ga je niet voor je zelf beginnen?’

‘Wat moet ik dan doen?’ stamelde Frink verbluft.

‘Ga sieraden maken. Je bent een knap vakman.’

‘Alsjeblieft zeg, in godsnaam!’

‘Geen massaproductie, maar unica, ook op bestelling en zo,’ zei McCarthy. Hij wenkte Frink mee naar een hoek, waar het wat minder lawaaierig was, en ging verder: ‘Voor zo’n tweeduizend dollar zou je een winkeltje kunnen beginnen in een kelder of een garage. Ik heb vroeger een poosje oorringen en oorhangers ontworpen. Herinner jij je nog? Echt modern, eigentijds spul.’

Hij pakte een stuk papier en begon langzaam te tekenen. Frink keek over zijn schouder en zag een ontwerp voor een armband ontstaan. Het was abstract, met vloeiende lijnen.

‘Maar is er een markt voor?’ vroeg hij. ‘Niemand wil eigentijdse Amerikaanse kunst of kunstnijverheid. Sinds de oorlog is er op dat gebied eigenlijk niets meer vervaardigd.’

‘Creëer zelf een markt,’ zei McCarthy geprikkeld.

‘Je bedoelt zélf verkopen?’

‘Ja, ga er mee langs de winkels. Zoals die grote, chique kunsthandel in Montgomery Street. Hoe heet die ook weer?’

‘Amerikaanse Kunstnijverheid N.V.,’ zei Frank. Hij kwam zelf nooit in dergelijke mondaine, dure winkels. Dat was voor weinig Amerikanen weggelegd. Eigenlijk hadden alleen de Japanners geld genoeg om in dergelijke zaken te kopen.

‘Weet je wat er in dat soort winkels wordt verkocht en wat daar goud opbrengt?’ vroeg McCarthy. ‘Die verdomde zilveren riemgespen, die die Indianen in New Mexico maken. Het is rommel voor toeristen. Het is allemaal precies hetzelfde en het heet zogenaamd volkskunst.’

Frink keek McCarthy een poos aan en zei ten slotte: ‘Ik weet nog iets dat ze verkopen en dat weet jij ook!’

‘Ja zeker,’ zei McCarthy. Zij wisten het allebei, omdat zij er lange tijd rechtstreeks bij betrokken waren geweest. Officieel bestonden de producten van de Wyndham-Matson-fabriek uit smeedijzeren trappen, hekken, leuningen, haarden en versieringen voor nieuwe flatgebouwen, allemaal massaproducten volgens een standaardontwerp. Voor een nieuw flatgebouw met veertig woningen werd precies hetzelfde product veertig keer vervaardigd. Wyndham-Matson hield er dus blijkbaar een ijzergieterij op na. Maar in zijn grote fabriek werden nog heel veel andere dingen vervaardigd waaraan het meeste geld werd verdiend.

Met behulp van een grote hoeveelheid machines, gereedschappen en materialen produceerde de Wyndham-Matson-fabriek een onophoudelijke stroom vervalsingen van vooroorlogse Amerikaanse kunstnijverheid. Die vervalsingen werden voorzichtig en heel listig op de markt gebracht en weldra was echt en onecht hecht dooreen gemengd. Net als met postzegels en munten was het percentage van de in circulatie zijnde namaakkunst met geen mogelijkheid te schatten. Niemand wilde dat trouwens weten, zeker de handelaars en verzamelaars niet.

Toen Frank Frink was ontslagen, had hij op zijn werkbank — nog pas half af — een Colt-revolver uit de jaren van de trek naar het westen laten liggen. Hij had de gietvorm zelf gemaakt en het wapen ook zelf gegoten. Vlak voor hij vertrok, was hij begonnen de onderdelen met de hand te polijsten. Er was een enorme vraag naar handvuurwapens uit de tijd van de Amerikaanse Burgeroorlog en de trek naar het westen. En dergelijke wapens waren de specialiteit van Frank Frink.

‘Hoe lang is het geleden dat jij je gewaagd hebt aan oorspronkelijke ontwerpen?’ vroeg McCarthy hem.

Frink haalde zijn schouders op. ‘Jaren geleden,’ antwoordde hij, ‘ik kopieer zo accuraat als de pest, maar zelf ontwerpen…’

‘Weet jij wat ik geloof? Dat jij dat nazi-idee dat joden niet kunnen creëren, van ze hebt overgenomen. Jij gelooft nu zelf, dat jullie minderwaardige figuren zijn, die alleen maar kunnen namaken en verkopen.’

McCarthy keek Frink doordringend aan.

‘Misschien is dat wel zo,’ antwoordde deze.

‘Probeer toch eens een paar originele ontwerpen. Of ga rechtstreeks met het metaal werken. Ga er gewoon wat mee spelen, zoals een kind speelt. Dan komt er wel iets.’

‘Nee,’ zei Frink.

‘Je hebt alle vertrouwen in je zelf verloren, niet?’ vroeg McCarthy. ‘Verdraaid jammer. Ik weet namelijk, dat jij het zou kunnen.’

Hij liep weg. Frink bleef achter en bedacht dat McCarthy gelijk had. Hij kon het zelfvertrouwen en het enthousiasme er niet voor opbrengen. Hij betreurde het dat hij zijn ‘I Ching’ niet bij zich had om het orakel te kunnen raadplegen. Dan zou hij zijn probleem van nu kunnen laten oplossen door vijfduizend jaar oude wijsheid. Plotseling herinnerde hij zich, dat er in de wachtkamer van het fabrieks-kantoor altijd een exemplaar lag. Hij liep er snel heen en vond het boek inderdaad. Hij ging in een van de stoelen van chroom en plastic zitten en schreef zijn vraag na enig nadenken op de achterkant van een enveloppe: ‘moet ik proberen een eigen zaak te beginnen, waarin ik creatief werk moet verrichten, zoals mij zojuist is voorgesteld?’ Daarna begon hij met de bij de ‘I Ching’ behorende munten te manipuleren. Liever deed hij het met duizendbladstengels, maar zo kon het ook. Snel had hij de tekens bijeen waaruit hij de hexagrammen kon samenstellen. Het eerste vers van het orakel vertelde hem, dat hem geluk, vrede en succes te wachten stonden.

Ik moet dus doen wat Ed McCarthy mij adviseert, dacht Frink, ik moet mijn eigen kleine zaak beginnen. Het tweede hexagram sprak echter over ‘de muur, die zou terugvallen in de slotgracht’ en waarschuwde, dat ‘volharding vernedering zou brengen’ en dat ‘het uur van de ondergang nabij was’.

Frink verstarde van schrik. Het was een van de somberste verzen uit het hele Boek der Veranderingen met zijn meer dan drieduizend versregels. Welke raad moest hij nu volgen?

Het was hem nooit eerder gebeurd, dat succes en ondergang zo dooreengemengd waren in de voorspellingen van het orakel. Ik moet in mijn vraag tegenstrijdige dingen genoemd hebben, dacht hij. Maar zouden dan geluk en ongeluk gelijktijdig over iemand kunnen komen? Allemachtig, het moest toch het één of het ander zijn? Of zou het toch kunnen samengaan?

Met het maken van die sieraden zou hij succes kunnen hebben. Dat begreep hij er wel uit. Maar dat verdraaide tweede vers, dat sloeg op iets diepers, op een of andere ramp in de toekomst, die mogelijk helemaal niets met zijn sieradenzaakje te maken had. Een boos noodlot, dat hem in ieder geval wachtte, sieraden of geen sieraden.

Oorlog, dacht hij ineens. De Derde Wereldoorlog! Alle twee miljard mensen vernietigd, de beschaving volkomen weggevaagd door een regen van waterstofbommen… Opnieuw geweld! Hoe zou dat gebeuren? Was hij zelf degene, die dat allemaal in beweging bracht? Of was iemand anders daar ergens mee bezig, iemand die hij helemaal niet kende? Of misschien alle mensen samen? Het was allemaal de schuld van de natuurkundigen en hun theorie van de gelijktijdigheid, waarbij zij er vanuit gingen dat ieder deeltje met alle andere in verband stond. De theorie dat je zelfs geen wind kon laten zonder het evenwicht in het universum te veranderen. Het maakte het leven tot een gekke grap zonder dat iemand in de buurt was om erom te lachen.

Frank Frink sloot het boek van het orakel, legde het terug en liep weer naar de grote fabriekshal. Toen hij McCarthy zag, wenkte hij hem naar de hoek, waar ze te voren ook hadden gepraat, en zei: ‘Hoe langer ik erover nadenk, hoe meer zin ik krijg jouw advies op te volgen.’

‘Prachtig,’ antwoordde McCarthy, ‘luister dan goed. Je moet het volgende doen: eerst moet je zien geld los te krijgen van Wyndham-Matson.’

Hij knipperde nerveus en gespannen met zijn oogleden en ging verder: ‘Ik heb het helemaal voor je uitgekiend. Ik ga zelf ook ontslag nemen en dan beginnen we samen iets. Je kent mijn ontwerpen. Daar valt toch niets op aan te merken? Ik weet dat ze goed zijn.’

‘Nou en of,’ zei Frink, lichtelijk overdonderd.

‘Kom dan vanavond na het werk naar mijn huis,’ zette McCarthy onverzettelijk door, ‘om een uur of zeven, dan kun je bij ons eten. Als je de kinderen tenminste kunt verdragen.’

‘Okay,’ zei Frink.

McCarthy sloeg hem op zijn schouder en verdween.

‘Ik heb de laatste tien minuten wel drastische besluiten genomen,’ dacht Frink. Hij had er toch geen spijt van en was nu alleen opgewonden over het nieuwe. Het was allemaal wel geweldig vlug gebeurd. Hij liep naar zijn oude werkbank en begon zijn gereedschappen bij elkaar te pakken. Zo zouden deze dingen altijd wel gebeuren. Er kwam plotseling een kans en die werd dan wel of niet gegrepen. Hij had toch eigenlijk zijn hele leven op zo iets gewacht. Maar ondanks al zijn opwinding kon hij toch de gedachte aan het tweede, onheilspellende vers van het orakel niet uit zijn hoofd zetten. Misschien, als hij het die avond helemaal met McCarthy eens zou worden, misschien zou hij er dan nooit meer aan denken en er nooit meer aan herinnerd worden. Hij hoopte dat vurig. Die samenwerking met Ed McCarthy, dat was een geweldig idee. Hij voelde dat Ed een waterdicht plan had, dat niet kon mislukken, en daar wilde hij zelf niet buitengelaten worden.

Ik ben nu nog niets, dacht hij, maar als ik hiermee slaag, kan ik Juliana misschien terugkrijgen. Ik weet wel wat zij wil: zij wil — en zij verdient dat ook — getrouwd zijn met een man die wat betekent, een belangrijk mens in de gemeenschap, niet een of andere schertsfiguur. Vroeger, vóór de oorlog vooral, waren mannen nog mannen. Maar dat was nu allemaal voorbij. Het was eigenlijk geen wonder, dat zij zo rondzwierf, zoekende, van stad naar stad en van man naar man. Zonder eigenlijk zelf goed te weten, waarom zij dat deed en wat zij biologisch nodig had. Misschien zou hij, Frank Frink, haar straks toch nog kunnen geven wat zij in haar diepste wezen verlangde.

 

Toen het lunchtijd was, sloot Robert Childan zijn Amerikaanse Kunstnijverheid N.V. Gewoonlijk ging hij in de broodjeswinkel aan de overkant een hapje eten. Hij bleef nooit langer dan een half uur weg, maar deze keer was hij al binnen twintig minuten terug. De affaire met Tagomi en het personeel van de Japanse handelsmissie had hem zijn eetlust ontnomen. Het bezoek aan het gebouw van de Nippon Times had hem bijna vier uur tijd gekost. Het was daarna te laat geworden om zijn winkel nog te openen. Een godganse middag kwijt om één Mickey Mouse-horloge te verkopen. Een kostbaar artikel weliswaar, maar toch… Hij kon er misschien toch beter een gewoonte van maken buiten zijn winkel geen zaken meer te doen.

Childan ontsloot zijn winkeldeur en liep door naar achteren om zijn jas weg te hangen. Toen hij terugkwam stond er een klant in de winkel. Een blanke. Childan voelde zich blij verrast.

‘Goedemiddag, mijnheer,’ zei hij beleefd en maakte een lichte buiging. Het was waarschijnlijk toch wel een collaborateur van de Jappen. Een slanke, vrij donkere man. Goed en volgens de mode gekleed. Toch scheen hij niet helemaal op zijn gemak. Er stonden zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd.

‘Goedemiddag,’ mompelde de man, terwijl hij door de winkel slenterde en overal rondkeek. Plotseling liep hij naar de toonbank toe, stak zijn hand in zijn zak en overhandigde Childan een veelkleurig, zorgvuldig gedrukt naamkaartje. Robert Childan bestudeerde het en raakte onder de indruk. Hij zag het Japanse keizerlijke embleem, militaire onderscheidingen en de naam: admiraal Harusha van de Japanse keizerlijke marine.

‘Het schip van de admiraal,’ lichtte de klant toe, ‘ligt op het ogenblik in de baai van San Francisco. Het is het vliegdekschip “Syokaku”.’

‘O ja, juist,’ zei Childan snel.

‘Admiraal Harusha heeft de westkust nog nooit bezocht,’ onthulde de klant minzaam, ‘hij heeft vele wensen, nu hij hier is. Eén daarvan is: een bezoek te brengen aan uw vermaarde winkel. In Japan heeft hij heel vaak van uw zaak, Amerikaanse Kunstnijverheid N.V., gehoord.’

Childan was verrukt en maakte een buiging.

‘Helaas,’ ging de man verder, ‘heeft de admiraal zoveel afspraken, dat hij onmogelijk een persoonlijk bezoek aan uw hooggeachte winkel kan brengen. Daarom heeft hij mij gestuurd. Ik ben in zijn dienst.’

‘Is de admiraal verzamelaar?’ vroeg Childan, met welgemeende interesse, terwijl zijn hersens intussen op topsnelheid werkten.

‘Hij is een kunstminnaar en een kenner, maar hij is geen echte grote verzamelaar. Meestal zoekt hij mooie geschenken voor zijn vrienden en relaties. Deze keer wil hij alle officieren van zijn schip een waardevol ambachtelijk kunstwerk uit de Amerikaanse geschiedenis cadeau geven: een handvuurwapen uit de Amerikaanse Burgeroorlog.’

De man pauzeerde even en zei toen: ‘Het gaat om twaalf officieren.’

Childan dacht snel na: twaalf vuurwapens uit de Burgeroorlog, dat zou de koper bijna tienduizend dollar gaan kosten. Hij trilde van spanning.

‘Zoals alom bekend is,’ ging de bezoeker verder, ‘verkoopt u in uw winkel antieke ambachtelijke kunstwerken van onschatbare waarde uit de annalen van Amerika’s geschiedenis. Voorwerpen die helaas al te snel in de vergetelheid verdwijnen.’

Terwijl hij zijn woorden zeer zorgvuldig koos en wikte — hij kon zich niet permitteren deze belangrijke bestelling door een stommiteit mis te lopen —, zei Childan: ‘Ja, dat is waar. Van alle winkels in de Pacific Staat heb ik de prachtigste voorraad vuurwapens uit de Burgeroorlog. Het zal mij een eer zijn admiraal Harusha van dienst te kunnen zijn. Zal ik een schitterende collectie bijeenbrengen en daarmee naar de “Syokaku” komen?’

‘Nee, ik zal ze zelf hier bekijken,’ zei de klant.

Twaalf vuurwapens. Childan rekende snel. Hij had er op dit ogenblik geen twaalf. Eerlijk gezegd had hij er nu maar drie. Maar als hij geluk had, zou hij binnen een week voor negen andere kunnen zorgen. Per ijlpost uit het oosten bijvoorbeeld. En hij zou grossiers in San Francisco zelf kunnen opbellen.

‘Heeft u zelf verstand van dergelijke wapens?’ vroeg hij zijn bezoeker.

‘Redelijk,’ antwoordde deze, ‘ik bezit een kleine collectie handvuurwapens, waaronder een zeer klein pistool, dat eruit ziet als een dominosteen. Het is in 1840 vervaardigd.’

‘Dat is iets heel bijzonders,’ zei Childan, terwijl hij naar de safe liep om de vuurwapens te halen. Toen hij terugkwam, was zijn klant bezig een cheque uit te schrijven. Hij hield even op en zei: ‘De admiraal wil graag te voren betalen. Ik schrijf vast een bedrag uit van vijftienduizend Pacific-dollars.’

De hele winkel draaide voor Childans ogen, maar hij slaagde er toch in zijn stem vlak te houden. Hij klonk zelfs wat ongeïnteresseerd en verveeld, toen hij zei: ‘Zoals u wilt. Het is echter helemaal niet noodzakelijk.’

Hij zette een in leer en vilt uitgevoerd kistje op de toonbank en opende het.

‘Dit is iets uitzonderlijks. Een Colt .44 uit 1860. Zwart kruit en kogel. Werd door het Amerikaanse leger gebruikt, onder meer tegen de Indianen.’

De klant onderzocht het wapen langdurig. Ten slotte sloeg hij zijn ogen op en zei kalm: ‘Mijnheer, dit is een vervalsing.’

‘Pardon?’ vroeg Childan, niet begrijpend.

‘Dit pistool is niet langer dan zes maanden geleden vervaardigd. Mijnheer, u biedt mij een imitatie aan. Dit is bijzonder pijnlijk. Kijkt u zelf. Deze houten kolf is kunstmatig “oud” gemaakt met een bijtend chemisch middel. Het is een schande.’

Hij legde het wapen neer.

Childan nam het op en stond er zwijgend mee in zijn handen. Hij kon geen woorden vinden. Hij draaide het pistool om en om en zei ten slotte: ‘Dat is onmogelijk.’

‘Het is een imitatie van het authentieke historische wapen, mijnheer. Niets meer. Ik ben bang, dat men u bedrogen heeft. Misschien een of andere gewetenloze schurk. U moet dit aangeven bij de politie.’

Hij maakte een buiging en ging verder: ‘Dit kwetst mij diep. U heeft misschien wel veel meer namaak in uw winkel. Is het mogelijk, mijnheer, dat u, de eigenaar, handelaar in dergelijke voorwerpen, vals niet van echt kunt onderscheiden?’

Er viel een stilte. De bezoeker pakte de cheque, waar hij mee bezig was geweest, op van de toonbank, stak hem in zijn portefeuille, deed zijn pen weer in zijn binnenzak, maakte opnieuw een buiging en zei: ‘Het is een afschuwelijke zaak, mijnheer. Het is duidelijk, dat ik nu helaas geen zaken meer kan doen met uw Amerikaanse Kunstnijverheid N.V. Het zal een grote teleurstelling zijn voor admiraal Harusha. U zult niettemin mijn standpunt kunnen begrijpen.’

Childan bleef naar het pistool staren.

‘Goedendag, mijnheer,’ zei de bezoeker, ‘accepteert u alstublieft mijn nederig advies en laat een deskundige komen om uw artikelen grondig te onderzoeken. Uw reputatie… Ik weet zeker dat u mij begrijpt.’

Nauwelijks verstaanbaar mompelde Childan: ‘Mijnheer, misschien zoudt u alstublieft…’

‘Wees gerust, mijnheer. Ik zal dit aan niemand verder vertellen. Tegen de admiraal zal ik zeggen, dat uw winkel vandaag helaas gesloten was.’

Hij bleef nog even in de deuropening staan en zei: ‘Ten slotte zijn wij allebei blanken.’ Hij boog een laatste keer en was verdwenen.

Childan bleef alleen achter met het pistool in zijn hand. Hij kon het niet geloven. Maar het moest toch waar zijn. Grote God, ik ben geruïneerd, dacht hij in paniek. Ik ben een order van vijftienduizend dollar kwijt én mijn reputatie. Als dit tenminste bekend wordt. Als die man, die knecht van admiraal Harusha, niet discreet is. Ik pleeg zelfmoord, besliste hij, ik heb mijn gezicht verloren en kan zo niet verder leven. Maar aan de andere kant, misschien vergiste die man zich. Misschien loog hij wel.

Misschien was hij door de concurrentie gestuurd. Door de Amerikaanse Historische Voorwerpen N.V. of door Exclusieve Kunst Westkust. In ieder geval door een van de concurrenten die mij kapot wil hebben.

Ten slotte besloot Childan het pistool eerst te laten onderzoeken op het criminologisch laboratorium van de universiteit van Californië. Hij telefoneerde een besteldienst, pakte het wapen in, schreef er een briefje bij met het verzoek het pistool op echtheid te onderzoeken en hem snel telefonisch het resultaat mee te delen. Toen de man van de besteldienst kwam, vroeg Childan hem een helikopter te nemen, omdat er veel haast bij was. De man vertrok met het pakje en Childan bleef in de grootste spanning achter. Hij ijsbeerde door zijn winkel, wachtend, tot niets anders in staat.

Na anderhalf uur ging de telefoon.

‘Over dat pistool dat u ons gestuurd hebt,’ zei een mannenstem, ‘het is inderdaad een vervalsing, maar een bijzonder knappe. Het wapen is bijna niet van een authentieke Colt .44 uit 1860 te onderscheiden. Werk van een vakman. En gedaan in een goed uitgeruste werkplaats. Wij hebben al veel van dergelijke imitaties gezien. Er moet ergens een complete fabriek zijn die ze produceert, maar dat kunnen wij niet bewijzen.’

Childan hing onmiddellijk op en begon meteen zijn boeken na te kijken. Hij wilde weten wie hem dit pistool had geleverd. Al snel ontdekte hij dat de vervalsing afkomstig was van een van de grootste grossiers in San Francisco, Ray Calvin en Co. Hij nam ogenblikkelijk de telefoon op en draaide.

‘Mag ik mijnheer Calvin,’ zei hij. Zijn stem klonk nu weer vaster.

‘Ja,’ zei een norse, gehaaste stem even later.

‘Met Bob Childan van Amerikaanse Kunstnijverheid N.V. Ray, ik moet een heel moeilijke, delicate zaak met je bespreken. Liefst vandaag op jouw kantoor, onder vier ogen. Het is van het grootste belang!’

Hij ontdekte, dat hij nu luid in de hoorn blafte.

‘Okay,’ zei Ray Calvin, ‘om vier uur in mijn kantoor.’

‘Goed, vier uur,’ herhaalde Childan gedecideerd, ‘en praat er met niemand over. Het is strikt vertrouwelijk. Goedendag.’

Hij smeet de hoorn zo hard neer, dat de hele telefoon van de toonbank op de grond viel. Hij knielde om het apparaat weer op te rapen.

Hij had nog een half uur de tijd voordat hij de deur uit moest. Tijd om te ijsberen en hulpeloos en nerveus te wachten. Wat kon hij intussen doen? Hij kreeg een idee en belde de redactie van de Tokio Herald om te vragen of het vliegdekschip Syokaku inderdaad in de baai van San Francisco lag.

Ze lieten hem even wachten en toen kwam er een giechelend meisje aan het toestel. ‘Volgens onze documentatie, mijnheer, ligt het Japanse vliegdekschip Syokaku bij de Philippijnen op de bodem van de oceaan. Het is in 1945 door een Amerikaanse duikboot tot zinken gebracht. Heeft u nog meer vragen, mijnheer?’

Childan legde de hoorn neer. Geen Syokaku en hoogst waarschijnlijk ook geen admiraal Harusha. De man was een oplichter of iets dergelijks. Maar toch had hij gelijk gehad wat het pistool betrof. Het leek allemaal zo zinloos. Misschien was de man zelf een speculant en wilde hij de markt veroveren met handvuurwapens uit de Burgeroorlog. Een expert, die de vervalsing terstond had doorzien. Een groot vakman. Een gewoon verzamelaar zou nooit gezien hebben dat het een imitatie was.

Childan voelde zich ineens een klein beetje opgelucht. Weinig anderen zouden er dan ook achterkomen. Misschien wel helemaal niemand. Zijn geheim was dan veilig. Kon hij het er verder dan maar niet beter bij laten zitten? Hij dacht even na en besloot toen er toch werk van te maken. In de eerste plaats wilde hij zijn geld terug van Ray Calvin. In de tweede plaats wilde hij alles wat hij in voorraad had, op het universiteitslaboratorium laten onderzoeken. Maar als ze daar nu eens zouden zeggen, dat het voor een groot deel vervalsingen waren? Het was een moeilijke zaak.