2

De heer Nobusuke Tagomi zat aan zijn bureau en raadpleegde het goddelijke Vijfde Boek van de Confuciaanse Wijsheid, het orakel van de Tau, dat reeds vele eeuwen ‘I Ching’ of het ‘Boek der Veranderingen’ wordt genoemd. Tegen het middaguur had hij zich pas gerealiseerd, dat over twee uur mijnheer Childan een bezoek aan zijn kantoor zou brengen.

Vanuit zijn kantoorsuite op de twintigste verdieping van het gebouw van de Nippon Times aan Taylor Street keek hij ver uit over de Baai van San Francisco. Door de glazen wand kon hij de schepen onder de Golden Gate-brug de haven zien binnenvaren. Op dit ogenblik kwam helder zichtbaar vanachter Alcatraz een vrachtschip aanvaren, maar dat kon Nobusuke Tagomi nu niets schelen. Hij liep naar de glazen wand en trok een koord los, waardoor de bamboe blinden zakten en het uitzicht wegnamen. Het was nu donkerder in de grote kantoorruimte. Het was voor Tagomi zo gemakkelijker zich te concentreren. Hij bedacht, dat het hem niet mogelijk zou zijn, zijn cliënt te behagen. Wat Childan ook voor kostbare artikelen uit zijn kunstnijverheidswinkel zou meebrengen, zijn cliënt zou er toch niet van onder de indruk raken. Wij moeten dat gewoon accepteren, zei Tagomi tegen zich zelf. In ieder geval zou het wél mogelijk zijn te voorkomen, dat hij onaangenaam gestemd zou raken of zich beledigd zou voelen door een of ander miezerig geschenk.

Zijn cliënt zou nu spoedig in de nieuwe Duitse raket, de Messerschmitt 9-E, op de luchthaven van San Francisco aankomen. Tagomi bedacht dat hij straks niet over politiek zou mogen praten met mijnheer Baynes. Hij wist niet wat Baynes over de grote politieke vraagstukken dacht, maar natuurlijk zouden die toch ter sprake kunnen komen. Baynes was een Zweed en zou waarschijnlijk neutraal denken. Toch was hij per Lufthansa komen vliegen en niet met de SAS. Hij zou Baynes misschien voorzichtig kunnen uitproberen: mijnheer Baynes, ik hoor dat Herr Bormann ernstig ziek is en dat de partij in het najaar een nieuwe Reichskanzler zal kiezen. Zijn dat slechts geruchten of is er iets van waar? Er zijn helaas zo weinig contacten tussen het Reich en de Pacific Staat tegenwoordig, mijnheer Baynes.

‘Laat mijnheer Ramsey even bij mij komen,’ zei Tagomi in de intercom. Ramsey verscheen met een dikke map met vrachtbrieven onder zijn arm. Jong, glimlachend en zelfverzekerd kwam hij dichterbij. Hij droeg de keurige veterdas, die populair was in de Midwest, een geblokt hemd en een strakke blauwe broek zonder riem, zoals die veel door de stijlbewuste groepen werd gedragen.

‘Hallo, meneer Tagomi,’ zei hij vlot, ‘een echt mooi dagje, niet?’

Tagomi maakte een formele buiging. Ramsey verstrakte onmiddellijk en boog eveneens.

‘Ik heb het orakel geraadpleegd,’ zei Tagomi, ‘u zult begrijpen, dat de heer Baynes, die hier, zoals u bekend is, spoedig zal arriveren, starre westerse ideeën heeft over de Aziatische cultuur. Ik zou natuurlijk kunnen proberen hem beter begrip bij te brengen door hem te overdonderen met authentieke Chinese kunstwerken, maar het is niet onze taak mensen te bekeren.’

‘Juist,’ zei Ramsey, die wanhopige pogingen deed Tagomi te volgen.

‘Daarom zullen wij zijn vooroordeel tegemoet komen en hem een kostbaar stuk Amerikaanse kunstnijverheid geven. U, mijnheer Ramsey, bent van Amerikaanse afkomst, ook al hebt u de moeite genomen de kleur van uw huid donkerder te maken.’

‘Dat komt door de hoogtezon,’ zei Ramsey snel, terwijl Tagomi hem onderzoekend aankeek, ‘ik had wat vitamine D nodig…’

Hij voelde zich duidelijk vernederd en ging stotterend verder: ‘Ik verzeker u, dat ik nog sterke banden… dat ik echt nog niet alle banden met de oorspronkelijke primitieve Amerikaanse bevolking heb verbroken…’

Tagomi negeerde hem verder en concentreerde zich weer op ‘I Ching’, het boek van het orakel. Hij trok er de conclusie uit, dat Childan bij zijn bezoek om twee uur hem niets van bijzondere waarde te bieden zou hebben.

‘Zoals u weet,’ zei hij tegen Ramsey, ‘komt mijnheer Baynes, voor wie het geschenk uiteindelijk bestemd is, ons gedetailleerde informatie verstrekken over een nieuw soort gietvormen, die in Zweden tot ontwikkeling zijn gebracht. Wanneer wij het met zijn firma eens kunnen worden, zouden wij ongetwijfeld tal van metaalsoorten, die schaars en duur zijn, kunnen vervangen door plastic.’

Al jaren had de Pacific Staat getracht medewerking van het Reich op het gebied van de productie van synthetische stoffen te krijgen. De grote Duitse chemische industrieën, vooral de I. G. Farben, waren uiterst zuinig op hun geheimen en hadden in feite een wereldmonopolie opgebouwd op het gebied van de plastics, in het bijzonder van polyester. Hierdoor lag de economie van het Reich altijd iets voor op die van de Pacific Staat en technologisch had het Reich zelfs een voorsprong van tien jaar op zijn buurland. De interplanetaire raketten, die de Vesting Europa verlieten, bestonden voor het grootste deel uit hittebestendig plastic, zeer licht van gewicht en zó sterk, dat het zelfs hevige botsingen met meteoren en andere ruimtevoorwerpen overleefde. De Pacific Staat bezat niets op dit gebied. Natuurlijke vezels als hout werden nog steeds gebruikt en uiteraard de overal te krijgen smeltoven-metalen. Tagomi kromp ineen, toen hij eraan dacht. Hier en daar op handelsbeurzen had hij wel eens van deze Duitse producten gezien, waaronder een geheel van synthetische stoffen vervaardigde auto, die slechts zeshonderd Pacific Staat-dollars kostte.

Wat Tagomi nu echter vooral dwars zat, was dat hij een telegram uit Tokio had ontvangen, waarin — in een heel gecompliceerde code vol poëtische beeldspraak teneinde de meeluisterapparaten van het Reich te misleiden — in feite werd gezegd, dat Baynes niet was wat hij scheen te zijn. Toen Tagomi zijn ‘I Ching’ om raad vroeg, bevestigde het orakel, dat er een man zou komen, die anders was dan hij leek. Dat betekende dus, bedacht Tagomi, dat Baynes eigenlijk niet naar San Francisco kwam om een handelsovereenkomst te sluiten over gietvormen. Dat kwam er dus op neer, dat die Baynes een indringer, een spion moest zijn. Maar Tagomi kon zich met geen mogelijkheid voorstellen, wat voor spion hij dan kon zijn en wat hij te weten zou willen komen.

 

Met een enorme tegenzin had Childan die middag om tien over half twee de winkeldeur van zijn Amerikaanse Kunstnijverheid N.V. gesloten. Hij zeulde zijn zware koffers naar de rand van het trottoir, wenkte een riksja en beval de Chinees hem met spoed naar het gebouw van de Nippon Times te brengen. De broodmagere riksja-voerder boog onderdanig, zette de koffers in het voertuig en hielp Childan zelf op de met een stuk karpet beklede bank. Daarna schakelde hij de meter in en stortte zich tussen de auto’s in Montgomery Street.

Childan was de hele dag bezig geweest een geschikt relatiegeschenk voor Tagomi te zoeken en hij werd bijna door zijn aanvankelijke emoties van woede en vernedering overmand. Toch had hij daarnaast een gevoel van triomf. Hij was er zeker van, dat hij ten slotte toch het juiste artikel had gevonden, dat Tagomi zich weer met hem zou verzoenen en dat diens cliënt zou barsten van vreugde. Ik geef immers altijd voldoening aan mijn klanten, dacht Childan tevreden. Hij was er namelijk op wonderbaarlijke wijze in geslaagd een zo goed als nieuw exemplaar van het eerste deel van een boek met tekenstripverhalen, ‘Tip Top Comics’, te bemachtigen. Het was een prachtig voorbeeld van de oude Amerikaanse folklore uit de dertiger jaren en een van de eerste werken op het gebied van de stripverhalen, waarnaar de echte verzamelaars voortdurend op zoek waren. Natuurlijk had hij ook andere voorwerpen bij zich, waarmee hij straks eerst zou aankomen. Hij zou de spanning opvoeren en dan ten slotte voor de dag komen met het bijzondere stripboek, dat nu in een lederen foedraal met grote zorg was opgeborgen in de grootste koffer die hij bij zich had.

Uit de radio van de riksja kwam keiharde muziek, populaire deuntjes die zich vermengden met het lawaai van de andere radio’s, de auto’s, bussen en overvliegende raketten en vliegtuigen. Childan hoorde het niet eens. Hij was er al jaren aan gewend. Bovendien, hij had wel wat anders aan zijn hoofd. En daarnaast genoot hij ervan zich zelf nu weer eens even superieur te voelen, nu hij door een laag geklasseerde Chinees werd getrokken. Nu hij zelf eens een keer even niet als blanke Amerikaan voor de hoog geklasseerde Japanners hoefde te buigen, al was het dan maar voor een half uurtje.

Hij schrok terug in de realiteit en vroeg zich af of hij wel geheel volgens de voorschriften was gekleed voor een bezoek aan het gebouw van de Nippon Times. Hij hoopte dat hij niet zou flauwvallen in de pijlsnelle lift, maar in ieder geval had hij daarvoor een buisje snelheids- en hoogtetabletten bij zich, een uitstekend Duits merk. Hij wist ook hoe hij zich tot de mensen diende te richten. Tegen wie hij onderdanig en tegen wie hij onbeschoft moest zijn. Onbeschoft tegen portiers, liftbedienden, kelners, receptionisten, etcetera, maar onderdanig buigen voor iedere Japanner, al was het honderd keer per dag. Een probleem vormden alleen de blanke Amerikaanse collaborateurs van de Japanners. Dat was moeilijk. Het beste was wél vormelijk voor hen te buigen, maar tegelijkertijd koel door hen heen te kijken, alsof zij niet bestonden. Natuurlijk zou hij ook nog een slaaf kunnen tegenkomen.

Schepen uit het Reich en de daarmee samenwerkende zuidelijke staten laadden en losten onafgebroken in de haven van San Francisco en de negers mochten nu en dan voor een korte periode aan wal. Nooit met meer dan twee man tegelijk. Ook mochten zij nooit na zonsondergang aan land. De voor de negers in het Reich en de zuidelijke staten ingestelde avondklok gold voor hen eveneens, wanneer zij onder de wetten van de Pacific Staat vielen. Maar ook slaven werden wel eens aan land gelaten. Zij werden dan gehuisvest in hutten op de terreinen van de dokken en werven dicht aan de waterkant.

In de kantoren van de Japanse handelsmissie zou Childan hen wel niet aantreffen, maar zou hij dan zijn eigen koffers het vertrek van Tagomi moeten binnensjouwen? Dat was onmogelijk. Daarvoor zou toch een slaaf gevonden moeten worden, al zou hij er een vol uur voor moeten staan wachten. Al kostte hem dat zijn afspraak met Tagomi. Er kon geen sprake van zijn, dat een slaaf hem met die koffers zou zien slepen. Daar moest hij geweldig voor oppassen. Een dergelijke fout zou hem duur te staan komen. Voor degenen, die dat zouden zien, zou hij zijn status voor altijd kwijt zijn.

Eigenlijk zou ik het bijna fijn vinden mijn eigen koffers op klaarlichte dag zelf het gebouw van de Nippon Times binnen te dragen, dacht Childan. Het zou een grandioos gebaar zijn en toch niet onwettig. Hij zou er niet voor in de gevangenis geworpen worden. En hij zou er zijn werkelijke gevoelens mee demonstreren…

Ik zou het kunnen doen, dacht hij, als niet overal die verdomde zwarte slaven loerden. Hij kon de woede en minachting van degenen, die boven hem geplaatst waren, wel verdragen. Dat overkwam hem ten slotte elke dag. De minachting en spot van de lager geplaatsten zou echter te veel voor hem zijn.

Eigenlijk was het allemaal de schuld van de Duitsers. Die hadden altijd de neiging te veel hooi op hun vork te nemen.

Zij hadden de oorlog op het nippertje gewonnen en begonnen toen onmiddellijk met de verovering van de ruimte, van de planeten, terwijl zij op aarde in de veroverde gebieden begonnen met maatregelen die er niet om logen. In ieder geval was de gedachte daarachter goed, dacht Childan. Wat de joden, de zigeuners en de Jehova-getuigen aanging, waren hun plannen in ieder geval geslaagd. En de Slavische volkeren waren uit Oost-Europa teruggedreven naar Centraal-Azië. Er waren geen Slaven meer te vinden in Europa, wat toch voor iedereen een grote opluchting moest zijn. Zij reden nu weer rond op hun yaks en joegen met pijl en boog. De grote, glanzende tijdschriften uit Duitsland toonden grote kleurenfoto’s van forse, gezonde Duitse kolonisten met blond haar en blauwe ogen, die met grote ijver en energie aan het ontginnen, ploegen, zaaien en oogsten waren in de Oekraïne, de graanschuur van de wereld. Die Arische knapen zagen er werkelijk gelukkig uit en hun boerderijen en huizen waren kraakhelder. Je zag nu tenminste helemaal geen foto’s meer van afgestompte dronken Polen, vadsig zittend op het verzakte houten plankier voor hun huis of leurend op de dorpsmarkt met voze koolrapen, zoals je vroeger zo vaak voorgeschoteld kreeg.

En dan Afrika. Daar hadden de Duitsers zich helemaal door hun enthousiasme laten meeslepen. Daar moest je wel bewondering voor hebben, hoewel zij, met wat meer nadenkendheid, misschien beter hadden kunnen besluiten er nog een poosje mee te wachten, totdat bijvoorbeeld hun agrarisch project was uitgevoerd. Zeker was, dat de Duitsers met dat project werkelijk geniaal te werk waren gegaan. De kunstenaar in hen was daar helemaal naar buiten getreden. De gehele Middellandse Zee drooggelegd en tot bebouwbaar, vruchtbaar land gemaakt, alles met behulp van kernenergie. Wat een ondernemingsgeest! De kleine geesten die er eerst om gelachen hadden, hadden later toch maar opgekeken. En eigenlijk was ook het project-Afrika toch bijna een succes geworden, hoewel dat iets was waar je moeilijk over praten kon. Childan herinnerde zich de bekende uitspraak van Rosenberg uit 1958, toen er voor de eerste keer sprake was van het project-Afrika: ‘Wat de uiteindelijke oplossing van het Afrikaanse vraagstuk betreft, wij hebben bijna onze doelstellingen bereikt…’

Maar toch, het had tweehonderd jaar geduurd om de oorspronkelijke bevolking van Noord-Amerika op te ruimen. De Duitsers daarentegen hadden het in Afrika in vijftien klaargespeeld. Veel kritiek kon je er dus eigenlijk niet op hebben. En één ding stond vast: als de Duitsers een taak op zich namen, deden ze dat góéd.

De raketvluchten naar Mars hadden de aandacht van de wereld van de problemen in Afrika afgeleid. Hij had het laatst nog tegen een paar collega’s gezegd tijdens een zakenlunch: de nazi’s bezitten wat wij missen: adeldom. Bewonder hen om hun werkkracht en hun doeltreffendheid, maar het is toch de droom, die de mens in beweging zet. Eerst de ruimtevluchten naar de maan, later die naar Mars. Maar neem nu aan de andere kant eens de Japanners. Ik ken hen, want ik doe dag in dag uit zaken met hen. Zij zijn en blijven oosterlingen. Dat is toch een feit. Gele mensen. Wij blanken buigen diep voor hen, omdat zij hier de macht in handen hebben, maar tegelijkertijd kijken wij naar Duitsland. Wij zien daar wat er kan worden bereikt, als blanken de overwinning behalen, en dat is toch wel een heel verschil.

‘Wij naderen gebouw van Nippon Times, heer,’ zei de Chinees, hijgend van inspanning, en tegelijkertijd begon hij vaart te minderen met zijn riksja. Childan trachtte zich voor te stellen, hoe de dure cliënt van Tagomi eruit zou zien. Blijkbaar was het een heel belangrijk man, dat bleek uit alles: de toon van Tagomi aan de telefoon, zijn geweldige opwinding en nervositeit. Childan moest denken aan een van zijn eigen klanten, een vurig verzamelaar, die er veel toe had bijgedragen dat zijn zaak van Amerikaanse antiquiteiten en kunstnijverheid zo’n prachtige reputatie onder de liefhebbers had gekregen. Nog maar vier jaar geleden was Childan eigenaar van een kleine en vrij povere tweede-hands boekwinkel in een achterafstraat in San Francisco. Het was geen fijne buurt. Na zonsondergang vonden er gewapende roofovervallen plaats en eens werd vlak voor zijn deur op het trottoir een meisje verkracht, ondanks het toch meestal krachtige optreden van de politie van San Francisco en zelfs van de Kempeitai, de Japanse staatspolitie. Majoor Ito Humo van de Kempeitai, een voormalig legerofficier, was in die dagen een van zijn klanten geworden. Een lange, slanke man met wit haar en een stramme militaire loop. Hij was degene geweest, die Childan op het idee had gebracht zijn handel over een andere boeg te gooien.

‘Ik ben verzamelaar,’ had majoor Humo op een keer tegen hem gezegd, terwijl hij in zijn boekwinkeltje een hele middag lang in stapels oude tijdschriften aan het snuffelen was. Op zijn vriendelijke toon had hij iets uitgelegd, wat Childan op dat moment niet meteen had begrepen. Hij zei dat voor veel rijke, beschaafde Japanners de historische gebruiksvoorwerpen uit de recente Amerikaanse geschiedenis even interessant waren als écht antiek. Majoor Humo kon hier zelf ook geen verklaring voor geven. Hij bleek een enthousiast verzamelaar te zijn van oude tijdschriften met gegevens over of afbeeldingen van Amerikaanse koperen knopen, maar ook van die koperen knopen zelf. Het was ongeveer als met het verzamelen van munten of postzegels. Ook daarvoor kon nooit een redelijke verklaring gegeven worden. Maar zeker was, dat rijke verzamelaars er zonder twijfel zeer hoge prijzen voor betaalden.

Kort daarop bracht majoor Humo een vriend mee, die ook een verzamelaar bleek te zijn. Via allerlei soorten speelkaarten kwam het gesprek plotseling op doppen van melkflessen.

‘Die verzamelden wij vroeger als kinderen altijd!’ riep Childan opgewonden uit. ‘Ronde doppen van melkflessen met de naam van de zuivelfabriek erop. Iedere fabriek had zijn eigen speciale melkdop.’

Er ontbrandde een lichtje in de ogen van majoor Humo’s vriend. Hij voelde dat hij iets goeds op het spoor was. ‘Heeft u misschien nog enkele van die melkdoppen van vroeger in uw bezit?’ vroeg hij gespannen.

Childan had ze natuurlijk niet meer, maar, bedacht hij, het was misschien toch wel mogelijk nog een aantal van die doppen te achterhalen. Doppen van melkflessen uit de vooroorlogse jaren, toen voor melk nog geen geplastificeerde weggooiverpakking werd gebruikt.

Zo was hij langzaam aan helemaal op het merkwaardige handelsterrein van de recente Amerikaanse’ antiquiteiten terecht gekomen. Hij had zich er helemaal ingewerkt. Anderen openden ook winkels, die in dergelijke artikelen gespecialiseerd waren en profiteerden eveneens van de steeds groeiende Japanse hartstocht voor ‘Americana’. Childan, die de eerste was geweest, bleef toch altijd een voorsprong op hen houden.

‘Ik krijg een dollar van u, mijnheer,’ zei de Chinees van de riksja ineens en hij schrok op uit zijn overpeinzingen. De Chinees had de koffers al uitgeladen en stond op zijn geld te wachten. Afwezig betaalde hij de man. Ja, dacht hij, waarschijnlijk leek de cliënt van Tagomi inderdaad op majoor Humo. Tenminste, vauit zijn eigen gezichtshoek… Hij had al met zóveel Japanners te maken gehad, maar hij vond nog steeds, dat zij allemaal op elkaar leken. Er waren de korte, dikke Japanners, gebouwd als worstelaars. Meer tenger gebouwde Japanners die op winkeliers leken. En dan de Japanners, die aan filosoferende tuinlieden deden denken. Ja, Childan kende wel de verschillende categorieën. En dan waren er de jonge, moderne Japanners, die, wat hem betrof, zelfs helemaal niet meer op Japanners leken. Tagomi’s cliënt zou waarschijnlijk een welgedane zakenman zijn, die grote Filippijnse sigaren rookte.

Terwijl Childan voor het gebouw van de Nippon Times stond, met zijn koffers naast zich op het trottoir, ging er plotseling een schok door hem heen. Het kwam ineens in hem op, dat die geheimzinnige figuur misschien wel helemaal geen Japanner was! Bij het samenstellen van zijn collectie in de koffers was hij er helemaal van uitgegaan, dat het geschenk voor een Japanner bestemd was. Maar dat was helemaal niet noodzakelijk. Maar na enig nadenken kwam Childan ten slotte tot de conclusie, dat het toch een Japanner moest zijn. Tagomi had immers aanvankelijk een affiche met een oproep om dienst te nemen in het leger uit de dagen van de Amerikaanse Burgeroorlog besteld. En alleen een Japanner kon belangstelling hebben voor dergelijke rommel. Het was typerend voor hun hartstocht voor het triviale, het onbeduidende en voor hun zwak voor officiële documenten, proclamaties etcetera. Childan herinnerde zich een Japanner, die al zijn vrije tijd besteedde aan het verzamelen van dagbladadvertenties voor Amerikaanse patent-geneesmiddelen omstreeks 1900.

Er waren nu echter andere problemen. Onmiddellijke problemen. Door de hoge glazen deuren van het gebouw heen zag Childan goed geklede mannen en vrouwen zich voortreppen. Hij hoorde hun stemmen en zette zich ook in beweging. Een blik omhoog toonde hem het hoogste gebouw van San Francisco, het prachtige ontwerp van enkele Japanse architecten. Om het gebouw heen lagen Japanse tuinen met dwergboompjes, zand en rotsen.

Childan zag een neger, die iemands bagage had weggebracht, met lege handen terugkomen. Hij riep hem onmiddellijk. De man kwam glimlachend op hem toelopen.

‘Naar de twintigste verdieping,’ zei Childan op zo ruw mogelijke toon, ‘suite B. En onmiddellijk.’

Hij wees naar zijn koffers en liep toen door naar de hoofdingang. Vanzelfsprekend keek hij niet meer om.

Even later worstelde hij zich tussen een groep mensen de snellift binnen. Hij stond ingeklemd tussen louter Japanners, hun gesoigneerde gezichten zacht glanzend in het heldere lamplicht van de lift. Pijlsnel schoot de lift omhoog. Hij werd er altijd misselijk van. Telkens als zij een liftdeur voorbij schoten, klonk er een klikkend geluid. Childan sloot zijn ogen, plantte zijn voeten stevig op de vloer en bad, dat ze snel de bovenste etage zouden bereiken. De neger had natuurlijk de dienstlift genomen met zijn koffers. Het zou ook niet redelijk geweest zijn hem in deze snellift toe te laten.

Toen de lift op de twintigste verdieping stopte en Childan uitstapte, was hij in gedachten reeds een diepe buiging aan het voorbereiden voor zijn entree in het kantoor van Tagomi.