22
Dodgeville bleek een van die plaatsen te zijn die zo klein waren dat ik ze altijd als een deel van een andere plaats had beschouwd, in dit geval South Attleboro. Voor zover ik kon nagaan, was er niet eens een verkeerslicht, alleen een stopteken op ongeveer tien kilometer afstand van de grens met Rhode Island. Toen ik daar stond, zag ik een bord van de spoorwegen links van me. En dus verliet ik Route 152 om naar links te gaan, en na een paar honderd meter zag ik het station, dat daar stond alsof het lukraak in het bos was neergegooid. De spoorlijn liep zo het bos in – een rechte lijn die tussen de rode esdoorns verdween. We reden het parkeerterrein op. Afgezien van de spoorlijn en het perron was er niet veel te zien; geen stationsgebouw om ons tegen de gure decemberkou te beschermen, geen cola-automaten en toiletten. Een paar kiosken bij de toegangstrap. Dichte bossen aan de andere kant van het spoor. Aan de kant waar we waren lag het perron op dezelfde hoogte als de spoorlijn, iets boven het parkeerterrein, dat verlicht werd door zwakke witte lampen, waar de sneeuwvlokken als nachtvlinders onderdoor cirkelden.
Mijn telefoon trilde. Ik opende het sms’je:
Een van jullie loopt naar perron. Een van jullie blijft in auto.
Dre had zijn hals uitgerekt om naar het bericht te kunnen kijken. Voordat ik mijn portier kon openmaken, had hij het zijne al open en stond hij naast de auto.
‘Ik doe dit,’ zei hij. ‘Ik doe dit.’
‘Nee, je…’
Maar hij liep al bij de auto vandaan en van het parkeerterrein af. Hij nam het trapje naar het perron en ging in het midden staan. Vanaf de plaats waar hij stond strekte een strook hard zwart rubber met een rand van knalgele verf zich over het spoor uit.
Hij bleef daar nog even staan, terwijl het harder ging sneeuwen. Hij ging twee of drie stappen naar rechts, toen vier of vijf naar links, en toen weer naar rechts.
Ik zag het licht eerder dan hij. Het was een kring van geel die bewoog in het bos, de lichtbundel van een zaklantaarn. Het ging omhoog en omlaag en kwam weer halverwege omhoog alvorens eerst naar links en toen naar rechts te gaan. Het maakte diezelfde beweging een tweede keer – het teken van het kruis – en ditmaal draaide Dre zijn hoofd ernaar om en bleef hij ernaar kijken. Hij stak zijn hand op. Hij zwaaide. Het licht hield op met bewegen. Het bleef afwachtend recht tegenover Dre in het bos hangen.
Ik liet mijn raampje opengaan.
Ik hoorde Dre ‘maak je geen zorgen’ zeggen en het spoor oversteken. De sneeuw werd dichter. Sommige vlokken leken op balletjes katoen.
Dre ging het bos in. Ik verloor hem uit het oog. De lichtbundel verdween.
Ik greep naar de handgreep van mijn portier, maar mijn mobieltje trilde weer.
Blijf in de auto.
Ik liet de telefoon open op mijn schoot liggen en wachtte af. Het zou voor de tegenpartij niet moeilijk zijn Dre gewoon op zijn hoofd te slaan, het kruis te pakken en in het bos te verdwijnen met medeneming van Sophie, het kruis en mijn gemoedsrust. Mijn linkerhand hield de handgreep omklemd. Ik spande de spieren van mijn vingers, ontspande ze weer. Tien seconden later had ik de handgreep weer vast.
Het schermpje van mijn telefoon lichtte op:
Geduld, geduld.
In het bos verscheen het gele licht weer. Het bleef ongeveer een meter boven de grond hangen.
Mijn mobieltje trilde, maar deze keer was het geen sms’je, maar een binnenkomend gesprek: NUMMER ONBEKEND.
‘Hallo.’
‘Hé, mijn…’ Yefims stem viel weg. ‘… jij?’
‘Wat?’
‘Ik zei, waar…?’
De verbinding viel weg.
Ik hoorde iets in het grind vallen aan mijn kant van het perron. Ik tuurde door de voorruit, maar kon niets zien, want de motorkap van de Saab zat in de weg. Ik bleef toch kijken, want dat doe je dan. Ik liet de wissers een keer heen en weer gaan om de sneeuw weg te slaan. Even later verscheen Dre op de plaats in het bos waar hij verdwenen was. Hij liep vlug. Hij was alleen.
Mijn telefoon trilde. Ik hoorde een claxon. Ik keek omlaag en zag NUMMER ONBEKEND op mijn scherm.
‘Hallo?’
‘Waar ben jij?’
‘Yefim?’
De voorruit verdween achter een laag modder. De Saab schudde zo erg dat het dashboard ratelde. De zitting schudde onder me heen en weer. Een leeg koffiebekertje viel uit de bekerhouder en kwam op de vloermat aan de passagierskant terecht.
‘Patrick? … jij gaat… ik niet… podium.’
Ik zette de ruitenwissers aan. De modder vloog naar rechts en links. Het was dunner dan modder, besefte ik terwijl een hogesnelheidstrein door het station denderde. ‘Yefim? Je valt steeds weg.’
‘Kan… horen… man?’
Omdat ik Dre niet meer kon zien, stapte ik uit en zag dat de motorkap besproeid was met hetzelfde spul dat ook tegen mijn voorruit was gekomen.
‘Ik kan je nu horen. Kun jij mij horen?’
Dre was niet op het perron.
Hij was nergens.
‘Ik… fuck…’
De verbinding viel weg. Ik klapte mijn telefoontje dicht en keek naar links en rechts op het perron. Geen Dre.
Ik draaide me weer om en keek langs de rij auto’s naast de mijne. Het waren er zes en ze stonden tamelijk ver uit elkaar, maar in het zwakke witte licht zag ik dat dezelfde vloeistof over hun motorkappen en voorruiten was gesproeid. De trein was tussen de bomen verdwenen, zo snel als je dacht dat alleen straalvliegtuigen konden gaan. De natte auto’s en het natte perron glansden van iets anders dan smeltende sneeuw.
Ik keek om naar het perron en draaide me toen weer om naar de auto’s.
Dre was nergens te bekennen.
Want Dre was overal.
In de kofferbak van Dre’s auto vond ik een zaklantaarn en twee plastic draagtassen van een supermarkt. Ik schoof de draagtassen over mijn schoenen en bond ze met de handgrepen om mijn enkels vast. Toen liep ik door het bloed naar het perron. Ik vond een van zijn schoenen op het spoor, aan de binnenkant van een rail. Een paar meter verder, op het perron, vond ik iets wat een oor zou kunnen zijn. Het kon ook een deel van een neus zijn. Blijkbaar reed zo’n hogesnelheidstrein niet over je heen, maar werd je erdoor opgeblazen.
Toen ik terug liep, zag ik een schouder tussen het spoor en het bos. Dat is het laatste van Dre wat ik ooit heb gezien.
Ik liep naar de plaats waar hij het bos in en uit was gegaan. Ik scheen daar met mijn zaklantaarn, maar zag alleen donkere bomen met dicht gebladerte aan de onderkant. Ik had verder het bos in kunnen gaan, maar (a) ik houd niet van bos en (b) ik had niet veel tijd meer. De hogesnelheidstrein zou vijf kilometer verder door het station van Mansfield komen, en er was een kans dat iemand bloed op de voor- of zijkant zou zien.
Yefim, nam ik aan, was allang vertrokken en had Sophie en het kruis meegenomen.
Ik liep over het spoor terug, en eerst begreep ik niet wat ik daar zag liggen. Ik begreep er genoeg van om er met de zaklantaarn op te blijven schijnen, maar verder was het me een raadsel.
Ik bukte me naar het grind tussen het spoor en het hek langs het parkeerterrein. Ik had een plof gehoord toen het neerkwam, toen iemand het om duistere redenen vanuit het bos naar de andere kant van het spoor had gegooid. En Dre was uit het bos komen rennen en daarmee op het pad gekomen van zeshonderd ton staal dat met een snelheid van tweehonderdvijftig kilometer per uur over de rails vloog.
Het Wit-Russische kruis.
Ik pakte de linkerbovenhoek vast en haalde het van het grind weg. Het was bespikkeld met smeltende sneeuw, en het was net zo bloederig als de voorruiten op het parkeerterrein, net zo bloederig als het perron, de bomen en het trapje waarover ik naar Dre’s auto afdaalde. Ik maakte de kofferbak open, ging op de rand zitten, trok de plastic draagtassen uit en legde ze in een derde plastic tas. Ik vond een lap in de kofferbak en gebruikte hem om het kruis zo goed mogelijk af te vegen. Ik gooide de lap in de plastic tas en bond de handgrepen dicht. Ik nam de tas en het kruis met me mee naar voren, legde ze op de passagiersplaats en maakte dat ik daar weg kwam.