SIDNEY PEBBLES

Toen Frank en Joe Hardy op een middag van een wandeling langs de kustweg thuiskwamen, vonden ze in de brievenbus een briefje, waarin stond, dat er op het postkantoor een telegram voor hen lag.

’Als er maar niets met vader en moeder is gebeurd,’ riep Frank meteen.

'Misschien komen ze alleen maar wat eerder naar huis,’ antwoordde Joe. ’Ik zal blij toe zijn. Ik heb er niets op tegen het huishouden te doen, maar na een week vind ik het welletjes.'

Frank belde meteen het postkantoor op. Hij noemde zijn naam en vroeg of ze het telegram wilden voorlezen.

Hij stond even te luisteren en Joe zag plotseling zoiets als paniek in de ogen van zijn broer.

’Wat zeggen ze? Wat is er gebeurd?’ vroeg Joe, terwijl hij zijn broer een por in de ribben gaf.

'Lieve help!’

’Wat is er?' drong Joe aan. ’Zeg eens wat, man! Wat stond er in het telegram?’

'Tante Gertrude!’

'Ze komt toch niet?’

'Ze komt,’ antwoordde Frank somber.

'Vanavond nog?'

'Met de boot van half tien.’

Joe gooide zijn jasje uit en dook de keuken in.

'Nu zullen we pas goed aan ’t werk moeten, kerel!’ zei hij. ’Als er ook maar één theekopje niet op zijn plaats staat, zullen we dat een heel jaar lang moeten horen. Je kent tante Gertrude!’

Ja, Frank kende haar. Tante Gertrude was een ongehuwde dame, met een humeur waarvan je net zo weinig wist als van haar leeftijd. Ze hield echt wel van haar twee knappe neven, maar dat wist ze goed te verbergen. Ze was bazig — erger nog, ze was een tiran!

’Het lijkt wel of de duvel ermee speelt,’ gromde Frank, terwijl hij stoffer en blik opzocht. ’Altijd als vader en moeder op reis zijn en wij eens kunnen doen waar we zin in hebben, komt tante Gertrude aanzetten.’

'Precies,’ zei Joe. ’Maar, eerlijk is eerlijk, ze houdt ons nooit tegen als we een mysterie hebben op te lossen. Denk maar eens aan al die zaakjes, die we al opgeknapt hebben: ’t is sterk, maar dat was altijd net als tante Gertrude hier was.’

'Als ze een mysterie meebrengt, is ze welkom!’ lachte Frank.

’Het is hier de laatste dagen nogal vervelend,’ zei Joe, ’maar dat zal wel veranderen, als zij er is.’

Hij had er op dat ogenblik geen idee van, hoe profetisch zijn woorden waren.

’Ze zal wel denken,’ zei Frank, ’dat we al aan een zaakje bezig zijn. Allemensen, wat een rommel is het hier! Laat die afwas nog maar even staan. We moeten eerst de logeerkamer in orde maken.’

’Goed,’ zei Joe, die zomaar wat in de keuken heen en weer rende. ’De logeerkamer moet in orde zijn, als ze komt.’

Hij stoof meteen de trap op en Frank hem achterna. Het eerstvolgende uur was de bovenverdieping het toneel van een weergaloze schoonmaakpartij. De jongens luchtten de kamers, maakten bedden op en namen stof af. Pas toen de logeerkamer keurig in orde was, gingen ze in de linnenkast kijken. Ze konden hun ogen niet geloven, toen ze al dat vuile goed zagen, dat onder in de kast lag. De jongens hadden er geen moment aan gedacht het vuile goed naar de wasserij te brengen.

’We brengen die smeerboel direct naar Sam Lee,’ zei Joe. ’Hij is de beste Chinese wasman van Bayport. We zullen hem vertellen, dat we in de penarie zitten en dan maakt hij alles kant en klaar tegen morgen.’

’Goed.’

Ze stopten al het vuile goed in een grote zak. Toen ze die zak naar beneden zeulden, ging de voordeur open en Chet Morton kwam binnen. Hij was hun beste vriend — een zware, dikke jongen met een warrige bos haar. Hij had altijd honger.

Toen Chet de grote zak zag, riep hij, zo Chinees als hij kon:

’Wassie — wassie? Slappe of stijve boolden?’

’Uit de weg!’ riep Joe. 'Spoedbestelling voor Sam Lee.’

’Sam Lee? Je hoeft die zak niet naar Sam Lee te brengen,’ zei Chet.

’Waarom niet?’

’Omdat hij hier niet meer woont,’ antwoordde Chet. ’Hij heeft zijn wasserij een paar dagen geleden verkocht aan een andere Chinees.’

’Dan hebben we pech gehad!’ zei Frank. ’Tante Gertrude heeft het ineens in haar hoofd gehaald op bezoek te komen. We hoopten, dat Sam Lee dit nog net op tijd op zou knappen.’

’Ik denk dat die nieuwe niet voor zo’n pretje te vinden is,’ zei Chet. ’Die is heel anders dan Sam Lee. Hij heeft een gemeen gezicht en ik denk, dat hij voor zijn eigen vader en moeder nog geen extra karweitje zou opknappen.’

’Het kan me niet schelen, hoe hij er uitziet,’ zei Frank. ’Hij heeft een wasserij en wij hebben werk voor hem. Hoe eerder hij ons helpt, des te beter voor ons. Ga je mee, Chet?’

De drie jongens gingen op weg en stonden algauw voor de kleine winkel, die in een zijstraatje van de Hoofdstraat lag. Het uithangbord van Sam Lee hing nog boven de deur, maar zodra de jongens binnenkwamen, voelden ze dat er heel wat veranderd was.

Vroeger kwam Sam Lee altijd meteen naar voren, als hij de bel hoorde. Hij was een vriendelijke man en wist altijd iets te vertellen. Vroeger kon je ook altijd het gelach en het gebabbel horen van de Chinese helpers van Sam Lee, die achter het schot aan het werk waren.

Nu kwam er niemand naar voren en er scheen helemaal niet gewerkt te worden.

'Misschien hebben ze een vrije dag,’ fluisterde Joe.

Frank was net van plan met zijn knokkels een roffel op de toonbank te slaan, toen de jongens een stem hoorden. Het was de lage stem van een Chinees, maar met zo’n duivelse klank, dat de jongens onwillekeurig rilden.

’Hij bijna stelven,’ zei de stem langzaam. ’Boot elg heet!’

'Te jong,’ zei een andere, scherpe stem vlug. ’Hij gelukkig hij nog leven!’

’Niet goed,’ merkte de eerste man op. ’Vloegel of latel veel hellie; niet goed.’

’Goed, goed,’ bromde een derde man. Hij was kennelijk een blanke en daarom praatten de Chinezen natuurlijk gebroken Engels. ’Het zal niet meer gebeuren. Praat er maar niet meer over...’

Een van de Chinezen gaf een scherpe kreet, daarna werd het ineens doodstil. Even later hoorden de jongens sluipende voetstappen, die dichterbij kwamen. De nieuwe eigenaar van de wasserij was veruit de lelijkste Chinees, die ze ooit gezien hadden. Hij had een heel lang gezicht met hoge jukbeenderen. Hij had een punthoofd, dat bijna kaal was en zijn wrede mond was gedeeltelijk verborgen achter een droefgeestige snor. Zijn kleine ogen glinsterden net zo koud als die van een slang.

'Waalom jullie luistelen?’ vroeg hij scherp.

'Waar is Sam Lee?’ vroeg Frank.

’Sam Lee weg. Vel weg. Naal China. Ik Louie Fong. Wat jullie willen? Waalom jullie luistelen?’ snauwde de Chinees.

’Als dat uw manier is om klanten te behandelen, zullen er niet veel bij u blijven,’ zei Joe schamper. ’We hebben hier een zak wasgoed, die morgen klaar moet zijn.’

’Niet kunnen,’ zei de Chinees. Hij scheurde een bestelbon uit een boekje. ’Dlie — viel dagen. Niet vloegel.’

’Goed, goed,’ zei Frank. ’Hier.’

Hij zette de zak op de toonbank.

De Chinees vulde de bon in, schoof hem Frank toe en slofte meteen de winkel uit. De jongens keken elkaar eens aan, toen ze weer op straat stonden.

’Lieve man, hè?’ grinnikte Chet.

’Ik zou hem niet graag in ’t donker tegenkomen,’ zei Frank. ’Wat een gemene kop!’

Op weg naar huis moest Frank de hele tijd denken aan de paar woorden van het gesprek, die hij in de wasserij had opgevangen: ’Hij bijna stelven — Hij gelukkig hij nog leven — Vloegel of latel veel hellie —.’ Er had iets dreigends in dat gesprek geklonken — net zo dreigend als de gespannen atmosfeer in de winkel en het gezicht van Louie Fong. Maar hij vergat dat gesprek onmiddellijk, toen ze thuiskwamen en zagen hoeveel werk er nog te doen was.

Dank zij de hulp van Chet Morton was om negen uur het hele huis piekfijn in orde. Alle kamers hadden een beurt gekregen en al de rommel was opgeruimd. De logeerkamer was zo angstig netjes, dat zelfs tante Gertrude moeite zou moeten doen om iets aan te merken.

’Zo,’ zei Frank, ’nu gaan we naar de steiger om onze geliefde tante welkom te heten.’

Het was al donker, toen ze op de steiger kwamen. Het schip was in aantocht; ze zagen de lichten al in de verte.

Chet gaf Frank een duwtje.

Naast het kantoor van de scheepvaartmaatschappij waren drie donkere gestalten, gekleed als oosterlingen, in ernstig onderhoud. Een van de Chinezen scheen zich heftig op te winden en begon steeds harder te spreken. De jongens verstonden niet, wat hij zei, maar ze herkenden de stem. Hij was van de Chinees, die met Louie Fong had gepraat.

Een van de anderen legde zijn hand op de arm van de opgewonden man en wees naar de jongens. De man keek over zijn schouder, mompelde wat en het drietal verdween in de schaduw.

’Als Louie Fong erbij geweest was,’ lachte Chet, 'was hij ons meteen komen vertellen, dat we spioneren.'

Plotseling klonk de fluit van de boot en even later legde het grote schip aan. De jongens wachtten geduldig, terwijl de passagiers langs de loopplank naar beneden kwamen, maar er was geen tante Gertrude te ontdekken.

’Dat is gek,’ mopperde Frank. 'Meestal is ze de eerste van allemaal.’

'Misschien heeft ze de boot gemist,’ zei Chet.

'Nou is al dat werk voor niks geweest,’ gromde Joe.

Het bleek, dat tante Gertrude niet met de opgegeven boot gekomen was. De jongens begrepen er niets van, want stiptheid was één van tante Gertrudes voornaamste deugden.

Op dat moment rende een jongeman langs de loopplank naar beneden. Hij had een sympathiek gezicht en was keurig gekleed. Hij bleef bij de jongens staan.

’Ik moet even telefoneren en ik wil de boot niet missen,’ zei hij. ’Is hier een telefooncel in de buurt?’

'In de wachtkamer, daar,’ wees Joe.

’We zullen u de weg wijzen,’ zei Frank en ging met de vreemdeling mee, ’en we zullen u een seintje geven als de boot gaat vertrekken.’

'Prachtig,’ zei de jongeman, die vlug de wachtkamer doorliep.

Tot grote verbazing van de Hardy’s en hun vriend dook er plotseling een Chinees op, die meteen een opgewonden gesprek met de vreemdeling begon.

’Ik geloof, dat we vandaag overal Chinezen moeten tegenkomen,’ lachte Frank.

'Zeg dat wel,’ antwoordde Joe. ’Maar die man kan beter een beetje opschieten met telefoneren; straks mist hij zijn boot nog.’

Dat scheen de vreemdeling zelf ineens ook te begrijpen, want hij verdween in de telefooncel en trok de deur met een ruk achter zich dicht. Joe en Chet gingen naar buiten, maar Frank bleef wat in de buurt rondhangen.

Hij kon de man duidelijk horen spreken, maar lette er niet op. Maar ineens hoorde hij tot zijn grote verbazing, dat de vreemdeling het nummer van de Hardy’s vroeg!

Net toen Frank hem naar buiten wilde roepen om hem te zeggen, wie hij was en de boodschap aan te nemen, klonk buiten de scheepsfluit. Even later kwamen Joe en Chet binnenrennen.

’De boot vertrekt!’ riepen ze.

Op hetzelfde moment begon de vreemdeling tegen de deur te beuken en te roepen, alsof hij er niet uit kon komen.

’Hij kan er niet uit!’ zei Joe.

’Laat me eruit! Doe die deur open! Ik moet met de boot mee!’ schreeuwde de man.

De drie jongens begonnen aan de deur te trekken, terwijl de vreemdeling aan de binnenzijde duwde, maar de deur zat klem. Ze hoorden de laatste stoot van de stoomfluit, het stampen van de motoren, het geschreeuw van de dekknechts.

De opgesloten man ging vreselijk tekeer en beukte met zijn schouders tegen de deur van de cel.

Het hielp allemaal niets. Frank liet Joe en Chet bij de cel achter en rende naar buiten. Daar zag hij agent Riley die op zijn gemak naar het vertrek van de boot stond te kijken.

’Meneer Riley,’ zei Frank snel, ’er zit een man in de telefooncel.’

De agent keek Frank afwezig aan.

’Hè?’ vroeg hij.

’Er zit een man opgesloten in de telefooncel.’

’Welke telefooncel?’

’In de wachtkamer. Hij kan er niet uit.’

'Waarom heeft hij zich opgesloten?’

’Dat heeft hij niet gedaan. De deur zit klem. Hij heeft zijn boot gemist.’

’Dat is een vreemde zaak,’ zei de agent gewichtig. ’En nu wil je zeker, dat ik die deur ga openmaken?’

'Natuurlijk!’ zei Frank ongeduldig.

De agent haalde een klein, beduimeld boekje uit zijn zak en begon er ijverig in te bladeren.

’Als agent van politie,’ zei hij peinzend, ’geloof ik niet, dat ik het recht heb het eigendom van een privé-maatschappij te vernielen. De telefoonmaatschappij is eigenaar van de telefoon en de wachtkamer is het eigendom van de scheepvaartmaatschappij. Als ik geen last krijg met de ene maatschappij, geeft de andere me misschien een tik op de vingers. Ik geloof echt niet, dat ik de bevoegdheid heb...’

'Vergeet die bevoegdheid nu maar even,’ onderbrak Frank de agent ongeduldig. ’U krijgt met niemand moeilijkheden. Die man zit opgesloten. U wilt hem daar toch niet de hele nacht laten zitten?’

’Dan zou ik hem moeten bekeuren wegens landloperij,’ zei de agent. 'Niemand mag de hele nacht in de wachtkamer blijven en nog veel minder in de telefooncel. Misschien kan ik hem er toch maar beter uithalen.’

Als agent Riley iets deed, deed hij het doorgaans goed. Met een geweldig gekraak rukte hij de deur uit zijn hengsels en de jongeman kwam woedend naar buiten.

’Nu heb ik mijn boot toch nog gemist!’ riep hij uit. ’En dat door zo’n ellendige kapotte deur!’

’Hoe kwam het eigenlijk?’ vroeg Joe nieuwsgierig.

’Dat weet ik niet. Toen ik naar buiten wilde komen, zat hij klem.’

’Neem me niet kwalijk,’ zei Frank, 'maar ik hoorde toevallig dat u het nummer vroeg van ons huis.’

’Hè? Zijn jullie de Hardy’s?’

’Ik ben Frank Hardy. Dit is mijn broer Joe en dit is Chet Morton, een vriend.’

’Aangenaam,’ zei de vreemdeling, terwijl hij zijn hand uitstak. ’Ik ben Sidney Pebbles.’

'Had u een boodschap voor ons?’ vroeg Frank.

’Ja, en ik vrees, dat het een vervelende boodschap is,’ antwoordde Sidney Pebbles.