Gerbrand Bakker
BRUILOFT ZONDER BRUIDSPAAR
Ik moet iets doen. Ik had iets moeten doen, méér nog dan ceremoniemeester zijn. Een lied zingen, een gedicht voordragen, pijnlijke maar toch grappige anekdotes ophalen. Met aandoenlijke staartjes erin, sproeten op een neus, die ene keer dat ze ondersteboven in een kuil op het strand verdween, de achttien hechtingen in een koud been na dat ongeluk met de slee; haar beugels, haar brilletjes, haar atheneum en ontluikende schoonheid, haar rissen vriendjes; en toch ook met ‘domme gans’ erin, want een domme gans is ze, en wat doet dat zeer, nu. In plaats daarvan ziet hij een auto wegrijden van het met fijn grind bestrooide plein voor het tot feestlocatie omgebouwde landhuis. Die auto had daar nog uren moeten staan, of pas de volgende ochtend worden opgehaald, omdat de bestuurder té dronken zou zijn om zelf te kunnen rijden. ‘Domme gans,’ zegt hij zacht en voelt tegelijkertijd zijn lul zich roeren in de dunne, dure stof van zijn nieuwe broek.
Hij zet zichzelf tot andere gedachten door naar het tafelblad voor zich te staren, naar het stuk dat tussen zijn beide onderarmen ligt. Een rechthoek, beukenhout, gist hij. Van houtsoorten heeft hij nauwelijks verstand. De nerf loopt dwars, onder beide armen door. Weer rijdt er een auto weg, de banden trekken een spoor in het grind. Hij ziet het niet, hij hoort het. Hij zit alleen, aan een tafel die voor een raam staat, weg van de rest van het gezelschap. Een gezelschap dat slechts heel voorzichtig begint uit te dunnen. Ze blijven. Ze willen weten hoe en wat, ze hebben er mogelijk al weken naartoe geleefd. Ze laten zich niet zomaar zo’n dag ontnemen. Hij wrijft met een duim over een nerf in het tafelblad en zucht. Een vogel trekt zich nergens iets van aan, begint te zingen, maar stokt midden in een riedel. Aan de andere kant van het plein voor het landhuis pakt een andere vogel, maar wel van dezelfde soort, vermoedt hij, de riedel op. Van vogels weet hij niet veel. Misschien zijn ze aan het baltsen. Is dit niet het jaargetijde om te baltsen? Het late voorjaar? Hij zucht nog eens, dieper nog, en staat langzaam op. Hier wordt niet gebaltst, hier heerst verwarring. Maar wie moet al het eten opeten? Wie drinkt de wijn en de champagne?
Hij staat langzaam op. Ja, maar waarom? Wat staat me te doen? Naar buiten? Aan een korte wand tegenover zijn tafel hangt een manshoge spiegel. Jezuschristus. Wel een mooi pak, trouwens. Bijna ongemerkt draait hij iets in de heupen, de panden van zijn scherp gesneden jasje schuiven langs de bovenkant van de broek. Wat is dit voor een schitterende klote-zooi en ik sta hier verdomme met een halfstijve lul en daar komt een bruidsmeisje van de koude kant, jezuschristus nog aan toe. Hij draait zich snel weg van de spiegel en knoopt het jasje dicht. Het bruidsmeisje huppelt. Als ze voor hem staat, kijkt ze hem ernstig aan. In haar hand een witte roos, zonder doorns, in het haar een witte strik met een paar takjes van dat ijle spul, kalkkruid. Kalkkruid, toch? Van bloemen heeft hij weinig verstand. Hij steekt zijn handen diep in zijn broekzakken en zet zijn voeten iets uit elkaar.
Wie ben jij?’ vraagt het bruidsmeisje.
‘Ik hoor bij de bruid,’ zegt hij en probeert over haar hoofd heen te kijken. ‘En bij de bruidegom. Ik ken ze van vroeger.’
‘De buurman?’
‘Zoiets.’
‘Waar zijn ze?’
‘Dat weet ik niet.’
Het kind kijkt langs hem heen, naar buiten. Dan herinnert ze zich blijkbaar waarom ze hierheen kwam. ‘Wil jij deze bloem hebben?’
‘Jawel.’
Het meisje overhandigt hem plechtig de witte roos, nog steeds kijkt ze ernstig.
Hij zegt geen dankjewel, hij kijkt even ernstig terug. ‘Weet je wat ik in mijn haar heb?’
‘Ja. Een witte strik en kalkkruid.’
Het meisje kijkt hem met grote ogen aan. Dan begint ze te lachen. ‘Gips!’ roept ze. ‘Gips!’
Gipskruid! Haal eens rustig adem. Niets aan de hand.
Het meisje is klaar met lachen en kijkt weer ernstig. Het is of ze nog iets wil zeggen, maar ineens huppelt ze terug naar een clubje bruidsmeisjes en bruidsjonkertjes, waar hij er niet een van kent, al zijn er twee of drie die vaag iets weg hebben van de bruid en de bruidegom. De kinderen zitten onder de trap, die vanuit het midden van de zaal naar een omloop leidt. Er staan daar kleine stoeltjes en tafeltjes. Kleine glaasjes sap, pinda’s en zoute stengels, een bakje zo te zien onaangeroerde olijven. Ze vermaken zich, ziet hij, ze spelen bruiloftje of echtpaartje. Nu ze weg is, en hem op slag vergeten, draait hij zich nog eens om naar de spiegel. Hij wil zijn das af, maar weet dat hij hem juist nog ietsje strakker trekken moet. Geen hekel aan mezelf. Strakker en rechter moet die das. Man. Twee centimeter manchet uit de mouw. Kan nergens iets aan doen. Kijk naar jezelf. Niet alle knopen van het jasje dicht. Hij haalt een hand door zijn haar. Haar dat net zo dik is als dat van de bruid, en precies dezelfde kleur heeft. Korter is het, dat wel.
Hij schuift de stoel waarop hij net nog zat aan de kant en gaat pal voor het raam staan. Nu ziet hij het spoor dat hij zojuist getrokken hoorde worden. Twee bomen staan als een poort tegenover het landhuis, een meter of honderd verderop. Precies in het midden van het plein is een vijver met een fontein. Aan de zijkanten twee langgerekte bijgebouwen, met even langgerekte maar keurig geknipte hagen ervoor. Zaten de zingende vogels in die hagen? Alles is in schijnbaar evenwicht, buiten de auto’s die er lukraak geparkeerd zijn en de twee bomen, waarvan de ene meer en langere takken lijkt te hebben dan de andere. Jammer. Kan dat niet gesnoeid? Baltsen vogels in het late voorjaar? Eerder toch zeker?
Hoe dun en duur de stof van zijn nieuwe broek ook is, hij voelt de spieren van zijn bovenbenen en kuiten er fluwelig tegenaan schuren. Hij voelt zijn tenen in de leren schoenen. Hij voelt zijn buik, onder de band van de broek; zijn oksels in de krappe mouwen van zijn nieuwe overhemd; zijn hals onder de zojuist nog iets strakker getrokken das. Bovenbenen, buik, oksels, hals. Hij huivert.
Kort ziet hij zijn huis, midden in de stad. Geen bomen, geen hagen, nauwelijks vogels. Steen, staal en glas. Zijn bed, zijn gezwollen lul, alles loslaten, geen schuld of schaamte, de onafwendbaarheid ervan aanvaarden, en natuurlijk een ander – de dingen die geregeld moeten worden’ achtergelaten in de keuken –, handen, mond, tong. Hij schudt zijn hoofd, verzet zijn gedachten door naar de twee ongelijke poortbomen te kijken. De krachtige hand van een ander, hier, in een bos, onder een boom, warm gras, de geur van zonbeschenen schors. Hij wist niet dat hij hem kende, maar de naam Richard Clayderman drijft onverwacht boven, en zoete pianoklanken klinken op. Het is hoog tijd in beweging te komen.
De vader van de bruidegom zit in een hoek, alleen. Hij zit er met gebogen hoofd, in zijn hand een ouderwets zakhorloge, goud. Het is opengeklapt, maar de man lijkt niet geïnteresseerd in de tijd. Als hij diep zucht, komt zijn buik, inclusief horloge, omhoog. Naast hem, op eenzelfde beukenhouten tafel als waaraan hij net zelf zat, staat een glas dood bier naast een glazen vaasje met bloemen. Twee vliegen lopen achter elkaar aan op het vaasje. Fresia’s? Anemonen? Verscholen in de man ziet hij de bruidegom. Hij probeert de jaren weg te denken, de zware kin, de vlezige handen, de uitgezakte buik. Heel verscholen.
De moeder van de bruid zit verderop, aan een tafeltje met een gastenboek, in de buurt van de deur. De pen waarmee de bruiloftsgasten vrolijke, overpeinzende of misschien wel ondeugende teksten in het boek hadden moeten schrijven, heeft ze losjes in haar rechterhand, de punt lusteloos op een crèmewitte pagina. Haar wangen zijn nat, haar ogen rood. Hardnekkig. Dit is hardnekkig huilen. Ik ken het. Ze kijkt op, de pen trekt een kronkellijn over het papier. Oppassen.
‘Hoe kan dit?’ vraagt ze.
Hij zwijgt, gaat weer iets breeduit staan, handen in de zakken, de linkerhand tegen zijn warme ballen aan.
‘Hoe kan dit?’ Ze kijkt naar de pen in haar hand en begint rondjes te tekenen, steeds sneller, steeds wilder. ‘En alles...’ Na een blik om zich heen, en een korte knik met haar hoofd, probeert ze het nog eens: ‘Hoe moet dit nu verder? Waar zijn ...’
Hetzelfde bruidsmeisje van daarnet komt naar het tafeltje met het gastenboek gehuppeld. Vrolijk lachend nu, alle ernst is verdwenen. Weer met een witte roos in haar hand.
‘Jij wist vroeger altijd waar ze was.'
‘Hm,’ doet hij.
‘Of hij. Je wist ook altijd waar hij was.’
Nog voor het blije kind de tijd heeft gekregen ‘mevrouw’ helemaal uit te spreken, of tot stilstand te komen bij de tafelrand, heeft de moeder van de bruid de linkerhand geheven en haar een klap op de wang gegeven.
Het kind staart haar verbijsterd aan, de mond nog in de stand van de ‘ou’, de roos langzaam zakkend van verticaal naar horizontaal. Dan zet ze het op een krijsen en rent weg. Weg, zo snel mogelijk bij deze gevaarlijke vrouw vandaan.
‘God,’ fluistert de moeder van de bruid. ‘O, god.’
‘Je hebt haar geslagen,’ zegt hij.
Als antwoord begint ze met geluid te huilen. De pen laat ze uit haar hand vallen. Op het moment dat ze het gastenboek heel voorzichtig sluit, wendt hij zich af.
De moeder van de bruidegom zit te midden van een hele stoet familie te drinken. Voor haar staan drie lege glaasjes, jeneverkelkjes. Er komt een serveerster langs, met een dienblad waarop een vierde kelkje staat. De stoet familie drinkt niet of heeft de glazen nog niet leeg. Hij blijft op afstand. De moeder van de bruidegom grist de jenever van het dienblad. ‘Te zot, is het. Té zot voor woorden! Wat kost dit niet? Kan dit?’ De familie knikt en schudt, legt handen op de ene vrije hand, streelt een bovenarm. Ze giet de jenever in twee slokken naar binnen.
‘Waar is Kees!’ De familie wijst naar de hoek waar de vader van de bruidegom nog steeds net doet of hij wil weten hoe laat het is. ‘Kees!’ Hij draait zijn hoofd en kijkt ook naar de hoek van de zaal. De man reageert niet.
‘Niet meer drinken nu, moeder,’ zegt een jonge vrouw.
De zus. De zus van de bruidegom. Hij denkt nu geen jaren of vlezige handen weg, hij zet rond en zacht om in hoekig en hard. Verscholen in de zus herkent hij ook de bruidegom.
‘Dat maak ik zelf wel uit! Ik drink wat en wanneer ik wil drinken.’ De moeder steekt een arm op en wuift ongeduldig in de richting van een serveerster.
De stoet familie haalt schouders op en nipt voorzichtig aan eigen glazen. Dit houdt wel een keer op, zullen ze denken, morgen is er weer een dag. Hij loopt verder, hij gaat zijn ronde afmaken. Daarna zal hij naar buiten gaan. Hij voelt zijn benen, de hefspieren, de soepele knieën, de veerkrachtige enkels. Hoe loop ik hier? Wie of wat ben ik, nu?
De vader van de bruid schreeuwt. In een mobiele telefoon. Hij is wit weggetrokken en er staat zweet op zijn voorhoofd, hoewel het niet erg warm is in de voormalige feestzaal. ‘Je moet!’ roept hij. ‘Nee, nu!’ Met zijn zondagse mouw veegt hij het zweet van zijn voorhoofd. De telefoon heeft hij aan zijn linkeroor en aan de andere kant van zijn stoel staat een huilend bruidsmeisje, niet dat met de witte strik en het gipskruid. Dit kind heeft een blauwe bloem in het haar. ‘Nee, net doen of er niks aan de hand is!’ Een ander bruidsmeisje. Waarom staat ze hier? Is het een kleinkind van hem? Is ze ook geslagen door haar oma?
‘Meneer,’ snikt ze, en trekt aan zijn mouw.
‘Wat is er, meisje?’
Nee, ze begrijpt dat ze aan deze man meer heeft dan aanhaar eigen opa.
Het meisje begint harder te snikken en wijst naar het bruidsmeisje dat zojuist geslagen is.
‘Wat?’
‘Zij...,’ weet ze eruit te krijgen.
‘Kom nou terug! We hebben je nodig hier!’
‘Ge-he-he-slagen,’ zegt het meisje.
‘Wie, liefje?’
‘Die mevrouw daar.’
‘Heeft ze jou geslagen?’ Dan krijgt de vader van de bruid hem in het oog. Hij laat de telefoon zakken, haalt nog eens zijn mouw langs het voorhoofd. Het meisje rukt aan zijn mouw, zijn hoofd schommelt er een beetje van. Krijgt dit meisje ook een klap? Dat mag niet.
‘Waar zat jij?’
‘Daar.’
Waar daar.’
Hij wijst. ‘Aan die tafel, bij het raam.’
‘Een he-heel harde klap,’ snottert het kind.
Hij ziet de vader van de bruid een keuze maken. Het wordt het meisje. Hij gaat vrijuit. Voor nu.
Doorlopen, nu. Later. Alles later. Als hij bijna bij de openslaande deuren aan de achterzijde van de feestzaal is, kijkt hij nog eens om. De vader van de bruid is, voortgetrokken door beide bruidsmeisjes inmiddels, op weg naar de moeder van de bruid. De moeder van de bruidegom drinkt nog steeds, de stoet familie om haar heen als op een oud schilderij. Zijn soepele tred stokt even, als hij – nu pas – zijn eigen moeder ziet, de enige in het schilderij die de toeschouwer recht aankijkt, ze is de enige die zich even niet bekommert om de moeder van de bruidegom. Nooit vroeg ze hem waar hij uitgehangen had, als hij thuiskwam uit de huizen van de ouders die hier nu huilen, drinken, zweten en schreeuwen, verdoofd op horloges kijken. Niets zei ze, maar ze keek hem aan, precies zoals ze nu naar hem kijkt. Hij kan die blik moeilijk verdragen en schudt onwillekeurig traag zijn hoofd. Zijn moeder voegt zich weer in de steunende familieband van de bruidegom.
De vader van de bruidegom is hier vandaan niet zichtbaar. Het personeel groept samen in de buurt van de trap, de dienbladen hangen langs de benen. Ze praten druk. Drie jongens en één vrouw zitten los van de bruiloftsgasten aan een tafel. Ze roken en drinken en dragen kleding die niet bij de feestelijkheden past. Naast hun tafel staat apparatuur op een plateautje met wielen. De vrouw heeft een heldere stem die het opgewonden geroezemoes met gemak overstijgt. 4Some. Met enthousiasme en professionaliteit weet 4Some ieder feest tot een waar hoogtepunt te brengen. De interactie met het publiek wordt altijd gezocht, zodat u van het begin tot het einde zult genieten. 4Some heeft een bijzonder breed repertoire, op verzoek worden er hits gespeeld uit the seventies tot heden. Voornamelijk Engelstalige, maar ook Nederlandstalige, denkt u bijvoorbeeld aan Marco Borsato of Frans Bauer. Hij overziet niet een feestzaal, hij overziet een slagveld.
Een enorm grasveld. Boomgroepen, in een golvend patroon. Is dit een Engelse landschapstuin? Van tuinen heeft hij nauwelijks verstand. Paden kronkelen langs en tussen de bomen. Zo strak en recht en in evenwicht alles vóór het landhuis is, zo ordeloos en in onbalans is alles hier. Een troep kauwen – die kent hij – gaat tekeer in de bomen. Aan de rand van het grasveld, ver weg, aan zijn rechterhand, staat een witgeschilderd bouwwerk, het zou een muziekkoepel kunnen zijn. 4Some. Met enthousiasme en professionaliteit weet 4Some ieder feest tot een waar hoogtepunt te brengen. Ik heb ze verdomme zélf geregeld.
Hij gaat de brede stenen trap af die naar het grasveld leidt. Weer voelt hij zijn tenen, zijn voetzolen, als hij de eerste stap op zachte ondergrond zet. Verend maar langzaam loopt hij in de richting van het witgeschilderde bouwwerk. Nu pas merkt hij dat de zon schijnt, dat het buiten warmer is dan binnen. Het pak hangt als een tweede huid om zijn lichaam.
Ik wil helemaal nergens verstand van hebben. Niet van meubelhout, niet van de bomen waarvan zulk meubelhout gemaakt wordt. Boeit het mij hoe bloemen heten? Kan het mij één ruk schelen wat voor soort tuin dit is? Ik wil niks weten, ik wil nergens aan denken. Hou ik van Marco Borsato of godbetert Frans Bauer? Nee. Dus.
De schoenen en het pak, zelfs de das, zitten hem als gegoten, hij loopt als zichzelf, als een robuust lichaam, vol spieren, botten, warm bloed, in de richting van het witte bouwwerk. Hij ruikt het gras. Het kan. De geur van zonbeschenen boomschors. De handen van een ander, een fijne hand. Maar geen pianohanden, niet die lange dunne vingers van Richard Clayderman.
Er is niemand in de muziekkoepel. Hij springt omhoog en landt als een dier – een jachtluipaard, een panter – op de houten vloer. Hij veert diep door, voelt weer dat het pak hem perfect past, dat de stof licht meegeeft, knieën, schouders, kruis. Warme ballen, zware lul. Het is vrijwel windstil, maar zelf maakt hij nu wind, het dode blad dat in alle hoeken opgehoopt ligt, ritselt.
Het grasveld is leeg, op de paden loopt niemand. Ergens, waarschijnlijk aan de voorkant van het landhuis, spelen de bruidskinderen, ze schreeuwen en gillen, en door dat gejoel heen hoort hij toch een auto over het grind rijden. Terugkeren. Zou iemand naar de vader van de bruid geluisterd hebben? Komt iemand de boel rechtzetten? Valt hier iets recht te zetten? Of komt die iemand, net als vrijwel iedereen, net doen of er niets aan de hand is? Vanuit zijn iets verhoogde positie neemt hij de omgeving in zich op, niet alleen met zijn ogen, ook met zijn reuk en zijn gehoor, en – als hij een van de vier uitgangen gekozen heeft en er een houten balk vastpakt – uiteindelijk op de tast. Het hout voelt warm aan.
Aan de rand van een grote vijver, nog dieper de grote tuin in, zit het bruidspaar. Ze zitten met hun rug naar het water, op de dikke stam van een lang geleden omgewaaide boom. Domme, domme lieve gans. Met je sproeten, je beugeltje, je schoonheid, je rissen vriendjes. Hij springt soepel omlaag –een panter, een fossa – en loopt naar de lang geleden omgewaaide boom.
De bruid huilt als haar moeder: hardnekkig en stil. Ze kijkt naar haar feestschoenen. De bruidegom is bleek als zijn vader en hij bloedt. Natuurlijk, dat hardnekkige, gevaarlijke huilen. Mooie man, maar te dikke vingers voor een ring.
De bruidegom kijkt hem aan. Bijna verlegen. Wendt zich dan naar de bruid. ‘Ik...’ zegt hij.
‘Nee!’ roept de bruid.
Inderdaad ruikt hij nu de geur van zonbeschenen boomschors, zelfs terwijl dit toch oude, dode schors is. Wat doet dit zeer, nu. Maar: wat is dit een mooi moment.
‘Hier ben ik,’ zegt hij. Dat wat hij de hele dag, en gisteren ook, mogelijk al vanaf de dag dat er bij hem thuis ‘dingen te regelen’ vielen, misschien al veel langer, had willen zeggen.
Het bruidspaar kijkt hem aan. Hardnekkig huilend en bebloed bleek weggetrokken.
Nog een keer, met zijn hele lichaam (spieren, botten, warm bloed), krachtiger nu: ‘Hier ben ik.’