Jowi Schmitz
DE REUS EN IK
Uit: Een viezig boekje, gevonden in een tas langs de kant van de weg
Lente 1996
Hij is enorm, de man die voor me staat. En hij huilt ontroostbaar. Na enig aarzelen, hoe troost je iemand die je nog nooit hebt gezien, aai ik zijn arm, want zijn schouder zit te hoog.
‘Wat is er dan?’ vraag ik.
'De liefde,’ snuft hij en zijn lichaam schokt van het verdriet.
‘Wil je een kopje thee?’ vraag ik, we staan tenslotte voor mijn deur en hij ziet er niet gevaarlijk uit.
De man knikt en stommelt achter me aan naar boven.
Ik zet hem op mijn mooiste stoel midden in de kamer. Mijn mok thee ziet er in zijn hand uit als een kinderbeker. Hij neemt kleine slokjes, waarbij hij zich voorover buigt naar de beker toe. Het huilen is minder geworden.
Mijn poes, die normaal niets moet hebben van andere mensen, komt aanlopen en springt op zijn schoot. Met één hand kan hij haar hele lijfje aaien. Slim van mijn poes. Ze snort.
Ik moet denken aan het huis van mijn oma, waar altijd de
geur hing van koekjes in combinatie met iets ouds en rottend. Mijn oma had de oorlog meegemaakt en gooide nooit iets weg. Als ik bij haar op bezoek kwam liet ze mij ook altijd op de mooiste stoel midden in de kamer zitten. Ik kreeg een glas met cassis die ze speciaal voor me kocht en waarin soms nog wat schimmel dreef als ik lang niet was geweest. De stoel waar ik op zat was van oud gekronkeld hout.
‘Die is van Nicolaas Beets geweest,’ zei mijn oma. Ze vond het veelbetekenend dat ik juist die stoel tot mijn lievelingsstoel had uitverkoren. Ik vond mijn oma lief.
De reus zucht, neemt zijn laatste slokje en staat op. Mijn poes springt op de grond, staart omhoog. Ze hoopt duidelijk dat het staan van de grote man zo weer overgaat.
‘Dankuwel,’ zegt de reus.
Ik wil vragen: 'Wat was er dan?’
Hij loopt naar de deur.
‘Dat is mijn lievelingsstoel,’ wijs ik naar de stoel waar hij net op zat. Hij glimlacht, zijn ogen nog wat dik, tilt zijn enorme hand op en zwaait een klein zwaaitje. Hij moet bukken om zijn hoofd niet aan de deurpost te stoten, zijn stappen klinken zwaar in het trapportaal.
Dan hoor ik de buitendeur dichtslaan.
Zijn beker staat nog op tafel, de theepot ernaast. Als ik de beker oppak is het opeens weer mijn mok, mijn grootste mok. Ik schenk nieuwe thee in en ga zitten op mijn mooiste stoel, de zitting is nog warm.
De poes springt op schoot. Ze snort. Voor haar is het een dag vol onverwachte buitenkansjes.
Op zijn hoofd zit een viezig zwart mutsje. En hij heeft enorme laarzen, dat valt me ook op, met nog behoorlijk goede zolen. Maatje zevenenveertig schat ik. Heeft hij ergens gevonden, waarschijnlijk. Hij zit stil tussen de struiken, met zijn kont in de koude aarde, zijn lange benen voor zich uit gestrekt.
Hij is viezer dan de vorige keer, erg vies zelfs.
‘Heb je onder de grond gezeten?’
Hij kijkt betrapt, ik zie nu pas dat hij zijn handen over elkaar heeft gevouwen.
‘Wat heb je daar?’ Ik buig niet te ver naar voren omdat hij hevig naar verouderde urine ruikt.
‘Daarin bewaar ik mijn cadeautjes,’ hij wijst met zijn neus naar zijn in elkaar gestrengelde vieze vingers.
‘Kijk,’ zegt hij en opent ze.
In de kom van zijn handen ligt een dun lichtgroen steeltje met een wit klokje eraan. Het steeltje is hier en daar wat gebutst, alsof er te hard over geaaid is.
Ik kijk van het bloemetje naar de grote man.
‘Ze slaapt,’ zegt hij vertederd.
Anderen zien hem nu ook, want hij is er bijna altijd. Als ik thuiskom na een dag werken, als ik naar buiten loop voor een laat biertje. Meestal zit hij in de struiken een plant te aaien. Katten hangen om hem heen alsof hij naar spekjes ruikt, zelfs vogels fladderen niet meteen weg als hij zijn grote handen naar ze uitsteekt.
Als ik van boven uit mijn raam kijk, zie ik hem soms aankomen. Een reus die het paadje tussen de bomen vult. Hij moet twee meter twintig zijn, langer misschien.
Hij zegt zachtjes ‘hallo’ als ik me na een dag ploeteren de kroeg in haast.
Hij zegt zachtjes ‘hallo’ als ik een paar uur later onvast ter been terugkeer.
‘Hoe gaat het met je?’ vraagt hij een keer.
‘Slecht,’ antwoord ik.
‘Sterkte,’ roept hij me na.
‘Dank je wel,’ zeg ik, maar pas als ik binnen ben.
Vannacht is de tak van de boom in de straat gegroeid. Hij tikt onophoudelijk tegen mijn raam. Ik raak geïrriteerd.
Toen ik hier net kwam heb ik gebeden dat de tak zou rekken, als een trap voor mijn poes. Ik zag al voor me hoe ze haar pootjes alle vier tegelijk zou afzetten tegen de vensterbank. Een duikvlucht uit het raam en dan sierlijk op het ritme van het zwiepen van de tak naar beneden.
Mijn oma had een raam met een tak. Maar geen poes.
Inmiddels zijn er vele jaren voorbij en mijn poes slaapt voornamelijk. Soms doet ze dagen met één kussen. Ik weet niet of er nog sierlijk springen in haar zit.
Ik sta voor mijn huis en kijk omhoog naar de tak. Achter het raam zit de poes. Ze kijkt terug.
‘Dat heb je wel vaker met timing,’ zeg ik tegen de grote man die naast me staat. Hij heeft een cadeautje bij zich. Een muis. Zijn handen houdt hij stevig tegen elkaar. Ik zie een trillend neusje tussen zijn vingers door naar buiten steken.
Maar misschien verbeeld ik me dat.
Hij weet van de tak, hij hoorde het al.
Hij heeft blauwe lippen en zijn schouders zijn stijf opgetrokken. Waarschijnlijk wacht hij al lang.
‘Soms kom je te laat,’ zegt hij begrijpend, hoewel ik zelf mijn opmerking al weer vergeten ben. Dat gebeurt me steeds vaker, dat ik iets zeg, dan afgeleid word door een gebaar of gebeurtenis en daarna vol paniek het onderwerp terug zoek. Zoals meestal zeg ik trillerig ‘maar goed...’ en kijk omhoog.
De reus kijkt met me mee.
Hij heeft wonden op zijn handen. ‘Van de muizen,’ zegt hij, op een toon alsof hij het ze gunt. Hij zegt dat ze ’s nachts aan hem knagen.
We zitten nog steeds tussen de sneeuwklokjes. Veel zijn er plat. Sommige beginnen te verwelken. ‘Dat hoort,’ zegt hij en trekt een bloemetje van een steeltje.
‘Kijk,’ zegt hij, ‘mijn hand, wit, grijs, rode korsten. En het sneeuwklokje; wit en groen.
Maar niet helemaal wit, en niet helemaal groen. Geel ook. En zwart, en bruin.’ Hij vraagt waarom er niet méér namen voor kleuren zijn. Ik zeg dat kleuren soms cijfers hebben, daar wil hij niets van weten.
‘Cijfers helpen niet,’ zegt hij. ‘Het moeten echte namen zijn. Zo werkt het.’
Ik vertel van de cassiskleur in de glazen van mijn oma. Door de schimmel niet helemaal rood. Maar ook niet bruin, of zwart.
‘Waar is je oma?’ vraagt de reus.
‘Weg,’ zeg ik.
Hij negeert de kinderen die om ons heen staan, tot een dapper meisje met stijve staartjes een stapje naar voren doet, hand uitgestrekt.
‘Kijk,’ zegt ze tegen de reus. Op haar hand zit ook een korst. De reus laat de bloem vallen en bestudeert met grote aandacht het bolle kinderhandje.
‘Muizen,’ zegt hij ten slotte.
Ze heet Sabine. Welke ouder bij haar hoort is niet helemaal duidelijk. Kinderen hebben er zoveel tegenwoordig. Nu de reus haar handen heeft ontdekt mag ze ook in het bloembed. ’s Middags zitten ze daar vaak, tegen elkaar aan geplakt.
‘Ze is ook een beetje van jou,’ zegt de reus.
Maar ik praat niet met Sabine. Ik slaap veel. In mijn hoofd woedt opnieuw een stukje winter. Soms belt de reus aan om me wakker te maken. Dan ga ik op mijn bed staan en kijk door het hoge raam naar beneden.
Op een dag kruipt de zon in een smalle baan precies van de ene helft van mijn gezicht naar de andere. Ik word wakker. Ik hol naar beneden om de reus te vertellen dat we een hut gaan bouwen. Een grote hut die we cassis schilderen. Schimmelcassisrood.
Hij zit met zijn rug naar me toe.
‘We gaan een hut bouwen,’ roep ik. ‘We steken hem in de fik en blussen hem en dan raken we gewond. Dan reanimeren we elkaar net zo lang tot we weer ademhalen.’
Ik doe het voor. In. Uit. In. Uit.
Mijn oma zou zeggen dat het een slechte fantasie was. Mond op mond.
Ademen is weggaan en toch blijven.
‘Je bent zeker uit de hemel gevallen,’ zeg ik, ‘net als de Kleine Prins.’
‘Wie is dat?’ zegt de reus. Ik wil heel graag een lok haar uit zijn ogen vegen.
De reus strekt zijn armen naar me uit. Het begint te regenen.
Zomer 1996
Katers krijsen in de straat. Mijn poes draait onrustig op haar kussen, haar voorhoofd gloeit. De nachten zijn het ergst. Hoe luider het krijsen hoe heter de nacht.
Vaak zit ik hele dagen op de stoel van mijn oma met de gordijnen dicht. Ik vraag me af waar ze gebleven is. Ik denk aan de stapels blikjes en bakjes in mijn kast die ik niet meer open durf te maken.
‘Geen zorgen voor de dag van morgen,’ zei mijn oma altijd. Maar ze bewaarde alles.
Ik ben ontslagen. Dat verbaast me niets. Ik wilde wel naar mijn werk, maar ik vergat het steeds. Het was iets met boeken sorteren en een computer. Iets wat ik net zo goed thuis kon doen. Hoewel ik het thuis niet deed.
Ik bedank vriendelijk voor ik de telefoon ophang. Ik denk dat het mijn baas was, die belde. ‘Het gaat niet meer,’ zei hij. Na de klik van de hoorn is het meteen erg stil in huis.
Ik loop naar beneden maar de reus is er niet.
Ik ga in de bloembak zitten.
‘Wie is die gekke mevrouw,’ zegt een jongetje achter op de fiets van zijn vader. Ik doe mijn handen voor mijn oren en concentreer me op de bloemen. Die zijn er niet. Er zijn wel heel veel kale groene steeltjes.
‘Wat doet zij hier?’ vraagt een ander kind aan haar moeder.
Een gordijn wordt voor een raam geschoven.
Een jongeman werpt zijn sigaret bijna in mijn gezicht, hij ziet me niet.
Een hond plast tegen me aan.
Ik sta op, iemand giet water op mijn hoofd. Het is de overbuurvrouw die vetplanten kweekt, ze kijkt me strak aan vanachter haar gietertje.
Ik ga weer naar binnen.
Eerst is er geen verschil. Ik slaap lang. Ik sta voor mijn boekenkast. Mijn oma had al haar boeken voor voedsel ingeruild, maar ik heb er drie. Meegenomen van mijn werk. Ik zou ze graag willen lezen, maar ik kies niet. Als ik kies heb ik er nog maar twee. Dat is te weinig.
Ik ga naar buiten om brood te kopen. De reus loopt met me mee. Ik laat zonder dat hij het merkt mijn hand in de zijne glijden. Zijn eelt is zo dik dat zijn hand wel een vetplant van de overbuurvrouw lijkt.
Aan zijn wonden ben ik gewend geraakt.
Voor de deur van de supermarkt blijft hij staan. Hij houdt er niet van alsmaar te moeten bukken.
‘Wanneer gaan we?’ vraag hij voor het eerst.
‘Ik ben straks weer hier,’ zeg ik.
Wanneer gaan we?’ Hoe verder de zomer vordert, hoe vaker hij het vraagt.
‘We zijn er nu,’ zegt hij, ‘maar wanneer gaan we weg?’
‘Ik kan niet weg,’ zeg ik.
Hij zegt: ‘Waar wil je heen, moet je vragen.’
‘Waar wil je heen?’ vraag ik.
De zomer rochelt groene blaadjes, ik wil geen hutten meer bouwen. De reus neuriet blije liedjes, ik geloof niet in blije liedjes. Ik geloof niet meer in hem.
Op mijn tafel ligt een advertentie voor nieuw werk. Er is zelfs al een brief geschreven. Het meisje met de stijve staartjes heeft een nieuw vriendinnetje, binnenkort een nieuwe school. Zij is te oud voor ons geworden.
‘Heb ik een rugzak nodig?’ vraag ik. Hij geeft geen antwoord. ‘We gaan tóch,’ heb ik gezegd, hoewel de zomer al bijna om is.
Ik leg mijn reservebroek naast mijn doordeweekse. Ik koop een rugzak. Ik koop witte gympies. Ik heb nu al zin om ze zwart te zien worden.
Ik wil afscheid nemen, maar weet niet van wie. Mijn poes is al dagen niet wakker geworden.
‘Mooi,’ zeg ik tegen de stoel van mijn oma.
De reus staat voor mijn deur te wachten. Hij lacht, de wolken zijn roze.
‘Ik heb me bedacht,’ zegt de reus, ‘ik blijf nog even.'
‘Ik niet,’ zeg ik, ‘ik moet nu echt gaan.’
De reus vult de straat, ik kan er niet langs. In mijn rugzak prikt de poot van mijn oma’s stoel. Die heb ik er heel voorzichtig afgetrokken.
Straks wordt het donker en moet ik onderdak zoeken. Een hotel. Een hotel vol andere mensen. Misschien dat ik daar mijn brief wel op de bus doe. Die zit ook in mijn rugzak, naast de poot.
Ik wijs op de bloembak en we gaan op onze rug liggen. Nog even liggen. Ik hoop dat het straks gaat regenen.