Ariëlla Kornmehl
HET MEISJE VAN DE KAPSALON
Onder de schuimende shampoo zijn mijn vingers nog amper zichtbaar. Ik vraag of het water niet te warm is. Tussen mijn handen voel ik haar dameshoofd schudden. Het is goed zo. Na het wassen knoop ik een zwart handdoekje om haar hoofd. We lopen samen naar de lege stoel voor de spiegel, waarin ik vriendelijk knik en aangeef dat de kapster er zo aankomt.
‘Wat ben jij dan?’ vraagt de dame in de spiegel.
Ja, dat is stom, dat zeg je niet, de kapster komt er zo aan, ik begin te blozen. Beginnersfout. Of ze misschien iets wil drinken, vraag ik in de herkansing. Een kopje thee is precies waar ze behoefte aan heeft. Op weg naar de keuken, met een glimlach om mijn mond, erger ik me aan mezelf, dat ik niet durfde te antwoorden. Maar wat moest ik? Zeggen dat ik mijn brood niet kan verdienen met cellospelen?
Op zoek naar theezakjes trek ik alle kastjes open. Nee, het heeft met Chiara te maken; sinds haar geboorte kan ik ’s avonds niet meer optreden. Of ik moet haar uit logeren brengen, waardoor ik weer afhankelijk word van een ander. Alsof ik daar op zit te wachten.
Wie krijgt er ook een kind in de schoolbanken, riep mijn vader toen ik in mijn eerste studiejaar met dat bericht kwam aanzetten. Vaders winden er geen doekjes om.
Ook die van Chiara niet. Hij had niet om een kind gevraagd.
Ik evenmin.
De bazin van de salon, Ingrid, wijst op een hoop geknipte haren die op de grond liggen. De bezem zou vlak voor het keukentje moeten staan. Ik knik. Tijdens het vegen kijk ik op de grote wandklok, die geen secondewijzer blijkt te hebben. Is ze al van de speelzaal opgehaald? Nog nooit heb ik Chiara zo lang moeten missen. De oppas heeft niet gebeld, ik moet erop vertrouwen. Buikpijn krijg ik ervan. Eenmaal op een hoopje moeten de haren nog op het blik terechtkomen. Ik zak door mijn knieën en zie Chiara’s hoofdje voor me. Ze is het beste dat me ooit is overkomen.
Als ik Ingrid vraag wat ik verder kan doen, glimlacht ze. Ze vindt mijn zwarte lange krullen mooi rondom mijn verlegen gezicht met ‘die zachte amandelogen’. Ik zeg dat ik niet verlegen ben. Ze glimlacht nog steeds.
Waarom ik dan zo stil ben, vraagt ze op mijn vierde werkdag. Ik wil niet in detail treden en vertellen dat ik het liefst alles zo stil mogelijk doe. Tot klaarkomen aan toe, denk ik bij mezelf. Dat ik nou eenmaal liever luister, zeg ik, misschien heeft het met mijn studie te maken, of geldt het voor de meeste cellisten, ik weet niet waar het aan ligt, maar ik heb er geen last van. Ingrid kijkt geïnteresseerd, alsof ik iets boeiends vertel, terwijl ik mijn ogen niet kan afhouden van de paar geknipte haren op haar witte blouse, precies op borsthoogte. Ik vind het slordig, vies zelfs, dat er altijd wel ergens haren zitten waar ze niet horen. Bij thuiskomst douche ik me onmiddellijk, al heb ik zelf geen schaar in handen gehad.
Na twee weken krijg ik te horen dat ze tevreden met me zijn. De collega’s vinden me prettig, tot mijn verbazing, en
Ingrid houdt van mijn nauwkeurige manier van werken. En dat je nooit te laat bent, voegt ze eraan toe. Ik beaam de prettige werksfeer en probeer niet te laten merken hoe ik er werkelijk over denk.
Waar ik in godsnaam mee bezig ben, vraag ik me af op weg naar huis. Maar als ik de bocht om ga, weet ik weer dat een moeder niet krap bij kas mag zitten.
‘Wat heeft ze allemaal gegeten?’
De oppas somt netjes op wat mijn meisje in de afgelopen paar uur, nadat ze van de peuterspeelzaal kwam, naar binnen heeft gewerkt. Maar ik hoor geen fruit.
‘Ik wil dat ze iedere middag fruit eet.’
Een appel en soms een banaan, dat is zo’n beetje waarmee ik mezelf overdag staande hou. Broodmager, zei Chiara’s vader toen hij me voor de tweede en laatste keer naakt zag. Chiara is gelukkig vol, ze spettert in bad, straalt en kletst in simpele woorden. Ik probeer haar uit te leggen waarom ik haar zelf niet van de speelzaal kan komen halen, en dat het goed voor ons is dat ik in een salon werk.
‘Ik ook salon,’ zegt ze.
Schoon liggen we met z’n tweetjes op mijn twijfelaar, ik voel eindelijk rust in mijn lichaam. Ik staar naar de wand, die ik ooit geel heb geschilderd om de boel een beetje op te vrolijken. Toen wist ik nog niet dat niets de boel kon opvrolijken. Alleen zij. Als ze maar nooit te weten komt dat ze niet de bedoeling was. Ze mag alleen weten dat ik dankbaar ben. Ik wil dat ze me als sterk beschouwt, haar moeder kan de wereld aan. Ze sluit haar ogen en ik weet dat ze in haar eigen bed zou moeten slapen.
Vlak na openingstijd, even over halftien, loopt een onbekende klant binnen. Ik vraag me af wat er aan dat bruine korte haar nog geknipt moet worden.
Blijkbaar niets, hij is op zoek naar de Bloemstraat, hier midden in de Jordaan. Ik ben de enige die even niets te doen heeft, vandaar dat Ingrid vraagt of ik de jongeman wil helpen. In een paar zinnen leg ik uit hoe je bij de Bloemgracht komt, en geef aan dat hij dan bijna op zijn bestemming is. Hij bedankt, waaraan hij toevoegt het te betreuren meteen door te moeten. Maar hij is al aan de ‘late kant’. Begripvol trek ik mijn wenkbrauwen op en knik, zoals echtgenoten dat na vele jaren doen omdat ze geen uitleg meer behoeven over eikaars vertrek, ze kennen eikaars agenda. Volslagen irrelevant informeert hij naar onze openingstijden, die ik rustig begin op te sommen, terwijl ik kijk naar zijn iets te grote grijze shirt dat over zijn versleten jeans hangt. Als ik ben uitgesproken, geeft hij nog aan ‘jammer genoeg net te zijn geknipt’, en hij haalt zijn rechterhand door zijn haar. Ik kan het niet laten naar zijn hand te kijken, naar zijn vingers, terwijl ik mezelf al zo vaak heb voorgenomen niét meer naar mannenhanden te kijken, niet te zoeken naar datgene wat ik niet meer wil zien. Onmiddellijk weet ik dat het goed is; deze handen zijn groter, deze vingers slanker. Ik adem diep in en weer kalm uit.
‘Wat is er?’
Ik begin te glimlachen. Dat ik het kan zien, dat hij net geknipt is, zeg ik dan maar onbenullig. Als Ingrid niet zo dichtbij was geweest, had ik kunnen aangeven dat ik hier alleen maar werk uit geldnood, dat ik hier verder niets te zoeken heb. Op welke dagen ik hier werk, wil hij ten slotte weten. En als ik ‘alle’ antwoord, verdraag ik het niet langer eromheen te draaien, dus buig ik mijn hoofd iets naar voren. Alsof hij dit van me gewend is, laat hij zijn bovenlichaam dichterbij komen met zijn rechteroor in mijn richting.
‘Ik ben hier alleen maar om wat bij te verdienen,’ fluister
ik.
Hij glimlacht. We hervatten het gesprek op normale geluidssterkte, en net als hij vraagt wat ik dan verder allemaal doe, roept Ingrid me van achter in de zaak. Er moet koffie worden geserveerd. Of Romy ook een achternaam heeft, wil hij nog weten. Ik kijk diep in blauwgrijze ogen die haast overvloeien in het grijze shirt – een laatste blik voordat ik word verbannen naar het uiteinde van de salon – en ik fluister mijn achternaam.
Ingrid geeft me drie opdrachten waarvan ik er geen een hoor. Alles klinkt troebel naast zijn heldere stem en ik merk dat mijn wangen gloeien – als ik bang ben dat het te zien is, wordt het alleen maar erger. Ingrid herhaalt haar vragen waarna ik me zo snel mogelijk naar het keukentje begeef. Daar werp ik een blik in de spiegel naast de koelkast. Ik zie mijn blozen.
Na een dag of tien blijkt dat hij het zichzelf makkelijk heeft gemaakt door gewoon opnieuw de salon binnen te stappen. Al bij het gerinkel van de voordeur zie ik hem verschijnen en begin me ongemakkelijk te voelen. Doordat ik haren sta op te vegen, kan ik uit een ooghoek zien wat er gebeurt zonder me met hem te bemoeien. Ingrids directe assistente is op hem afgestapt en ze raken in gesprek. Ik probeer me vooral op mijn stompzinnige werk te concentreren en niet opnieuw op te kijken. Veel tijd heb ik niet, hij doorkruist de salon en loopt recht op me af. Mijn maag draait zich om, ik moet op de bezem leunen voor het geval ik onwel word. Hij vraagt of ik me hem herinner. Anton die laatst de weg kwam vragen. Ik antwoord ja en nog eens ja; we gaan zaterdagavond uit eten.
Bij alles wat ik aantrek zegt Chiara dat ze het mooi vindt en dat ze het ‘ook’ wil hebben. Ze loopt op mijn laarzen, die bij haar tot aan haar billetjes komen.
‘Wel voorzichtig doen,’ zeg ik, op die hakken kan ze amper lopen. Ik trek m’n zwarte jurkje uit, het staat me niet, ben er te mager voor, en ik laat me op bed zakken. Chiara blijft zichzelf op de hakken bewonderen, waarbij ze een voor mij totaal onbekend liedje zingt. Dat krijg je nu, zeg ik tegen mezelf, ze gaat liedjes leren die ik niet eens ken, die komen van de oppas of van de speelzaal. Vanavond is ze weer met de oppas, maar dat is bij wijze van uitzondering, overtuig ik mezelf. Vorig jaar ging ik soms ’s avonds nog weg om ergens cello te spelen. Tegenwoordig doe ik dat niet meer.
Ik krijg haar melodietje niet meer uit mijn hoofd en voel me niet goed. Ik draai op mijn buik. Plat en leeg. Ik moet me nergens mee inlaten, het is genoeg zo. Hoe heb ik die ene nacht zwanger kunnen raken? Het was de eerste keer dat ik vrijde na al die jaren dat niemand me mocht aanraken. Ik vroeg nog wel of hij iets om wilde doen. Toen was het al te laat. Nooit had ik gedacht dat er nog iets goeds uit mijn verdorven lichaam zou kunnen komen. Zelfs toen mijn borsten begonnen op te zetten, geloofde ik niet dat mijn lichaam het waard was. Voor zover het al mijn lichaam was. Ik sluit mijn ogen, om het niet te hoeven zien. Het was van een ander, die er goddank genoeg van kreeg toen ik eenmaal begon te menstrueren.
Chiara staat aan de rand van ons bed, ze zingt niet meer. ‘Niet traantjes,’ zegt ze. Ik veeg ze weg, zoals ik haar dat heb geleerd. Mama kan het niet, wil ik zeggen. Maar ik sta op, neem haar handje vast en loop in mijn ondergoed naar mijn cello. Als ze haar melodie herkent, begint ze te springen op de ongemakkelijke hakken.
Hij zit al aan tafel, misschien ben ik laat, of was hij te vroeg. Hij kijkt op, begint te glimlachen, zoent me op mijn wang. Zegt blij te zijn dat ik er ben, hij twijfelde of ik nog wel zou komen. Ik was me er niet van bewust dat ik laat was, sorry zeg ik, en ga zitten. Zwijgend kijken we elkaar aan. Ik begin me al beter te voelen, rustiger, van binnen. Die blauwgrijze ogen, zijn kalmte, ik heb geen behoefte aan een gesprek. Maar ik weet dat dat zo hoort, dat je een gesprek moet voeren als je een afspraak hebt, en hij begint inderdaad over dat werk, in de kapsalon, of ik het vervelend vind, en ik schud mijn hoofd, het is oké, het verdient tenminste wat, en de collega’s zijn vriendelijk. En ik besluit een wedervraag te stellen, omdat dat nou eenmaal hoort bij het voeren van een gesprek, terwijl ik het liefst mijn kaken stijf op elkaar houd, ik kijk naar zijn gezicht, zijn vormen, de manier waarop hij beweegt. Hij is uitvoerder. Ik trek mijn wenkbrauwen op. In de bouw.
Met een instemmende blik, alsof ik nu beter begrijp waarom hij zo’n gespierd lichaam heeft, zit ik tegenover hem. Maar voor die tijd nam hij ook allerlei baantjes aan om rond te komen. Zoals wat, vraag ik en hij begint te lachen. Hij testte vliegtuigvoedsel, bijvoorbeeld.
‘Vliegtuigvoedsel?’
Hij knikt en vertelt dat de vliegtuigmaaltijden altijd eerst getest moeten worden voordat de luchtvaartmaatschappijen ze ‘in de handel’ nemen. Daar had ik nog nooit over nagedacht. Waar hij dat dan deed, vraag ik.
‘In het vliegtuig,’ antwoordt hij, en ik geloof er niets meer van, hij zit me gewoon te dollen, doe mij maar een glas wijn, zeg ik, om aan te geven dat ik er niet intrap en hij pakt mijn hand vast, die op tafel ligt, en zegt nee, wacht even, echt, ze testen dat in het vliegtuig. Ik laat mijn oogleden even zakken, iets te lang, om duidelijk te maken dat ik het een raar verhaal vind, en dan verklaart hij waarom de maatschappijen daarvoor kiezen: dan kunnen ze meteen zien hoe bijvoorbeeld het formaat en de verpakking van de maaltijd aan boord bevalt.
Of ze dan zeker ook nog gaan vliegen, vraag ik en Anton lacht me toe. ‘Nee, gewoon aan de grond.’
Hij seint de ober, bestelt een fles wijn, en terwijl ze overleggen voel ik, vervelend genoeg, mijn nergens op gebaseerde vrolijkheid.
Pas na het voorgerecht vertel ik over Chiara. En tot mijn grote genoegen wil hij alles over haar weten.
Hij vraagt of ze net zo mooi is als haar moeder.
En net zo verlegen.
‘Ik ben niet verlegen,’ zeg ik, en ik gooi mijn servet op tafel. Waarom denken mensen toch altijd dat ik verlegen ben? Waarom worden mensen die niet graag praten meteen als verlegen beschouwd?
Ik heb geleerd mijn bek te houden, wil ik zeggen. Ik kijk op mijn horloge, misschien moet ik naar huis. Er zit daar een oppas, terwijl ik zelf voor mijn kind hoor te zorgen.
Het wordt stil, hij gaat niet in op mijn gedrag. Pas als ik hem aanstaar in die stilte, zegt hij dat het goed is. Met mijn lippen probeer ik aan te geven dat ik niet weet waar hij het over heeft, wat hij bedoelt. Maar het werkt niet, integendeel, hij praat rustig door, hij vindt me misschien juist kwetsbaar, zo’n grote mond, hard werken, alles zelf doen, kind verzorgen, maar ondertussen. Ik verdraag het niet goed als iemand me op mijn kwetsbaarheid wijst. Maar dit keer lijkt het anders, ik weet niet wat hier aan de hand is, of ik wil het niet weten.
Een onbekend gevoel van opluchting overvalt me, ik besluit rechtop te gaan zitten en normaal te doen.
Hij vraagt naar mijn muziek. Wat ik graag speel en hoe het is ontstaan. Ik begin rustig te vertellen, hoe ik me als kind veilig voelde als ik muziek maakte. En dat het me nog steeds laat afdwalen, laat vergeten waar ik ben. Waarom ik dan niet meer optreed, wil hij weten. Ik geef aan dat er geen ‘plek’ meer voor me is, alleenstaande moeders worden zelden nog geboekt. Hij schudt zijn hoofd en kijkt me glimlachend aan. De wereld zit vol met alleenstaande moeders. En ze doen vaak het werk dat ze graag willen. Mijn mond valt open, hoe durft hij dat te zeggen?
Ik verstijf.
Hij dringt aan erover te praten. Hij is geïnteresseerd, wil weten waar het probleem zit. Ik neem een slok water en besluit erop in te gaan. Misschien hoor ik te veel tot de middenmoot.
Hij schudt zijn hoofd. ‘Geloof je er zelf wel in?’
‘Waarin?’
Of ik wel genoeg in mezelf geloof, vraagt hij. Dat is belangrijk, bij wat je ook doet, dat je vertrouwen hebt in jezelf. Ik schud mijn hoofd. Hij heeft me door. Ik heb haar niet goed weten te verbergen. Hij ziet het meisje in mij.
We zijn minstens zes weken verder – en het lijkt of we elkaar iedere dag hebben gezien – als Anton me vraagt mijn benen te ontspannen. Ik adem diep in, en probeer de spanning weg te laten stromen. Ik wil hem naar binnen laten glijden, me laten vullen met zijn warmte, voor het eerst wil ik niet weigeren. Maar dat lukt niet, nog niet. Zijn ademhaling klinkt in mijn rechteroor, en ik weet dat ik straks weer naar huis moet, omdat dit mijn plek niet is. Ik zeg hem dat ik straks weer weg moet, naar mijn meisje, en hij vraagt of hij mee zal gaan. Ik zou het willen maar dat is niet juist, niet goed voor haar, zo’n vreemde man in huis, dus schud ik mijn hoofd, laat mij maar alleen gaan, en niet te laat, de oppas moet op tijd weg, en opnieuw smeekt hij, ontspan je, kom tot rust, het is goed zo, je bent veilig. Maar hoe kan ik me veilig voelen?
Ik denk aan mijn bestaan, dat ik haren sta op te vegen terwijl ik cello wil spelen, in de uren dat een ander voor mijn kind zorgt. Maar hij heeft gelijk, ik mag me veilig voelen, en ik klem mijn armen om zijn rug. Als ik mijn ogen sluit, voel ik minder spanning tussen mijn benen. Mijn hoofd knikt. Hij herhaalt het, rustig, je bent veilig. En dan krijg ik langzaam waar ik naar heb verlangd, ik voel zelfs een ruimte die toelaat dat ik ongeduldig vraag of hij bij me wil blijven. Hij glimlacht, en ik kijk hem in de ogen, die door de schemer grijzer lijken dan ze zijn. Of ik dat echt wil, en ik zeg ja. Maar ik wil zoveel. Ik wil kamermuziek spelen, en ik wil goed voor Chiara zorgen. Ik zeg dat ik naar huis moet. De kapsalon opent morgen vroeg, en ik moet Chiara eerst nog bij de speelzaal afzetten. Ik moet gaan.