Pieter Toussaint

IJSVISSEN

Ze zeggen wel dat de wind kan snijden. Ik weet dat het zo is.

Er was ook niets wat die wind vanuit het noordoosten tegenhield. Leeg land strekte zich tot aan de dijk die verderop nietig opbolde. Een enkele boom, veel te smal om beschutting te bieden.

Op de eerste dag dat de kou inviel, zat ik uren voor het raam van mijn slaapkamer. Ik zag de golven op de vaart voor ons huis bevriezen. Het water werd in zijn beweging gevangen. Een wak vroor langzaam dicht. Het was alsof ik naar een vertraagde film keek. Golvend ijs legde zich over het onwillige water heen. Later kwam de sneeuw. De schemer die zich verdikte. Het leek of grauwe vitrages over het land zwierden. In de verte zag ik fietsers in de sneeuwstorm verstrikt raken.

Op de radio kwamen nieuwsberichten over ingesneeuwde dorpen in het noorden van het land, gestrande auto’s met mensen erin die het gevaar liepen dood te vriezen, onbegaanbare wegen, onbereikbare gebieden. Ik was vijftien en dacht dat er iets vreselijks, iets onherstelbaars gebeurde.

Maar het sneeuwen hield op en de ijzige wind ging liggen. Wat bleef was de kou.

Mijn vader legde uit dat ijs naar onderen groeit. De korst die zich tussen dijken en oevers vormt en die onzichtbaar dikker wordt, tot het moment waarop al het water in vaste stof is overgegaan. De benodigde temperatuur wordt steeds lager. Een dun laagje ijs dat het oppervlak van een sloot bedekt, is met een paar graden onder nul gelegd. Wil dat laagje tot tien centimeter of dikker aangroeien, dan moet het nachten achter elkaar stevig vriezen. Ik had in mijn hoofd gezet dat ik de wet van de ijsgroei zou vinden, niet wetende dat die natuurlijk al lang door iemand was opgeschreven. Daartoe deed ik metingen in de vaart voor ons huis. Met een handboor die nog van mijn opa was geweest, boorde ik gaten in het ijs om de dikte te bepalen. Die metingen zette ik op ruitjespapier netjes uit tegen de gemiddelde temperatuur per etmaal. Er ontstond een mooie grafiek, die ik vol trots aan mijn vader liet zien.

Hij was niet onder de indruk.

‘Het water in de vaart stroomt door de sluizen. Daarom groeit dat ijs hier zo langzaam aan. Daarbij komt dat je alleen aan de kanten heb gemeten.’

Meten op het midden van de vaart stond gelijk aan zelfmoord. Sinds het ijs stevig genoeg was om een auto met inzittenden te dragen, werd de vaart als racebaan gebruikt. Jongens die ik kende en voor wie ik bang was, reden in oude auto’s zo hard mogelijk over het ijs. De sport was om zo laat mogelijk te remmen daar waar de vaart in de flauwe bocht eindigde, vlak voor de ophaalbrug. Degenen die te laat waren, reden de dijk op. Hadden ze genoeg snelheid, dan kwamen ze terecht op de provinciale weg. Ik had gezien hoe een dikke jongen, Janus, uit het wrak van zijn auto werd gezaagd, terwijl hij voortdurend om zijn moeder riep.

Ik gaf de groeiwet dus maar op, uit lijfsbehoud, maar ook omdat het me was gaan vervelen. Niemand zou zich mij herinneren om mijn ontdekking van de relatie tussen groeisnelheid en temperatuur.

 

De plaatselijke schaatsclub was in zijn slaap opgeschrikt door de aanhoudende vorst. Na jaren kon de schaatsbaan weer in orde worden gemaakt. Ik ging er maar eens kijken, op een dinsdagmiddag. Een houten keet was aan de oever gezet. Opgetrokken uit hout waarmee je betonbekistingen maakt: donkerbruin met een glimmend oppervlak. Aan de voorzijde kon een plank worden opgeklapt, waardoor er een rechthoekige doorkijk op het binnenste van de keet ontstond.

Koek en chocolademelk konden vanaf het ijs worden besteld.

Op de baan, ovaal met in het midden een door riet overwoekerd eiland, schaatste een man. Dubbelgeknikt, met gebogen knieën, leek hij op een sluipende kat. Hij bewoog alleen sneller. Het ijs was donkerzwart, daar waar ze de sneeuw hadden weggeveegd. In palen die rond het eiland in het ijs waren gezet, hingen lampen. Ze brandden al, ofschoon het nog licht was.

Het maakte een warm verlangen in me los, wat ik niet begreep. Misschien was het die man, die zo sluipend over het ijs gleed, of het geelgrijze licht dat de baan verlichtte. Ik wist opeens zeker dat ik een groot schaatser zou worden.

Thuisgekomen diepte ik op zolder de doos met schaatsen op. Ze waren er allemaal nog: de krabbelaars, met twee ijzers aan iedere voet zodat je onmogelijk kon vallen maar evenmin vooruitkwam; de Friese doorlopers, door mij ‘dood-lopers’ genoemd, nadat ik voor de zoveelste maal onderuit was gegaan omdat een van de schaatsen naar de zijkant van mijn voet schoot; en mijn vaders hoge noren. De glimmend zwarte schoenen die hoog boven de ietwat roestige ijzers stonden. Met mijn duimnagel testte ik de scherpte. Wollig slijpsel werd opgeduwd door de schaats die ik over mijn nagel schraapte. Scherp genoeg, maar het roest moest er wel vanaf. Aan de werkbank ging ik met schuurpapier aan de slag.

De geur van het schraapsel vulde mijn neus. Mijn vingers kleurden roodbruin. Pas toen ik met een doek de ijzers afveegde, zag ik het effect van mijn geploeter. Nooit hadden ze zo geglommen. Spiegels werden ze, waarin mijn bezwete kop als een paarse vlek verscheen. Ik was net bezig de gladde en scherpe schaatsen in te vetten, toen mijn vader thuiskwam van zijn werk.

‘Mijn god, gaat de tocht der tochten weer eens door?’ riep hij. ‘Het is wel een end, hoor.’

Ik rook aan het leer dat glom alsof het nieuw was. In gedachten sloop ik over het zwarte ijs. Alsof het voorover helde en ik zonder krachtsinspanning, op de vleugels van de zwaartekracht, de gladde afgrond in dook, een ongekende snelheid bereikend. Zo zou het gaan. Beproefde tijdschema’s zou ik aan flarden rijden. Daar waar bij alle schaatsers de rondetijden langzaam toenemen, zouden die van mij verschrompelen. Ik zag voor me hoe ik drie ronden voor het einde mijn tegenstander dubbelde. Het ging vanzelf.

 

De volgende middag liep ik het land in. Ik zakte tot over mijn enkels in de sneeuw. Een koude wind blies in mijn rug. Ik had mijn vaders noren met de veters aan elkaar gebonden en rond mijn nek gehangen. In mijn rechterhand droeg ik een bezem. Zo wit, leek het land oneindig. De kale bomen – niet veel meer dan sprietige takken – die de poel omzoomden, leken verder weg dan ik me herinnerde van zomerwandelingen. Het was een plek waar ik me zo nu en dan verborg en op heel hete dagen zwom in het modderige water. Op de bevroren poel zou ik ongezien kunnen oefenen.

Tot mijn verbazing lag er nauwelijks sneeuw op het ijs. De wind had het opgestuwd in een hoek. Voor de vorm veegde ik een paar kleine sneeuwhopen weg. Daarna trok ik, zittend op een omgevallen boom, mijn schaatsen aan. Iets te groot waren ze, maar als ik de veters extra strak aantrok, spande het leer zich om mijn voet. Althans, zo voelde het. De schoen zag er ribbelig uit. Met de ijzers kraste ik witte strepen in het inktzwarte ijs.

‘Zo scherp als een mes,’ mompelde ik, alsof dat zou helpen. Ik wachtte lang met starten. Tussen de bomen zat ik uit de wind en de stilte beviel me wel. De modder waarin ik mijn voeten had gedrukt tijdens mijn zomerse zwempartijen, lag nu diep onder het ijsglas dat geen doorzicht bood. Hoe diep zou het ijs hier zijn gegroeid? Met het achtereinde van mijn schaats hakte ik in de harde bovenlaag. Witzilveren schilfers sprongen op en gleden een eindje weg over het zwarte oppervlak. Zou de modder tegen het ijs aanschommelen? Ik had mijn zoektocht naar de groeiwet toch moeten doorzetten. Deze poel was de ultieme plek voor metingen. Het water stond hier stil, zo stil als maar kon. Maar ik was te laat. De winter was al te ver heen.

Ik duwde me af aan de boomstam waarop ik had gezeten. Met moeite hield ik mijn enkels recht. Wiebelend gleed ik hoog boven het ijs naar het midden van de poel. Ik probeerde mijn rechterbeen uit te slaan, als een vleugel, maar zwikte direct door mijn linkerenkel, die nu mijn hele gewicht moest dragen. Toen ik met mijn hand wreef over de wang waarmee ik tegen het ijs was gesmakt, zag ik bloed op mijn vingers. Het was niet veel, maar dat zei niets. Koude wonden bloeden minder en door de kou registreerden mijn vingertoppen niets meer. Het waren dikke stompjes geworden die ik ergens overheen kon halen, maar waarmee niets meer te voelen viel. Het kon een gapende wond zijn, wellicht levensbedreigend.

Ik wist opeens niet meer hoe een gevallen schaatser weer op de been komt. Ik had het vaak gedaan, dat was zeker, maar wat ik ook probeerde, het enige effect was dat ik over het zwarte ijs schoof. Uiteindelijk kroop ik terug naar de omgevallen boom, en trok me daaraan op. Toen ik weer zat, bevoelde ik de wond nog eens. Het bloeden was gestopt. Mijn voeten werden koud. Met de leren schaatshoezen sloeg ik een onregelmatig ritme op mijn benen. Het schaatsen was onveranderd moeilijk gebleven. Het gemak dat de sluipende man uitstraalde was een leugen.

De stok hielp me weer op gang. Ik dacht er eigenlijk al over om de schaatsen uit te doen, toen ik het ding in het oog kreeg. Een bezem was het. Met een stok die me rechtop kon houden als ik over het ijs krabbelde. Ik plaatste de borstel tussen mijn schaatsen en duwde me aan de steel omhoog. Toen ik stond, leunde ik op de bezem terwijl ik hem voor me uit schoof. Zo ging het, met kleine slagen naar links en rechts. Ik ging vooruit, kraste door een bocht en schoof de baan voor mijn schaatsen sneeuwvrij. Er is een sport, ‘curling’ genoemd, waarbij twee leden van het team met kleine bezempjes het ijs vóór een vooruitzeilende kegel glad schrobben. Het moet er hebben uitgezien alsof ik daarvoor in training was.

Ongezien en tegen de wind beschut, schaatste ik rondje na rondje over het gitzwarte ijs. In gedachten componeerde ik het commentaar dat mijn historische race zou begeleiden.

‘Wat gebeurt hier?’ was een vaak terugkerende uitroep.

‘Rondje 25. Hij gaat de Noor voor de tweede keer inhalen.’ Wel ja, de op hol geslagen fantasie is grenzeloos.

Na een halfuur, of zoiets, gooide ik de bezem aan de kant. Ik was nu sterk genoeg om op eigen benen te schaatsen. Toegegeven, het ging wat wankel. Mijn enkels bogen ver door, waardoor de leren schoenen het ijs bijna raakten, maar ik ging vooruit. En door mijn armen als vleugels naast mijn lichaam te strekken bleef ik op wonderbaarlijke wijze in evenwicht. Zoals een vogel scheert boven het landschap, ging ik over het ijs. Wel veel langzamer, natuurlijk, maar toch.

Toen het al donker begon te worden, stapte ik tevreden van het ijs. In de verte zag ik het silhouet van het dorp. Het stak rafelig af tegen de blauwgrijze lucht, alsof het met een bot mes onhandig was gesneden uit het karton van de lucht. De dorpelingen wisten nog van niets. Onwetend zaten ze aan hun eten of voor de televisie, terwijl datzelfde moment een kampioen op hen toe stapte door het besneeuwde land. Ik voelde me oppermachtig. Het is goed als je een verandering van ver ziet aankomen. Onvoorziene en abrupte bewegingen hebben me altijd onzeker gemaakt.

 

Jeroen kon heel mooi viool spelen. Niet dat ik dat ooit tegen hem zei. Wij haatten vioolmuziek, daar waren we het over eens. Hij ging iedere week naar les en moest thuis vaak voorspelen van zijn moeder. Vooral als ze een paar glazen wijn op had. Hij weigerde nooit. Althans, ik heb hem nooit zien weigeren. Hij kwam dan de woonkamer binnen zonder iemand aan te kijken, rommelde wat aan zijn viool, draaide de snaren bij, spande de strijkstok, zette het instrument onder de kin, en begon te spelen. Ik werd er altijd op een prettige manier droevig van. Weidsheid, stilte, eenzaamheid ook wel, dat riepen de klanken in mij op. Het duurde me nooit lang genoeg, ofschoon ik mijn best deed om verveeld te kijken.

Hij stopte steevast heel abrupt, ergens midden in een stuk leek het wel. Zonder een woord liep hij dan de kamer uit. Ik volgde hem naar boven. Op zijn kamer smeet hij viool en stok op het onopgemaakte bed en pakte zijn shag. Na een bultig sigaretje te hebben gerold, gaf hij mij het pakje. In de tussentijd had ik al een van onze favoriete platen opgezet: A hole lota rosses van AC/DC , Jump van Halen of Child in time van Deep Purple. Zwijgend stonden we daarna voor het halfgeopende Veluxraam te roken. God, die muziek. Dat joeg weer opwinding door mijn lijf. Iets groots, rennen, het ongelooflijke doen terwijl duizenden je toeschreeuwen.

‘Dat is nog eens wat anders dan die crematieconcerten die ik beneden sta te geven,’ zei Jeroen tussen de nummers door.

Op zo’n middag tijdens die ongekende winter, terwijl een koude wind zich langs het gekantelde raam naar binnen duwde, werd ik overweldigd door mijn fantasie van het schaatsen. Het was niet lang na de eerste trainingssessie op het beschutte plasje. Inmiddels was ik er vaker geweest, zonder de bezem nog mee te nemen. Ik gleed zo het knijter-harde ijs op en maakte mijn rondjes. Soms durfde ik zelfs een arm achter mijn rug te klemmen. Rustige slag, nog even, en ik kon me op de echte ijsbaan vertonen. Mijn door de muziek opgejaagde fantasie was daar al weer ver voorbij. Op de ijsbaan zat het hele dorp te kijken naar een televisietoestel dat op de toonbank van de koek-en-zopietent stond. Ze keken naar mijn olympische race.

‘Wat gebeurt hier.’

Toen de muziek stilviel, zei ik plompverloren tegen Jeroen: ‘Ik word wedstrijdschaatser.’ Hij hoorde me niet, want hij hing ver uit het geopende raam om te kijken of de peuk die hij net had weggegooid wel in de goot was beland. Zo niet, dan was het restje op de stenen achter het huis terechtgekomen. Een regelrechte ramp, want dat zou zijn vader zien als hij vanuit het huis naar de volière liep, die tegen de schuur achter in de tuin was gebouwd.

‘Wat zei je nou?’ vroeg hij toen hij weer binnen was.

‘Ik word wedstrijdschaatser,’ herhaalde ik.

‘Jezus, heb je gezien wat voor mutsen die gasten dragen? Jij liever dan ik.’

Hij duwde het kantelraam dicht en we gingen naar beneden. Uit de schuur haalde hij een lange zaag en een pikhouweel. Naast de schuur, daar waar de fietsen onder een afdakje stonden, lag een hengel die we meenamen.

‘Ik heb een mooie plek gezien, volgens mij barst het daar van de vis.’

We liepen door het besneeuwde land. Het is ongelooflijk. De sneeuw gumt de wereld uit. Het land dat we overstaken was leger dan ik het me herinnerde. We gingen over dichtgevroren sloten, duwden onze lijven en de slingerende hengel door smalle bebossing, en stonden plotseling op een uitgestrekte ijsvlakte. In de zomer was dit verboden gebied. Dan groeide hier leven dat niet verstoord mocht worden. Ik herinnerde me de witgrijze wolken meeuwen die opvlogen in de verte. Maar nu was er niets dan sneeuw en ijs en kale bomen die zwart afstaken tegen de grijze lucht.

Jeroen wist de weg. Hij twijfelde niet. Ik wist niet meer waar we waren, maar putte hoop uit zijn zelfverzekerdheid. En hoe zou je kunnen verdwalen in de volle wereld waarin wij waren geboren en getogen? Om de hoek was altijd wel een huis of een kluit mensen. Verdwalen deed je op de Russische steppe of in de Sahara.

In een sloot die zich recht tussen twee rietlanden had gelegd, hielden we stil.

‘Hier gaan we een wak zagen,’ zei hij, terwijl hij de zaag neergooide. De hengel smeet hij achteloos in het riet. Hij reikte naar het pikhouweel. Ik gaf hem het ding, blij ervan verlost te zijn. In de ijzige sneeuwkorst schraapte hij een vierkant uit.

‘Het mooie met die vissen is dat ze collectief ademnood hebben. Als je in hun natte wereldje een venster zuurstof uitzaagt, worden ze gek. Gaan ze met z’n allen naar adem liggen happen. Je hoeft eigenlijk geen hengel mee te nemen. Een schepnet is genoeg. Met een haal vis je er zo tien op.’

Hij hakte een gat waarin na verloop van tijd zwart water omhoogklotste. Toen het gat breed genoeg was, zette ik de zaag erin. Ik zaagde, terwijl hij op de andere hoeken gaten maakte. Het ijs week gewillig. Uiteindelijk dreef een vierkant blok in het gat waar het maar net in paste. Jeroen hief het pikhouweel en sloeg de scherpe punt in het midden van het dobberende stuk ijs. Toen het ding stevig vastzat, trok hij het omhoog. Het was een dikke bonk, dertig centimeter schatte ik. Jeroen vroeg me te helpen sjorren. Het duurde lang eer we het stuk op het ijs hadden getrokken en naar de kant geschoven. Het klotsende water leek bevrijd, opgewonden. Daarna gooide Jeroen de hengel uit en wachtte op de hongerige vissen.

Die avond gingen we naar huis met drie dikke snoeken.

 

Het zal niet langer dan een week daarna zijn geweest. Ik kan niet op mijn geheugen vertrouwen. Het voelt alsof er een jaar voorbijging, maar ik weet dat die winter iets minder dan twee maanden duurde, al kostte het nog weken voordat het ijs gesmolten was.

Ik was op mijn kamer. Wat ik deed, weet ik niet meer en doet er ook niet toe. Jeroen kwam binnen. De deur opensmijtend, zoals altijd. Onaangekondigd, ongewenst soms, maar dat hield hem niet tegen. Ditmaal stond hij in een blauw trainingspak in de deuropening. Op zijn hoofd had hij een echte schaatsmuts: blauw met een rode, witte en oranje streep die over de voorkant van boven naar de puntige rand liep. Hij keek er triomfantelijk bij.

‘Alleen de schaatsen ontbreken nog, maar daar wordt aan gewerkt.’

Hij had zich er toch maar in verdiept en dat wedstrijd-schaatsen leek hem eigenlijk ook wel wat. Hij wist ook zeker dat hij er aanleg voor had. De tien onder de vijftien minuten, wellicht onder de veertien, moest haalbaar zijn. We hadden het Ard Schenk zien doen. Na een kwartier ging de muts af. Of ik wel wist hoe warm zo’n kreng was. Gemaakt natuurlijk voor het weerstaan van zware kou.

Toen hij wegging hadden we afgesproken dat we samen zouden gaan trainen.

De volgende dag liep ik met mijn schaatsen onder mijn arm naar zijn huis. Het was een grauwe, koude dag. De vaart waar ik overheen liep, lag er verlaten bij. Het ijs was al lang geen attractie meer. Zelfs het scheuren in auto’s was gaan vervelen. Ik ging door de keukendeur naar binnen, zoals gewoonlijk. Op de bank in de woonkamer lag Jeroens vader. Hij sliep. Een witte buik stulpte onder zijn omhooggeschoven overhemd naar buiten. Er zaten zwarte haren op.

Het huis was stil. Alleen het zware ademen van de man op de bank. Ik ging naar boven. De geur in andere huizen maakt dat je je een vreemde voelt. Dit keer was het sterker dan anders. De deur van Jeroens kamer stond open. Ik wilde eigenlijk al weer teruggaan omdat ik dacht dat er niemand was, toen ik hem voor het halfopen raam zag staan. In zijn trainingspak, met zijn muts op. Hij stond wijdbeens, zijn handen staken in de zakken van de broek. Toen ik hem groette, draaide hij zich niet om.

‘Die klootzak. Hij verdomt het om schaatsen te kopen.’ Het was erg koud in de kamer. Ik legde mijn schaatsen op het bed en nam het pakje shag. Toen de sigaret was gerold, ging ik naast hem staan. De hete rook die ik gretig inademde maakte de kou enigszins draaglijk. Jeroen stond daar maar met zijn handen in de zakken. Hij had de schaatsmuts diep over zijn ogen getrokken.

‘Van die vetklep mag ik nooit wat.’

Ik zag dat hij gehuild had. Wit opgedroogde strepen die uitliepen over zijn wangen. Zijn ogen, vastgeklonken aan iets in de verte, waren nog vochtig.

Toen ik mijn sigaret langs de dakpannen omlaag liet rollen – heel even wolkte er nog rook uit de onzichtbare dakgoot – sloeg hij me op mijn schouders.

‘Het is goed dat je er bent. Ik heb een geniaal plan, maar jij moet me helpen.’

Even later namen we zo zacht mogelijk de trap naar beneden. In de gang hielden we stil. Jeroen boog zijn hoofd tot net voorbij de deurpost en keek de woonkamer in. Zijn opgestoken duim bevestigde dat zijn vader nog sliep. In de keuken schoven we onze voeten in de schoenen die klaar stonden en gingen naar buiten. Er was een pad schoongeveegd dat naar de schuur leidde. De buitenvolière was leeg. Jeroen ging de schuur binnen. Ik volgde, en voelde de aangename warmte van de lamp die in het deel hing dat was afgeschot door een met gaas bespannen houten raamwerk. Het was een warmtelamp voor de vogeltjes, die bij onze binnenkomst zenuwachtig heen en weer begonnen te vliegen. Ik sloot de deur. Het rechthoekige raam van matglas werd een zwart gat, waar het eerst een geelwitte doorkijk had geboden.

‘Jij moet weer naar buiten,’ zei Jeroen, terwijl hij op de kooi toeliep.

‘Zodra die ouwe door de huiskamer gaat lopen, moet je op de deur bonzen. Als hij ziet dat ik hier met die prijspietjes sta te klooien, hangt hij me op.’

Buiten was weer de kou en het geelwitte raam. Vanaf de plek naast de schuurdeur kon ik de dikke man op de bank goed zien. Hij bewoog niet. Ik keek naar het verlichte slaapkamerraam in het huis naast dat van Jeroen. Elisabeth, zijn buurmeisje, was op haar kamer. Ik moest haar mee vragen als ik straks mijn schaatswedstrijd zou rijden. Dan zou ik heel koel reageren op de eerste plaats en voor haar een warme chocomelk bestellen bij het kraampje. Stoom zou opwolken uit onze monden en uit onze bekers.

Jeroen duwde de deur open.

‘Slaapt het nog?’

Ik was zijn vader vergeten. De man lag nog steeds in dezelfde houding. Ik knikte tegen het hoofd van Jeroen dat door de smalle deuropening stak.

‘Kom dan maar even binnen.’

In de dikke warmte die de schuur vulde, voelde ik sterker hoe koud ik was geworden. Jeroen stak zijn rechterhand omhoog, die tot een vuist was gebald.

‘Prijspiet nummer een. Heeft al drie prijzen gewonnen.’

Het duurde even voordat ik het kleine kopje zag dat boven de gebalde vuist uitpiepte. Het was alsof Jeroen een zakje blauwgroene vloeistof tussen zijn vingers samenkneep. Nog even en het zou knappen, de vloeistof zou over zijn hand uitstromen. Zwarte kraaloogjes schoten heen en weer en het puntige snaveltje prikte hulpeloos in de warme lucht.

‘Helaas is het leven ook eindig voor de uitverkorenen onder ons.’

Hij bracht zijn gezicht dicht bij het schichtige kopje en blies. De oogjes sloten zich. Even maar, daarna hernamen ze het heen en weer schieten. Het snaveltje opende zich een beetje.

‘Leven heeft voor ons zoogdieren met longvolume te maken. Het is toch godgeklaagd dat we afhankelijk zijn van twee van die stofzuigerzakken die in onze borst hangen. We lijken verdomme wel machientjes. Ik heb me altijd afgevraagd met hoeveel minder lucht we nog toekunnen.’

Hij kneep zijn vuist samen. Het snaveltje opende zich verder.

‘Een long missen is geen probleem, heb ik begrepen. Dat is nogal een verspilling, zeg. De helft is overbodig. Met je hersenen schijnt dat nog erger te zijn. Mijn vader, de grote vogelman, heeft eenzelfde bloemkool in zijn schedel als jij en ik, en toch komt hij in het leven niet veel verder dan liggen ruften op de bank en kijken naar Willem Ruis op televisie. En zijn vogeltjes voeren, natuurlijk. Hij is gek op ze. Dit vogeltje hier mag vaak naar binnen en dan zit hij op mijn vaders schouder of op zijn hoofd. Hij pikt beestjes uit zijn haar. Ik vind het nogal onsmakelijk maar mijn ouders vinden het schattig.’

Het snaveltje ging nog verder open.

‘Zou een parkiet ook met een long toekunnen? Waarom niet, zou je zeggen. Misschien kan zo'n beest wel met nog minder longinhoud overleven. Het zijn maar kleine wezens.’

Nu was het snaveltje wijd opengesperd. De oogjes schoten minder schichtig heen en weer. Ik had moeten zeggen dat hij moest ophouden, maar keek naar de witte knokkels van zijn hand. Hij kneep harder, steeds harder. Toen viel het kopje om. Het snaveltje sloot zich, maar de kraaloogjes bleven open.

‘Ach. Hè, wat vervelend nou. Net iets te ver gegaan.’

Hij ging de kooi weer binnen en legde het vogellijkje in het witte zand waarmee de bodem was bedekt. Hij schikte, schoof wat tot het beestje met de pootjes omhoog lag. Het kopje was naar links gezakt.

Toen we de schuur uitgingen, zagen we Jeroens vader, moeder en zus rond de tafel in de achterkamer staan. Op de tafel stond een doos. Zijn vader had zijn handen rond de rugleuning van een stoel geklemd en knikte. Zijn moeder gebaarde en opende de doos. Ze haalde er een schaats uit. Echte noren. Mooier dan de dingen die ik van mijn vader had overgenomen.

We gingen zo stil mogelijk naar binnen door de keukendeur. In de achterkamer werd nog gepraat. Zijn vaders stem klonk vrolijk. Er werd gelachen. We slopen door de donkere gang naar de trap en klommen naar boven. Op de overloop was Jeroen heel stil. Hij trok zijn schaatsmuts van zijn hoofd en stak hem in een zak van zijn broek.

‘Net doen of we van boven komen,’ zei hij voordat we de trap afliepen. Toen we in de gang waren, ging de deur van de huiskamer open. Jeroens moeder stond in de opening.

‘Ik heb een verrassing voor je,’ zei ze, haar handen naar de wangen brengend. Jeroen zei niets. Hij wrong zijn lichaam langs het hare de lichte kamer binnen.

 

Toen ik later de donkere achtertuin instapte om naar huis te gaan, zag ik Jeroens vader bezig om met het pikhouweel een gat te maken in de bevroren grond. Hij stond uitgetekend tegen het licht dat uit de openstaande schuurdeur naar buiten viel. Hij zag me niet. In de schaduw van het huis bleef ik staan kijken. Achter hem lag een krant waarop het grijszwarte silhouet van het vogeltje zichtbaar was. De man hakte wild in de grond. Uiteindelijk liet hij zich op zijn knieën vallen en groef met zijn handen het uitgehakte gat leeg. Daarna vouwde hij de krant om de kleine vogel. Heel voorzichtig. Het pakje ging in het gat. Hij schoof de brokken aarde en ijs erbovenop en stampte het aan, stapte iets achteruit, bleef staan en keek naar de plek. Het was heel stil. Hij legde zijn handen op zijn hoofd en rechtte zijn rug. Na een paar minuten draaide hij zich plotseling om en ging de schuur in. De deur werd met een harde klap dichtgetrokken.

Ik wachtte nog even in de stilte en sloop zo zacht mogelijk naar het tuinhekje dat ik voorzichtig achter me dichttrok.

 

Jeroen had heel mooie schaatsen, echte Vikings. Ze waren ook messcherp. Ik kloofde diep in mijn duimnagels toen ik de mij bekende lakmoesproef deed.

Maar erop schaatsen lukte hem slecht. Ik had hem meegenomen naar de poel waarop ik oefende. Hij lachte smalend. In zo’n badkuip kon je toch geen snelheid maken. Toen hij zich even later afzette tegen de boomstam, schoven zijn schaatsen opzij waardoor zijn benen een onnatuurlijke x-vorm kregen. Hij riep dat zijn schaatsen bot waren, het ijs was te hard, en ging toen onderuit. Ik schaatste naar hem toe met de bezem voor me uit schuivend.

‘Zo moet je het doen, dan heb je steun.’

Uiteindelijk liet hij zich overhalen. De zekerheid hielp dat niemand hem hier over het ijs zou zien schuiven, als een oud wijf. En dat de bezem hem in staat stelde om een rondje te voltooien hielp natuurlijk ook.

Zo oefenenden we een paar middagen op het zwarte ijs dat langzaam overdekt raakte met witte krassen van onze schaatsen. Jeroen liet de bezem aan de kant en ging als de gekruisigde over het ijs: armen wijd uitgestoken, met een slag die nog het meest leek op lopen. Ikzelf was bij vlagen zeker genoeg van mijn zaak om een arm op de rug te gooien. Niet lang, maar toch.

Moe maar voldaan, zoals dat heet, keerde ik na zo’n oefensessie terug naar huis. Mijn moeder zei dat er voor me gebeld was. Ik draaide het nummer dat ze in scheefhangende getallen had opgeschreven. Haar handschrift wekte altijd de suggestie van harde wind. Het was iemand van de voetbalclub waarvan ik lid was. Komende zaterdag werd een schaatswedstrijd georganiseerd, of ik mee wilde doen. Zou iemand me hebben zien trainen? Was ik gespot als talent? Ik zegde vanzelfsprekend toe en gaf ook gelijk Jeroen op. De nummers een en twee hebben zich aangemeld, dacht ik toen ik oplegde.

Jeroen was niet blij. Hij vond het nog te vroeg. We spraken over ontwikkeling, het juiste moment en pieken, terwijl we voor het open raam in zijn kamer een sigaret rookten. Ik bracht in dat we nog vier dagen hadden. Gezien zijn progressie zou hij op zaterdag waarschijnlijk iedereen naar huis rijden. Dat maakte indruk. Hij had zich inderdaad in een paar dagen ontwikkeld van niks naar middelmatig. Dat pleitte toch voor hem als natuurtalent.

 

Ik zag hem vanuit de verte aankomen. Een blauwgrijze schim die regelmatig opveerde. Het moest Jeroen zijn, maar wat deed hij in godsnaam? Dichterbij gekomen, zag ik dat hij sprongen maakte als een kikker. Met zijn schaatsen onder zijn arm geklemd boog hij diep door de knieën en sprong dan hoog op. Het leek me nogal vermoeiend. Hij hijgde ook vervaarlijk toen hij voor me stond.

‘Spieren warm maken,’ was zijn verklaring, die precies in een ademstoot paste.

We liepen samen verder, over de bevroren vaart in de richting van de sluis. Zijn ademnood verhinderde dat we praatten, hetgeen me wel goed uitkwam. Ik was gespannen, om niet te zeggen dat ik opzag tegen de wedstrijd. Het vroor. Ik rook de vorst. Toen we tegen de dijk opklommen, daar waar de vaart eindigde in de smalle sluis met zijn in een v-vorm gesloten deuren, knapte het door de winter verdroogde riet onder onze voeten.

De ijsbaan werd door geeloranje licht opgetild uit de omringende zwartheid. Er waren nog niet veel mensen. De kraam was wel open. Een vrouw die ik van gezicht kende, maar niet van naam, roerde in een enorme aluminium ketel. Blauwe vlammen strekten zich als smalle vingers uit naar de zwarte hengsels. Jeroen liep het ijs op, zijn schaatsen nog steeds onder zijn arm geklemd. Ik had nee moeten verkopen. Waarom doen mensen in godsnaam aan wedstrijden mee? Ik zag Jeroen bedachtzaam over het ijs schuiven. Hij maakte onvoltooide glijbewegingen met een gebogen bovenlichaam. Toch deed hij me niet direct aan een schaatser denken, meer iemand die iets kwijt was en de grond afzocht.

Ik bepaalde me maar tot het dichtknopen van mijn schaatsen. Die wedstrijd, daar kwam ik toch niet meer onderuit; en ik wist inmiddels uit ervaring dat te strak of te los geveterde schaatsen een ramp waren. Al doende, zag ik steeds meer mensen de ijsbaan opschuifelen. In iedereen zag ik een tegenstander en ik wist dat ik kansloos was.

In de man die met een enorme megafoon de deelnemers had opgeroepen, herkende ik Arie, de terreinknecht van de voetbalclub waarbij ik speelde. Hij onderhield de velden, verfde de kantine zo nu en dan, en deed simpel herstelwerk. Nu klonk hij plechtiger dan ik hem kende en hij bleef ons via de megafoon toespreken. Er bleken maar vijf wedstrijddeelnemers te zijn. Twee reden op Friese doorlopers, dus die hadden bij voorbaat al verloren. Jeroen had nog steeds moeite om zijn schaatsen bij elkaar te houden. Opeens begreep ik dat ik kans maakte. Het was een warm besef. Vanuit het midden van mijn buik breidde het zich uit, als de kringen van een rimpeling die worden veroorzaakt door een steen in het water.

Het oneven en geringe aantal van de deelnemers leverde een probleem op. Hoe moest je hier een echte wedstrijd uit kneden? Ik moet zeggen dat de oplossing een vondst was. In plaats van een geforceerde tweekamp, werd de wedstrijd een afvalrace. We moesten tien rondjes rond het eiland schaatsen. De volgorde waarin we de finish zouden passeren, bepaalde de eindstand.

 

Ofschoon er niet werd geschoten bij de start, klonk het venijnige ‘af’ dat Arie na het ‘klaar voor de start’ door zijn megafoon schreeuwde, wel als een pistoolschot. Door de zenuwen waren mijn eerste twee slagen mis. Ik gleed onhandig naar links en naar rechts, zonder vooruit te komen. Zo lag ik al snel achter, op de laatste plaats. Zelfs Jeroen schaatste voor me. Hoewel het niet echt schaatsen was wat hij deed. Hij rende wijdbeens over het ijs, zijn armen door de vrieskoude lucht klauwend. Schilfers vlogen op vanonder zijn schaatsen. Er werd gelachen langs de baan. Iemand riep: ‘Moet je nodig? De plee is de andere kant op.’ Meer gelach. Hij hoorde het niet, denk ik, zo geconcentreerd rende hij vooruit. Daarbij maakte hij ook een aardige snelheid. Op een gegeven moment lag hij op de tweede plaats. Dat was net voor de eerste bocht. Ik zag hem met wiekende armen verdwijnen achter de bomen waarmee het eilandje was begroeid. Even maar. Toen zag ik hem liggend op het ijs wegschieten in de richting van de rietkraag die de ijsbaan omzoomde. Hij had de bocht niet gehaald.

Zijn ‘godverdegodver’ klonk nog na in mijn oren toen ik zelf de bocht nam. Behoedzaam duwde ik mijn lichaam naar links. Het lukte! Dat gaf moed. Op het rechte stuk probeerde ik weer in de slag te komen die ik op het zwarte ijs van de poel een paar keer had gevonden.

Ik lag nu vierde.

In de verte zag ik de twee doorlopers gaan. Ze hadden een vaste slag, de handen ontspannen op de rug, alleen in de bochten zwaaide een arm losjes langs het bovenlijf. Dat waren nog eens schaatsers. Ze lagen al een halve ronde voor. De andere deelnemer was meer van mijn niveau. Overmoed, die een arm naar de rug bracht of het bovenlijf dieper liet buigen, werd afgewisseld met paniek, die de armen deed uitslaan en de rug rechtte. Een val is altijd nabij. Uiteindelijk, na een rondje of vijf, ging hij op het rechte stuk nog wel. Ik had gezien hoe hij met een arm op de rug zijn bovenlichaam ver voorover bracht. De afstand tussen ons was lange tijd gelijk gebleven, maar leek nu te groeien. Opeens viel hij voorover. Het was alsof zijn schaatsen werden vastgepakt. Voor zover ik kon zien sloeg hij met zijn gezicht tegen het ijs. Toen ik om hem heen schaatste, bewoog hij niet. Mensen uit het publiek schoten toe.

Nu lag ik derde.

Dat ik die twee anderen nog zou inhalen, was onwaarschijnlijk. In feite naderden ze mij, van achteren. Maar ik zou hoe dan ook derde worden, als ik er maar voor zorgde overeind te blijven. Het was dus zaak rustig door te schaatsen en geen risico’s te nemen. Zo kraste ik verder, mezelf in evenwicht houdend met gespreide armen, toen de eerste langzij kwam. Het ritme van zijn slag was lager dan de mijne, maar in iedere afzet zat zoveel kracht dat hij me het gevoel gaf stil te staan. Nummer twee volgde snel. Ik was nu dus gedubbeld, zoals dat in schaatskringen heet. Het liet me opmerkelijk koud.

Voordat ik over de finish ging, waren de doorlopers me nog tweemaal gepasseerd. Door een speling van het lot stonden ze net voor hun finish op het punt om mij weer voorbij te gaan. Zo leek het dus even alsof ik als eerste binnenkwam. Een paar mensen uit het publiek, die niet hadden opgelet, juichten mij toe. Alleen moest ik nog twee ronden.

Bij de prijsuitreiking zocht ik naar Jeroen, maar hij was blijkbaar al naar huis. Er was een podium opgericht van houten kistjes: drie naast elkaar en dan een boven op het middelste, waardoor er een trapvorm ontstond. Arie riep de namen van de winnaars door zijn megafoon. Ik mocht als eerste de kisten beklimmen. Ging aan de verkeerde kant van de verhoging in het midden staan, maar liet me gewillig corrigeren door een versterkte snauw van de wedstrijdleiding. Terwijl hij me de medaille omhing, riep hij nog wat tegen het schaarse publiek dat de huldiging bijwoonde. Zo dichtbij veroorzaakte de megafoon een hoog suizend geluid in mijn oren, dat nog lang aanhield. Zelfs toen ik thuis gekomen de dijk opklom, piepte het nog.

In de bijkeuken, dat donkere voorportaal tot het huis, bleef ik staan. Ik nam de medaille in mijn rechterhand en voelde me gelukkig. Ik stak het ronde, bronzen metaal omhoog, alsof ik tegenover een massa fotografen stond. Op dat moment knipte het licht aan. Mijn vader, leeg glas in zijn hand, kwam binnen. In de bijkeuken stond de drankkast. Hij bleef in de deuropening naar me staan kijken. Ik liet mijn hand zakken. Toen liep hij naar me toe en pakte de medaille in zijn hand. Hij draaide hem om.

‘Derde plaats. Jezus, deden er maar zo weinig mee?’

Hij lachte om zijn eigen grap, terwijl hij zijn glas volschonk.

 

Twee dagen na de wedstrijd ging ik weer bij Jeroen langs. Zijn vader was in de schuur bezig. Hij zei niets toen ik hem passeerde. Ik ging door de achterdeur naar binnen en liep de trap op. Ik hoorde de muziek: Paradise by the dashboard light van Meatloaf. Jeroen kon me onmogelijk horen binnenkomen. Hij stond weer voor het open raam, handen in zijn zakken. Ik wachtte tot het gedeelte in het nummer dat begon met het gehijg bij het verslag van een honkbalwedstrijd. Hier kon ik bovenuit komen.

Jeroen was blij verast me te zien. We staken een sigaret op en bliezen de rook de mistige winterlucht in. Hij legde me uit dat kortebaanwedstrijden niet voor ons soort mensen bedoeld waren. Daar had je korte spieren en ledematen voor nodig. Het was niet voor niks dat de Aziaten op de sprint zo sterk waren. Wij waren voorbestemd voor de lange afstanden. En dan niet zo’n armetierige tien kilometer, maar de honderd of de tweehonderd. De Elfstedentocht, die er dit jaar nu toch zeker zou komen, moest ons doel worden. We zouden ons bij de training toeleggen op het duurschaatsen.

Toen we even later door de met sneeuw bedekte weilanden liepen, met onze schaatsen om de schouders, viel het me op hoe dicht de mist was geworden. Het wit van het land was uitgelopen in de lucht. Kleine ijskristallen hechtten zich aan mijn jas.

Bij een smalle sloot die toegang bood tot het plassengebied, bonden we de schaatsen onder.

Jeroen ging voorop. Het ijs was overdekt door een sneeuwlaag die in een ijskoek was veranderd. De ijzers van mijn schaatsen maakten er diepe sneden in, waardoor ik moeilijk vooruit kwam. De mist werd nu zo dicht dat ik Jeroen soms niet eens meer zag, terwijl hij maar een paar meter voor me uit schaatste. Op deze manier zou ik die tweehonderd kilometer nooit halen, zoveel was duidelijk.

We sloegen slootjes in, staken bredere waters over, zonder dat ik iets herkende. Ik was van de wereld geschaatst en bevond me in een witte leegte. Soms dacht ik dat we terug waren op een plek waar we eerder voorbij waren geschaatst, maar dan stak er opeens een onbekende zwarte boom in de witte lucht omhoog, of naderden we een eilandje overwoekerd met riet. Dat het donker werd, hielp ook al niet. De witte lucht werd grijs en de overgebleven contouren vervaagden. Jeroen werd een schim die zich slechts nu en dan door de witgrijze muur heen worstelde.

Ondanks de mist vroor het stevig. Op mijn jas en mijn schaatsmuts had zich een ijslaag afgezet. Het haar dat uitstak onder de muts, voelde aan als het ruwe touw dat mijn vader in de garage had liggen. Ik hoorde hoe Jeroen door de sneeuwkoek heen ploegde en hoorde zijn stem. Ik zocht geen woorden meer in het geluid, maar sneed door de sneeuw op het ritme van zijn slag. Zo spraken we.

Zoals je soms probeert een gesprek te reconstrueren, zo roep ik soms de geluiden van die avond terug. Ik heb het kraken van ijs, dat geluid is zuiver en ondubbelzinnig. Daarna komt het nattige geluid van plonzen. Het voelt warm aan en ontroert, omdat ik er Jeroens armen bij denk die in het ijskoude water wieken, op zoek naar houvast. Het krassen van mijn schaatsen vormt een achtergrondgeluid, crescendo. Ik heb ook nog het kraken van riet, maar weet niet goed wat ik daarmee aan moet. Het kan van later zijn, toen ik me in de rietkraag liet vallen. Het zou ook de wind kunnen zijn, maar er was geen wind die avond. Het schuiven van mijn lichaam over het ijs is een vol sissen. Dan het kletsen van mijn handen in het zwarte water, op zoek naar Jeroen die daar ergens moest zijn. Het water was warm en dun. Ik zocht naar hardheid, een arm, een been, maar vond niets. Toen ik wist dat hij weg was, kwam er weer het gekras van schaatsen, gevolgd door het kraken van riet (nu wel). Daarna mijn gehijg en mijn geschreeuw om hulp.

Ik zat naast het vierkante blok dat we uit het ijs hadden gezaagd. Ik herkende het aan de manier waarop het tegen de rietkraag was geschoven. Mijn handen begonnen koud te worden. Er vormde zich een laagje ijs op mijn doordrenkte handschoenen.

Kou maakt slaperig. Ik drukte mijn rug in het dorre riet en sloot mijn ogen. Daarna stilte. Ik zag hoe Jeroens lichaam zich tegen de onderkant van het ijs drukte. Het groeien van ijs kraakt. Witte kristallen legden zich om hem heen. De groeiwet! Ik had verdomme moeten doorzetten, dan had ik geweten hoe lang het zou duren eer hij was ingekapseld door het ijs. Ik had gelezen dat ze in Amerika proeven deden met het invriezen van mensen, zodanig dat die dan honderd jaar later weer konden worden ontdooid. Zo levend als wat. Als de lente kwam, zou Jeroen hier de kant op kruipen en naar huis toe lopen.