Dorinde van Oort
DE EERSTE STEEN
Mijnheer Oosterhuis is een van de vele spannende mannen die als held ons huis zijn binnengehaald en er als schoft weer zijn uitgeschopt. Behalve dat hij de eerste is die wij ons herinneren, is hij zeker ook de spectaculairste. Sommigen van onze exen niet te na gesproken: hij is de enige voormalige huisheld die in de gevangenis is beland.
Mijn vader heeft zijn naam nooit meer over zijn lippen gekregen. Als het – toen het dorp er nog van gonsde – onvermijdelijk was hem te noemen, zei hij met een vies gezicht ‘die vent’. Mijn moeder sprak aanvankelijk van ‘het drama’ of ‘het geval’. Later, toen er meer drama’s te memoreren vielen, werd het voor de duidelijkheid het ‘drama-Oosterhuis’.
Dat is het nog. ‘God, dat drama-Oosterhuis. Die onverkwikkelijke geschiedenis,’ zegt mijn moeder, als de vergeelde klassenfoto af en toe nog tussen oude kiekjes opduikt. ‘Wat moet dat toch een schok voor jullie zijn geweest; voor Lieske en jou. Ik zie die snuitjes nog voor me, toen we het jullie moesten vertellen.’
Mijn moeder trekt haar neus op en haar mondhoeken naar beneden, in een misprijzen dat nooit is verjaard.
Mijn vader zwijgt.
Ontucht. De schok in het dorp moet enorm zijn geweest. Het was in het holst van de jaren vijftig. Ontucht, kindermishandeling, incest; het waren woorden die nauwelijks werden gefluisterd; die begrippen dekten die niemand kon bevatten. Wij, kinderen, zullen niet de enigen zijn geweest die niet wisten wat je je er precies bij moest voorstellen.
Maar plaats in de gevangenissen was er in die jaren genoeg. Mijnheer Oosterhuis heeft drie jaar gekregen. Na tweeëneenhalf jaar is hij vrijgelaten wegens goed gedrag. Naar het schijnt is hij toen in het stadje D. een lampenzaak begonnen.
Het kan niet lang na zijn vrijlating zijn geweest dat we hem daar tegenkwamen. We waren voor inkopen in de stad. Lieske zag hem het eerst. Ze stootte me aan en wees. Een wasbleke, broodmagere man – geen schaduw van zijn vroegere fiere verschijning – sloop aan de overkant langs het trottoir. Hij was vergezeld van een uitgemergelde blonde vrouw die haar hoofd gegeneerd had afgewend.
We hebben geroepen, Lieske en ik. We riepen, uit één mond ‘Mijnheer Oosterhuis’.
Hij bleef staan om ons aan te kijken. Zijn blauwe ogen schitterden vochtig en zijn onderkaak bewoog.
‘Dag, jongens,’ zei hij.
Onze ouders waren doorgelopen. Nog zie ik mijn vaders geërgerd geheven profiel; nog hoor ik mijn moeders hakjes klakken.
De vriendschap begon toen mijn vader na enig aarzelen tot de Oudercommissie was toegetreden.
'Doe het nou maar, beer,’ zei mijn moeder. ‘Of is het je te veel? ’t Is toch ook een eer dat ze je meteen als voorzitter willen hebben. En het is zo’n goede manier om er hier een beetje in te komen. We zitten nu al een halfjaar in dit verd...mde dorp, en eerlijk gezegd: het is me nog wel erg geïsoleerd, hoor.’
Iedereen wist dat ze liever in Arnhem was gebleven.
Mijn vader las de krant. Hij schudde hem ritselend en vloog de koppen door op de rechterpagina. Maar ik zag aan zijn achterhoofd dat hij luisterde, al zei hij alleen afwezig ‘Mmm.’
‘Je weet nooit wat voor leuke contacten er nog uit voort kunnen komen,’ zei mijn moeder. ‘En het is helemaal niet zo’n gek idee om een beetje oog op die school te houden. We zullen Emma toch op dat lyceum moeten zien te krijgen. Dan volgend jaar Lieske...’ Ze zuchtte. ‘Wat we met dat kind aan moeten...’
Mijn vader sloeg met veel misbaar de pagina om.
‘Er kan onder die ouders allicht iets behoorlijks zitten. En,’ vervolgde ze, alsof het nu pas bij haar opkwam, ‘het zal toch ook intensiever contact betekenen met de leerkrachten. Die Oosterhuis leek mij nou een aardige vent.’
‘Mijnheer Oosterhuis is een ontzettend aardige vent,’ het ik me verontwaardigd ontvallen.
‘Wat? Lig jij nog niet in bed?’ zei mijn vader. ‘Hup. Naar boven, en gauw. Jou wordt niets gevraagd.’
‘Nee, Lepel, werkelijk. We zijn erg blij met jou,’ zei mijnheer Oosterhuis toen mijn vader dan was bezweken. ‘Dat wilde ik je even persoonlijk zeggen.’ Het was de eerste keer dat hij bij ons thuis kwam. Hij stond in volle glorie in onze voorkamer: groot, bruin, met brede rechte schouders waar het hoofd fier en hoog uit oprees. Hij leek nog groter, prachtiger, bruiner en stralender dan hij al was in de klas.
‘Onder ons gezegd en gezwegen,’ zei hij, ‘we hielden ons hart vast dat Blok het zou worden. Eindelijk eens iemand uit een ruimdenkend milieu. Een kunstenaar, nieuwe ideeën...’
De drukte die mijn vader ervan gevreesd had viel mee. Af en toe belde de moeder van Peentje, die ook in de commissie zat, een langgehalsde vrouw met een scheve mond en een bril, een dankbaar doelwit voor mijn vaders imitatiekunst. Hij noemde haar een ‘remedie tegen de liefde’; later kortweg: ‘de remedie’. ‘O god, de telefoon. Dat zal de remedie zijn.’ Hij bauwde kortademig haar vele overbezorgde verkleinwoorden na, het hoofd aan de nek naar voren gestoken, als om het gretig aan nieuwe zorgen bloot te stellen. Zijn mond praatte, lijzig vertrokken, aan één kant van zijn gezicht.
Maar als de telefoon ging was het lang niet altijd de remedie. Steeds vaker was het mijnheer Oosterhuis. Hij belde over de schoolgeldtarieven, over het schoolreisje, over melkgeld en een andere opzet van het jaarlijkse medisch onderzoek. En mijn vader belde op zijn beurt hem; over data, agenda’s en vergaderingen, welke laatste met groot succes door hem werden voorgezeten. Mijn vader bloeide op. Zijn nieuwe sociale functie deed hem zichtbaar goed.
Al gauw kwamen de Oosterhuizen samen bij ons op bezoek.
Mijn moeder zat naast de jonge blonde vrouw op de bank. Ze dronken koffie uit de mooie kopjes.
‘Wat óns betreft: u kunt ons ook rustig tutoyeren, hoor,’ zei mijn moeder en lachte een beetje scheef naar haar.
‘Natuurlijk. Ik ben Carla,’ zei mevrouw Oosterhuis verschrikt, misschien bang dat zij het voorstel had horen te doen. Ze had een brede mond en grote, bolle, blauwe ogen die onder het praten onzeker afdwaalden naar haar man.
Mijn vader toonde intussen mijnheer Oosterhuis zijn nieuwste aquarel. Hij was nog maar net in de kamer opgehangen. We waren er erg trots op; de kamer was er helemaal door opgefleurd.
Ik zie nog mijnheer Oosterhuis’ rug toen hij ervoor stond. Veel hing af van zijn reactie. Mijn vader schonk zijn onverdeeld vertrouwen slechts aan mensen met begrip voor kunst.
De kleuren waren vers en helder, overwegend rood en zwart, met het kruis helgeel daarachter; als een aanklacht (zei mijn vader); als een schreeuwend verwijt.
Mijnheer Oosterhuis zei bedachtzaam: ‘Knap werk, Lepel. Abstract toch, niet? Vergis ik me, of zie ik daar – daar in dat geel en zwart – een christelijke symboliek?’
Hij keek opzij naar mijn vader en lachte wat verlegen. De vulling in zijn hoektand glom; zijn onderkaak bewoog heen en weer, zoals in de klas wanneer hij afwezig uit het raam keek of, staande voor het bord, in gedachten verzonken het krijtje telkens draaide in zijn hand. Tot ineens zijn felle ogen leken los te schieten en op een van ons kwamen te rusten. Op wie zou het zijn? Op Annie Bal, mijn blonde bankgenote? Op Dini Gunzel, die met Riekje zat te gniffelen? Op Marjo, die bij voorbaat al kuiltjes in haar wangen kreeg; of – op mij?
Mijn vader was zichtbaar verrast door mijnheer Oosterhuis’ reactie.
‘Het heet: De Loochening,’ legde hij uit. ‘Jazeker Bert, die symboliek zit er wel degelijk in. Leuk dat je het er meteen uithaalt. Het is, zou je kunnen zeggen, mijn definitieve afzwering van het geloof. Het heeft me heel wat gekost om dit te maken.’
Hij keek mijnheer Oosterhuis dringend aan, onder de dikke luifels van zijn wenkbrauwen.
Mijnheer Oosterhuis knikte. Hij liet zijn handen in zijn zakken glijden en haalde ze er toen weer uit. Hij knikte nog eens; zijn hoofd en nek veerden tot aan de schouders naar voren.
‘Erg knap,’ zei hij, ‘en fraai van kleur. Heel gewaagd, Lepel, voor zo’n onderwerp.’
Er klonk iets peinzends door in zijn stem. Reserve? Verwondering, teleurstelling? Was het al angst, een voorgevoel? Of zijn dat verklaringen achteraf?
Ook Lieske was bij deze bezichtiging aanwezig. Meteen erna – herinnert ze zich nog – moest ze naar bed. Mijnheer Oosterhuis streek haar over haar haar en zei: ‘Dag, Lies. Volgend jaar gaan wij er samen tegenaan, hè ijzervreter?’ Waarom we toen nog vreselijk gelachen hebben. Als iemand geen ijzer vrat, was het Lieske wel. Ze kreeg haar gewone eten al met moeite naar binnen.
Hij is van het begin af aan dol op Lieske geweest. Ze weet nog dat ze eens door de handwerkjuf de klas was uitgestuurd omdat er nieuwe tekenvellen door iemand waren beklad. In haar goeiigheid en stunteligheid had zij zich tot zondebok laten bombarderen. Ze moest naar het hoofd van de school voor haar straf.
Maar mijnheer Oosterhuis liet zich niet door schijn misleiden. Hij had haar apart genomen. ‘Lieske, vertel eens wat er nu echt is gebeurd. Ik kan niet geloven dat jij zoiets zou doen. Met een kunstenaar als vader. Daarvoor kom jij toch uit een veel te goed nest.’
Al had ze gewild, ze kon geen kwaad bij hem doen. Mij heeft hij altijd zakelijker benaderd, meer als gelijke.
Hij moet geweten hebben hoe verliefd ik op hem was.
Hoe dan ook, Lieske lag al in bed en ook voor mij drong de tijd. Ik wist het: als ik het tweede kopje koffie had gehaald.
‘Emma, liefje,’ zei mijn moeder. Ze raakte mijn hand aan en keek lachend naar me op. ‘Haal jij het tweede kopje? Alles staat klaar in de keuken.’
Toen ik met het volle dienblad terugkwam, had ik gelukkig maar weinig van het gesprek gemist. Ze waren nog steeds bij mijn vaders stokpaard: het achterhaalde, barbaarse geloof.
‘Ook niet kerks – nee,’ zei mevrouw Oosterhuis. ‘Geen van beiden. Ik zeker niet. Mijn man...’
‘Weet je wat het is, Bert,’ zei mijn vader. Hij nam zijn pijp uit zijn mond en keek mijnheer Oosterhuis vorsend aan. De frons die ons zo weinig goeds beloofde, legde een brug tussen de mannen.
‘Weet je wat het is? Al die geloofjes, die zijn goed voor mensen die niet in staat zijn tot een eigen moreel oordeel. Ze zoeken steun in de massa. De kunst – de opgaaf – is juist om zelfstandig tot zo’n oordeel te komen.’ Hij greep naar zijn lucifers en zoog het vuur in zijn pijp. Hij keek mijnheer Oosterhuis dringend over de lucifer aan.
Mijn moeder ging zelf met de koektrommel rond. Ik zie haar nog staan, in haar wijde zwart-wit geblokte rok met de strakke ceintuur, en daarop het zwart fluwelen truitje met de boothals. Ze was misschien ouder dan mevrouw Oosterhuis, maar onbetwist de mooiste. Ze moet dat geweten hebben.
‘Nee dank je; echt niet, Mary,’ zei mijnheer Oosterhuis. Hij drukte zijn vingertoppen tegen elkaar, zodat de buigzame vingers naar binnen knikten – zoals ze deden als hij voorlas op zaterdagochtend, zijn ellebogen op de lessenaar, daartussen het boek – en keek met zijn felle ogen naar haar op. Ze was met het schaaltje voor hem blijven staan, lachend, haar hoofd een beetje scheef, alsof ze niet kon geloven dat hij haar iets geweigerd had.
‘Zeg beer, rookt Bert niet?’ vroeg ze quasi-pinnig aan mijn vader. ‘Je verzaakt je plicht als gastheer, kom. Rook jij, Carla?’
Carla rookte niet, mijnheer Oosterhuis wel. Natuurlijk. Altijd als wij schriftelijk werk hadden rookte hij, voor het raam, met zijn rug naar de klas. De sigaret hield hij achter zijn rug, het filter tussen duim en wijsvinger, de brandende punt in de holte van zijn handpalm. Als hij een langzame trek had genomen, schikte hij de sigaret weer op zijn gemak in de palm van zijn hand. De rook kringelde weg naar het open raam, maar de geur verspreidde zich traag door het lokaal. Ik wachtte tot ik hem kon ruiken; een essentie van mannelijkheid. Meer dan ooit wist ik me geborgen in de warme, besloten klas.
‘Ach sorry, Bert. Natuurlijk,’ zei mijn vader. Hij stond haastig op en hield hem de leren sigarettendoos voor.
Mijn moeder praatte weer met mevrouw Oosterhuis.
'... werkelijk enig hoor, zoals je man die kinderen aanpakt. Die werkstukken bijvoorbeeld, dat hij ze zoveel zelf laat verzinnen. Daar was op die vorige school geen sprake van. Daar ging het allemaal zo volgens het boekje...’
Mevrouw Oosterhuis lachte verlegen, gevleid, een beetje angstig, alsof ze het compliment niet voor haar man in ontvangst durfde nemen.
‘Ja,’ zei ze. ‘Hij heeft enorme feeling met kinderen.’
Mijn moeder vroeg iets zonder geluid, zoals ze dingen over ons hoofd aan mijn vader seinde die wij niet mochten horen: wenkbrauwen hoog opgetrokken, mond nadrukkelijk de woorden vormend. ‘Zelf nog geen kinderen?’ las ik van haar lippen.
‘Helaas niet,’ zei mevrouw Oosterhuis hardop. Haar grote mond vertrok. Haar blik dwaalde naar haar man.
‘Emma, kindje. Ga nu maar,’ zei mijn moeder. ‘We willen nog wel graag even onder elkaar zijn.’
‘Dag, Emma. Morgen zien wij elkaar weer, hè, ouwe rot,’ zei mijnheer Oosterhuis. Ik lachte. Hij drukte kameraadschappelijk mijn hand. Zijn gouden vulling glom in het lamplicht. Even liet ik me verzinken in het blauw van zijn ogen, mijn trillende hand in de zijne.
‘Tot morgen, mijnheer,’ zei ik zo zakelijk mogelijk. Niemand zou iets aan mij merken. Ik ging wel. Morgen zag ik hem toch weer. Dat kon niemand me afnemen: ik zag hem het vaakst. Bijna een heel schooljaar lang nog zou ik hem elke dag zien.
Lieske was nog wakker. Ze lag met grote open ogen te wachten in het schemerdonker van ons kamertje.
‘Ze heet Carla. Carla,’ meldde ik. ‘Snap je dat nou? Zo’n afgrijselijke naam.’
En de naam nog daar gelaten. Zijn heerlijkheid, zijn elektrische blik, zijn soepele handen verdienden meer dan Carla. Die verdienden mij, desnoods ons beiden. Over twee, hoogstens drie jaar, als we allebei van school waren; zou hij dan niet toe zijn aan iets jongers, iets mooiers, iets anders? Iets dat hem geheel was toegewijd?
We beluisterden de golven van gepraat die aanzwollen en wegvielen, dan weer langzaam op kwamen zetten en soms uitbraken in een branding van gelach. Nog lachend liep mijn moeder naar de kelder. Dat betekende dat er wijn werd gehaald. Door de open deur kwamen flarden van het gesprek.
‘Nee,’ zei mijnheer Oosterhuis. ‘Nee. Maar dat is dan ook precies je taak als leerkracht.’
‘Tja,’ zei mijn vader bedenkelijk. ‘Als je het op kunt brengen, natuurlijk. Ik zou...’
De zachtere stem van Carla bracht iets bescheidens in het midden. Maar daar klakten de hakjes al terug. De deur ging weer dicht. Een nieuwe golf kwam langzaam op gang.
‘Zij wil een kind, maar het lukt niet,’ vertelde ik verder.
‘A-haa,’ zei Lieske langzaam.
We wisten van alles. We gisten nog meer. De badkamer grensde aan onze kamer. Lieske sliep als ze sliep, ikzelf ben altijd een lichte slaapster geweest. Er waren tal van tekenen en telkens nieuwe raadsels.
‘Nee. O mijn hemel, beer. Als het maar niet weer mis is...’
Wanhoop. Geruzie. Opluchting. Bloed. Het piepen van de kastdeur, waar de bruine pakken lagen met verband. Pijn. Mijn moeder die lachte, hoog en een beetje gemaakt, en zich ’s nachts nog eens ging wassen, terwijl ze dat eerder toch ook al had gedaan.
Wat deed haar pijn? Waar was ze zo blij om? Waarom zei ze – terwijl ze niet geloofde – soms zo hartgrondig: ‘God zij dank’?
Een rubberen flesvormig apparaat, dat soms op de richel van het bad achterbleef, maar meestal helemaal boven in de kast stond. Was dat tegen pijn? Wat was het spuiten en plassen ’s nachts, als mijn moeder weer gelachen had; als ze had gezegd; ‘Mannen? Ze kunnen heel lief zijn, maar mooi is het allemaal niet.’
Verband; pijn; bloed. ‘Broek naar beneden.’ ‘Billen bloot.’ Hij vond het fijn om ons te slaan. Op zijn bureau lag de liniaal; ernaast lag de schaar. Die laatste had hij nog nooit gebruikt, nog niet. Maar hij zou er heus niet zomaar liggen. Waarom, waarvoor? Wat deed hij daar?
We hadden een dun boekje mogen inzien; een soort brochure met plaatjes van dwarsdoorsneden van buiken. Er stonden verklarende verhaaltjes bij, maar sommige zinnen waren met schrijfmachine-x-jes doorgetypt.
We reageerden lauw, gegeneerd. We stelden niet de vragen die ze van ons schenen te verwachten.
‘Ik geloof dat jullie er nog niet erg aan toe zijn, hè,’ zei mijn moeder. Het boekje werd weer opgeborgen.
We wisten veel, niet alles. Er was dus gespreksstof genoeg.
De stemmen weerkaatsten tegen de gevel. Mijn moeder lachte hoog. ‘Goed,’ riep ze. ‘Leuk, ja. Dag!’
Daarna riep ze nog eens extra, alsof ze iets vergeten had: ‘Dag, Carla.’
‘Dag,’ riepen de Oosterhuizen tegelijk, toen ze, op de fietsen die tegen ons hek hadden gestaan – de sturen in elkaar gehaakt – al een geruisloos eind weg waren gereden. Het klonk hel en onwennig, zo laat nog in de stille laan.
De voordeur sloeg dicht. De lichten werden uitgedraaid; het gas gecontroleerd, de ramen gesloten, de deuren op het nachtslot gedaan. Hun ronde door het huis was stap voor stap te volgen. Daarna bestegen ze de trap. Eerst mijn moeder: kwiek en licht; dan mijn vader, moeizaam, zwaar.
Lieske sliep. Als ze eenmaal sliep, kon geen kanon haar nog wekken. Zo bleef haar veel bespaard, maar zo miste ze ook waardevolle informatie.
‘Werkelijk een bijzonder sympathieke vent,’ zei mijn vader. ‘Plezierig, en zeer integer.’
‘En dat vrouwtje van hem. Zo’n lief jong ding,’ zei mijn moeder. Ze liet iets hards in de wasbak vallen, vloekte ingehouden en begon haar tanden te poetsen. Ik hoorde haar gorgelen, het spoelwater plenzend in de wasbak spugen.
Mijn vader praatte enthousiast verder, maar in de slaapkamer. Ik kon alleen de antwoorden verstaan.
‘Ja. Ja? O ja, werkelijk. Nee? Ach.’
Tot hij al pratend de badkamer weer binnenkwam, ‘...natuurlijk geen kunstenaar. Maar zijn commentaar is to the point en intelligent. Hij toont in elk geval begrip. Dat is al heel wat in deze contreien. God, eindelijk iemand van een beetje niveau. Eindelijk eens niet dat eeuwige benepen, bekrompen, christelijke...’
‘Dat zei Carla daarnet nog bij het afscheid,’ zei mijn moeder. ‘Dat Bert dat nou ook zo prettig vond.’
Een tijd lang ging alles goed. Tot mijn vader iets begon te merken.
‘En nou nog eens wat,’ zei hij ’s avonds in de badkamer, na een volgend bezoek. ‘A propos Emma.’ Zijn enthousiasme was ineens in ergernis omgeslagen. Ik schrok zo dat ik overeind schoot in mijn bed.
‘Die houding van haar bevalt me helemaal niet. Is het nou werkelijk nodig dat zo’n kind overal maar met haar neus bovenop blijft zitten? Ze heeft haar ogen niet van hem afgehouden. En dat gedraai en gedein bij het afscheid...’
‘Ik had haar beloofd dat ze op mocht blijven tot na de koffie,’ zei mijn moeder. ‘Toen is ze toch ook naar bed gegaan.’
‘Het bevalt me niks, dat gedraai en gedein. Zoals ze naar hem heeft zitten lonken. En zo’n man kan er moeilijk zelf iets van zeggen. Die moet het voor z’n fatsoen wel dulden. Die moet voor z’n fatsoen doen of hij zulke kinderen zo geweldig interessant vindt. Maar ik verzeker je: ik duld het niet, dat behaagzieke. Dat telkens de aandacht willen vragen. Ik duld het niet, al moet ik het eruit rammen.’
De woorden versmoorden in de slaapkamer, waar zijn opgewonden stem zijn woedend betoog vervolgde.
Mijn moeder antwoordde: ‘Ja. Nee, maar...’ Ze luisterde, zuchtte, protesteerde zwak.
‘Maar beer, dat met je moeder, dat moet je nou niet steeds dat kind gaan verwijten...’
‘Maar beer, misschien is het een periode...’
Het richtte niets uit tegen mijn vaders gesmoorde toorn. ‘Ja,’ zei mijn moeder, zuchtend. ‘Ja, als het in het karakter zit...’
Ik wist genoeg. Ik was gewaarschuwd. Ik stond extra vroeg op en zorgde dat ik de deur uit was voor mijn vader beneden kwam. ’s Avonds aan tafel zette ik mijn gezicht op leeg. Ik gedroeg me voorbeeldig. Ik begon aan de afwas voor mijn vader had hoeven wenken; voor mijn moeder, uitgezakt in haar stoel, doodop van het koken, haar bril afzette en, haar hand in die van mijn vader, zuchtte: ‘Toe, Emma. Nou wil ik wel eens even zitten, hoor. Kunnen jullie niet even aanpakken? Moet ik er dan altijd om vragen?’
Maar ik wist: nog kon het misgaan. Zoals het met Nico mis was gegaan.
‘Ik stond alleen maar te praten.’
De ogen die uit hun kassen puilden. Het schuim dat op zijn lippen stond. ‘Jij stond niet te praten. Jij stond te flirten.’ ‘Nou niet ook nog erom liegen, hè,’ zei mijn moeder na de straf. ‘Je vader heeft zelf gezien hoe je daar stond te draaien en te deinen. Het is werkelijk niet te hopen dat je trekjes van je grootmoeder hebt. Je weet toch hoe het met haar gelopen is en hoe je vader daar al – als kind al onder geleden heeft.’ ‘Maar ik kan toch niet helpen dat ik verliefd ben.’ ‘Verliefd, kind, verliefd. Maar dat hoef je nog niet zo te laten merken. God, ik ben zo vaak verliefd geweest – op jouw leeftijd. Ik was altijd verliefd. Maar dat hield je voor je.’ Ze liep naar het raam en zuchtte: ‘God, een meisje hoort de jongens achter zich aan te hebben, niet andersom. Ik was vroeger een kreng tegen de jongens. Te erg misschien wel, hoor. Ik heb wel eens jongens verdriet gedaan... Maar ik had altijd aanbidders. Altijd was er wel een die achter me aan zat, en ik deed er heus mijn best niet voor. Maar het zal inderdaad wel in je karakter zitten. Dat manzieke, dat zul je wel van je grootmoeder hebben. Pas maar op. Daar hoef je bij je vader niet mee aan te komen.’
Dat met Nico was over, of bijna over. Het kwam alleen terug als ik hem zag, en ik zag hem haast nooit meer. Maar ik was weer verliefd, en erger. Ik was altijd verliefd geweest: op de dokter, de opticien, de buurjongen, de broer van de kaasboer. Nu echter was het erger dan ooit. Erger, omdat ik hem elke dag zag; erger, omdat het Mijnheer Oosterhuis was.
Ik vroeg God om redding, om vergiffenis. Het hielp niet. Ik bad, elke avond in bed. Het hielp niet.
Maar ik was gewaarschuwd. Ik zou nooit meer iets laten merken. Ik keek wel toe hoe zij mijnheer Oosterhuis aanbaden. Ik zag wel aan hoe verrukt mijn moeder hem aankeek en hoe mijn vader alles indronk wat hij zei. Als ik langs mijn neus weg vertelde dat we zoveel huiswerk hadden opgekregen, of dat Riekje de gang op was gestuurd omdat Dini haar verklikt had, zei mijn vader: ‘Goed zo. Dat zal mijnheer Oosterhuis heus wel niet voor niets hebben gedaan.’
Dini was het oudste meisje van de klas. Ze was tweemaal blijven zitten. Het sprak vanzelf dat ze als een soort klassen-oudste optrad: schriften uitdeelde, boeken ophaalde; inktpotten bijvulde en tekenpapier in vieren sneed; stempels zette in nagekeken schriften, en in het speelkwartier de planten water gaf. Ik was jaloers, maar argwaan wekte het niet. Ook niet dat ze bijlessen kreeg. Ze zat in groep B, die naar de ULO ging. Dini had moeite om de stof onder de knie te krijgen, al had ze het jaar ervoor alles al eens gehad. Als het haar niet lukte, moest ze naar de huishoudschool. Er was voor die bijlessen alle reden.
Lieske en ik zagen haar wel eens bij mijnheer Oosterhuis aan tafel zitten als we de omweg namen langs zijn huis. We zagen haar hoofd met de brave vlechten gebogen over een schrift. Mijnheer Oosterhuis zat dan naast haar aan tafel. Soms stond hij voor het raam terwijl zij haar sommen maakte of ontleedde; vaak zo in gedachten dat hij ons niet eens zag.
Jaloers? Natuurlijk, dat was ik. Maar argwaan?
Wel was er een soort opluchting toen we hoorden dat Dini haar ULO-ambities had opgegeven en zich verzoend had met de huishoudschool; er was, ondanks de bijlessen, blijkbaar geen hoop dat ze het ooit zou kunnen bolwerken.
We zagen haar niet meer als we langs zijn huis reden. Carla zwaaide als ze ons zag, en deed ons de groeten aan onze ouders.
Het was een prachtige dag in de lente, woensdag na twaalven, de school was net uit. Ik wachtte op Lieske. Ik zat op het muurtje rechts van het hek en keek wie er werden afgehaald. Riekje Bensdorp, door haar moeder; Felix van Dijk, door zijn vader. En natuurlijk Monique Bosch. Moniques vader wachtte in zijn auto, een Amerikaanse slee met drie paar achterlichten en vleugelachtige uitsteeksels. Hij zat geduldig achter het stuur te wachten, fluitend, zijn elleboog uit het open raampje. Nu en dan tikte hij de as van zijn sigaret. Uiteindelijk gooide hij de peuk met een wijde boog de struiken in. Toen hij opzij keek en mij zag zitten, stak hij lui zijn hand naar me op.
Monique zat bij Lieske in de klas. We waren samen wel eens bij haar thuis geweest. Mijn ouders hadden gehoopt dat we vriendinnen zouden worden; het milieu leek hun heel behoorlijk. Mijnheer Bosch kwam die middag net van de tennisbaan. Hij droeg een witte short. Hij had dikke bovenbenen en gespierde kuiten met veel haar. Hij heeft ons toen een voor een in onze bovenarm geknepen en ons geheimzinnig aangekeken. We hebben het maar niet verteld; de vriendschap was toch ook niets geworden.
Daar was Monique. Ze had nog maar één arm in haar lichtblauwe vest gestoken; de andere mouw zwierde achteloos over de grond. Het was een wollen vest met een ritssluiting van voren; het sportiefste, het modernste, onze liefste wens.
De vader was uitgestapt en hielp Monique zorgzaam in haar andere mouw. Hij aaide haar krullen en tilde haar even op. Ze rende om de auto heen naar het andere portier. Ze stapte in, voorin, naast hem. Ze keek niet meer om toen ze wegreden. Ze praatte met haar vader.
Mijn bril was beslagen. Mijn ogen brandden van spijt en een ondoorgrondelijke pijn.
Lieske kwam aarzelend de deur uit. Ze keek met dichtgeknepen ogen of ze me zag. Ze was met Tonnie Lansma, het sloomste meisje van haar klas.
‘Dat het altijd van die wezens moeten zijn,’ had mijn moeder wel eens in de badkamer gezegd, toen Lieske gelukkig al sliep. ‘Hoe krijgt ze het voor elkaar, altijd weer die domme stoethaspels. Dat er nou nooit eens iets met hersens tussen mag zitten.’
Mijn vader volstond met één imitatie voor al Lieskes vriendinnen: hij hield zijn mond slap en slissend en praatte lijzig en plat. Hij hoefde haar nieuwe vriendinnen niet te zien om ze te kunnen nadoen.
Lieske draafde nader met een wijde, opgeluchte lach; Tonnie draafde opgewekt met haar mee. Ze wist niet hoe ze ons stoorde. Wij wachtten hier altijd tot mijnheer Oosterhuis het schoolplein af fietste. Als hij volgens onze berekening thuis was, fietsten we langzaam de Boslaan langs. Soms zagen we hem dan al staan voor het raam.
Maar nu zijn daar opeens de jongens.
Ze zijn van de ULO, op de grootste en oudste na die op de ambachtsschool zit: Dorus Borst, een blonde slungel met een zware stem die we wel vaker bij school zien rondhangen. Dini Gunzel zit tussen zijn armen op de stang van zijn fiets. Ze heeft rode nylon strikken aan de punten van haar vlechten. We kijken hoe Dini van de stang afglijdt en weg wil lopen, maar Henk Slomp grijpt haar vast. Zijn zware arm ligt onwrikbaar om haar keel. Ze gilt, maar tegelijk lacht ze. Ze probeert zich los te wringen en lacht; ze heeft een spleetje tussen haar voortanden, dat maakt dat je naar haar gezicht moet kijken ook al is ze niet echt mooi. Ze is mooi en lelijk, braaf en vals; gedwee, brutaal en wild tegelijk.
Henk Slomp pakt haar in haar nek en brengt zijn gezicht naar het hare. Dan zoent hij haar. Niet zoals onze ouders elkaar zoenen: mijn moeder die haar gezicht afwendt, haar mond afveegt en zegt: Toe nou, beer. Mind the children.’
Dini wendt haar gezicht niet af. Wel een minuut, twee minuten, zuigen hun monden zich aan elkaar.
Pas als het is afgelopen zien we mijnheer Oosterhuis. We zien dat hij alles heeft gezien. Zwijgend loopt hij naar het groepje. Dini klimt weer bij Dorus op de stang; de jongens stappen op, ook hij wil wegrijden. Maar mijnheer Oosterhuis kijkt Dini aan. Zijn ogen flikkeren blauw. Zijn onderkaak beweegt.
Wat is er aan die blik dat zo’n indruk maakt? Wat spreekt eruit – spijt? Verdriet? Tederheid, teleurstelling? Geen dreiging. Geen woede. Niet de woede die we hebben gevreesd. Een bede, eerder. Een soort smeken dat geen woorden nodig heeft.
Maar wat die blik ook betekende, ik weet nog dat ik dacht: wat zou ik ervoor geven als hij eenmaal – éénmaal maar in mijn leven – zo naar mij zou kijken.
We verstonden alleen: ‘Niet doen, Dien’ of Toe, Dien’.
Toen nam Dorus Borst een abrupte sprint. Joelend reden ze weg met z’n allen, Dini en de jongens.
‘Mogen?’ zei mijn moeder. ‘Mogen? Natuurlijk mag je. Het is helemaal geen kwestie van mogen. Wij zullen niemand een overtuiging verbieden of opleggen. God, kind, als je er behoefte aan hebt, je doet maar hoor. Hè beer? Het kan toch geen kwaad als ze er kennis van neemt?’
Mijn vader zei vermoeid: ‘Ach nee, kwaad kan het niet. Waar het goed voor is zou ik ook niet weten. Maar als ze met alle geweld gesticht wil worden – ik zal haar niet tegenhouden.’
Het was weer misgegaan. Ik had weer gedraaid en gedeind. Ik hoorde de kilte in zijn stem; hoe al mijn doen en laten hem volkomen onverschillig was. Alleen God zou mij misschien vergeven.
Mijn oma was de enige die wist van mijn angst. Mijn oma en ik rondden, stijf gearmd, met grote bogen elke toren. Ook zij hield strak een hand boven haar ogen, en dan giechelden we samen. Had zij soms ook die angst en altijd uit schaamte gezwegen?
Nu moest ik alleen. Zo dicht was ik hem nooit genaderd. Hand boven mijn ogen; niet kijken. Niet kijken.
Het tochtte vreselijk om de voet. De wind sloeg en rukte om de hoeken. Hij perste zich om het brok steen dat daar onwrikbaar verrees. De klokken sloegen, hoog daar boven, de slagen verwaaiden spookachtig in de wind. Galmend, hamerend in mijn hoofd. Manziek, manziek.
Ik staarde strak naar alle vreemde schoenen. Mijn bril was beslagen van de warmte van mijn hand. En nog, ondanks mijn voorzorg, schemerde tussen mijn vingers, in wijkend perspectief, de spitse boog boven de deuren. De hoogte die daar boven was...
Tot mijn enorme opluchting was de toren niet hol. Er was een wit plafond. Als je niet wilde, hoefde je hem niet te vermoeden, de onafzienbare kolom doorkliefde lucht. De wind was weggevallen: ik stond in een normaal portaal. De lucht binnen was warm en geurde naar jassen, mensen, oude steen; naar vochtige boeken en dun papier.
Uit het schip van de kerk kwamen orgeltonen die de verre klokken overstemden: schuivende akkoorden als reuzenvoeten, die klommen, een enorme trap op en weer naar beneden. Het stuk leek op iets wat mijn vader op de piano speelde. Alleen speelde hij het sneller, minder plechtig, zonder versieringen; nerveuzer.
Het moest Bach zijn. Wat mijn vader speelde was altijd Bach.
Daar binnen was het haast knus, na de barse verschrikking van de toren. Door spitse ramen vielen bundels stoffig zonlicht. Koperen kroonluchters hingen huiselijk laag aan kabels van het plafond.
Het was al bijna vol. Ik liep, onzeker, tot halverwege. Net toen ik een rij was ingeschoven en een plaats had gevonden naast een ouder echtpaar, zag ik de Penen binnenkomen.
Ik was niet verdacht op zo’n prozaïsche ontmoeting, al had ik die natuurlijk kunnen voorzien. Mijn vaders afkeer van Peentjes moeder gold niet alleen haar uiterlijk en haar overbezorgdheid, maar ook haar bekrompenheid en haar geloof.
Peentje groette, zonder glimlach. Haar vader, een lange blonde man, duwde haar zacht voor zich uit een rij in. Toen ze alle drie zaten – Peentje in het midden – bogen de ouders zich beiden naar haar over. Ze draaiden zich om. Ze knikten naar me, vriendelijk maar bevreemd.
De dominee, een magere man in fladderend zwart, kwam haastig over het gangpad naar voren. Dat was blijkbaar een teken om op te staan. Ver weg sloeg de torenklok de slagen van tien uur.
Het orgel zette een psalm in, die staande werd meegezongen.
Ik keek achterom, om te zien waar het geluid vandaan kwam. Toen zag ik hem. Hem.
Hij stond achteraan, op een hoekplaats, dicht bij de deur. Het was hem, sprekend. Toch kon hij het niet zijn. Hij was immers ongelovig.
Was het hem toch, of was het hem niet?
Ik keek weer achterom toen iedereen ging zitten. Mijnheer Oosterhuis zat nu ook, verscholen achter de rijen die ons scheidden. Als hij het was, was hij zonder Carla: op de plaats naast hem zat een oude vrouw.
Het was hem. Hij moest het zijn. Ik zag weer een glimp toen iedereen de volgende psalm zong. Hij zong niet mee. Hij keek strak voor zich uit.
Meteen voelde ik me sterker, zekerder, meer op mijn plaats tussen al deze gelovigen. Wat konden mij de Penen schelen? Hij was er. Hij was hier, ook alleen, een zondaar, zoals ik. Dat hij zo achteraan was gaan zitten, was waarschijnlijk omdat hij ook liever niet werd gezien.
Ik keek nog eens om. Ik zag alleen het topje van zijn hoofd.
De dominee las voor uit de Brief van Jacobus.
‘Deze is de wijsheid niet, die van boven af komt, maar is
aardsch, natuurlijk, duivelsch; want waar nijd en twistgierigheid is, aldaar is verwarring en alle booze handel.’
Ik was, herinner ik me, teleurgesteld: een brief van Jacobus. Ik kwam hier immers voor Jezus, voor God. De tekst ging niet over God, maar over mensen. De dominee diepte een nogal langdradig onderwerp uit, het onderscheid tussen de goddelijke en menselijke gerechtigheid. Ik luisterde maar met een half oor, denkend aan mijnheer Oosterhuis.
Wat had hem hier gebracht?
Tot mijn aandacht plotseling door de preek gevangen werd. De dominee las een zin voor die speciaal voor mij gekozen leek.
‘Er is een eeuwige Wetgever, die behouden kan en vergeven; doch wie zijt gij, die eenen anderen oordeelt?’
Ik ademde diep, oneindig verlicht. Dit was het. Hiervoor was ik gekomen. Ik wenste dat mijn vader dit kon horen. Was het waar? Zou God mij behouden? Mij vergeven, ook als mijn manziekte ongeneeslijk zou blijken?
Er werd gebeden. Ik hield mijn handen stijf gevouwen. Ik hoopte dat mijnheer Oosterhuis mij zou zien bidden. Ik keek achterom, om te zien of hij ook bad, en of hij dat deed met zijn ogen dicht. Maar hij ging weer schuil achter de biddende rijen. Was hij soms gaan verzitten? Dook hij weg voor mijn blik? Was hij bang dat ik mijn vader over zijn kerkgang zou vertellen? Terwijl ik hem toch nooit zou verraden. Terwijl ik me meer dan ooit met hem verbonden voelde.
Na een psalm die veel coupletten telde, werd hardop het onzevader gebeden. De dienst was afgelopen. De dominee spreidde tot slot zijn armen, alsof hij ons allemaal wilde omhelzen. ‘Gaat heen in vrede,’ zei hij. ‘Gods zegen zij met u allen.’
Een fel geluk doorschoot me, als een goddelijk licht. Ik was vergeven. Ik was nu een met allen, zelfs een met de Penen. En bovenal met mijnheer Oosterhuis.
Ik glipte snel tussen de mensen langs het gangpad, om mijnheer Oosterhuis in te halen. Hij mocht niet ontsnappen. Bijna zonder erbij te denken doorkruiste ik het portaal. Ik voelde me sterk genoeg voor het pad; waande me zelfs in staat tot een blik op de toren, zodra ik de straat had bereikt. Maar toen buiten de wind weer op me aanviel, de ruimte boven me in mijn oren suisde en de toren gigantisch verrees in mijn rug; toen ik me met moeite tussen de mensen naar voren wrong, naar waar ik dacht dat mijnheer Oosterhuis was, toen hoorde ik ineens een stem aan mijn schouder. Een bekende stem, maar hard en koud.
‘Jij hoort hier niet.’
Ik keek om. Het was Peentje. Ze herhaalde het. ‘Jij hoort hier niet.’
Wankelend verloor ik houvast. Ik wist niet of ik bezig was achterover te vallen, of dat de toren kantelend kapseisde. Blindelings, mijn handen voor de ogen, struikelde ik het pad af naar de straat.
Pas aan de overkant durfde ik adem te halen. Ik keek de weg langs door mijn beslagen bril. Maar mijnheer Oosterhuis – als het hem geweest is – was toen al nergens meer te zien.
Hij stond voor het raam met zijn rug naar de klas. Zijn vingers schikten de sigaret in zijn handpalm. Hij nam een langzame trek; een kegel as hing krom, als een grijze rups, op afvallen. Hij merkte het niet. Hij staarde naar buiten. Naar de lege straat? Naar de bloeiende seringen, wit en paars?
Hij nam weer een trek. De as viel op zijn mouw. Hij merkte het niet. Hij wendde zich om en liep op krakende schoenen naar de lessenaar terug.
‘Jongens,’ zei hij met een stem die lager klonk dan anders. ‘Jullie zitten hier in mijn klas om iets van mij te leren. Maar ik besef maar al te goed dat het slechts heel weinig is wat ik jullie te bieden heb.’
Zijn onderkaak bewoog.
‘Toch,’ zei hij, ‘zou ik jullie een ding willen zeggen, en ik hoop dat jullie daar nog eens aan wilt denken – later, als we elkaar misschien nooit meer zien. Je moet de mensen nemen zoals ze zijn. Onthoud het goed: je moet de mensen nemen zoals ze zijn.’
Niemand begreep waarop hij doelde. Natuurlijk namen wij de mensen zoals ze waren, en mijnheer Oosterhuis in de eerste plaats. Maar in de vreemde stilte die bleef hangen, leek het of hij iets heel belangrijks had gezegd.
Niemand kon toen vermoeden dat hij ons had willen voorbereiden. Dat hij wist dat de dag nabij was, zijn val onafwendbaar. Dat hij bij voorbaat onze clementie vroeg.
Hij stond voor de klas toen ze hem kwamen halen. Een van hen las vragend zijn naam van een papier. ‘Mijnheer Oosterhuis?’
Hij legde zwijgend zijn krijtje neer. Hij veegde zijn handen af en volgde de twee agenten. De klas stond op, verward. Dini was die dag niet op school; Riekje, alleen, zonder haar buurvrouw, barstte in nerveuze snikken uit. Sommigen van ons liepen mee de gang op. Alle meesters en juffen kwamen haastig hun klas uit. Ook kinderen van de vierde en de vijfde waren hun lokalen uitgelopen.
In de hal moest hij gaan zitten. Hij was lijkwit. Lieske zegt – en het is zeker waar – dat ze hem daar nog een glas water heeft gebracht.
Toen hij in de auto stapte, en steeds meer kinderen naar het schoolplein stroomden, keek hij ons aan: Lieske en mij. Eerst de een, toen de ander; eerst haar, toen mij. Het was hem, de blik die ik me had gewenst. Alleen, niet zo. God, niet zó.
‘Moet je die schapen nou zien,’ zei mijn moeder. ‘Dat zo’n man niet beseft wat hij zulke kinderen aandoet.’
We waren in de voorkamer geroepen waar mijn vader ons stond op te wachten.
‘Schoft,’ siste hij tussen zijn tanden.
‘Ja, meisjes,’ zei mijn moeder. ‘We moeten jullie iets heel akeligs vertellen,’ maar op dat moment ging de telefoon.
Het was duidelijk dat mijn vaders hoofd daar nu niet naar stond. Hij gebaarde naar mijn moeder dat zij moest opnemen.
Intussen liep hij zwijgend door de kamer, trekkend aan zijn pijp, de schouders hoog van ingehouden woede. Hij leek ons nauwelijks te zien.
In de gang praatte mijn moeder, gedempt, gehaast. ‘Ach – nu al. Van Peentje? Ach – ja. Ontzettend triest. Luister, Toos, is het goed als hij zo terugbelt?’ Ze dempte haar stem. ‘Wij moeten het ze nog vertellen.’
‘Dat was Toos,’ zei ze toen ze binnenkwam. ‘Of je zo terugbelt.' Ze seinde geluidloos met haar lippen: ‘Hij is al opgepakt.’
Net toen we alle vier zaten, ging weer de telefoon. Mijn moeder stond zuchtend op en verdween weer naar de gang.
Haar stem klonk koel, toen verbaasd; daarna daalde hij en werd zachter, medelijdend. ‘Goed dan, Bert. Goed. Nee, ik zal het vragen.’
Ze kwam trillend binnen, wit als een doek. Ze had haar hand voor haar mond. ‘Voor jou,’ zei ze. ‘Het is hem zelf. Hij belt van het – eh – bureau. Hij zegt dat hij je per se wil spreken.’
Mijn vaders handen vlogen op, alsof ze door een giftig insect gestoken waren. ‘Wat. Die vent – mij spreken! Wat denkt die smeerlap wel? Ik heb die schoft niets te zeggen.’ Het wit van zijn ogen blikkerde.
‘Maar beer,’ fluisterde mijn moeder. ‘Niet zo hard. Straks hoort hij je nog. Toe. Je bent immers voorzitter van de Oudercommissie. Is het niet je taak...’
‘Mijn taak!’ Het schuim stond op mijn vaders lippen. ‘Niks, taak. Ik peins er niet over om ooit nog een woord met die smeerlap te wisselen. Dat kun je hem rustig vertellen.’
Mijn moeder beet op haar lip.
‘Maar we vonden het toch zo’n aardige man,’ zei ze zwakjes.
‘Aardige man ja, aardige man. Bijzonder aardige man. Als je maar weet dat die aardige man geen stap meer in dit huis zet. Als je maar weet dat het ook ons kind had kunnen zijn. Als je maar weet dat dit helemaal fout zit.’
‘Toe, kalm nou, alsjeblieft,’ zei ze fermer. ‘Denk een beetje om die schapen.’ Ze haalde diep adem, haar hand voor haar ogen. Ze zuchtte: ‘Ach, god.’ Even leek het of ze huilde. Toen maakte ze plotseling kordaat rechtsomkeert, alsof ze besloten had een Jehova-getuige of een hardnekkige venter hoogstpersoonlijk de deur te wijzen.
‘Ja? Bert?’ Ze praatte, koel nu, vragend, haast verbaasd; luisterde even, antwoordde medelijdend. Maar ze besloot, luid zodat we het konden verstaan: ‘Nee, Bert. Het spijt me. Als het aan mij lag – maar zo is hij nu eenmaal. Hij neemt dit soort dingen zeer ernstig op. En,’ zei ze, ‘ik moet je wel zeggen: ik sta hierin pal achter mijn man.’
Toen ze terugkwam, pakte mijn vader haar in de nek. Hij zoende haar vol en hard op de mond. Ze weerde hem zachtjes af. ‘Toe nou maar, beer. Denk om de kinderen.’
‘Tja,’ zei mijn vader, die iets gekalmeerd leek. Hij wendde zich tot ons. ‘Tja, kinderen. We moeten jullie helaas iets erg onaangenaams vertellen. Mijnheer Oosterhuis heeft zich – eh – vergrepen aan een – leerling van hem. Een klasgenootje van jou.’ Hij keek mij aan, toen naar mijn moeder. Die knikte. ‘Aan Dini Gunzel.’
‘Is Dini dan dood?’ vroeg Lieske ontzet, met wijd opengesperde ogen.
‘Nee, niet dood,’ zei mijn vader ontstemd. Tussen zijn tanden gromde hij: ‘Die meid zal het best overleven.’
‘Er zijn minder frisse dingen gebeurd,’ lichtte mijn moeder toe. ‘De finesses zullen we jullie besparen; die zijn veel te schokkend op jullie leeftijd. Het is allemaal vooral ontzettend triest, en we moeten maar proberen om samen, als gezin, deze schok zo goed mogelijk te verwerken. Moet je die snuitjes nou zien,’ zei ze tegen mijn vader. Haar neusvleugels trilden. Ze sloeg een arm om ons allebei. Ook mijn vader was die verdere dag erg lief voor ons.
De school bleef drie dagen gesloten. Er werd een spoedvergadering belegd van de Oudercommissie. Mijn vader belde Peentjes moeder, Peentjes moeder belde hem – mijn vader gromde dat er voor haar bezorgdheid nu dan werkelijk eens reden was. Hij belde met Blok en met de meester van de vijfde over een vervangende leerkracht voor onze klas.
Verder zwoegde mijn vader op zijn speech. Aan zijn eigen werk kwam hij die dagen niet toe; dat was, zei hij, het laatste waar zijn hoofd naar stond. Hij sprak zelfs van ‘derving van inkomsten’. Hij dronk staande zijn koffie, gunde zich nauwelijks tijd om te eten; hij ijsbeerde door de kamer of ging plotseling in zijn eentje een wandeling maken.
‘Ik ga even lopen hoor,’ zei hij tegen mijn moeder, zijn gezicht gevouwen, gekweld.
Natuurlijk vroegen we mijn moeder naar de finesses.
‘Maar wat heeft hij dan met haar gedaan?’
‘Gedaan?’ Mijn moeders ogen bleven strak op de strijkbout gericht. ‘Weet ik veel,’ zei ze. ‘Aan haar billen gezeten of zo. Fris zal het in elk geval niet geweest zijn.’
Haar billen. We probeerden ons uit alle macht de doorsneden van buiken uit het dunne boekje voor de geest te halen.
We bleven even stil.
‘Maar,’ vroeg ik, ‘wilde Dini dat dan niet?’
Mijn moeder lachte, kort en droog. ‘Het gaat er niet om of ze het wilde. Dat wurm is nog geen dertien. Dan heeft zo’n man met zijn poten van een meisje af te blijven.’
We doolden doelloos om het huis. We meden mijn vaders werkkamer, maar zagen hem zitten voor het raam, gebogen, zijn schouders hoog. Hij rookte onafgebroken. Zijn wanhoop was hartverscheurend. We hadden erg met hem te doen. Oosterhuis, zei mijn moeder, had zijn persoonlijk vertrouwen wel op grove wijze beschaamd. Als iemand zich verraden mocht voelen, dan was het wel mijn vader; en juist op hem, als voorzitter van de Oudercommissie, rustte de zware taak om de school, mét alle ouders en leerkrachten, ‘in te lichten’, zoals ze zei.
’s Avonds lagen we samen wakker. We hoorden zijn gesmoorde stem in de badkamer.
‘Ja, ja. In termen die voor een kind begrijpelijk zijn. Maar, mijn hemel, meisje, die zijn er niet. Het is een schoft. Een smeerlap. Dat jij zo’n smeerlap nog verdedigt.’
‘Ik verdedig hem niet,’ zei mijn moeder. Ze snikte eenmaal, hoog en kort. ‘Maar dat kun je niet doen voor de hele school. Laat Blok het dan toch overnemen. Je zult de schijn een beetje moeten ophouden. Iedereen weet dat we bevriend zijn geweest. Daarom ben jij immers meer dan een ander de aangewezen persoon. Als wij niet een beetje begrip tonen, wie dan wel?’
‘Begrip??!’ Zijn stem sloeg over. ‘Vraag je me om begrip?’
Het was even stil.
‘Denk dan tenminste om zo’n vrouwtje,’ zei mijn moeder toen. ‘Zo’n Carla. Doe het dan omwille van haar.’
Mijn vader gromde: ‘Carla, ja. Carla.’ Hij bonkte tierend door de slaapkamer. Nog lang klonken van daar zijn onverstaanbare verwensingen.
Lieske was in slaap gevallen. Ik lag sidderend wakker in peilloos donker, biddend voor mijnheer Oosterhuis.
Het was propvol en benauwd in de gymnastiekzaal. Uit alle lokalen waren stoelen en banken aangedragen. Er hing een gedempte, bedrukte stemming. Er werd gefluisterd en wetend geknikt. Blikken van verstandhouding werden gewisseld; kinderen troostend aangehaald door bezorgde, meewarig kijkende ouders.
‘Erg hè, van mijnheer Oosterhuis,’ zei Riekje, die links van me zat. Ze zag eruit of ze weer had gehuild. Annie Bal zat witjes aan mijn rechterzijde.
‘Ontzettend triest. Terwijl, ’t was zo’n beminnelijke man,’ zei Marjo’s moeder achter ons.
‘Ja. Ik weet wel,’ zei de moeder van Riekje, ‘dat Riekje gewoon gek op hem was. Marjo toch ook? Al die meiden uit die klas. Maar heb jij nou ooit iets gemerkt van...’
‘Het kan toch niet anders,’ fluisterde Marjo’s moeder, ‘of zo’n kind heeft erom gevraagd.’
Mijn moeder zat vooraan, opzij van het podium, op een aparte rij voor Oudercommissie en schoolbestuur. Peentjes moeder en mijn vader stonden aan weerszijden van de deur. Hij zag bleek, zijn mond stond verbeten. Beiden drukten de hand van een dikkige dame. Ze had opgestoken haar en droeg een groen geruit mantelpak. Ze moest de vervangster zijn waarover steeds was gebeld.
Er kwamen nog wat verlate ouders die hen groetten met een betrokken gezicht.
Toen de laatsten binnen waren sloot de dikkige dame de deur.
‘Ja. Nee. Dat zeker,’ zei de moeder van Riekje. ‘Nee, hij was goed met hem bevriend. Maar evengoed een hele opgaaf.’
Mijn vader besteeg het podium. Hij legde twee getypte vellen naast elkaar op de lessenaar, zette zijn leesbril op en pakte, alsof hij steun zocht, met beide handen de lessenaar vast. Hij keek even vragend naar Peentjes moeder, en begon.
‘Dames en heren, jongens en meisjes,’ zei hij op beheerste, vriendelijke toon.
‘Zoals de meesten van u inmiddels al weten, zijn we hier bijeengekomen om een buitengewoon pijnlijke kwestie met elkaar te bespreken. Iemand die wij allen gekend en geacht hebben + uw gewaardeerde collega, jullie geliefde meester – de heer Oosterhuis, heeft een misstap begaan die in onze maatschappij – terecht – nu eenmaal niet getolereerd wordt. De heer Oosterhuis is gearresteerd. U zult hem op deze school niet meer terugzien. Het is zelfs de vraag of hij, na zijn gerechte straf te hebben uitgezeten, zijn werk op enige andere school zal mogen hervatten.’
Doodse stilte.
‘Op mij, als voorzitter van de Oudercommissie, rust de pijnlijke plicht om u formeel opening van zaken te geven. Ik zal dat met leedwezen proberen te doen.
Een woord als “ontucht”, de officiële aanklacht, zal jullie, kinderen, niet veel zeggen. Maar zelfs de jongsten onder jullie weten misschien wel, dat als een man en een vrouw van elkaar houden, en een huwelijk sluiten, het betekent dat ze voor altijd verbonden zijn. Het gebeurt wel eens dat een vrouw haar man, of een man zijn vrouw ontrouw wordt en er met een ander vandoor gaat.’
Zijn stem was onder het praten feller geworden, maar hij temperde hem toen hij vervolgde: ‘Dat is in dit geval niet gebeurd. Oosterhuis – de heer Oosterhuis – is er niet met een andere vrouw vandoor gegaan. Hij heeft ontrouw gepleegd met een kind; een leerlinge van deze school. Een meisje van nog geen dertien jaar.’
Iemand kuchte; een paar jongens schoven over de bank waarop ze zaten. Twee kleintjes uit de eerste verdeelden fluisterend glazen knikkers uit een zak. Een ouder legde manend een vinger op zijn lippen.
‘... gezien de ernst van het vergrijp,’ was mijn vader verdergegaan, ‘wil ik er desondanks bij u allen op aandringen om, voor zover mogelijk, de herinnering aan Oosterhuis, zoals wij hem gekend en gewaardeerd hebben, in ere te houden. Over de wijze waarop hij zijn taak hier heeft uitgeoefend, zijn bij mijn weten nimmer klachten vernomen.
'Het lijdt geen twijfel dat hij onze kinderen...’ (hij kuchte even) ‘...een warm hart toedroeg. Des te betreurenswaardiger is het dat er, bij al zijn kwaliteiten, een aspect in zijn wezen de overhand heeft kunnen krijgen dat hem ten enenmale ongeschikt heeft gemaakt voor een normale uitoefening van zijn beroep.
Maar, dames en heren.’ Hij keek heel even naar mijn moeder. Zijn stem was schor. ‘Laten we niet vergeten dat wij, zoals we hier zitten, allemaal wel met minder wenselijke aspecten in ons karakter te maken hebben. Al zullen we die in de meeste gevallen beter in toom kunnen houden. Zoals sommigen van u wel weten, ben ik niet gelovig...’
Er werd geschuifeld. Vanaf de rij van de commissieleden klonk onderdrukt gegniffel.
'... maar in dit speciale geval kan ik niet nalaten een wel zeer toepasselijke bijbeltekst aan te halen. Het zijn de woorden die Jezus tot de Farizeeërs sprak, toen dezen de overspelige vrouw wilden stenigen.’
Hij zweeg enige ogenblikken en keek onder gefronste wenkbrauwen de muisstille zaal in.
‘Wie uwer zonder zonde is werpe de eerste steen.’
Het bleef stil. Mijn vader zette zijn bril af.
‘Ik dank u allen voor uw aandacht.’
Een diepe zucht voer door de gymnastiekzaal. Iemand begon te klappen maar hield abrupt weer op. Peentjes moeder kwam naar voren en gaf het woord aan het bestuur. Mijn vader nam plaats op de stoel naast mijn moeder, bij de andere commissieleden.
Na afloop van de bijeenkomst kwamen verschillende ouders mijn vader complimenteren met de kiese wijze waarop hij zich van zijn pijnlijke plicht had gekweten.
‘...daarom juist zo goed dat u het deed,’ zei Riekjes vader. ‘Het is zo makkelijk om meteen met een oordeel klaar te staan. We zijn tenslotte allemaal maar mensen.’
‘Heel mooi, zoals u het zei,’ zei een moeder aangedaan. ‘Het is zo belangrijk dat de kinderen toch een positief beeld kunnen vasthouden.’
‘Erg goed dat u die steen erbij haalde,’ zei Moniques vader. Hij knipte zijn ogen hartelijk dicht en schudde mijn vader de hand.
Mijn vader liep weer enigszins rechtop. De massa ouders en kinderen had zich op het schoolplein verspreid en was in plukjes op weg naar huis. We zagen steeds bekenden. Telkens moest mijn vader zijn hoed afnemen, knikkend naar links of naar rechts.
We kwamen bijna opgewekt thuis. Mijn vader gaf mijn moeder een lange zoen. Wij dekten de tafel. Er waren verse krentenbollen.
Wat Lieske precies zei weet ik niet meer. Ze zei het dromerig, voor zich heen, haar ogen donker en diep, terwijl mijn ouders krampachtig over iets anders praatten.
Het moet iets zijn geweest als: ‘Het kan me niet schelen wat mijnheer Oosterhuis gedaan heeft. Het kan nooit erg zijn geweest.’
Ze had net zo goed een bom kunnen laten vallen.
Mijn vader stoof op, zijn haren wild.
‘En nu één ding. Ik wens die naam in dit huis niet meer te horen. Is dat begrepen? Is dat verstaan?’
We krompen ineen. We hebben geloof ik geknikt.
‘God, dat drama-Oosterhuis,’ zei mijn moeder nog onlangs, toen bij het opruimen van boeken en spullen de oude klassenfoto opdook.
‘Die onverkwikkelijke geschiedenis. Wat moet dat toch een schok voor jullie zijn geweest. Ik zie die snuitjes nog voor me, toen we het jullie moesten vertellen.’
Mijnheer Oosterhuis staat fier, breedgeschouderd, te midden van zijn klas. Dini zit rechts vooraan, braaf en brutaal, haar vlechten strak gevlochten, met witte strikken aan de punten. Ze heeft een arm om Riekje heen. Riekje heeft haar hand op Dini’s knie; haar grote bril is op haar neus gezakt, haar haar is wijd en pluizig. Ze ziet eruit als iemands moeder. Peentje, schuin achter haar, kijkt hard en scheel recht in de lens.
Links vooraan zit ik, iel en smal en onopvallend, tussen de forsere Marjo en mijn blonde buurvrouw Annie Bal. Ook Annie kijkt recht in de lens, een zonnig, onbezorgd kindergezicht. Marjo houdt haar hoofd een beetje schuin, guitig. Ze heeft al kuiltjes in haar wangen van een aankomende lach.
Mijn gezicht heeft geen uitdrukking. Er is niets aan te zien. Niemand zou vermoeden dat, wat het ook was dat hij Dini gedaan heeft, ik dat toen heimelijk ook heb gewild.