Mark Boog
SMETTELOOS WIT
Een paar jaar geleden was het nog onvoorstelbaar, een droom, een gerucht, maar hier lig ik, te wachten op de uitslag. Alles zal bekend zijn, niets onbekend. Ik zal de best gedocumenteerde mens op aarde zijn, en ik zal niets mankeren of wat mij mankeert zal onmiddellijk verholpen worden. Ik zal de geschiedenis ingaan. Als Joeri Gagarin, als het hondje Laika, als... nou ja. Voorbeelden te over. De geschiedenis is vol.
Toch is het gek: ik verwachtte bij mijn ontwaken omringd te zijn door beeldschermen, robotarmen en scanners. Maar ik opende mijn ogen in deze lege kamer. Witte gordijnen, witte muren, wit beddengoed. Steriel. Veilig. De deur even wit als de verpleegster die af en toe binnenkomt. Alleen de arts – een zwijgzame, norse man, ik heb hem nu twee keer gezien – houdt zich niet aan de code. Bruine ribbroek, zwart overhemd, witte jas er losjes overheen, donker, ongekamd haar. Een teken van autoriteit, denk ik: hij staat boven de regels, kan er achteloos aan voorbijgaan. Zijn nonchalance wekt vertrouwen, maar ik ben toch blij als hij weer weg is.
Hij zegt niets, bovendien. Hij kijkt vluchtig mijn kant op, bladert wat door de papieren die hij meedraagt en vertrekt weer.
Niet dat de verpleegster – het is telkens dezelfde – veel spraakzamer is. Alleen als ik haar iets vraag antwoordt ze, en dan nog kortaf. De arts durf ik niet aan te spreken. Hij zou misschien veel vriendelijker zijn. Niet alles is wat het lijkt.
‘Een hele opluchting,’ was het eerste dat ik tegen de verpleegster zei.
‘Hm.’
‘Ik zag er erg tegen op.’ Ik snakte naar een praatje.
‘O.’
‘Het is voor mijn eigen bestwil, uit vrije wil en voor de goede zaak en zo, maar...’
‘U kunt beter weer gaan slapen.’
Einde gesprek.
Maar ik hou ervan als ze streng zijn. Zoals mama al zei: als het geen pijn doet, dan helpt het niet.
Ik ben als de dood voor alles wat met medicijnen te maken heeft. Medicijnen zijn de ziekte zelf. Ze zijn een werktuig van de duivel – of van God, ik ben niet zo goed in die dingen. Ik vergeet de kleinigheden. In elk geval: wie medicijnen slikt is ziek, waarschijnlijk stervende. Wie ze niet slikt, sluit zijn ogen voor de waarheid.
Het vooruitzicht van een bloedprik of een vaccinatie kan me in blinde paniek brengen, een paniek die moeilijk te onderscheiden is van extase, van geilheid, hebzucht. Het is lastig om het precies te zeggen. Ditmaal had ik me echter meteen opgegeven. Hoe vaak heb ik niet zitten staren naar de kleine advertenties, ergens achter in de krant: Proefpersoon gevraagd. Vrijwilligers gezocht voor medisch onderzoek. Laag risico. Beperkt risico. Maximale veiligheid. Niet-rokende mannen tussen de 20 en de 40 jaar. Reiskostenvergoeding. Vrijwel geen risico.
Voor het geld hoef ik het niet te doen: ik heb geërfd. Het was het woordje risico waaraan ik steeds bleef hangen, als een speld aan een magneet. De spanning, de verlokking! De veelheid aan mogelijkheden die ervan afstraalde! En de angst, mij zo bekend, het vooruitzicht dat die angst richting zou krijgen, een richting die nu eens niet willekeurig was.
Want ik heb kanker, trombose, gekkekoeienziekte, vogelgriep, steken in de hartstreek met uitstraling naar de linkerarm, opgezwollen klieren op alle mogelijke plekken, hoofdpijn die op een naderende beroerte duidt, bloed in mijn ontlasting, troebele urine, ik heb alles, als het maar dodelijk is. Elke wondje ontsteekt, reikt gretig naar het dichtstbijzijnde bot om dat tot in het merg aan te tasten en veroorzaakt in het voorbijgaan bloedvergiftiging. Ik durf mijn huisarts er niet altijd mee lastig te vallen, omdat ik bang ben – nog meer angst – dat hij me een aansteller zal vinden. Maar wat als er deze ene keer wel wat aan de hand is? Dan zal ik creperen. Op z’n minst, als de artsen me dan niet serieus nemen, wil ik sterven in de trieste maar troostende wetenschap dat ik mezelf serieus heb genomen, dat ik er alles aan gedaan heb.
Deze keer heb ik dus wél gehandeld. Ik heb nauwelijks geaarzeld. Er was bovendien de geruststelling, die tegelijk een grote zorg was, dat er ongetwijfeld honderden, duizenden aanmeldingen zouden komen, dat de kans dat ik werd toegelaten klein was. Dit was iets bijzonders. Dit was nog nooit vertoond. De nieuwsgierigen, de hypochonders, de waaghalzen zouden in drommen voor de deur van het instituut staan, ze zouden er overnachten in de hoop ’s morgens de eerste te zijn, rellen braken uit, het journaal opende ermee, de wereld zou te klein zijn.
Het bleek mee te vallen. Ik werd althans uitverkoren. Ofwel ik had een enorme dosis geluk gehad – ik noem het maar geluk –, vergelijkbaar met die van een loterij winnaar, ofwel er waren helemaal niet zo veel aanmeldingen geweest. Op het journaal van zes uur had men er in elk geval niets van gezegd. Een korte aankondiging dat het experiment de volgende dag zou beginnen, dat was alles. Voor verdere discussie werd verwezen naar achtergrondrubrieken later op de avond – voor mij te ver weg.
Er waren filosofische problemen, geloof ik, of ethische. Iets ingewikkelds. Maar mama zei al: er zijn altijd problemen. Zonder problemen is het niets. Ik negeer ze, dat is meestal het beste. Ik maak mijn eigen problemen wel.
De verpleegster komt binnen. Ze kijkt me niet aan, verricht wat onduidelijke handelingen rond mijn bed. Ze hangt een geplastificeerd kaartje aan het voeteneind. Ik kan met enige moeite zien dat er een streepjescode op staat.
‘Is het onderzoek al begonnen?’ vraag ik. Ik wil er eigenlijk niet aan denken, maar ik kan het niet helpen. ‘Wanneer kan ik de uitslagen verwachten?’ Ik richt me op om het kaartje te bekijken. Het is niet ingevuld. Naam, patiëntnummer, datum van opname: blanco. Alleen de gitzwarte streepjescode en de onbegrijpelijke reeks cijfers eronder. Veel nullen.
Ik begin ineens te beven. Rondom mij is niets dan zwijgen. Wit, levenloos zwijgen. Alsof ik niet besta. Ik word genegeerd als een defect apparaat. De monteur is gebeld, tot hij komt is er geen nut. De monteur of het grof vuil.
Even ben ik van plan om mijn plotselinge ongesteldheid aan de verpleegster te melden, maar ik besluit dat dat misschien onverstandig is. Zo meteen wordt alles toch nog afgeblazen. Er mag geen verschil zijn. Het nut van een exacte kopie is gelegen in de exactheid.
Ik hoop maar dat alles snel zal gaan. Het wachten, precies zoals ik vreesde, is het ergste. Nauwelijks te verdragen. Het hart versnelt, de spieren spannen zich, vernauwde blik, de adrenaline raast door de aderen. Ik heb het al als ik op de bus wacht. Alsof wachten een bezigheid is die diepe concentratie en zware fysieke inspanning vergt, alsof wachten verkeerd kan aflopen. Maar wachten is niets. Elke reactie erop is een verkeerde.
‘Het zal zeker lang duren?’ vraag ik. ‘Langer dan ik denk?’
De verpleegster bromt wat. Ze weigert nog steeds om me aan te kijken. Ik stel me haar voor in een zwart leren pakje, dat weinig en tegelijk alles aan de verbeelding overlaat. Een zweep in haar hand, in de koude ogen de strenge blik die ze me nu zo wreed onthoudt. Ze is er goed in. Ik geef me over. Ik zal elke marteling dapper doorstaan.
Een plotselinge doorbraak, zo noemde men het, een sensatie. Bij proefdieren van elke gebruikelijke soort was het gelukt. Er waren muizen, ratten en apen in tweevoud ontleed, en nergens was zelfs maar een klein verschil ontdekt. Het leed geen twijfel dat er Nobelprijzen uitgereikt gingen worden.
Dat was twee jaar geleden. Die Nobelprijs kwam er inderdaad – ik ben vergeten voor wie; ik ben niet zo goed in andermans namen – maar de praktische toepassing van de procedure op mensen liet op zich wachten. Er moesten wetten veranderd worden, discussies gevoerd, wat niet al. De maatschappij was er nog niet aan toe, zei men, zou er misschien nooit aan toe zijn. Sommige dingen, zeiden sommige mensen, moeten we niet willen.
Maar elke uitvinding wordt toegepast, dat is een natuurwet. Met goed en fout heeft dat niet veel te maken. Ongetwijfeld waren er implicaties, morele bezwaren, kleinigheden die tot dan over het hoofd waren gezien. We kunnen overal wel over nadenken, zei mama al, als ik vroeger meer had nagedacht was jij er niet eens geweest. Ze had waarschijnlijk gelijk.
Ik was het ziekenhuis met trillende benen binnengegaan. Halfzes in de ochtend, het was nog donker, de wegen waren leeg. De taxichauffeur had mijn nerveuze verhalen lijdzaam aangehoord. Ze leken hem niet te interesseren. Hij zette niet eens de radio zacht.
Bonkende dansmuziek, als een eeuwig aanzwellende hoofdpijn.
Hij was een klein maar niet te veronachtzamen onderdeel van een gebeurtenis die zonder aarzelen historisch genoemd mocht worden, verzekerde ik hem. Een tandwiel, meer niet, maar toch. Ik herhaalde het in verschillende bewoordingen, omdat ik bang was dat hij me niet begreep en omdat ik af en toe struikelde over de zinnen en de gedachten. Ik had slecht geslapen en mijn bloed kolkte door mijn aderen, opgejaagd door een hart op hol. Als ze me maar niet alsnog afkeuren, dacht ik, ik ben er slecht aan toe. Dat ik enkele dagen eerder in dezelfde opgewonden stemming een grondige medische keuring had doorstaan, had me kunnen geruststellen, maar zo werkt dat bij mij niet.
Er was niemand om me te ontvangen. Ik betaalde de chauffeur, nam het bonnetje aan om later te declareren, ging door de draaideur en meldde me na enig aarzelen bij de portier. Mijn verontwaardiging over de afwezigheid van een ontvangstcomité verborg ik. Ik nam de lift naar de aangewezen verdieping en meldde me bij de receptie. Ik kromp met elke pas.
Ik hoefde niet te wachten, werd meteen naar het kleine kamertje gebracht waarin ik mij moest uitkleden. Het voelde alsof elk kledingstuk een deel van mezelf was – iets wat helemaal niet zo had geleken toen ik de kleren nog aanhad.
Ik klopte op de deur die naar de behandelkamer leidde. Er werd opengedaan door de arts, een norse, grijze vrouw. Ze leek op het eerste gezicht groot, lomp en lelijk, en op het tweede gezicht ook, maar op haar vakgebied, dat een ingewikkelde naam heeft die ik steeds vergeet, was ze een internationale beroemdheid, zo verzekerde men mij. Ze wees me met een simpel handgebaar het bed waarop ik moest gaan liggen. Het stond zo gericht dat het eenvoudig een grote glimmende machine binnengeschoven kon worden. De claustrofobie vloog me naar de keel, al wist ik dat ik onder narcose zou zijn als er daadwerkelijk iets ging gebeuren. Ik zou er uren moeten liggen, strak vastgesnoerd. Ik mocht me gedurende de procedure onder geen beding bewegen.
Ik werd wakker in een lege, witte kamer. Van de naweeën van de narcose had ik geen last, die was kennelijk licht geweest.
‘Hoe lang lig ik hier nu al?’
Geen reactie.
‘Misschien maar een uur, maar het voelt als een hele dag. Zijn ze al begonnen? Op een of andere manier, moet u weten, ervaar ik de wetenschap van wat er te gebeuren staat – of al gebeurt – als verontrustend. Zijn ze al begonnen?’
Geen reactie.
‘Waarom is mijn naam niet ingevuld?’
Nog altijd niets.
‘Kijk me aan!’
Een woedende blik – succes, in zekere zin –, dan vertrekt ze. Nee, geen woedende blik. Een blik vol afkeer, angst bijna. Wat heb ik misdaan?
Dan ben ik ineens intens gelukkig. Mijn stemmingswisselingen, die ik heb zolang als ik me herinner, zolang als ik leef waarschijnlijk, zo’n vijfendertig jaar, verhevigen zich onder spanning. Ik weet dat. Ik vervloek ze vaak, maar geniet ervan als ze bij uitzondering eens de goede kant op zwaaien.
Als mama dit had kunnen zien, denk ik ineens, zou ze trots zijn als een zwaan die haar kuiken toch nog tot iets aanvaardbaars ziet opgroeien. Ze zou trots zijn en bezorgd, zoals een moeder hoort te zijn. Tot alle resultaten en uitslagen binnen waren, zou dat haar stemming zijn geweest, daarna zou de trots het rijk alleen hebben. Want alles zal goed aflopen, dat lijdt geen twijfel. De delen van de kopie die overschieten, voor zover nog bruikbaar, belanden in een grote vriezer die voortaan mijn zekerheid zal zijn, die naast zijn werkelijke inhoud mijn geruste hart en mijn vertrouwen in de toekomst zal bevatten. Verlies ik een onderdeel, maak ik het per ongeluk kapot, verslijt het, wat dan ook: de vriezer wordt geopend en het reserve-exemplaar te voorschijn gehaald. Raak ik door de voorraad heen, dan kunnen ze me toch moeilijk weigeren dat er een nieuwe kopie gemaakt wordt. Ik zal oneindig leven, of ten minste lang.
‘Ik zou graag mijn kleren terug willen hebben,’ zeg ik tegen de verpleegster. Ze snapt ongetwijfeld niet waarom ik glimlach. ‘Wat als ik zo meteen naar de wc moet?’
Ze zucht, schudt bijna onmerkbaar haar hoofd en verlaat de kale, vlekkeloos witte kamer. Alsof ze me iets kwalijk neemt. Alsof ze iets weet wat ik niet weet. Alsof ze ergens mee zit.
Zou er iets aan de hand zijn? Is er iets aan het licht gekomen dat ongeneeslijk is, terminaal, en durft ze het me niet te vertellen? Ben ik ziek? Heb ik al die tijd gelijk gehad?
Ik voel mijn einde naderen. Ik lig op de rails, de sneltrein dendert op me af en ik kan me niet bewegen. Deze keer word ik niet wakker.
Het was vooral de snelheid die nieuw was. Een paar uur in de scanner en het was gebeurd. Ik noem het ding voor het gemak maar scanner. In werkelijkheid draagt het geavanceerde apparaat een lange naam die vervangen wordt door een lange afkorting, vijf letters meen ik, te lang om zonder moeite te onthouden, waarvan de laatste een s is. Van scanner, denk ik. Ze hebben het me verteld, maar ik ben het meteen weer vergeten. Het is ook niet belangrijk. Als je ons adres en ons telefoonnummer maar niet vergeet, zei mama altijd. Maar ik vergat ze wel. Ze was niet boos maar teleurgesteld.
Een lichaam in de scanner dus, en tegelijk werd er in een ander, nog veel baanbrekender apparaat een kopie aangemaakt die van het origineel niet te onderscheiden was, die inderdaad identiek was. Ik ben vergeten welke grondstoffen ze daarbij gebruikten. Het enige wat ze niet wisten, en ook niet met zekerheid konden voorspellen, was of de persoonlijkheid en het geheugen ook werden gekopieerd. Uit het gedrag van de apen die als testsubjecten hadden gefungeerd, meende men te mogen afleiden dat de natuurgetrouwheid van de kopie zich zelfs tot dat niveau uitstrekte.
Het maakt niet uit. De kopie leeft niet lang, als het al leven genoemd mag worden. De organen worden geoogst, een voor een, in een zorgvuldig afgewogen volgorde, terwijl de kopie zo lang mogelijk in leven wordt gehouden. Pijnstilling en narcose zijn uit den boze, omdat de organen zo zuiver mogelijk moeten blijven. Intussen wordt elk medisch onderzoek uitgevoerd dat maar denkbaar is, elke test gedaan, elk miniem onderdeel ontleed. Ook al doet het pijn, ook al is het gevaarlijk.
Want dat is het mooie: je voelt er niets van. Het is de kopie waaraan de handelingen worden voltrokken. Een klad-, een proefversie, zoiets. Met de resultaten van de testen en de voorraad aan verkregen reserveonderdelen – en bloed natuurlijk; nooit meer hoefde ik bij een eventuele plotseling noodzakelijke transfusie bang te zijn voor andermans besmette bloed – worden kwaliteit en lengte van leven tot ongekende hoogten opgevoerd, dat kan niet anders. Ik gok op een verdubbeling. Honderdvijftig jaar. Minstens. En tegen die tijd, als het op is, op welke manier dan ook, heeft men wel weer iets nieuws uitgevonden waardoor de boel nog een keer gerekt wordt. En zo door tot de onvermijdelijke uitvinding van de onsterfelijkheid.
Men is slim, moet je weten. Men komt er wel uit.
Ik vraag me intussen af – je moet wat, naakt onder een dun wit laken in een lege witte kamer, zonder boek, televisie of mogelijkheid ongezien de wc te bereiken – waarom het zo lang geduurd heeft tot de toepassing van de nieuwe uitvinding werd toegestaan. Het vergde een grondwettelijk besluit, namelijk dat de kopie, in tegenstelling tot de inmiddels welbekende kloon, geen bestaand wezen is, niet leeft, een gebruiksvoorwerp is, om eindelijk de vooruitgang vrij baan te geven. Het werd tijd. Als de oogst bruikbaarder is uit levende – ik gebruik de term toch maar – kopieën, dan is dat zo. De kreeft en het kokende water, de kikker en zijn billen.
Het is eigenlijk vreemd dat er zo lang moeilijk over is gedaan. Maar ja, vroeger mocht er nog veel meer niet. Zelfs klonen is omstreden geweest. Lijfstraffen waren lange tijd verboden. Men mocht zijn eigen kinderen niet kiezen. Gedwongen castratie van seksueel afwijkenden, de eliminatie van langdurig nuttelozen: vroeger werd overal een probleem van gemaakt. Vroeger is een vreemd land. Vroeger is per definitie een barbaarse tijd. Gelukkig gaat de mens almaar vooruit. Hij kan niet anders.
Dit is de hemel voor de hypochonder: onaangenaam, want anders helpt het niet, en geruststellend. Ik laat mijn hoofd op het witte kussen zakken en blijf zo stil mogelijk liggen. Ik durf nauwelijks te ademen, zo bang ben ik dat ik het smetteloze wit van mijn omgeving aantast. Het is koud. Als ik het dunne laken dat over mij heen is gelegd optrek tot mijn kin, komen mijn voeten bloot te liggen. Ik bijt op mijn onderlip tot die bloedt. De kleine, helder rode vlek die op het spierwitte laken ontstaat, doet me huiveren. Het wit komt nog beter uit zo, de hele kamer wordt een kunstwerk, zelfs ik lijk gebeeldhouwd, geboetseerd, in deze houding gelegd om een maximaal effect op de toeschouwer te garanderen.
‘Ik bloed,’ zeg ik tegen de arts als die binnenkomt. ‘Ik bloed.’ De jubelende ondertoon in mijn stem, die zelfs mijzelf ietwat hysterisch voorkomt, laat zich niet onderdrukken. Ik zucht ingehouden, ik beef, ik begraaf mijn nagels in het matras. ‘Ik bloed,’ zeg ik.
De arts zegt niets. Waarom zegt niemand iets? Hij draait zich om zodra hij me hoort praten en verdwijnt zonder me zelfs maar aan te kijken. ‘Ik bloed,' roep ik hem na, maar de deur valt met een klap dicht. Er is weer stilte, er is weer wit. Wezenloos staar ik voor me uit. Het wondje is alweer dicht. Ik stel me een zwarte kelder voor, een vochtige, donkere kelder waarin alleen een peertje brandt dat aan het plafond hangt. Iemand heeft me vastgebonden, uren geleden al, en ik hang uitgeput in mijn boeien, die zo aan de muur bevestigd zijn dat ik kan liggen noch zitten. Af en toe komt er iemand binnen. Ik herken ondanks de zwarte kappen die ze dragen beurtelings de verpleegster, de stuurse arts die de scan uitvoerde en de zwijgzame zaalarts. Ze slaan me, ze dwingen me tot bekentenissen, ze schreeuwen me toe dat ik niets ben, helemaal niets, ze dansen als bezeten om me heen. Bloed en zweet druipen van me af, ik bezwijk. Ik kom te laat thuis, maar krijg slechts een standje. Daarna vertel ik honderduit en wordt er vertederd naar me gelachen. Ik krijg een pleister. Ik moet naar bed.
Dan is het zover. De arts en de verpleegster komen binnen – dit is de eerste keer dat ik ze samen zie – en lopen met kordate passen op me toe. Ze halen een scanner over de streepjescode van het oningevulde kaartje aan mijn voeteneind, trappen de remmen van mijn bed los en rijden me de kamer uit.
‘Mijn moeder heeft me geleerd dat je je altijd netjes moet voorstellen,’ brom ik, maar inwendig juich ik. De spanning was mooi, maar de lijn tussen beproeving en marteling is dun. Zo is het precies goed. Ik hou met twee vuisten onder mijn kin het laken vast. Met mijn voeten probeer ik ervoor te zorgen dat het recht blijft liggen. Als het van me afglijdt zal ik naakt blijken te zijn, een vooruitzicht dat me koude rillingen bezorgt.
‘Mijn kleren,’ zeg ik. ‘Waar we ook heen gaan, kunnen we eerst mijn kleren ophalen? Waar zijn die? Heeft iemand er na de scan aan gedacht om ze mee te nemen? Ik kon het toch moeilijk zelf doen.’
Geen reactie. De verpleegster, die het hoofdeinde van mijn bed duwt, kijkt strak voor zich uit, over me heen. Ik zie haar gezicht van onderaf – niet de meest flatteuze hoek, in het algemeen, want mensen komen het best uit als ze recht van voren, misschien iets van boven af worden gefotografeerd, maar ik vind haar mooi. Ze is streng en zacht tegelijk. Het strenge zit in haar spierwitte doktersjas en in haar kille, ongenaakbare ogen, de zachtheid in haar gave, bleke wangen en in de kennelijke tegenzin waarmee ze de onbewogenheid in haar blik vasthoudt. Het is alsof ze moeite moet doen om me niet aan te kijken, om me niet even snel een aai over mijn bol te geven.
Maar wat is daar dan zo erg aan? Waarom doet ze het niet? Wat kan het voor kwaad? Het zou me goed doen. Het zou de spanning voor één gezegend moment breken. 'Doe maar.’ wil ik zeggen. ‘Doe maar. Kijk me aan, raak me aan, troost me. Ik weet dat er grootse dingen gebeuren, dat alles goed is en nog beter wordt, maar ik ben bang. Raak me aan.’ Maar ik zeg niets, en de verpleegster, in smetteloos wit, volhardt. Ze is onaangedaan, ze wil onaangedaan zijn.
Een verwend kind is als een verpeste hond, zei mama al, die wordt vals en dat komt nooit meer goed. Ze duwde me van haar schoot. Met tegenzin, dat wel. Ik ging naar mijn kamer in de vaste wetenschap dat ze van me hield. Ooit zou ik haar dat uitleggen.
Wat zou ze eronder dragen? Onder dat tot jas vermaakte laken dat weliswaar wit, hagelwit, vlekkeloos wit is, maar dat verder geen enkele kwaliteit bezit, dat geen model heeft en niet afkleedt? Ik probeer uit alle macht iets te ontdekken van strepen zwart die door het wit heen schemeren, van het korset dat ze zou kunnen dragen of van de strenge, afstandelijke lingerie die niet per se van leer gemaakt hoeft te zijn, dat denk ik er wel bij, plastic of rubber mag ook. Maar ik zie niets, en dat betekent dat ze wit ondergoed draagt, wat een teleurstelling zou zijn, of dat het, o gruwel, o belediging van het menselijk lichaam, vleeskleurig is. Of ze draagt niets. Ik glimlach, maar zonder overtuiging, want het lukt me niet om in dat laatste te geloven.
Aan het voeteneinde loopt de zaalarts. ‘Meneer,’ zeg ik. ‘Alstublieft.’ Hij reageert niet. Misschien versnelt hij zijn pas iets, waardoor ook de verpleegster aan het andere eind van het bed harder moet gaan lopen, maar het kan ook zijn dat ik het me inbeeld. ‘Dokter!'
De afgelopen dagen schieten razendsnel voor mijn geestesoog langs, op willekeurige momenten afgewisseld met scènes uit de rest van mijn leven. Het is alsof alles net gebeurd is. Het lukt me niet om orde te scheppen, om te beoordelen wat belangrijker is, mijn middelbareschooldiploma of mijn postzegelverzameling van drie weken, mijn eerste verliefdheid of mijn verdriet om een verloren stuk speelgoed, de dood van mijn moeder of het verliezen van mijn onschuld. Het staat naast elkaar, klaar om gerangschikt te worden. Maar ik weet niet hoe. Het is alsof ik naar een toevallige reeks beelden kijk in plaats van naar mijn eigen leven.
‘Waar gaan we heen? Ik heb er toch recht op om dat te weten?’ We gaan steeds sneller door de ziekenhuisgangen, het bed is een pan die heet is en die vlug, voor de kok zijn handen brandt, op tafel gezet dient te worden. ‘Ik weet het: ik ben slechts de vrijwilliger, het draait niet om mij, het gaat om de wetenschap, de mensheid, de toekomst, maar verdomme, verdomme zeg ik, het wordt me te veel. Waar ben ik? Waarom zegt niemand wat?’ Je moet nooit vloeken, zei mama, daarmee toon je slechts je onmacht. Als ik het toch deed sloeg ze me. Ik ging naar de badkamer om de rode afdruk van haar vlakke hand op mijn wang te zien oplichten. Af en toe vloekte ik opzettelijk. De vlakke hand, de wang, de hele sensatie fascineerde me.
We bereiken een lift. Het duurt even tot de deuren opengaan, zodat er een stilte valt die zo groot is dat ze tastbaar lijkt. De arts staat kaarsrecht naar het kille metaal van de gesloten liftdeuren te kijken, zijn neus er bijna tegenaan. De verpleegster houdt haar blikken gericht op het achterhoofd van de arts. Ik bekijk de onderkant van haar kin, de aandoenlijke weekheid ervan, zie haar enkele malen moeizaam slikken. ‘Waarheen?’ vraag ik. ‘Waarheen? Is er slecht nieuws? Is er een uitslag binnen die zorgwekkend is? Durf je het niet te zeggen? Je kunt me alles zeggen, dat weet je toch? Je krijgt geen straf als je eerlijk vertelt wat er aan de hand is.’ Maar ik kreeg wel straf. Ik kreeg altijd toch straf.
De hele stilte, weliswaar samengeperst, geïntensiveerd, blijkt in de lift te passen. Ik kan er niet tegenop, zeg niets meer, staar via de spiegel naast me naar het mooie, gave gezicht van de verpleegster. Tot mijn grote verbazing zie ik een traan over haar wang rollen.
Zodra we de lift hebben verlaten slaan we linksaf. In een ooghoek zie ik de bordjes hangen die de richtingen aangeven waarin de verschillende afdelingen van het ziekenhuis gevonden kunnen worden. Het gaat zo snel dat ik even moet nadenken voor ik met terugwerkende kracht een paar woorden kan lezen.
En dan begrijp ik het. We zijn op weg naar de operatiekamers. Dat kan van alles betekenen, ook iets goeds, maar op een of andere manier weet ik met grote zekerheid wat er aan de hand is.
‘Een vergissing,’ schreeuw ik, ‘een vergissing. Ik ben... Nee!’
Dan begin ik als een waanzinnige te gillen, zo hoog als ik kan, hoger en doordringender dan ik ooit gedaan heb. Ik werp het laken van me af – dan maar naakt – en ik zie tot mijn afgrijzen dat er met rood en zwart lijnen op me getekend zijn, alsof ik een bouwplaat ben, een naaipatroon, en dat er codes bij zijn geschreven die ik niet begrijp, niet wil begrijpen ook, maar waarvan ik de strekking wel kan raden. Ik ga rechtovereind zitten, wil van mijn bed springen, maar de arts en de verpleegster duwen me terug. Hun ogen zijn groot, verschrikt, droevig, en ze zeggen nog altijd niets. De verpleegster trekt haar rechterhand van me af – haar linker duwt op mijn borst om me in toom te houden – en grijpt een apparaat uit de zak van haar witte jas dat op een telefoon lijkt. Ze drukt op een knop en zegt iets. Enkele momenten later, ik heb me nog niet weten los te worstelen, komen twee geüniformeerde mannen aanrennen die me zonder moeite terugduwen op mijn plaats en die vervolgens een paar banden die aan het bed hangen strak over me heen spannen. Ik kan geen kant meer op.
Ik jammer nu. Het gillen is weggespoeld als vuil afwaswater door de gootsteen, gorgelt in de verte nog wat na. Een volgende deur schuift open, waarna ik een grote wachtruimte binnengereden word. De verpleegster en de arts bedekken hun haren met groene plastic mutsen, trekken wegwerp-overschoenen aan van dezelfde kleur en hetzelfde materiaal, en duwen me dan weer haastig voort, een volgende deur door, die toegang geeft tot een brede gang waarop een reeks genummerde deuren uitkomt. Nummer vier staat open. De grijze vrouw die ik me herinner als de arts die me eerder het bed wees waarop ik naakt moest gaan liggen, die, weet ik, de leiding heeft over dit medische experiment, staat op de gang te wachten.
‘Nee,’ huil ik, en ik verwacht het ‘Stel je niet aan!’ dat ik zo goed ken te horen, streng, geërgerd, fijn, maar niemand zegt iets, zoals ook niemand me aankijkt. Ik sluit mijn ogen terwijl ik door de deuropening ga, zie nog net het gerimpelde gezicht van de dokter, het eerste vandaag dat me wel aan durft te kijken. Ze glimlacht niet. Ze kijkt niet bezorgd, niet vertederd, niet liefdevol, ook niet boos. Ondoorgrondelijk. Er is niets aan haar af te lezen. Ik kan haar niet begrijpen.