Hoofdstuk 9

Het hoekige gezicht van kolonel Freyt was vreemd vervormd. Het leek op de domme grijns van een slechte clown.

„Komt hij met een superslagschip?” vroeg hij verbijsterd aan de marconist. „Met een super slagschip?”

„Ja, meneer,” hijgde de man.

„Vervloekt!” riep Freyt uit en greep een stoel. Hij had precies 8 secon­den nodig om het verrassende bericht te verwerken. Als Rhodan zei dat hij met een superslagschip terugkwam, hoewel hij met een kleine Gazelle was vertrokken, zou elke onbevangen psychiater geneigd zijn met alle tien vingers op de alarmknop te drukken.

Freyt was geen psychiater, maar wel een goed psycholoog. Daar hij Rhodan bovendien lang genoeg ken­de, nam hij het schijnbaar onmogelijke als mogelijk aan.

Toen de acht seconden waren ver­streken, stond hij met een ruk uit de draaistoel op.

„Kan dat hypercombericht geen truc zijn?” vroeg hij voor de vorm.

„Nee, meneer. Het was de chef per­soonlijk.”

Freyt rende op piepende plasticzolen, via de sluis, van de radiohut naar de commandocentrale. Enige ogenblikken later hoorden de op hun gevechtsposten dommelende man­nen een gebrul. Freyts rood aange­lopen gezicht verscheen op alle beeldschermen.

„Commandant aan allen!” brulde hij. „Gevechtsklaar maken, geschutkoepels gereed om uit te schuiven. Plan Vesuvius geldt vanaf nu. Ruimtepakken en helmen slui­ten, overschakelen op helmradio. Ontsnapping over ongeveer dertig minuten. Attentie, machinekamer: klaarmaken voor noodstart. Vuurleidingofficier: energiekanonnen richten op de bekende doelen. Op het eerste teken onmiddellijk met vuren beginnen. Als we de onder­grondse zuigveldprojectoren niet met een verrassingssalvo kunnen vernietigen, komen we niet los. Attentie, zenderbezetting: Richten op de belangrijke stuurtoren ten zuiden van de haven. Een kernbom van twintig kiloton is voldoende. Krachtcentrale: Alle machines la­ten draaien. Als de chef komt, moe­ten de beveiligingsschermen bin­nen een seconde opgewekt zijn. Hij zal na een korte hypersprong uit de hyperruimte komen, vermoe­delijk heel laag boven deze pla­neet. Je weet wat ons daarvan, zonder beveiligingsschermen, te wachten staat. Ter informatie : De chef zei dat hij met een superslagschip zou komen. Als hij die uitdrukking gebruikt, kunnen we minstens op een ruimteschip van de imperiumklasse rekenen. Raak dus niet van streek als je plotse­ling een monster ziet verschijnen. Bevestigen!”

Sinds de GANYMEDE met mense­lijke wezens bemand was, had er nog nooit zo’n nerveuze bedrijvig­heid geheerst. Speelkaarten wer­den in een hoek gegooid, half opge­geten rantsoenen vielen op de vloer. Daar de indirecte alarmtoe­stand reeds bestond, meldden alle posten nog geen drie minuten na het bevel: ‘alles klaar’.

Desintegrator-kanonnen draaiden in hun koepels. Als ze uitgescho­ven waren, zou richten niet meer nodig zijn.

De kanonniers tastten met hun vingertoppen hun ‘vuurorgels’ af. Steeds meer groene lampjes flitsten aan. De fictief-zender werkte afzonderlijk. Op het, naar het scheen normale beeldscherm verscheen de meer dan vijfhonderd meter hoge stuurtoren, waarin ze de schakelcentrale voor de zuigveld-projectoren hadden ontdekt.

Nog voor Rhodans vertrek hadden de mutanten nauwkeurig de plaat­sen aangegeven waar de apparaten in de grond waren aangebracht, en wel in een kring om de reusachti­ge GANYMEDE.

Machines begonnen te gonzen. Tien minuten na Rhodans hypercombe­richt, was er niets meer wat nog kon worden gedaan of verbeterd. Bijna duizend mannen wachtten op het beslissende moment. Door de helmradio’s stonden alle leden van de bemanning onderling met elkaar in verbinding. Freyt liet de ontvan­gers op de grote zender overscha­kelen. Zo kon iedereen meeluiste­ren als het beslissende signaal kwam.

Freyt wist dat Rhodan nog voor de sprong aanwijzingen zou geven. De seconden werden eeuwen, die op zichzelf nog rekbaar leken. Juist in die ogenblikken klonk de zoemer van de speciale verbinding met de verbindingsofficier van de planeet Naat. Freyt kroop vlug in een hoek weg en gaf een teken. Luitenant Tanner, een donkerharige, lenige kerel, stapte doodkalm voor het opnametoestel. Op het scherm ver­scheen het ronde hoofd met drie ogen van de Naat Novaal. Hij droeg weer het uniform van een slagschipcommandant.

„Is uw commandant Perry Rhodan al van zijn zogenaamde uitstapje teruggekomen?” vroeg hij ironisch. „We verwachten hem over een uur,” antwoordde Tanner bedaard. ” U kunt van ons aannemen dat de com­mandant alleen maar een beetje zijn benen strekt. Hij hield het aan boord niet meer uit.”

„We zullen zien. Waar is Rhodans plaatsvervanger? Waarom wordt ik niet met hem verbonden?”

„Hij neemt juist een bad.”

„Een wat?”

„Een schoonmaakbeurt. Het vuil van de huid krabben. Dat doen wij met water en oplosmiddelen.”

„Idioten!” riep de Naat verbaasd uit. „Water is om te drinken. U hebt de machines aangezet. Waarom?”

„Om ze niet te laten roesten. De be­manning moet ook in beweging gehouden worden. Wat ik u vragen wilde: waar bent u?”

„In de schakelkamer. Hoezo?”

„O, zomaar,” antwoordde Tanner vriendelijk glimlachend.

„Ik weet altijd graag waar mijn gesprekspartner is. Moet ik de com­mandant naar u toe sturen?” De Naat verbrak de verbinding zonder te antwoorden.

„Die kent ook zijn geluk niet,” mompelde Tanner.

Drie minuten later kwam het volgende signaal.

„Driemaal ‘draak’,sir,” brulde de marconist.

Freyt knikte alleen maar. Toen begon hij te tellen. Na drie seconden registreerden de structuurtas­ters een overgang. Een halve seconde later drukte Freyt op alle binnen zijn bereik zijnde knoppen, De krachtstations van de GANYMEDE kwamen brullend tot leven. Knallend ontstond een dun maar zeer dicht energieveld om de buitenhuid van het schip. Geschutkoepels werden uitgeschoven. Nog voordat de ontzettende kracht van een in de naaste omgeving plaatsvindende induikmanoeuvre de structuurtasters deed schudden, opende de vuurleidingofficier het vuur. Loeiende impulsstralen kwa­men uit de kanonnen. Waar ze doel troffen begon de grond te koken. Waar de zuigveld-projectoren in de grond waren aangebracht, ontston­den kraters. De lichtsnelle ener­gieconcentratie van een afgescho­ten Arkonbom trof een zojuist ge­land slagschip van de imperium­klasse. De onbeschermde reus ver­dween in een verblindende explosie. Op hetzelfde ogenblik schoot een felwitte steekvlam uit de enorme stuurtoren. De fictief-zender had het afweerveld zonder moeite over­wonnen en de bom binnenin het bouwwerk geplaatst.

Gloeiende overblijfselen werden met de typische paddenstoel van de atoombomexplosie mee omhoog gevoerd. De GANYMEDE negeerde de hete wervelstorm van de drukgolf, daar in deze fractie van een seconde nog veel grotere krachten optraden dan door een 20 kilotonbom konden worden opgewekt. Vlak boven de dampkring van de vijfde Arkonplaneet keerde een monster in de normale ruimte terug.

„Freyt, ben je klaar?” brulde een bekende stem, waarin de shock van de overgang nog te horen was. „Starten! Ik ben over tien secon­den boven de haven.”

Freyt duwde de trapschakelaar omlaag. Het inferno in de naaste omgeving van de GANYMEDE had aan het doel beantwoord. De tot dusver onoverwinnelijke zuigvelden bestonden niet meer.

Toen het slagschip met vlammende straalpijpen van de grond los kwam en langzaam begon te stijgen stortte een nieuw onheil zich over het vlootsteunpunt van Naatral uit. Een reusachtige vuurbol kwam uit oostelijke richting aangestoven. De GANYMEDE, die plotseling met maximum versnelling de lucht in­schoot, kwam nog juist buiten de drukgolf voordat een verschrikke­lijke orkaan begon te woeden.

Het nieuwe slagschip vloog op slechts tien kilometer hoogte. De er door veroorzaakte boeggolf en kielzog waren ontzettend. Nog nooit eerder had de vijfde planeet zo’n orkaan beleefd. Zware ruimte­schepen werden van hun anker­plaatsen losgerukt. Technische in­stallaties stortten ineen.

Toen was het alweer voorbij. Een kleine lichtstip verdween ver weg in de ruimte. Na het doorbreken van de atmosfeer, verdween de gloed die de VEAST’ARK met een veelvoud van zijn normale diame­ter omgeven had.

Enige seconden later werd de GA­NYMEDE ontdekt. Onmiddellijk verscheen de superreus op de radarschermen van het aardse schip.

„Lieve hemel!” hijgde de comman­dant. „Wat is dat?”

Rhodans vertrokken gezicht ver­scheen op de beeldschermen. „Freyt,” zei hij. „Ik moet dit reuzenschip praktisch met slechts tien man vliegen, daar alle anderen in gevecht zijn met vechtrobots. Nu geen vragen. Thora zal je de coör­dinaten geven. Schakel onmiddel­lijk op automatische besturing over en voer de snelheid tot het maximum op. Over ongeveer elf minuten hypersprong van drie lichtjaren naar het centrum van de sterrenhoop. De gegevens voor de sprong krijg je zodra je op koers ligt. Haast je. Ik moet versterking heb­ben, het doet er niet toe hoe.”

De mannen van de GANYMEDE gingen met fabelachtige zekerheid aan het werk. Rhodan hoefde hun niet te vertellen hoe moeilijk het was, zo’n schip uitsluitend met noodbesturing te vliegen.

De gegevens kwamen binnen. Met brullende motoren koos de GANY­MEDE de juiste koers. Na de laatste correctie lag hij praktisch in het kielzog van het andere schip. De sprongcoördinaten werden rechtstreeks door de automaat op­genomen. De omslachtige pro­grammering bleef achterwege.

„Peiling in groen tweeëndertig gra­den, ongeveer honderd schepen,” meldde de radarcentrale. „Nog een peiling in rood, vijftig zware een­heden. Voortdurend overgangen!” Freyt liet de structuurcompensator inschakelen. Hij zou, als hij de hyperruimte in ging, in ieder geval niet gepeild kunnen worden. Dat zou echter wel met Rhodans schip kun­nen gebeuren. Freyt begon bloed te zweten. De chef zette weer eens alles op één kaart. Waarschijnlijk hield hij rekening met de mateloze verwarring in de Arkon-sector. „Nog twintig seconden,” klonk Rho­dans stem. Ze was haast niet meer te herkennen. „Tien..., zes..., een..., nu...”

Twee machtige lichamen verdwe­nen in felle lichtschijnsels. Op het­zelfde ogenblik barstte in het plane­taire gebied van de vijfde planeet de hel los. Meer dan 200 slagschepen en zware kruisers waren vrij­wel tegelijk de normale ruimte binnengedoken. Rhodans hypersprong was kort. Toen de pijn van de rematerialisatie kwam, kon hij bijna niet meer overeind komen. Dichtbij het superslagschip stoof de GANYMEDE met dezelfde snel­heid, 11% beneden de lichtsnelheid, de normale dimensie binnen.

„Vlug, Freyt,” riep Rhodan in de microfoon. „Over een half uur is het afgelopen. Peil de overgangen.”

„Ononderbroken,” klonk het opge­wonden antwoord. „We hebben geluk gehad, sir! In dat ontzettende tu­mult hebben ze beslist niet kunnen vaststellen waar we eruit gekomen zijn. Er staat een heel grote, rode zon voor ons. Verder niets waar te nemen, sir. Kunt u mij met een trekstraal naar u toe halen?”

„Nee, daar heb ik geen mensen voor,” fluisterde Rhodan doodmoe. „Ik schakel mijn beveiligingsschermen uit. Probeer ons te enteren.” Rhodan verrichtte zelf de nodige manipulaties. Thora hing buiten kennis in haar pilotenstoel.

De ene motor na de andere stopte. De 18 giganten staakten opeens hun werk. Alleen de kleine aggregaten voor de interne stroomvoorziening bleven in bedrijf. Onbeschermd en in vrije val stoof het superslagschip door de lege ruimte naar de verre, rode zon toe.

Rhodan stond wankelend uit zijn stoel op en hielp Tifflor overeind. „Ik ben al weer in orde, sir,” lachte Tiff zwakjes. „Twee overgangen tegelijk waren een beetje teveel.”

„Blijf jij hier,” zei Rhodan vreemd kalm. „Maak de bovenste sluis open om de mannen van Freyt te laten overstappen. Ik ga beneden kijken.”

„Niet doen, sir!” schreeuwde de jongeman hem na. Tiffs ogen waren van ontzetting wijd opengesperd. Rhodan maakte een afwerend ge­baar. Toen hij in de gang kwam, hoorde hij schieten. Onophoudelijk klonken de felle, zwiepende knal­len. Iwan, dacht Perry met toenemende energie.

Twee dekken lager trof hij zijn eerste mannen aan. Sergeant Rous voerde hier het bevel. Het was overal gloeiend heet. Rhodan zag zich genoodzaakt zijn helm te slui­ten.

„We hebben ze nog kunnen tegen­houden, sir,” zei Rous via zijn helmzender. „We hebben er zo’n tweehonderdvijftig neergeschoten, waarvan de meesten op rekening van Iwan en Gucky komen. Het zou allemaal niet zo erg zijn, als die machines geen gaten in de lager gelegen dekken schoten om daar­door telkens een verdieping hoger te komen.”

„Probeer hier de centralelift te houden. Bully, waar ben je?”

Rhodan voelde zich opeens be­zorgd voor zijn vriend. Nog eens, maar nu harder, schreeuwde hij de naam van zijn makker.

„Dek tweeëndertig, voor de deur van een machinehal.” klonk schor en krassend het antwoord. „Ze vallen hier als wilden aan. Heb je de GANYMEDE meegebracht? We hebben alleen de twee spron­gen gevoeld.”

„Over hoogstens twintig minuten zijn hier achthonderd man ver­sterking. Freyt is aan de enter­manoeuvre bezig. Volhouden jongens. We spelen het nog wel klaar.”

Rhodan stormde steile noodtrappen af. Hoe lager hij kwam, des te on­draaglijker werd de hitte. Voor het materiaal hinderde dit niet. Op dit schip bestond vrijwel alles uit Arkonstaal, dat meer dan dertigdui­zend graden kon verdragen.

Achter een steunkolom van een groot ruim vond hij Bully met zijn mensen. Nog slechts zes man met twee draagbare desintegratoren en zware impulsstralers hielden dit belangrijke knooppunt.

„Pas op!” schreeuwde iemand.

Rhodan sprong achter de dichtstbijzijnde dekking. Waar hij zoëven nog stond, verscheen een witgloeiende plek waaruit vloeibaar metaal spoot. Rhodan schoot automatisch. In de felle lichtbundel van zijn impulswapen begon het vaste afweerscherm van een robot te gloeien.

Een tweede treffer deed de zo plot­seling uit een zijgang verschenen machine neerstorten.

„Het ding bleef als razend op de vloer liggen kron­kelen. Uit de grote gloeiende plek op het borstpantser lekten felle vlammen naar buiten. Het was een onwerkelijk en zenuwslopend ge­vecht. Niemand kon precies zeggen waar de overige honderd vechtrobots zich bevonden. Men moest er op bedacht zijn, dat ze met hun karakteristieke snelheid elk ogen­blik van achteren konden aanvallen. Tegen hun zware wapens was niets bestand. De mens moest bewijzen dat hij, door zijn verstand te ge­bruiken, opgewassen was tegen de mechanische behendigheid van zielloze machines.

Tot dusver was dat gelukt. Rhodan durfde echter niet aan de mannen te denken die toch nog waren verrast. Gucky verscheen even. De twee teleporteurs en hij waren eigenlijk de enige ongrijpbare levende we­zens. Bovendien had de muisbever nog het voordeel, behalve de teleportatie, ook de telekinese te be­heersen. Sneller dan Bulls mannen zich konden omdraaien, had het pelswezen de aansnellende metalen gestalte gezien.

Rhodan hoorde zichzelf hardop lachen toen de robot plotseling om­hoog schoot en met zulk een kracht tegen de zoldering smakte, dat zijn schokgevoelige microbrein on­middellijk uitviel. Hij werd nog twee keer met een verschrikkelijke kracht tegen de vloer gesmakt, tot hij zinloos met zijn metalen lede­maten begon te zwaaien.

„Dat is pas een leuk spelletje!” hoorde Rhodan Gucky piepen, en toen was de muisbever alweer ver­dwenen. Rhodan lachte nog even hysterisch in zijn microfoon, ein­digde toen abrupt en zei: „Oké, mannen, ik heb ook zenuwen! Als het kan één voor één melden. Waar is Crest?”

„Machinecontrolekamer, Perry,” zei de stem van de Arkonide.” „We zitten in een zeer sterk trekveld. Het schijnt dat....”

Zijn woorden werden overstemd door een vurende desintegrator. De man met het draagbare wapen kauwde achter het kijkglas van zijn helm op automatisch toege­diend voedsel.

„Er gaat niets boven goede tafel­manieren, sir,” zei hij sarcastisch.