De auto kuchte, en hoestte, en sloeg af. Davidson was zich plotseling bewust van de wind op de woestijnweg; die loeide tegen de ramen van zijn Mustang. Hij probeerde de motor weer tot leven te wekken maar slaagde daar niet in. Geërgerd nam Davidson zijn zwetende handen van het stuur en keek om zich heen. In alle richtingen hete lucht, hete rotsen, heet zand. Dit was Arizona.
Hij maakte de deur open en ging op de brandend hete weg staan. Voor en achter hem strekte die weg zich kaarsrecht tot de horizon uit. Als hij zijn oogleden enigszins samenkneep, kon hij nog net de bergen onderscheiden, maar zodra hij ze wat scherper in beeld wilde krijgen, gingen ze verloren in de zindering van de hitte. De zon brandde op de bovenkant van zijn hoofd, waar zijn blonde haar al flink was uitgedund. Hij zette de motorkap van de auto omhoog en keek hulpeloos naar de motor, zich ergerend aan het feit dat hij er geen verstand van had. Jezus Christus, dacht hij, waarom maken ze die dingen niet zo dat ze nooit kapot gaan?
Toen hoorde hij de muziek.
Het was zo ver weg dat het hem eerst als gefluit in de oren klonk, maar
toen werd het luider.
Het was muziek, een soort muziek.
Hoe klonk het? Als de wind die door telefoondraden blaast, een luchtgolf zonder bron of ritme, die aan de haartjes op zijn nek trok en ze overeind liet staan. Hij probeerde het uit zijn hoofd te zetten, maar het wilde niet weggaan.
Hij keek onder de motorkap vandaan om te kijken wie die muziek maakten, maar de weg was in beide richtingen verlaten. Pas toen hij de woestijn naar het zuidoosten aftuurde, zag hij een rij kleine figuurtjes. Ze liepen, of huppelden, of dansten aan de uiterste rand van zijn gezichtsveld, trillend in de hitte van de aarde. De optocht, als het dat was, was lang en hij bewoog zich evenwijdig met de weg door de woestijn. Hun paden zouden elkaar niet kruisen.
Davidson wierp nog een blik op de afkoelende ingewanden van zijn auto en keek toen weer op naar de rij dansers in de verte. Hij had hulp nodig: geen twijfel mogelijk. Hij begon door de woestijn naar hen toe te lopen. Verder van de weg vandaan was het zand, niet in beroering gebracht door het voorbijgaan van auto's, veel losser: het kolkte bij iedere stap naar zijn gezicht omhoog. Daarom kwam hij maar langzaam vooruit.
Hij begon op een drafje te lopen, maar de afstand tussen hem en de dansers werd steeds groter. Hij begon te rennen. Hoven het gonzen van het bloed uit kon hij de muziek nu beter horen. Er zat geen melodie in, alleen een constant omhoog en omlaag gaan van veel instrumenten; gejoel en gezoem, gefluit, getrommel en gebulder. De kop van de optocht was nu in de verte verdwenen, maar de feestvierders (als het dat waren) kwamen nog voorbij. Hij veranderde een beetje van richting om hen de pas af te snijden en keek daarbij nog even over zijn schouder om zich te oriënteren. Met een misselijk makend gevoel van eenzaamheid zag hij zijn auto zo klein als een insect op de weg staan, terneergedrukt door de verzengend hete zon. Hij rende door. Na ongeveer een kwartier kon hij de optocht beter zien, al liepen de voorsten nog ver buiten zijn gezichtsveld. Het was, begon hij te geloven, een soort carnaval, hoe vreemd dat ook leek hier midden in de woestijn. Maar hij kon duidelijk zien dat de achterste dansers gekostumeerd waren. Ze droegen hoofdtooien en maskers die hoog boven de normale menselijke lengte balanceerden - er wuifden fel gekleurde veren en er kronkelden linten achter hen aan. Welke reden ze ook hadden om deze optocht te houden, ze waggelden als dronkemannen, nu eens gewoon lopend, dan weer huppelend. Sommigen lagen op de grond te kronkelen, met hun buik op het hete zand.
Davidsons longen deden pijn van inspanning, en het was wel duidelijk dat hij de achtervolging niet zou kunnen volhouden. Hij was iets op de optocht ingelopen, maar die ging er nu sneller vandoor dan hij kon volgen.
Hij bleef staan en steunde met zijn handen op zijn knieën. Eerst keek hij een tijdlang van onder zijn bezwete voorhoofd naar de verdwijnende optocht, maar toen verzamelde hij zijn laatste restjes energie en schreeuwde: 'Stop!'
Eerst kwam er geen reactie. Maar toen meende hij tussen zijn half samengeknepen oogleden door te zien dat één of twee van de feestvierders waren blijven staan. Hij richtte zich op. Ja, één of twee van hen keken naar hem. Hij zag, of beter gezegd: hij voelde dat hun ogen op hem gericht waren.
Hij begon naar hen toe te lopen.
Sommige van de instrumenten waren verstild, alsof het nieuws van zijn aanwezigheid zich onder hen had verspreid. Ze hadden hem gezien, geen twijfel mogelijk.
Hij liep door, nu sneller, en geleidelijk kwamen de details van de optocht hem scherper voor ogen te staan.
Hij ging wat langzamer lopen. Zijn hart bonsde van inspanning. 'Jezus,' zei hij, en voor het eerst in zijn zesendertig goddeloze jaren waren die woorden een echt gebed.
Hij was nog bijna een kilometer van hen vandaan, maar hij twijfelde niet aan wat hij zag. Zijn pijnlijke ogen kenden het verschil tussen papier-maché en vlees, tussen illusie en misvormde realiteit. De wezens aan het eind van de optocht, de minsten der minsten, de achterblijvers, waren echte monsters. De aanblik van hen ging alle nachtmerries te buiten.
Een van hen was misschien vijf of zes meter groot. Zijn huid, die in plooien aan zijn spieren hing, was een omhulsel van stekels, zijn hoofd was een kegel van ontblote tanden in vuurrood tandvlees. Een ander had drie vleugels en zijn in drie einden uitlopende staart sloeg het zand met het enthousiasme van een reptiel omhoog. Een derde en vierde waren op zo'n monsterlijke manier met elkaar verbonden dat het resultaat nog walgelijker was dan de som van de delen. Over de hele lengte en breedte was deze symbiotische gruwel in een sijpelende eenheid verbonden. De ledematen staken dwars door de wonden van de ander heen. Hoewel de tongen van de hoofden in elkaar verstrengeld waren, slaagden ze er toch nog in een afschuwelijk gejoel uit te stoten. Davidson ging een stap terug en keek achterom naar de auto en de weg. Toen hij dat deed, begon een van de dingen, zwart en rood, te gillen als een stoomfluit. Zelfs op die afstand deed het geluid pijn aan Davidsons oren. Hij keek weer naar de optocht.
Het fluitende monster had zijn plaats in de optocht verlaten en zijn klauwen dreunden over de woestijn, recht op Davidson af. Er maakte zich een wilde paniek van Davidson meester, en hij voelde hoe zijn darmen bezweken en zijn broek lieten vollopen.
Het ding rende met de snelheid van een jachtluipaard op hem af. Het werd met iedere seconde groter, zodat hij bij iedere stap wat meer details van die absurde anatomie kon zien: de duimloze handen met hun getande palmen, het hoofd waarin alleen een driekleurig oog prijkte, de zenuwen van zijn schouder en borst, zelfs zijn geslachtsdelen, rechtop van woede of (god helpe mij) wellust, met twee uiteinden en slaand tegen de onderbuik.
Davidson slaakte een gil die nauwelijks voor het geluid van het monster onderdeed, en rende toen in de richting van de auto terug. De auto stond twee tot drie kilometer van hem vandaan, en hij wist dat hij er, zelfs wanneer hij hem zou bereiken voordat het monster hem had ingehaald, geen enkele bescherming zou vinden. Op dat moment realiseerde hij zich hoe dichtbij de dood was, hoe dichtbij de dood altijd was geweest, en hij hunkerde ernaar om, al was het maar voor één ogenblik, te begrijpen wat deze idiote gruwelen te betekenen hadden. Het monster was al vlak achter hem toen zijn benen, glibberig van de stront, het lieten afweten. Hij viel, en kroop, en sleurde zich in de richting van de auto. Toen hij de voeten van het monster hoorde stampen, dook hij ineen tot een bal van vlees, wachtend op de genadeslag.
Hij wachtte twee hartslagen.
Drie. Vier. Het was nog steeds niet gekomen.
Het gefluit van de stem was tot een ondraaglijke snelle hoogte aangezwollen maar het begon nu weer wat weg te zakken. Voorzichtig, bang dat zijn hoofd ieder moment van de romp kon worden gescheiden, gluurde hij tussen zijn vingers door. Het wezen had hem ingehaald.
Misschien had het hem te onbeduidend gevonden. In ieder geval was het doorgelopen naar de weg.
Davidson rook zijn uitwerpselen, en zijn angst. Vreemd genoeg voelde hij zich veronachtzaamd. Achter hem was de optocht verder gegaan. Terwijl de monsters zich in het stof terugtrokken, waren er maar één of twee die nog een nieuwsgierige blik over hun schouders in zijn richting wierpen.
Het gefluit veranderde nu van klank. Davidson bracht voorzichtig zijn hoofd van de grond omhoog. Het geluid was al bijna buiten gehoorsafstand, het was niet meer dan een schel gejengel in het achterste van zijn pijnlijke hoofd. Hij stond op.
Het wezen was boven op zijn auto gesprongen. Zijn hoofd lag in zijn nek alsof het in extase verkeerde, zijn erectie was duidelijker dan ooit, en het oog schitterde in zijn kolossale hoofd. Met een laatste schelle kreet die het menselijke gehoor te boven ging boog het zich over de wagen, sloeg de voorruit in en kronde zijn handen over het dak. Vervolgens trok het de stalen achterkant weg alsof het papier was. Zijn lichaam huiverde van plezier, zijn hoofd ging wild heen en weer. Toen het dak eenmaal was weggescheurd, sprong het monster op de weg en gooide het metaal de lucht in. Het metaal draaide zich om in de lucht en smakte op de woestijnbodem terug. Davidson vroeg zich een ogenblik af wat hij op zijn verzekeringsformulier moest invullen. Nu trok het monster de wagen uit elkaar. De deuren werden verbrijzeld, de motor werd weggerukt. De wielen werden van hun assen getrokken. De onmiskenbare stank van benzine drong tot Davidsons neusgaten door. Hij had die lucht nog maar nauwelijks geroken of een scherf metaal sloeg tegen een andere en het monster en de auto waren in een kolkende zuil van vuur gehuld, een zuil die zwart werd en als een enorme massa rook over de weg trok.
Het monster schreeuwde niet: of als het dat deed, was het weer zo'n schelle kreet dat Davidson het niet kon horen. Het wankelde met brandend vlees uit de vuurzee, vlammend over heel zijn lichaam. Zijn armen sloegen wild om zich heen in een vergeefse poging het vuur te doven, en het begon over de weg te rennen, in de richting van de bergen. De vlammen laaiden op uit zijn rug en de lucht was scherp van de stank van kokend vlees.
Maar het monster viel niet, hoewel het door het vuur verteerd moest zijn. Het rende maar door, tot het aan de horizon in de zinderende hitte verdween.
Davidson zakte op zijn knieën. De stront op zijn benen begon al op te drogen in de hitte. De auto stond nog steeds in brand. De muziek was nu helemaal weg, en de optocht ook.
Het was de zon die hem later van het zand naar zijn uitgebrande auto terug dreef.
Toen er eindelijk een auto over de snelweg kwam en hem oppikte, had hij een volkomen wezenloze blik in zijn ogen.
Sheriff Josh Packard keek ongelovig naar de klauwafdrukken in de grond. Ze tekenden zich af in langzaam stollend vet, het vloeibare vlees van het monster dat enkele minuten geleden door de hoofdstraat (de enige straat van Welcome) was gerend. Daarna was het ingestort en had het op een afstand van drie trucklengtes van de bank zijn laatste adem uitgeblazen. De normale bezigheden van Welcome, het winkelen, het praten, het groenten, waren opgehouden.
De stank hield het midden tussen aangebrande vis en een lijkopgraving, en Packard gruwde ervan. Dit was zijn stadje, hij hield er toezicht op, hij beschermde het. Het beviel hem helemaal niet dat er zo'n vuurbal door de straat was gerend.
Packard trok zijn pistool en begon naar het kadaver te lopen. De vlammen waren nu bijna allemaal uit. Ondanks de verwoestingen die het vuur had aangericht was het nog een kolossaal lichaam. Wat misschien eens de ledematen waren lag nu verspreid rond wat misschien het hoofd was geweest. De rest was volkomen onherkenbaar. Al met al was Packard daar eigenlijk wel blij om. Maar zelfs in die chaos van gesmolten vlees en zwartgeblakerd bot kon hij nog genoeg onmenselijke vormen zien om zijn hart sneller te doen slaan. Dit was een monster: geen twijfel mogelijk.
Een wezen van de aarde, of uit de aarde. Uit de onderwereld en op weg naar het grote amfitheater om een avond feest te vieren. Ongeveer iedere generatie, had zijn vader hem vroeger verteld, spuwde de woestijn haar demonen uit en liet ze een tijdje los rondlopen. Omdat Packard een kind was geweest dat zelfstandig nadacht, had hij nooit iets van die onzin geloofd, maar was dit niet zo'n demon?
Welke tegenslag dit brandende monster ook stervend naar zijn stadje had gebracht, het deed Packard goed te constateren dat ze kwetsbaar waren. Zijn vader had hem dat nooit verteld.
Half glimlachend om het idee dat hij zoiets monsterlijks de baas was liep hij naar het rokende kadaver toe en gaf er een schop tegen. De mensen, die nog in hun veilige deuropeningen stonden, keken vol bewondering naar hem. De halve glimlach verspreidde zich nu over zijn hele gezicht. Alleen al die schop zou hem een avond vrij drinken opleveren, misschien zelfs een vrouw.
Het monster lag met zijn buik omhoog. Met het onbewogen gezicht van een professionele monsterschopper keek Packard naar de wirwar van ledematen op het hoofd. Het monster was morsdood, dat leed geen enkele twijfel. Hij stopte zijn pistool weer in de holster en boog zich naar het kadaver.
'Breng eens een camera, Jedediah,' zei hij, zelf onder de indruk van zijn lef.
Zijn deputy rende naar het kantoor. 'We zullen een foto van deze schoonheid maken,' zei hij. Packard ging op zijn hurken zitten en stak zijn hand uit naar de zwartgeblakerde onderdelen van het monster. Het zou zijn handschoenen voorgoed bederven, maar dat vond hij niet erg als hij met één gebaar zoveel populariteit kon verwerven. Terwijl hij de bewonderende blikken bijna letterlijk kon voelen, raakte hij het vlees aan en begon hij een arm of been los te trekken van het hoofd van het monster. Het vuur had de verschillende onderdelen aan elkaar vastgelast, en hij moest enige kracht gebruiken om een arm (of been) los te krijgen. Maar toen het met een zuigend geluid los kwam, zag hij het door de hitte verzengde oog op het gezicht van het monster.
Hij liet de arm (of het been) met een blik vol walging terugvallen. Een seconde.
Toen schoot de arm van het monster uit — plotseling - zo plotseling dat Packard er volkomen door verrast werd, en in een moment van opperste angst zag de sheriff hoe de mond in de handpalm van het monster openging en zich om zijn eigen hand sloot.
Jammerend verloor hij zijn evenwicht en zakte in het vet. Hij wilde zijn hand terugtrekken, maar zijn handschoen was doorgebeten en de tanden beten nu in zijn hand zelf. Ze hapten zijn vingers weg en de mond slikte kootjes, bloed en stompjes door.
Packards zitvlak gleed in de viezigheid onder hem en hij jammerde, hij schreeuwde het uit. Er zat nog leven in dat ding uit de onderwereld. Brullend om genade wankelde Packard overeind. Terwijl hij dat deed trok hij dat weerzinwekkende onderdeel van het monster mee omhoog. Er klonk dicht bij Packards oor een schot. De arm van het monster werd bij de schouder aan flarden geschoten, en terwijl er allerlei vloeistoffen - bloed en pus — in het rond vlogen, verslapte de mond zijn greep op Packards hand. De massa verslindend spierweefsel viel op de grond, en Packards hand, of wat daar van over was, bevond zich weer in de open lucht. Er zaten geen vingers meer aan zijn rechterhand, en hij had nog maar amper de helft van zijn duim. Het verbrijzelde bot van zijn vingers stak bizar omhoog uit zijn gedeeltelijk opgekauwde handpalm.
Eleanor Kooker liet de loop van het jachtgeweer zakken en gromde voldaan.
'Je bent je hand kwijt,' zei ze met wrede eenvoud. Monsters, hoorde Packard zijn vader weer zeggen, gaan nooit dood. Hij herinnerde zich die woorden te laat, en nu had hij zijn hand opgeofferd, zijn hand die hij gebruikte om te drinken en om vrouwen te betasten. Met nostalgie dacht hij terug aan al die jaren die hij met die vingers had doorgebracht, maar toen werd het hem opeens duister voor de ogen. Het laatste dat hij zag voordat hij flauwviel, was zijn plichtsgetrouwe deputy die zijn camera in de aanslag bracht.
Het schuurtje achter het huis was Lucy's toevluchtsoord, en dat was het altijd al geweest. Wanneer Eugene dronken uit Welcome terugkwam, of als hij plotseling in woede uitbarstte omdat het eten koud was, trok Lucy zich in het schuurtje terug om daar in stilte te huilen. Op medelijden hoefde Lucy niet te rekenen. Zeker niet van Eugene, en ze had bijzonder weinig tijd om medelijden met zichzelf te hebben. Vandaag had Eugene weer een oude bron van ergernis aangeboord: Het kind.
Het zorgvuldig gekoesterde kind, genoemd naar de broer van Mozes, Aaron, een naam die 'de verhevene' betekende. Een lieve jongen. Het mooiste jongetje in de hele omgeving, vijf jaar oud en al net zo lief en beleefd als een moeder aan de Oostkust zich maar zou kunnen wensen. Aaron.
Lucy's grote trots, een kind dat bellen zou kunnen blazen in een prentenboek, dat zou kunnen dansen, dat de Duivel zelf om zijn vinger zou kunnen winden. Dat was Eugenes bezwaar.
'Dat vervloekte kind is net zo min een jongen als jij,' zei hij tegen Lucy.
'Het is nog niet eens een halve jongen. Als hij groot is, kan hij alleen
maar dure schoenen en parfum verkopen. Of hij kan dominee worden,
daar is hij misschien ook nog geschikt voor.'
Hij wees met zijn afgekloven duimnagel naar de jongen.
'Je bent een schande voor je vader.'
Aaron keek zijn vader aan.
'Hoor je me, jongen?'
Eugene wendde zijn ogen af. De grote ogen van dat kind maakten hem misselijk. Ze leken meer op de ogen van een hond dan op die van een mens.
'Ik wil hem dit huis uit hebben.' 'Wat heeft hij gedaan?'
'Hij hoeft niets gedaan te hebben. Het is genoeg dat hij zo is. Ze lachen me uit, weet je dat? Ze lachen me uit om hem.' 'Niemand lacht jou uit, Eugene.' 'O ja...'
'Niet om de jongen.' 'Huh?'
'Als ze lachen, lachen ze niet om de jongen. Dan lachen ze om jou.' 'Hou je mond.'
'Ze weten hoe je bent, Eugene. Ze doorzien je heel goed, net zo goed als ik je doorzie.' 'Vrouw. . .'
'Zo ziek als een hond in de goot, dat ben je. Altijd maar praten over wat je hebt gezien en waar je zo bang voor bent. . .' Hij sloeg haar zoals hij haar al zo vaak had geslagen. Ze bloedde ervan, zoals ze al vijf jaar van zijn slagen bloedde, maar hoewel ze op haar benen stond te wankelen, dacht ze toch eerst aan de jongen. 'Aaron,' zei ze met tranen van pijn in haar ogen. 'Kom mee.' 'Laat die klootzak hier.' Eugene beefde. 'Aaron.'
Het kind stond tussen zijn vader en moeder in en wist niet wie het moest gehoorzamen. Toen ze de verwarring op zijn gezicht zag, moest Lucy nog harder huilen.
'Mama,' zei het kind heel zacht. Hij had een ernstige blik in zijn ogen. Voordat Lucy iets had kunnen doen, had Eugene de jongen bij zijn haar vastgegrepen en trok hem naar zich toe. 'Luister naar je vader, jongen.' 'Ja...'
'Ja, pa, we spreken met twee woorden, nietwaar? We zeggen, ja, pa.' Aarons gezicht werd tegen het stinkende kruis van de spijkerbroek van zijn vader gedrukt. 'Ja, pa.'
'Hij blijft bij mij, vrouw. Jij neemt hem niet meer mee naar die verdomde schuur. Hij blijft bij zijn vader.'
Lucy wist dat ze de schermutseling had verloren. Als ze nu nog verder aandrong, zou ze het kind alleen maar extra gevaar laten lopen. 'Als je hem iets doet. . .'
'Ik ben zijn vader, vrouw,' zei Eugene grijnzend. 'Dacht je dat ik mijn eigen vlees en bloed iets zou doen?'
De jongen was tegen de heupen van zijn vader gedrukt in een houding die bijna obsceen te noemen was. Maar Lucy kende haar man. Hij kon ieder moment een driftbui krijgen. Ze dacht niet meer aan zichzelf - zij had niets meer te verwachten - maar de jongen was zo kwetsbaar. 'Laat ons alleen, vrouw! De jongen en ik willen alleen zijn, nietwaar?' Eugene trok Aarons gezicht van zijn kruis vandaan en keek kwaad in zijn bleke gezicht. 'Nietwaar?' 'Ja, pa.' 'Ja, pa. O jazeker, pa.'
Lucy liep het huis uit en trok zich terug in de koele duisternis van het schuurtje, waar ze bad voor Aaron, genoemd naar de broer van Mozes. Aaron, die naam betekende 'de verhevene'. Ze vroeg zich af hoe lang hij de wreedheden zou kunnen verdragen die de toekomst voor hem in petto had.
De jongen werd uitgekleed. Hij stond spierwit voor zijn vader. Hij was niet bang. Het pak slaag dat hij zou krijgen zou hem pijn doen, maar hij voelde geen echte angst.
'Jij bent ziekelijk, jongen,' zei Eugene, terwijl hij met zijn grote hand over de onderbuik van zijn zoon streek. 'Zwak en ziekelijk als een ondermaatse big. Als ik een boer was en jij een big, jongen, weet je wal ik dan zou doen?'
Opnieuw greep hij de jongen bij zijn haar vast. De andere hand stak hij
tussen zijn benen.
'Weet je wat ik zou doen, jongen?'
'Nee, pa. Wat zou u doen?'
Terwijl Eugene een knippend geluid maakte, gleed zijn ruwe hand over Aarons lichaam omhoog.
'Nou, dan zou ik je in stukken snijden en je aan de andere biggen voeren. Er is niks wat een varken liever vreet dan varkensvlees. Wat zou je daarvan vinden?' 'Nee, pa.'
'Dat zou je niet leuk vinden?' 'Nee, pa.'
Eugenes gezicht nam een hardere uitdrukking aan.
'Nou, dat zou ik graag eens willen zien, Aaron. Ik zou wel eens willen
zien wat jij zou doen als ik je opensneed en een kijkje in je binnenste
nam.'
In de spelletjes van zijn vader zat tegenwoordig een nieuwe gewelddadigheid die Aaron niet helemaal kon begrijpen: nieuwe dreigementen, nieuwe intimiteit. Hoe slecht hij zich ook op zijn gemak voelde, de jongen wist dat niet hij degene was die echt bang was, maar zijn vader. Die angst was Eugenes geboorterecht, zoals het dat van Aaron was om toe te kijken, en af te wachten, en te lijden, tot het moment was aangebroken. Hij wist (zonder te begrijpen hoe of waarom) dat hij zou meewerken aan de vernietiging van zijn vader. Misschien zou hij daar zelfs de hoofdrol bij spelen.
De woede laaide in Eugene op. Hij keek naar de jongen en balde zijn bruine vuisten zo stijf dat zijn knokkels er wit van werden. Die jongen was op de een of andere manier zijn ondergang. Hij had een eind gemaakt aan het goede leven dat ze hadden gehad voordat hij geboren was. Bijna zonder erbij stil te staan wat hij deed, sloten Eugenes handen zich om de dunne nek van de jongen.
Aaron gaf geen kik.
'Ik zou je kunnen vermoorden, jongen.' 'Ja, pa.'
'Wat heb je daar op te zeggen?' 'Niets, pa.'
'Je zou dank je wel moeten zeggen.' 'Waarom?'
'Waarom, jongen? Omdat dit leven nog geen biggestront waard is, en ik zou je een heel grote dienst bewijzen als ik je vermoordde.' 'Ja, pa.'
In het schuurtje achter het huis was Lucy opgehouden met huilen. Het had geen zin, en trouwens, een stukje van de hemel dat ze door een gat in het dak kon zien had herinneringen bij haar opgeroepen die een eind aan haar tranen hadden gemaakt. Een bepaalde hemel; zuiver blauw, glanzend helder. Eugene zou de jongen geen kwaad doen. Hij zou het nooit durven om dat kind kwaad te doen. Hij wist wat die jongen was, al zou hij het nooit toegeven.
Ze herinnerde zich die dag, nu zes jaar geleden, toen de hemel nog helderder was geweest dan vandaag en de lucht benauwd was geweest van de hitte. Eugene en zij waren net zo verhit als de lucht geweest, ze hadden de hele dag hun ogen niet van elkaar af kunnen houden. Hij was toen nog sterker geweest, een man in de kracht van zijn leven. Een boom van een kerel met dikke spieren, en met benen zo hard dat ze als steen aanvoelden wanneer ze haar handen erover liet gaan. Ze had er toen zelf ook goed uitgezien; het beste achterste in Welcome, stevig en zacht; een scheidslijn zo zacht behaard dat Eugene het nooit kon laten om haar zelfs daar, op die geheime plaats, te kussen. Hij bewees haar de hele dag zijn liefde en soms ook de hele nacht. In het huis dat ze aan het bouwen waren, of laat in de middag op het zand. De woestijn was een mooi bed en ze konden ongestoord onder de wijde hemel liggen. Die dag, zes jaar geleden, was de hemel te vroeg verduisterd, lang voordat het eigenlijk avond zou moeten worden. Het was of het van het ene op het andere moment donker werd, en de naakte geliefden hadden het plotseling koud. Ze had over zijn schouder gezien welke gedaanten de hemel had aangenomen: de kolossale en monumentale wezens die naar hen keken.
Hij was in zijn hartstocht nog steeds met haar bezig, diep in haar en er weer helemaal uit, zoals ze zo graag wilde, maar toen had een bietrode hand ter grootte van een mens hem bij zijn nek gegrepen en hem van de schoot van zijn vrouw geplukt. Ze zag hoe hij als een wriemelend konijn in de lucht werd opgetild, terwijl hij nog een in de leegte doorstootte. Toen gingen zijn ogen even open, en hij zag zijn vrouw zes meter beneden zich, nog naakt en uitgestrekt, met monsters aan alle kanten.
Achteloos, zonder kwaadaardigheid, gooiden ze hem weg, uit hun bewonderende kring en uit haar zicht.
Het uur dat nu volgde, de omhelzingen van de monsters, kon ze zich nog zo goed herinneren. Ze waren in geen enkel opzicht obsceen geweest, niet ruw of pijnlijk, altijd liefhebbend. Zelfs de voortplantingsorganen die ze de een na de ander in haar lieten binnendringen waren niet pijnlijk, al waren sommige zo groot als Eugenes arm en zo hard als bot. Hoeveel van die vreemden hadden haar die middag genomen - drie, vier, vijf? Ze hadden hun zaad in haar lichaam vermengd en haar genot gebracht met hun geduldige stoten. Toen ze weggingen, en haar huid weer door het zonlicht werd beroerd, voelde ze dat als een verlies, al schaamde ze zich later voor dat gevoel. Het was of een hoogtepunt van haar leven voorbij was en de rest van haar dagen niets dan een kille reis naar de dood zou zijn.
Later was ze opgestaan en naar de plaats gelopen waar Eugene bewusteloos in het zand lag. Een van zijn benen was gebroken toen hij viel. Ze had hem gekust en daarna was ze neergehurkt om te plassen. Ze hoopte vurig dat het zaad van de liefde van die dag vrucht zou dragen. Dat zou haar altijd aan dat immense genot herinneren.
In het huis was Eugene de jongen aan het slaan. Aarons neus bloedde
maar hij gaf geen kik.
'Spreek, jongen.'
'Wat moet ik zeggen?'
'Ben ik je vader of niet?'
'Ja, pa.'
'Leugenaar!'
Hij sloeg opnieuw, volkomen onverwachts. Ditmaal viel Aaron op de vloer. Toen hij zijn kleine, eeltloze handpalmen plat op de keukentegels legde om zich op te richten, voelde hij iets door de vloer heen. Er zat muziek in de grond. 'Leugenaar!' zei zijn vader nog steeds.
Er zouden nog meer slagen komen, dacht de jongen, nog meer pijn, nog meer bloed. Maar dat was uit te houden, en die muziek was, na zo lang wachten, een belofte dat er eens en voor al een eind aan die slagen zou komen.
Davidson wankelde de enige straat van Welcome in. Het was midden in de middag, nam hij aan (zijn horloge was, misschien uit medegevoel, blijven staan), maar het stadje leek helemaal leeg, totdat zijn blik op de donkere rokende heuvel midden op straat kwam te rusten, zo'n honderd meter verderop.
Als het mogelijk was geweest, zou zijn bloed op slag zijn bevroren. Ondanks de grote afstand zag hij meteen wat die berg verbrand vlees was geweest, en zijn hoofd duizelde van afschuw. Het was dus toch echt geweest. Hij strompelde nog een eindje verder, vergeefs tegen de duizelingen vechtend, tot hij door sterke armen werd ondersteund en dwars door allerlei gezoem in zijn hoofd geruststellende woorden tegen hem hoorde spreken. Hij begreep niet wat er gezegd werd, maar in elk geval waren het zachte menselijke woorden: hij hoefde niet meer zijn best te doen om bij bewustzijn te blijven. Hij viel flauw, maar het leek hem maar een ogenblik te duren voordat de wereld weer in zicht kwam, even afschuwelijk als tevoren.
Hij was naar binnen gedragen en lag op een weinig comfortabele bank, terwijl het gezicht van een vrouw, Eleanor Kooker, op hem neerkeek. Ze begon te stralen toen hij bijkwam.
'Hij komt er wel bovenop,' zei ze met een stem als kool die door een rasp ging.
Ze boog zich nog wat meer naar voren. 'Jij hebt het ding gezien, hè?' Davidson knikte. 'Vertel het ons dan maar.'
Er werd een glas in zijn hand gestopt en Eleanor vulde het royaal met whisky.
'Drink maar,' zei ze, 'en vertel ons dan wat je te vertellen hebt...' Hij dronk de whisky in twee teugen op en het glas werd onmiddellijk weer volgeschonken. Hij dronk het tweede glas wat langzamer leeg en begon zich toen beter te voelen.
De kamer zat vol mensen: het was of heel Welcome in de huiskamer van Eleanor was verzameld. Nogal wat publiek: maar het was dan ook nogal een verhaal. Spraakzaam gemaakt door de whisky, begon hij alles zo goed mogelijk te vertellen, zonder de dingen te verfraaien, gewoon zoals hij het met zijn ogen had gezien. In ruil daarvoor vertelde Eleanor hem de omstandigheden van sheriff Packards 'ongelukje' met het lichaam van de autovernieler. Packard bevond zich ook in de kamer. Zijn gezicht was miezerig van de pijnstillers en van de whisky's die hij als troost had genomen, en zijn verminkte hand was zo goed verbonden dat hij meer op een knuppel dan op een deel van zijn arm leek. 'Het is niet de enige duivel die daar rondwaart,' zei Packard toen de verhalen verteld waren.
'Dat zeg jij,' zei Eleanor, die niet helemaal overtuigd was. 'Mijn vader zei het,' zei Packard, kijkend naar zijn verbonden hand. 'En ik geloof het, nou en of ik het geloof!' 'Dan moeten we er iets aan doen.'
'Wat dan?' vroeg een nogal zuur uit zijn ogen kijkende man die tegen de schoorsteenmantel leunde. 'Wat kun je doen tegen wezens die auto's eten?'
Eleanor richtte zich op en keek hem fel aan.
'Nou, laat jij dan maar eens een staaltje van je wijsheid horen, Lou,' zei ze. 'Wat vind jij dat we moeten doen?'
'Ik vind dat we ons gedeisd moeten houden. We moeten rustig afwachten tot ze voorbij zijn.'
'Ik ben geen struisvogel,' zei Eleanor, 'maar als jij je kop in het zand wilt steken dan wil ik je wel een schop lenen, Lou. Ik wil zelfs het gal nog wel voor je graven.'
Algehele hilariteit. De cynicus deed er het zwijgen toe en begon zijn nagels schoon te maken.
'We kunnen niet lijdzaam toezien terwijl ze door de omgeving rennen,' zei Packards deputy tussen twee bellen van zijn klapkauwgom door. 'Ze gingen in de richting van de bergen,' zei Davidson. 'Van Welcome weg.'
'En waarom zouden ze verdomme niet van gedachten veranderen?' wierp Eleanor tegen. 'Nou?'
Geen antwoord. Sommigen knikten, anderen schudden hun hoofd. 'Jedediah,' zei ze. 'Jij bent deputy - wat vind jij ervan?' De jonge man met het insigne en de kauwgom werd een beetje rood en plukte aan zijn dunne snorretje. Het was duidelijk dat hij geen flauw idee had.
'Ik zie het al,' snauwde de vrouw voordat hij iets kon zeggen. 'Zo klaar als een klontje. Jullie zijn allemaal te schijterig om die duivels uit hun holen te porren, nietwaar?'
Er werden alom verontschuldigingen gemompeld en er werd weer met hoofden geschud.
'Jullie zijn van plan om rustig te blijven zitten terwijl het vrouwvolk wordt verslonden.'
Een goed woord: verslonden. Zoveel emotioneler dan opgegeten. Eleanor laste een korte pauze in. Toen zei ze met een duistere stem: 'Of erger.'
Erger dan verslonden? Jezus nog aan toe, wat was erger dan verslonden worden?
'Die duivels zullen jullie niets doen,' zei Packard, terwijl hij met enige moeite overeind kwam. Wankelend op zijn benen sprak hij de aanwezigen toe.
'We zullen die klootzakken wel eens mores leren. We gaan ze lynchen.' Deze strijdkreet maakte niet veel indruk op de mannen in de kamer; sinds zijn activiteiten in de hoofdstraat was het slecht gesteld met zijn geloofwaardigheid.
'Voorzichtigheid is de moeder der wijsheid,' mompelde Davidson binnensmonds.
'Wat een gelul,' zei Eleanor.
Davidson haalde zijn schouders op en dronk zijn glas leeg. Het werd niet meer volgeschonken. Hij bedacht dat hij eigenlijk wel blij mocht zijn dat hij nog leefde. Maar van zijn werkschema kwam niets meer terecht. Hij moest bij een telefoon zien te komen om een auto te huren. Zo nodig moest iemand anders hem er maar heen rijden. Die 'duivels' of wat het ook waren, waren zijn probleem niet. Misschien zou hij er wel een artikeltje in Newsweek over willen lezen, als hij weer thuis aan de oostkust was en bij Barbara zat. Maar nu wilde hij alleen nog maar zijn zaken in Arizona afhandelen en dan zo gauw mogelijk naar huis terugkeren.
Maar Packard dacht daar anders over.
'Jij bent een getuige,' zei hij, wijzend naar Davidson, 'en als sheriff van dit stadje sommeer ik je in Welcome te blijven tot je een bevredigend antwoord hebt gegeven op alle vragen die ik je te stellen heb.' Het was vreemd om hem, met zijn enigszins lallende mond, zulke formele taal te horen gebruiken. 'Ik heb zaken. . .' begon Davidson.
'Dan stuur je maar een telegram om die zaken af te zeggen, Davidson.' De man was bezig zijn gehavende reputatie te herstellen door hem als mikpunt te nemen, wist Davidson. Niettemin, Packard vertegenwoordigde het gezag; daar was niets aan te doen. Hij knikte maar. Als hij veilig thuis was, zou hij nog alle gelegenheid hebben om een formele klacht tegen deze woestijn-Mussolini in te dienen. Voorlopig moest hij inderdaad maar een telegram sturen en zijn zaken opschorten. 'Nou, wat doen we?' vroeg Eleanor aan Packard. De sheriff liet zijn van drank dooraderde wangen opzwellen. 'We rekenen met die duivels af,' zei hij. 'Hoe?'
'Met vuurwapens, vrouw.'
'Je zult er met vuurwapens niet komen, als ze echt zo groot zijn als hij
zegt
'En dat zijn ze...' zei Davidson. 'Geloof me, dat zijn ze.' Packard keek hem geringschattend aan. 'We nemen het hele arsenaal,' zei hij, terwijl hij met zijn duim op Jedediah richtte. 'Haal de zware wapens maar op, jongen. Antitankspul. Bazooka's.' Algehele verbazing.
'Heb jij bazooka's?' zei Lou, de cynicus bij de schoorsteenmantel. Packard keek hem grijnzend aan. 'Legermateriaal,' zei hij. 'Nog uit de oorlog.'
Davidson slaakte een stille zucht. Die kerel was gek, met zijn eigen arsenaaltje verouderde wapens, die waarschijnlijk gevaarlijker waren voor de gebruiker dan voor het doelwit. Ze zouden allemaal sterven. God helpe hem, ze zouden allemaal sterven.
'Jij mag dan je vingers hebben verloren,' zei Eleanor Kooker, verrukt over dit staaltje bravoure, 'maar je bent de enige man in deze kamer, Josh Packard.'
Packard begon te stralen en krabde gedachteloos over zijn kruis. Davidson kon die belachelijke macho-atmosfeer in de kamer niet meer verdragen.
'Hoor eens,' zei hij. 'Ik heb jullie alles verteld wat ik weet. Zal ik het nu maar aan jullie overlaten?'
'Jij gaat niet weg,' zei Packard, 'als je dat van plan was.' 'Ik zeg alleen maar. . .'
'We weten wat je zegt, jongen, en ik luister daar niet naar. Als ik merk dat je ervandoor wilt gaan, hang ik je aan je ballen op. Als je die hebt.' Die hufter zou het nog proberen ook, dacht Davidson, ook al had hij maar één hand om het mee te doen. Rustig met de stroom meegaan, zei hij tegen zichzelf. Als Packard achter die monsters aan wilde gaan en als die vervloekte bazooka van hem dan terugsloeg, dan moest hij dat zelf weten.
'Het is een hele volksstam,' merkte Lou rustig op. 'Volgens deze man.
Hoe kunnen wij het nou opnemen tegen zo velen?'
'Een kwestie van strategie,' zei Packard.
'We kennen hun posities niet.'
'Verkenning,' antwoordde Packard.
'Ze zouden gehakt van ons kunnen maken, sheriff,' zei Jedediah terwijl
hij een kapotgesprongen kauwgombei uit zijn snor plukte.
'Dit is ons grondgebied,' zei Eleanor. 'Wij hebben het. Wij houden
het.'
Jedediah knikte. 'Ja, ma,' zei hij.
'Als ze nu eens gewoon verdwenen zijn? Als we ze nu eens niet meer kunnen vinden?' zei Lou. 'Kunnen we ze niet gewoon met rust laten?' 'Ja,' zei Packard. 'En dan zeker wachten tot ze terugkomen om het vrouwvolk te verslinden.'
'Misschien hebben ze geen kwaad in de zin. . .' zei Lou. 'Ze hebben mij kwaad gedaan.' Dat viel niet te bestrijden.
Packard ging verder, zijn stem schor van emotie. 'Verdomme nog aan toe, ik wil die klootzakken zo graag mores leren dat ik er desnoods alleen op af ga. Maar we moeten slimmer dan zij zijn, we moeten een goede strategie uitdenken, dan hoeft er niemand iets te overkomen.'
Daar zit wat in, dacht Davidson. De hele kamer leek onder de indruk te zijn. Er werd alom instemmend gemompeld, zelfs bij de schoorsteenmantel.
Packard keek de deputy weer aan.
'Schiet eens een beetje op, jongen. Ik wil dat je die rotzak van een Crumb uit Caution gaat halen. Hij en zijn jongens moeten zo gauw mogelijk komen, met alle wapens en granaten die ze hebben. En als hij
vraagt waarvoor, zeg je maar dat sheriff Packard de noodtoestand heeft afgekondigd. Ik vorder ieder vuurwapen tot tachtig kilometer in de omtrek, met de eigenaar erbij. Schiet op, jongen.' De hele kamer gloeide nu van bewondering, en Packard wist dat. 'We knallen die ellendelingen naar de verdommenis,' zei hij. Eerst had die retoriek wel enige uitwerking op Davidson en wilde hij bijna geloven dat het uitvoerbaar was, maar toen herinnerde hij zich de details van de optocht, met staarten, tanden en al, en toen was er niets meer van zijn bravoure over.
Ze kwamen zachtjes naar het huis. Niet dat ze het beslopen, maar ze liepen zo zacht dat niemand hen kon horen.
Binnen was Eugenes woede tot bedaren gekomen. Hij zat met zijn benen op de tafel en met een lege whiskyfles voor zich. De stilte in de kamer was benauwend.
Aaron, zijn gezicht gezwollen van de slagen van zijn vader, zat bij het raam. Hij hoefde niet op te kijken om hen over het zand naar het huis te zien komen. Hun nadering kon hij in zijn binnenste voelen. Zijn geschramde gezicht wilde stralen van blijdschap, maar hij bedwong dat instinct en bleef gewoon zitten wachten, in berusting voorover gebogen, tot ze bijna bij het huis waren. Pas toen hun kolossale lichamen het zonlicht door het raam tegenhielden, stond hij op. Door die beweging van de jongen ontwaakte Eugene uit zijn versufte staat. 'Wat is er, jongen?'
Het kind was van het raam vandaan gegaan en stond nu, zachtjes snikkend van spanning, in het midden van de kamer. Zijn kleine handen waren als bundels zonlicht uitgespreid en zijn vingers beefden van opwinding.
'Wat is er met het raam, jongen?'
Aaron hoorde een van zijn echte vaders het gemompel van Eugene overstemmen. Als een hond die zijn baasje na een lange scheiding wil verwelkomen, rende de jongen naar de deur en probeerde die open te trekken. Hij zat stevig op slot. 'Wat is dat voor een lawaai, jongen?'
Eugene duwde zijn zoon opzij en morrelde aan de sleutel in het slot, terwijl Aarons vader door de deur naar zijn kind riep. Zijn stem klonk als het ruisen van water, telkens onderbroken door zachte fluitende zuchten. Het was een enthousiaste stem, een liefhebbende stem. Opeens scheen Eugene het te begrijpen. Hij greep het haar van de jongen vast en trok hem van de deur vandaan. Aaron piepte van pijn. 'Papa!' riep hij uit.
Eugene meende dat die kreet voor hemzelf bestemd was, maar Aarons echte vader hoorde de stem van de jongen ook. In zijn antwoordroep
klonken indringende klanken van bezorgdheid door. Buiten het huis had Lucy de uitwisseling van stemmen gehoord. Ze kwam uit het schuurtje en wist al van tevoren wat ze tegen die stralende hemel zou zien opdoemen. Toch duizelde het haar toen ze de monumentale wezens zag die zich aan alle kanten van het huis hadden verzameld. Ze voelde zich opeens melancholiek bij de gedachte aan al dat genot van die dag, zes jaar geleden. Ze waren er allemaal, die onvergetelijke wezens, een ongelooflijke variatie in vormen. . .
Piramidale hoofden op rooskleurige, klassiek geproportioneerde torso's die van onderen uitliepen in telkens wisselende rokken van een fijn kantwerk van vlees. Een zilveren schoonheid zonder hoofd maar met zes armen van paarlemoer, in een kring ontspruitend rond een zoemende, pulserende mond. Een wezen als een rimpeling op een snelstromende rivier, constant maar bewegend, een aangename en gelijkmatige toon producerend. Wezens te fantastisch om echt te zijn, te echt om aan hen te twijfelen; engelen van haard en drempel. Een van hen had een hoofd dat naar achteren en voren bewoog op een nek van spinrag, als een groteske windvaan, blauw als de avondhemel en doorschoten met minstens tien ogen als stralende zonnen. Een andere vader, met een lichaam als een waaier, zich openend en sluitend in zijn opwinding, kreeg een nog diepere oranje kleur toen hij de stem van de jongen weer hoorde. 'Papa!'
Voor de deur van het huis stond het wezen dat Lucy zich met de meeste genegenheid herinnerde, het wezen dat haar als eerste had aangeraakt, dat als eerste haar angsten had weggenomen en dat als eerste in haar was binnengegaan, eindeloos teder. Als het rechtop stond, was het een meter of zes hoog. Nu stond het naar de deur gebogen. Zijn grote onbehaarde hoofd, als de kop van een vogel die door een lijder aan schizofrenie is geschilderd, hield het dicht tegen het huis aan, en het sprak tegen het kind. Het was naakt, en er liep zweet over zijn brede donkere rug. In het huis trok Eugene de jongen dicht tegen zich aan om hem als schild te gebruiken. 'Wat weet jij, jongen?' 'Papa?'
'Ik zei, wat weet jij?' 'Papa!'
Er klonk een juichtoon in Aarons stem door. Er was een eind aan het wachten gekomen.
De voorkant van het huis werd ingedrukt. Een arm als een vleeshaak kronkelde onder de deur door en trok hem uit zijn hengsels. Bakstenen vlogen omhoog. De lucht was vervuld van stof en houtsplinters. Waar eens een veilige duisternis was geweest, vielen nu stromen zonlicht op de opeens heel kleine menselijke figuurtjes tussen het puin. Eugene tuurde door de sluier van stof omhoog. Het dak werd door reusachtige handen weggetrokken, en waar eens balken hadden gezeten was nu de hemel zichtbaar. Aan weerskanten verhieven zich gigantische wezens, met de lichamen en gezichten van onmogelijke beesten. Ze haalden de resterende muren moeiteloos neer en verwoestten zijn huis zo nonchalant als hij een fles zou breken. Hij liet de jongen uit zijn greep ontsnappen zonder zich te realiseren wat hij deed. Aaron rende naar het wezen op de drempel toe. 'Papa!'
Het wezen zwaaide hem van de grond als een vader die een kind van school afhaalt, en het legde in extase zijn hoofd in de nek. Vanuit zijn hele lengte en breedte bracht hij een lange, onbeschrijflijke vreugdekreet voort. Het gezang werd jubelend door de andere wezens overgenomen. Eugene drukte zijn handen tegen zijn oren en zakte op zijn knieën. Zijn neus was al bij de eerste klanken begonnen te bloeden, en zijn ogen zaten vol prikkende tranen. Hij was niet bang. Hij wist dat ze niet in staat waren hem kwaad te doen. Hij huilde omdat hij zes jaar lang niet aan deze mogelijkheid had gedacht en nu, oog in oog met hun mysterie en glorie, snikte hij omdat hij de moed niet had gehad de confrontatie met hen aan te gaan en hen te leren kennen. Ze hadden de jongen met geweld bij hem weggehaald, en ze hadden zijn huis en zijn leven verwoest. Onverschillig voor zijn immense verdriet gingen ze weer weg, juichend van blijdschap, de jongen voor altijd in hun armen.
In het stadje Welcome werd door iedereen over organiseren gesproken. Davidson vatte onwillekeurig bewondering op voor deze koppige mensen die de strijd met een onmogelijke overmacht wilden aanbinden. Hij vond het erg stimulerend om ernaar te kijken. Ze leken net pioniers in een oude film die het heidens geweld van de wilden met gebrekkige wapens en een simpel geloof tegemoet traden. Maar wat ze niet met die pioniers van de film gemeen hadden, was dat hun nederlaag onontkoombaar was, wist Davidson. Hij had die monsters gezien; ze waren ontzagwekkend. Hoe rechtvaardig hun zaak ook was, hoe zuiver hun geloof ook, het kwam vaak voor dat de wilden de pioniers vernietigend versloegen. Alleen wanneer de pioniers het wonnen, kwam het op de film.
Eugenes neus hield pas na ongeveer een half uur op met bloeden, maar hij merkte het niet. Hij sleurde Lucy naar Welcome. Hij wilde geen verklaringen van die slet aanhoren, ook al praatte ze aan een stuk door. Het enige dat hij nog kon horen waren de diep verontrustende klanken van de monsters, en Aarons roep van 'papa', een roep die door een verwoestend monster was beantwoord.
Eugene wist dat er een samenzwering tegen hem was gesmeed, al kon hij zelfs in zijn meest overspannen verbeelding de waarheid niet helemaal bevatten.
Aaron was gek, dat wist hij tenminste zeker. En op de een of andere manier had zijn vrouw Lucy, die eens zo'n schoonheid en zo'n steun was geweest, nu meegewerkt aan zowel de krankzinnigheid van de jongen, als aan zijn eigen verdriet.
Ze had de jongen verkocht. Daar was hij wel min of meer zeker van. Op de een of andere onuitsprekelijke manier had ze met die dingen uit de onderwereld onderhandeld en had ze het leven en de geestelijke gezondheid van zijn enige zoon voor een of ander geschenk ingeruild. Wat had ze gekregen? Een of andere snuisterij die ze in haar schuurtje verborgen hield? God nog aan toe, hij zou haar leren. Maar voordat hij haar liet lijden, voordat hij het haar uit haar hoofd trok en haar borsten met pek insmeerde, zou ze bekennen. Hij zou haar laten bekennen, niet aan hem maar aan de mensen van Welcome - de mannen en vrouwen die smalend naar zijn dronkemanspraat hadden geluisterd, die hadden gelachen als hij huilde in zijn bier. Ze zouden uit Lucy's eigen mond horen wat de waarheid was achter de nachtmerries die hij had moeten doorstaan, en ze zouden tot hun afschuw te horen krijgen dat de demonen waar hij over had gepraat, echt bestonden. En dan zou hij voor altijd van blaam gezuiverd zijn, en het stadje zou hem weer aan zijn boezem drukken en om vergeving vragen, terwijl het met pek en veren ingesmeerde lichaam van dat kreng van een vrouw van hem buiten de stadsgrenzen aan een telefoonpaal hing.
Ze waren nog zo'n drie kilometer van Welcome verwijderd toen Eugene
bleef staan.
'Er komt iets aan.'
Ze zagen een stofwolk, en in het wervelende hart daarvan zagen ze talloos veel brandende ogen. Hij vreesde het ergste. 'Jezus Christus!'
Hij liet zijn vrouw los. Kwamen ze haar ook halen? Ja, dat zou ook wel bij de afspraak horen die ze met hen had gemaakt. 'Ze hebben Welcome ingenomen,' zei hij. De lucht was vervuld van hun stemmen. Het was ondraaglijk.
Ze kwamen als een gierende horde over de weg naar hem toe, recht op hem af. Eugene liet de slet los, draaide zich om en wilde het op een lopen zetten. Ze mochten haar hebben, als ze hem maar met rust lieten. Lucy glimlachte. 'Het is Packard,' zei ze.
Eugene keek weer naar de weg en kneep zijn oogleden enigszins samen. De wolk van duivels was nu veel dichterbij, en de ogen in het midden bleken koplampen te zijn en de stemmen sirenes. Het was een leger van auto's en motoren, geleid door Packards wagen met gillende sirene. Ze kwamen over de weg uit Welcome op hem af. Eugene begreep er niets van. Wat was dit, een massale uittocht?
Lucy voelde voor het eerst op die glorieuze dag een beetje twijfel in zich opkomen.
Toen het konvooi dichterbij kwam, ging het langzamer rijden om ten slotte tot stilstand te komen. Het stof ging liggen en ze konden nu pas zien hoe groot Packards kamikaze-leger was. Het waren ongeveer tien auto's en vijf motoren, allemaal bemand met politie en wapens. Een groepje burgers uit Welcome maakte het leger compleet; Eleanor Kooker was een van hen. Het was een indrukwekkend leger van vastbesloten, goed gewapende mensen.
Packard boog zich uit zijn wagen, spuwde en sprak. 'Problemen, Eugene?' vroeg hij. 'Ik ben geen idioot, Packard,' zei Eugene. 'Dat heb ik ook niet gezegd.'
'Ik heb die dingen gezien. Lucy zal het je vertellen.' 'Ik weet dat je ze hebt gezien, Eugene, ik weet het. Het valt niet te ontkennen dat er duivels in die heuvels zijn, reken maar. Waarvoor dacht je dat ik deze hele ploeg bij elkaar had gehaald, als het niet was om tegen die duivels op te rukken?'
Packard grijnsde naar Jedediah, die achter het stuur zat.
'Reken maar,' zei hij nog een keer. 'We knallen ze allemaal naar het
Koninkrijk der Hemelen.'
Vanaf de achterbank van de auto boog Eleanor Kooker zich uit het raam. Ze rookte een sigaar.
'Ik geloof dat we jou onze excuses moeten aanbieden, Eugene,' zei ze met een verontschuldigende glimlach. Hij was nog steeds een idioot, vond ze. Toen hij met die slet was getrouwd, was het bergafwaarts gegaan met hem. Wat zonde. Eugenes gezicht trok strak van voldoening. 'Dat denk ik ook.'
'Stap maar in een van de wagens achter ons,' zei Packard. 'Jij en Lucy samen, en dan halen we ze als slangen uit hun holen. . .' 'Ze zijn naar de heuvels gegaan,' zei Eugene. 'O ja?'
'Ze namen mijn zoon mee. Gooiden mijn huis plat.' 'Waren het er veel?' 'Een stuk of tien.'
'Goed, Eugene, kom jij maar bij ons zitten.' Packard stuurde een politieman de auto uit. 'Jij wilt die schoften te lijf, hè?' Eugene draaide zich om naar de plaats waar Lucy had gestaan. 'En ik wil dat zij berecht wordt. ..' zei hij.
Maar Lucy was weg. Ze rende door de woestijn, en ze was al zo klein als een pop geworden.
'Ze loopt van de weg vandaan,' zei Eleanor. 'Ze komt nog om.' 'Als ze omkomt, is dat nog te goed voor haar,' zei Eugene, terwijl hij
in de wagen stapte. 'Die vrouw is nog slechter dan de Duivel zelf.' 'Wat zei je, Eugene?'
'Ze heeft mijn enige zoon aan de Hel verkocht, die vrouw.. .' Lucy was helemaal opgegaan in het hittewaas. '. . .aan de Hel.'
'Nou, laat haar dan maar,' zei Packard. 'De Hel krijgt haar vroeg of laat wel weer te pakken.'
Lucy had geweten dat ze haar niet achterna zouden komen. Vanaf het moment dat ze de koplampen in de stofwolk had gezien, en de geweren, en de helmen, wist ze dat zij in de komende gebeurtenissen geen rol van betekenis zou spelen. Op z'n best zou ze als toeschouwer mogen fungeren. In het ergste geval zou ze daar in de woestijn aan een zonnesteek overlijden, en dan zou ze nooit weten hoe het gevecht zou aflopen. Ze had vaak nagedacht over het bestaan van de wezens die samen Aarons vader waren. Waar ze leefden, waarom ze in hun wijsheid hadden besloten de liefde met haar te bedrijven. Ze had zich ook afgevraagd of iemand anders in Welcome iets van hen wist. Hoeveel mensenogen, behalve die van haarzelf, hadden in de loop van de jaren onverhoeds een glimp van hun verborgen anatomie opgevangen? En natuurlijk had ze zich ook afgevraagd of er een dag zou komen waarop de beslissing zou vallen, een confrontatie tussen de ene soort en de andere. Nu leek dat te gaan gebeuren, volkomen onverwachts, en tegen de achtergrond daarvan was haar leven niets meer waard.
Toen de auto's en motoren eenmaal uit het zicht waren verdwenen, rende ze terug. Ze volgde haar eigen voetstappen in het zand terug, tot ze weer bij de weg was aangekomen. Aaron zou ze nooit meer terugkrijgen, dat wist ze wel. In zekere zin was ze alleen maar een pleegmoeder voor het kind geweest, ook al had ze het zelf ter wereld gebracht. Op de een of andere vreemde manier behoorde hij toe aan de wezens die hun zaad in haar lichaam hadden vermengd om hem te maken. Misschien had zij aan een vruchtbaarheidsexperiment meegewerkt en waren de dokters nu teruggekomen om het kind dat daar het resultaat van was te onderzoeken. Misschien hadden ze hem alleen maar uit liefde opgehaald. Welke reden ze ook hadden gehad, ze hoopte alleen maar dat ze het resultaat van het gevecht zou zien. Diep in haar, op een plaats die alleen door monsters was beroerd, hoopte ze dat zij de overwinning zouden behalen, ook al zouden er daarbij velen van het soort dat zij haar eigen noemde, om het leven komen.
In de heuvels heerste een diepe stilte. Aaron was tussen de rotsen gezet en ze kwamen nieuwsgierig om hem heen staan om zijn kleren, zijn haar, zijn ogen, zijn glimlach te bekijken.
Het liep tegen de avond, maar Aaron had het niet koud. De adem van
zijn vaders was warm en rook, vond hij, naar de kruidenierswinkel in Welcome: een mengeling van toffees en hennep, verse kaas en ijzer. Zijn huid was bruin in het licht van de ondergaande zon, en de eerste sterren verschenen aan de hemel. Hij had zich aan de tepel van zijn moeder niet gelukkiger gevoeld dan nu in die kring van demonen.
Aan de voet van de heuvels bracht Packard het konvooi tot stilstand. Als hij had geweten wie Napoleon Bonaparte was, zou hij zich ongetwijfeld aan die veroveraar verwant hebben gevoeld. Als hij het levensverhaal van de keizer had gekend, zou hij misschien het gevoel hebben gehad dat dit zijn Waterloo was: maar Josh Packard leefde en stierf zonder helden.
Hij liet zijn mannen uit de wagens stappen en liep tussen hen door, zijn verminkte hand tussen de knoopjes van zijn overhemd gestoken. Het was niet de meest indrukwekkende parade uit de militaire geschiedenis. Er waren nogal wat soldaten met lijkwitte en ziekelijk bleke gezichten bij, en nogal wat ogen die hem niet durfden aankijken toen hij zijn bevelen gaf.
'Mannen,' brulde hij.
(Kooker en Davidson realiseerden zich beiden dat dit niet de meest geruisloze sluipaanval uit de geschiedenis was.)
'Mannen — we zijn ter plaatse gearriveerd, we zijn georganiseerd, en we hebben God aan onze kant staan. Wij zijn nu al in het voordeel, begrijpen jullie?'
Stilte, onheilspellende blikken, nog meer transpiratie. 'Ik wil niet zien dat er één klootzak bij is die het op een lopen zet, want als ik dat zie, dan schiet ik zijn benen onder zijn gat vandaan!' Eleanor wilde applaudisseren, maar de toespraak was nog niet afgelopen.
'En vergeet niet, mannen,' zei Packard, en zijn stem zakte nu af naar een samenzweerderige fluistertoon, 'deze duivels hebben nog geen vier uur geleden Eugenes zoon Aaron meegenomen. Ze hebben hem aan zijn moeders tiet ontrukt, terwijl ze hem met een wiegeliedje in slaap wilde brengen. Het zijn niets dan wilden, hoe ze er ook uitzien. Ze geven niets om een moeder, of een kind, of wat dan ook. Dus als jullie er een in de buurt hebben, denk er dan alleen maar aan hoe jullie je zouden voelen als jullie van de tiet van jullie moeder werden weggerukt. . .' Hij hield van de frase 'de tiet van jullie moeder'. Met die paar simpele woorden werd zoveel gezegd. Mama's tiet kon deze mannen veel beter in beweging krijgen dan mama's appeltaart.
'Jullie hebben niets anders te vrezen dan dat jullie je niet als mannen zullen gedragen, mannen.' Een mooi besluit. 'Aan de slag.'
Hij stapte weer in de wagen. Iemand begon te applaudisseren, en dat geklap werd door de rest overgenomen. Op Packards grote rode gezicht tekende zich een harde glimlach af, en een dof geblink van zijn gele tanden.
'Rijden maar!' zei hij grijnzend, en het konvooi reed door, de heuvels in.
Aaron voelde een verandering in de lucht. Niet dat hij het koud had: de adem die hem verwarmde bleef hem omhullen. Maar toch had er zich een verandering in de atmosfeer voorgedaan: er was iets in binnengedrongen. Gefascineerd zag hij zijn vaders op die verandering reageren: hun lichamen glinsterden met nieuwe kleuren, ernstiger, behoedzamer kleuren. Een of twee van hen hieven hun hoofd om de lucht op te snuiven.
Er was iets mis. Iets, iemand, kwam ongenood naar het feest van deze avond. De demonen kenden de tekenen en ze waren ook wel op deze mogelijkheid voorbereid. Was het niet onvermijdelijk dat de helden van Welcome achter de jongen aan zouden gaan? Geloofden de mannen niet, erbarmelijk als ze waren, dat hun soort uit de aarde was geboren, gevoed van zoogdier tot zoogdier tot het hoogtepunt - de man - was bereikt?
En dan was het niet meer dan natuurlijk dat ze de vaders als vijand beschouwden, dat ze een poging zouden doen hen uit te roeien. Eigenlijk was het diep tragisch: terwijl de vaders maar één gedachte hadden gehad - eenheid door vereniging - kwamen hun kinderen alles bederven. Niettemin, mannen waren nu eenmaal mannen. Misschien zou Aaron anders zijn, al zou hij na verloop van tijd misschien ook naar de mensenwereld terugkeren en daar vergeten wat hij hier had geleerd. De wezens die hun vaders waren, waren ook vaders van de mannen: en de vermenging van zaad in Lucy's lichaam was dezelfde vermenging als die waarmee de eerste mannen waren gecreëerd. Vrouwen hadden er altijd al bestaan: ze hadden als een apart soort met de demonen samengeleefd. Maar ze wilden speelgenootjes, en samen hadden ze die gemaakt. Wat een vergissing, wat een rampzalige misrekening. Binnen enkele tientallen eeuwen hadden de slechten de goeden verdreven. De vrouwen werden tot slavinnen gemaakt, de demonen werden gedood of naar schuilplaatsen verdreven, zodat er alleen nog een paar kleine groepjes waren overgebleven die dat eerste experiment nog eens konden herhalen en mannen als Aaron konden maken, die meer van hun voorgeschiedenis zouden leren. Alleen door het menselijke ras met nieuwe mannelijke kinderen te infiltreren kon het tot mildheid worden gebracht. Die kans was al klein genoeg, maar werd nog kleiner als andere kwade kinderen zich ermee bemoeiden, met geweren in hun dikke witte vuisten. Aaron rook Packard en zijn stiefvader, en zodra hij ze rook, wist hij dat ze andere wezens waren dan hijzelf. Na vanavond zou hij zonder emotie aan hen denken, als dieren van een ander soort. Het was de prachtige verzameling demonen om hem heen waaraan hij zich het meest verwant voelde, en hij wist dat hij hen zo nodig met zijn leven zou beschermen.
Packards wagen leidde de aanval. Het was of de golf van wagens uit de duisternis opdoemde, met gillende sirenes, schitterende koplampen. Ze reden recht op het groepje demonen af. In een of twee van de auto's lieten doodsbange politiemannen kreten van angst horen toen de demonen goed in zicht kwamen, maar toen konden ze al niet meer terug. Er werden schoten gelost. Aaron voelde hoe zijn vaders beschermend om hem heen gingen staan, hun vlees verduisterd van woede en angst. Packard wist instinctief dat deze dingen in staat waren om angst te voelen, dat kon hij als het ware ruiken. Het hoorde bij zijn werk om angst te kunnen signaleren, om erop in te spelen en om het tegen de misdadiger te gebruiken. Hij krijste zijn bevelen in zijn microfoon en leidde de wagens naar de kring van demonen. Op de achterbank van een van de andere auto's deed Davidson zijn ogen dicht en zond een gebed naar Jahwe, Boeddha en Groucho Marx. Geef me macht, geef me onverschilligheid, geef me gevoel voor humor. Maar er kwam hem niets te hulp: zijn blaas speelde nog op en zijn hart bonkte nog in zijn keel. Verderop gierden er remmen. Davidson deed zijn ogen open (een klein beetje maar) en zag hoe een van de wezens zijn purperzwarte arm om Packards auto sloeg en hem de lucht in tilde. Een van de achterdeuren vloog open en iemand die hij als Eleanor Kooker herkende viel de paar meter naar de grond, direct gevolgd door Eugene. Nu ze geen leider meer hadden botsten de andere auto's overal tegen elkaar op - het hele tafereel werd voor een deel door rook en stof aan het oog onttrokken. Davidson hoorde het geluid van brekende voorruiten toen de politiemannen via de kortste weg uit hun auto's kwamen. Hij hoorde het knarsen van samengedrukte motorkappen en weggerukte deuren, het wegsterven van een verpletterde sirene, de wegstervende jammerklacht van een verpletterde politieman.
Packards stem was trouwens duidelijk genoeg te horen. Terwijl zijn auto steeds hoger werd opgetild, met ronkende motor, met ronddraaiende wielen, bleef hij zijn bevelen schreeuwen. De demon schudde de auto heen en weer als een kind een stuk speelgoed, net zo lang tot de deur aan de bestuurderskant openging en Jedediah op de rok van huid van het wezen viel. Davidson zag hoe de rok de te pletter gevallen deputy omhulde en hem als het ware in zijn plooien opzoog. Hij kon ook zien hoe Eleanor met haar handen in haar zij voor die kolossale demon ging staan toen die haar zoon verslond.
'Jedediah, kom daar uit!' gilde ze, en ze loste het ene na het andere schot op het strakke, cilindrische hoofd van zijn verslinder.
Davidson stapte uit de auto om het beter te kunnen zien. Hij keek naar de chaos van verpletterde auto's en met bloed bespatte motorkappen en kon alles nu beter overzien. De demonen verlieten het slagveld en lieten dit ene buitengewone monster hun aftocht dekken. Fluisterend zond Davidson een gebed van dank aan iedere godheid die het toevallig zou horen. De duivels gingen weg. Er zou geen verwoede strijd worden geleverd. Geen gevecht van man tot demon. Die jongen zou gewoon levend opgevreten worden, of wat ze anders met die arme stumper van plan waren. Maar kon hij daar Aaron niet zien? Was dat niet zijn kleine lichaam dat de terugtrekkende demonen daar omhoog hielden alsof het een trofee was?
Met Eleanors verwensingen en beschuldigingen in hun oren begonnen de politiemannen uit hun schuilplaatsen te voorschijn te komen om de resterende demon te omsingelen. Per slot van rekening was er nu nog maar één over, en die had hun Napoleon in zijn slijmerige greep. Ze vuurden het ene na het andere salvo af op zijn plooien en uitstulpingen en op de geometrische figuur van zijn hoofd, maar de duivel trok zich er niets van aan. Pas toen hij zo lang met Packards auto had geschud dat de sheriff als een dode kikker in een blikje heen en weer rammelde, verloor hij zijn belangstelling en liet het voertuig vallen. De stank van benzine vulde de lucht. Davidson werd er misselijk van. Toen riep iemand: 'Dekking!'
Een granaat? Nee dat kon toch niet? Niet met zoveel benzine in de. . . Davidson liet zich plat voorover vallen. Er volgde een plotselinge stilte, waarin ergens te midden van de chaos een jammerende gewonde te horen was, en toen was er de doffe, schokkende klap van een ontploffende granaat.
Iemand zei 'Jezus Christus' - met een soort triomf in zijn stem. Jezus Christus.. . In de naam van. . . tot meerdere glorie van. . . De demon stond in vuur en vlam. Het dunne weefsel van zijn met benzine doorweekte rok stond in brand. Een van zijn ledematen was door de explosie weggeslagen, een andere was gedeeltelijk vernietigd. Uit de wonden en het stompje plensde dik, kleurloos bloed. Er hing een geur als van gebrande suiker in de lucht: het wezen leed afschuwelijke pijn en werd langzaam door het vuur verteerd. Zijn lichaam wankelde en huiverde toen de vlammen het gezicht bereikten, en het strompelde weg van zijn kwellers, zonder een geluid van pijn te geven. Davidson vond het prachtig om het te zien branden: zoals hij het ook altijd prachtig had gevonden om de hak van zijn schoen in een kwal te drijven. Een favoriete vakantiebesteding in zijn kindertijd. In Maine: warme zomermiddag, slagschepen vermorzelen.
Packard werd uit de wrakstukken van zijn auto gesleept. Allemachtig, die kerel was van staal: hij richtte zich op en riep naar zijn mannen dat ze de vijand te lijf moesten gaan. Maar op dat moment viel er een beetje vuur van de brandende demon af. Het viel in de plas benzine waar Packard in stond. Even later waren hij, de auto en twee van zijn redders in een golvende wolk van wit vuur gehuld. Ze hadden geen schijn van kans. De vlammen spoelden hen gewoon weg. Davidson kon zien hoe hun donkere gestalten verteerd werden in het hart van het inferno, diep in het vuur en in zichzelf samengetrokken.
Nog voordat Packards lichaam tegen de grond was geslagen hoorde Davidson de stem van Eugene boven de vlammen uit. 'Zien jullie wat ze gedaan hebben? Zien jullie wat ze gedaan hebben?' De reactie bestond uit woeste kreten van de politiemannen. 'Verdelg ze!' schreeuwde Eugene. 'Verdelg ze!'
Lucy kon de geluiden van het gevecht horen, maar ze deed geen poging om in de richting van de heuvels te gaan. Er was iets instinctiefs dat haar beroofde van ieder verlangen om waar dan ook heen te gaan. Uitgeput bleef ze in de open woestijn staan en keek naar de hemel. Toen ze na lange tijd haar blik weer op de horizon richtte, zag ze twee dingen die haar interesseerden. Uit de heuvels kwam een vuile wolk van rook, en op de rand van haar gezichtsveld zag ze in het milde licht van de nacht een rij wezens die zich van de heuvels vandaan spoedde. Ze begon plotseling te rennen.
Onder het rennen bedacht ze dat ze nu zo lichtvoetig was als een jong meisje en dat ze ook het motief van een jong meisje had: ze rende achter haar minnaar aan.
In de leegte van de woestijn was de verzameling demonen opeens uit het zicht verdwenen. Lucy keek hijgend om zich heen. Het was of ze door de aarde waren opgeslokt. Ze zette het weer op een lopen. Ze zou haar zoon en zijn vaders toch nog wel één keer mogen zien voordat ze haar voor altijd verlieten? Of werd haar na al die jaren dat ze hier op had gewacht zelfs dat niet gegund?
In de voorste wagen zat Davidson achter het stuur. Hij zat daar in opdracht van Eugene, die iemand was die je in zijn huidige conditie beter kon gehoorzamen. Aan de manier waarop hij zijn geweer droeg kon je zien dat hij eerst zou schieten en dan pas vragen zou stellen. Zijn bevelen voor het leger dat wanordelijk achter hem aan kwam bestonden voor twee derde uit onsamenhangende obsceniteiten en voor een derde uit normale instructies. Zijn ogen schitterden van hysterie: zijn mond kwijlde een beetje. Het was een man die helemaal wild was geworden, en hij maakte Davidson erg bang. Maar het was nu te laat om terug te gaan: hij zat nu in één schuitje met die man.
'Zie je, die godverdomde hufters hebben geen koppen, verdomme.' Eu gene schreeuwde boven het getergde ronken van de motor uit. 'Waarom rijd je zo langzaam, jongen?'
Hij porde met zijn geweer in Davidsons kruis. 'Rijden, of ik knal je hersens weg.'
'Ik weet niet welke kant ze zijn opgegaan,' schreeuwde Davidson tegen Eugene terug.
'Wat bedoel je? Laat zien.'
'Ik kan het je niet laten zien als ze verdwenen zijn.'
Eugene scheen de logica van dat antwoord nog net te kunnen inzien.
'Langzamer rijden, jongen.' Hij wuifde uit het raampje om de rest van
het leger langzamer te laten rijden.
'Stoppen - stoppen!'
Davidson bracht de wagen tot stilstand.
'En doe die verdomde lichten uit. Allemaal!'
De koplampen werden gedoofd. Achter hen volgden de andere wagens hun voorbeeld.
Plotselinge duisternis. Plotselinge stilte. Er was nergens iets te zien of te horen. Ze waren verdwenen, die hele kakofonische troep demonen was simpelweg als een hersenschim verdwenen.
Hun ogen raakten langzaam aan het schijnsel van de maan gewend. Eugene stapte uit de auto, zijn geweer nog in de aanslag, en keek peinzend naar het zand van de woestijn. 'Hufters,' zei hij heel zachtjes.
Lucy was opgehouden met rennen. Ze liep nu op de rij auto's af. Het was nu allemaal voorbij. Aarons vaders waren de mannen te slim af geweest: die verdwijningstruc was een troefkaart waar niemand op kon hebben gerekend. Toen hoorde ze Aaron.
Ze kon hem niet zien, maar zijn stem schalde helder als klokgelui door de duisternis. En als klokgelui riep hij haar naar zich toe: kom naar ons toe, het is tijd om feest te vieren.
Eugene hoorde het ook; hij glimlachte. Ze waren dus toch dicht in de buurt.
'Hé!' riep de stem van de jongen. 'Waar is hij? Kun jij hem zien, Davidson?' Davidson schudde zijn hoofd. Toen.. .
'Wacht! Wacht! Ik zie een licht - kijk, recht voor ons uit.' 'Ik zie het.'
Met overdreven voorzichtigheid maakte Eugene aan Davidson duidelijk
dat hij weer achter het stuur moest gaan zitten.
'Rijden, jongen. Maar langzaam. En geen licht.'
Davidson knikte. Nog meer kwallen om te vermorzelen, dacht hij. Ze
gingen dus toch nog achter die monsters aan, en was dat niet een beetje
risico waard? Het konvooi zette zich weer in beweging. Ze kwamen in
een slakkengang vooruit.
Lucy begon weer te rennen: ze kon de kleine gestalte van Aaron nu zien.
Hij stond aan de voet van de helling. De auto's reden ernaartoe. Toen hij ze zag naderen, hield Aaron op met roepen en begon hij langzaam achteruit de helling op te lopen. Hij hoefde niet langer te wachten, ze zouden hem vast en zeker volgen. Zijn naakte voeten lieten nauwelijks een spoor achter in de met zacht zand bedekte helling die van die idiote wereld weg leidde. In de schaduwen van de aarde aan het eind van de helling kon hij zijn familie zien. Ze wuifden en glimlachten naar hem.
'Hij gaat naar binnen,' zei Davidson.
'Ga dat kleine stuk verdriet achterna,' zei Eugene. 'Misschien weet dat
kind niet wat hij doet. En schijn wat licht op hem.'
Aaron stond in het schijnsel van de koplampen. Zijn kleren waren aan
flarden gescheurd en zijn lichaam was krom van vermoeidheid.
Een paar meter naar rechts zag Lucy hoe de voorste auto over de rand
van de aarde reed en de jongen omlaag volgde, naar...
'Nee,' zei ze tegen zichzelf. 'Niet doen.'
Davidson was plotseling doodsbang. Hij begon langzamer te rijden. 'Doorrijden, jongen.' Eugene porde weer met het geweer in zijn kruis. 'We hebben ze in het nauw. We hebben hier een heel nest. Die jongen leidt ons er recht naartoe.'
De auto's reden nu allemaal op de helling, achter de voorste aan. Hun wielen schoven door het zand.
Aaron draaide zich om. Achter hem stonden de demonen, alleen verlicht door de fosforescentie van hun eigen materie, een massa onmogelijke geometrische figuren. Alle attributen van Lucifer waren onder de lichamen van de vaders verdeeld. De buitengewone anatomieën, de dromerige torens van hoofden, de schubben, de rokken, de klauwen, de kniptangen.
Eugene bracht het konvooi tot stilstand, stapte uit de wagen en begon naar Aaron toe te lopen.
'Dank je, jongen,' zei hij. 'Kom hier - wij zullen je nu beschermen. We hebben ze te pakken. Je bent in veiligheid.' Aaron keek zijn vader verbaasd aan.
Achter Eugene kwamen de andere mannen uit de auto's en brachten hun wapens in de aanslag. Een bazooka werd inderhaast in elkaar gezet. Geweren werden geschouderd, granaten klaargelegd. 'Kom bij papa, jongen,' zei Eugene met een vleiende stem. Aaron kwam niet in beweging, en Eugene volgde hem een paar meter dieper in de grond. Davidson was nu ook uitgestapt. Hij beefde van top tot teen.
'Misschien kun je dat geweer beter wegleggen. Misschien is hij bang,' merkte hij op.
Eugene gromde wat en liet de loop van het geweer een paar centimeter zakken.
'Je bent in veiligheid,' zei Davidson. 'Het is in orde.' 'Loop naar ons toe, jongen. Langzaam.'
Aarons gezicht begon een kleur te krijgen. Zelfs in het bedrieglijke licht van de koplampen was duidelijk te zien dat het van kleur veranderde. Zijn wangen werden opgeblazen als ballonnen en de huid van zijn voorhoofd wriemelde alsof het vlees vol maden zat. Het leek wel of zijn hoofd vloeibaar werd, of het een soep van vormen werd, veranderend en opbloeiend als een wolk. Aaron leek opeens geen kleine jongen meer: de vader in hem toonde zijn immense en onvoorstelbare gezicht. Op hetzelfde moment dat Aaron de zoon van zijn vader werd, begon de helling zachter te worden. Davidson was de eerste die het voelde: een lichte verschuiving in de structuur van het zand, alsof de korrels elkaar een bevel doorgaven, subtiel maar duidelijk voelbaar. Eugene stond nog met open mond naar Aarons transformatie te kijken. Het hele lichaam van de jongen trilde nu van verandering. Zijn buik was uitgerekt en er ontsproot een woud van kegels dat op zijn beurt weer uitliep in tientallen kronkelende benen. De verandering was onvoorstelbaar gecompliceerd: uit de substantie van de jongen verrezen telkens weer nieuwe tekenen van glorie.
Zonder waarschuwing bracht Eugene zijn geweer omhoog en vuurde op zijn zoon.
De kogel trof de jongen-demon midden in zijn gezicht. Aaron viel achterover, en zijn transformatie ging gewoon door, ook al stroomde zijn bloed, een deels vuurrode deels zilveren stroom, uit zijn wond in de aarde, die op haar beurt ook vloeibaar werd.
De geometrische figuren in de duisternis kwamen uit hun schuilplaats te voorschijn om het kind te helpen. In het felle schijnsel van de koplampen werd de complexiteit van hun gedaanten vereenvoudigd, maar toch was goed te zien dat ze meteen weer begonnen te veranderen: lichamen werden dun van verdriet, er kwam een gierend geweeklaag als een massieve muur van geluid uit hun hart.
Eugene bracht zijn geweer een tweede keer omhoog, juichend van triomf. Hij had ze te pakken... God nog aan toe, hij had ze te pakken. Die vieze stinkende hufters zonder gezicht.
Maar de modder onder zijn voeten was als warme stroop. Het steeg op rond zijn schenen, en toen hij weer een schot loste, verloor hij zijn evenwicht. Hij riep om hulp, maar Davidson was al bezig tegen de helling op te wankelen. Hij streed een vergeefse strijd tegen de opstijgende modder. De rest van het leger zat ook in de val: de woestijn werd vloeibaar onder hen, en de stroperige modder begon tegen de helling op te kruipen.
De demonen waren verdwenen. Ze hadden zich in de duisternis teruggetrokken. Hun geweeklaag stierf weg.
Eugene, plat op zijn rug in het wegzakkende zand, vuurde twee nutteloze schoten af op de duisternis achter Aarons lijk. Hij schopte met zijn benen als een varken waarvan de keel is doorgesneden, en met iedere heftige beweging zakte zijn lichaam weer wat dieper weg. Toen zijn gezicht onder de modder verdween, kon hij nog net een glimp van Lucy opvangen. Ze stond aan de rand van de helling en keek naar Aarons lichaam. Toen bedekte de modder zijn gezicht en bestond hij niet meer. De woestijn maakte zich met grote snelheid van hen meester. Een of twee wagens waren al ondergegaan, en het getij van zand dat de helling op kwam, haalde de vluchtelingen meedogenloos in. Zwakke kreten om hulp eindigden in gesmoorde stilte zodra de monden zich met de woestijnmodder vulden. Iemand schoot in de grond om de vloed een halt toe te roepen, maar de modder kwam snel omhoog en greep hen tot op de laatste man. Zelfs Eleanor Kooker mocht niet ontkomen. Ze worstelde uit alle macht, ze vloekte en ze drukte het spartelende lichaam van een politieman wat dieper in het zand om zo te proberen zelf in veiligheid te komen.
Er werd nu alom geschreeuwd. In paniek geraakte mannen tastten wild naar elkaar, op zoek naar ondersteuning, wanhopig proberend hun hoofd boven de zee van zand te houden.
Davidson was tot op zijn middel begraven. De grond die om zijn benedenhelft kolkte was warm en, vreemd genoeg, uitnodigend. De intimiteit van de druk die op hem werd uitgeoefend had hem een erectie bezorgd. Een paar meter achter hem schreeuwde een politieman moord en brand om even later door de woestijn te worden verslonden. Weer een eindje verderop zag hij een gezicht uit de ziedende grond steken, als een levend masker dat op de grond was gegooid. Er was een arm dichtbij, hij zwaaide nog terwijl hij onderging. Een dik achterste stak als twee watermeloenen uit de zee van slik, het vaarwel van een politieman. Toen de modder in haar buurt begon te komen, ging Lucy een stap terug, maar het bereikte haar voeten niet. Maar vreemd genoeg trok het ook niet weg, zoals een vloedgolf van water zou hebben gedaan. Net als beton werd het hard, zodat zijn levende trofeeën voor altijd op hun plaats bleven. Over de lippen van ieder gezicht dat nog ademhaalde kwam een nieuwe kreet van angst. De slachtoffers voelden hoe de woestijnbodem rond hun spartelende ledematen verstijfde. Davidson zag Eleanor Kooker, tot aan haar borst begraven. De tranen stroomden haar over de wangen. Ze snikte als een klein meisje. Hij dacht nauwelijks aan zichzelf. Aan de oostkust, aan Barbara, aan de kinderen, dacht hij helemaal niet.
De mannen wier gezichten begraven waren maar wier ledematen, of delen van hun lichaam, nog boven het oppervlak uitstaken, waren inmiddels gestikt. Alleen Eleanor Kooker, Davidson en twee andere mannen waren nog in leven. Een van hen zat tot aan zijn kin in de aarde begraven, Eleanor zat er zo diep in dat haar borsten nog net op de grond lagen, terwijl haar armen tegen de grond konden slaan die haar vasthield. Davidson zelf zat tot aan zijn heupen vast. Het afschuwelijkst was nog het pathetische slachtoffer van wie alleen de neus en mond te zien waren. Zijn hoofd hing achterover in de grond, verblind door gesteente. Hij ademde nog, hij schreeuwde nog.
Eleanor graaide met haar gescheurde nagels naar de grond, maar dit was geen los zand meer. Het was onbeweeglijk gesteente. 'Ga hulp halen,' riep ze met bloedende handen naar Lucy. De twee vrouwen keken elkaar aan. 'Jezus God!' schreeuwde de Mond.
Het Hoofd zweeg, maar aan de glazige blik in zijn ogen was te zien dat hij zijn verstand had verloren.
'Alsjeblieft, help ons. ..' smeekte Davidsons Torso. 'Ga hulp halen.' Lucy knikte.
'Toe dan!' riep Eleanor Kooker. 'Ga hulp halen!' Verdoofd gehoorzaamde Lucy. In het oosten was al een vaag schijnsel van de dageraad te zien. Het zou vandaag weer gloeiend heet worden. In Welcome, drie uur lopen hier vandaan, zou ze alleen oude mannen, hysterische vrouwen en kinderen aantreffen. Ze zou hulp moeten halen van over een afstand van misschien wel tachtig kilometer. Als ze de weg terug al zou kunnen vinden. Als ze al in staat was de bewoonde wereld te bereiken zonder van uitputting te bezwijken.
Tegen de tijd dat ze hulp zou halen voor de vrouw, de Torso, het Hoofd en de Mond zou het middag zijn, en dan zou de wildernis hen allang voor zich hebben opgeëist. De zon zou hun hersenpan hebben verbrand, slangen zouden zich in hun haar hebben genesteld, buizerds zouden hun hulpeloze ogen hebben uitgepikt.
Ze keek nog eens om naar hun onbeduidende lichaamsvormen, die nog kleiner leken onder het bloedrode uitspansel van de ochtendhemel. Kleine punten en komma's op een effen laken van zand. Ze dacht liever niet aan de pen die hen daar had geschreven. Daar zou ze morgen weer aan denken.
Na een tijdje begon ze te rennen.