Die september kwam de Hel naar de straten en pleinen van Londen, ijzig vanuit de diepten van de Negende Kring, te koud om zich aan de milde nazomer te kunnen warmen. Hij had zijn plannen erg zorgvuldig beraamd, maar plannen waren plannen en konden mis gaan. Ditmaal was hij misschien nog wat pietluttiger geweest dan anders. Hij had alle details twee of drie keer gecontroleerd om er maar zeker van te zijn dat hij alle kans had om deze uiterst belangrijke wedstrijd te winnen. Het had hem nooit aan strijdlust ontbroken. In de loop van de eeuwen was hij wel duizend maal duizend keer met zijn vuur tegen vlees ten strijde getrokken. Soms had hij gewonnen, vaker had hij verloren. Per slot van rekening moest hij het van het wedstrijdelement hebben. Zonder de menselijke aandrang om te wedijveren, te sjoemelen en te gokken zou het Pandemonium allang bij gebrek aan ingezetenen ten onder zijn gegaan. Dansen, hondenraces, muziek maken: dat waren allemaal valkuilen, allemaal spelletjes waarin de Hel, als hij het handig aanlegde, een paar zielen kon winnen. Dat was ook de reden waarom de Hel op deze stralende blauwe dag naar Londen kwam: om in een wedstrijd mee te lopen, en om, als het kon, zoveel zielen te winnen dat hij weer een generatie lang verderf kon zaaien.
Cameron zette zijn radio aan. De stem van de commentator zwol aan en zakte weer weg alsof hij op de Pool stond en niet bij St. Paul's Cathedral. Het zou nog ruim een half uur duren voor de wedstrijd begon, maar Cameron wilde naar het inleidende commentaar luisteren, alleen om te horen wat ze over zijn jongens te zeggen hadden, '...atmosfeer is elektrisch geladen... waarschijnlijk tienduizenden mensen langs de route...'
De stem verdween: Cameron vloekte en draaide aan de knop tot de onbenulligheden terugkwamen.
'.. .naar de wedstrijd van het jaar, en wat een mooie dag is het! Vind je ook niet, Jim?' 'Jazeker, Mike. ..'
'Dat is Jim Delaney, hier boven in de toren, en hij zal de hele wedstrijd volgen en ons alles van bovenaf beschrijven, nietwaar, Jim?' 'Jazeker, Mike...'
'Nou, er is heel wat te doen achter de streep, de deelnemers zijn allemaal hun spieren aan het losmaken voor de start. Ik zie Nick Loyer, hij heeft startnummer drie, en ik moet zeggen dat hij er bijzonder fit uitziet.
Toen hij aankwam, zei hij tegen mij dat hij eigenlijk liever niet op zondag loopt, maar voor deze wedstrijd heeft hij een uitzondering gemaakt, want het is natuurlijk een liefdadigheidswedstrijd, en de hele opbrengst gaat naar kankeronderzoek. Joel Jones, olympische winnaar op de achthonderd meter, is er, en hij loopt tegen zijn grote rivaal Frank McCloud. En naast de grote jongens hebben we ook nog wat nieuwe gezichten. De Zuidafrikaan Malcolm Voight met startnummer vijf, en Lester Kinderman, die zoals u weet vorig jaar de verrassende winnaar van de marathon in Oostenrijk was. En ik moet zeggen dat ze er op deze prachtige septembermiddag allemaal zo fris als een hoentje uitzien. We hadden geen mooiere dag kunnen treffen, nietwaar, Jim?'
Joel had slecht gedroomd.
'Het gaat heus wel goed, maak je nou maar niet druk,' had Cameron tegen hem gezegd.
Maar hij voelde zich niet goed. Hij voelde zich beroerd in het diepst van zijn maag. Het waren geen zenuwen voor de wedstrijd. Daar was hij wel aan gewend, en daar had hij niet zoveel moeite mee. Twee vingers in je keel en overgeven, dat was de beste remedie die hij kende. Dan was het achter de rug. Nee, dit waren geen gewone zenuwen. Het zat dieper, alsof zijn ingewanden kookten, tot in zijn middelpunt, tot in de bron. Cameron kon niet met hem meevoelen.
'Het is een liefdadigheidswedstrijd, niet de Olympische Spelen,' zei hij, terwijl hij de jongen streng aankeek. 'Gedraag je een beetje volwassen.' Dat was Camerons techniek. Zijn honingzoete stem was geschikt om te vleien maar hij gebruikte hem om te intimideren. Zonder dat intimideren zou Joel geen olympische gouden medaille hebben gewonnen en zouden er geen juichende menigte en bewonderende meisjes zijn geweest. Een van de sensatiekranten had Joel uitgeroepen tot de populairste zwarte van Engeland. Het was goed om als vriend begroet te worden door mensen die hij nooit eerder had ontmoet. Hij hield van die bewondering, van hoe korte duur die misschien ook zou zijn. 'Ze houden van je,' zei Cameron. 'God mag weten waarom — maar ze houden van je.'
Toen lachte hij, en opeens was zijn wreedheid verdwenen.
'Het komt best goed met jou, jongen,' zei hij. 'Nou, erop af, en ren
voor je leven.'
Nu, in het stralende daglicht, keek Joel naar de andere deelnemers en voelde hij zich al wat beter. Kinderman had uithoudingsvermogen, maar het ontbrak hem aan de beslissende kracht op de middellange afstand. Voor een marathon had je een heel andere techniek nodig dan voor een wedstrijd als deze. Bovendien was hij zo bijziend dat hij een metalen brilletje droeg met zulke dikke glazen dat hij op een verdwaasde kikker leek. Van hem was geen gevaar te duchten. Loyer; die was goed, maar dit was eigenlijk ook niet zijn afstand. Hij was een hordenloper en soms een sprinter. Vierhonderd meter was zijn limiet en zelfs dat was hem eigenlijk al te lang. Voight, de Zuidafrikaan. Nou, daar was niet veel over bekend. Zo te zien was hij erg fit, iemand om in de gaten te houden. Maar het echte probleem van deze wedstrijd was McCloud. Joel had drie keer tegen Frank McCloud gelopen. Hij had hem twee keer naar een tweede plaats verwezen en één keer was de situatie (erg pijnlijk) andersom geweest. En Frankie had een paar rekeningen te vereffenen, vooral die nederlaag op de Olympische Spelen. Hij had het helemaal niet leuk gevonden dat hij met zilver genoegen moest nemen. Frank was het grootste gevaar. Liefdadigheidswedstrijd of niet, McCloud zou zijn uiterste best doen, voor het publiek en voor zijn trots. Hij stond nu al bij de streep en keek uit zijn ogen alsof hij het startschot ieder moment verwachtte. Frank was het grote gevaar, geen twijfel mogelijk.
Toen zag Joel dat Voight naar hem keek. Dat was ongewoon. Deelnemers keken elkaar voor een wedstrijd zelden aan, dat was een soort verlegenheid. De man had een bleek gezicht, en hij begon kaal te worden. Hij leek in het begin van de dertig, maar hij had een jonger, leniger lichaam. Lange benen, grote handen. Een lichaam dat op de een of andere manier te groot was voor het hoofd. Toen ze elkaar aankeken, wendde Voight meteen zijn ogen af. Het kettinkje om zijn hals fonkelde in het zonlicht en de crucifix die hij droeg, schitterde goudgeel onder zijn kin.
Joel had zijn mascotte ook bij zich. In zijn broeksband zat een haarlok van zijn moeder. Die had ze vijf jaar geleden, toen hij aan zijn eerste wedstrijd zou deelnemen, voor hem gevlochten. Ze was het jaar daarop naar Barbados teruggekeerd, en daar was ze gestorven. Een groot verdriet; een onvergetelijk verlies. Als Cameron er niet was geweest, zou hij zijn ingestort.
Cameron keek vanaf de trappen van de kathedraal naar de voorbereidingen. Hij was van plan om naar de start te kijken en dan vlug naar de Strand te fietsen om bij de finish te zijn. Hij zou daar eerder aankomen dan de deelnemers, en onderweg kon hij de wedstrijd op de radio volgen. Hij was optimistisch gestemd. De jongen verkeerde in een goede conditie, misselijkheid of niet, en deze wedstrijd zou hem strijdlustig houden zonder hem al te veel uit te putten. Het was natuurlijk nogal een afstand, over Ludgate Circus, door Fleet Street en langs de gerechtsgebouwen naar de Strand, en vervolgens om de hoek naar Trafalgar Square en door Whitehall naar de parlementsgebouwen. En het was ook nog een wedstrijd op asfalt. Maar het was een nuttige ervaring voor Joel, en het zou hem een beetje onder druk zetten, dat was goed. Er zat een lange-afstandsloper in die jongen, Cameron wist dat zeker. Hij was nooit een sprinter geweest, hij kon zijn tempo niet nauwkeurig genoeg bepalen. Hij had afstand en tijd nodig om in zijn ritme te komen en zijn tactiek te bepalen. Op de achthonderd meter was die jongen een geboren winnaar: zijn manier van lopen was een toonbeeld van trefzekerheid, zijn ritme was nagenoeg perfect. En meer dan dat: hij had moed. Met die moed van hem had hij de gouden medaille gewonnen, en met die moed zou hij telkens weer als eerste aan de finish komen. Dat maakte Joel anders dan anderen. Er waren technische genieën in overvloed, maar die misten de moed die je naast de looptechniek nodig had en daarom bereikten ze bijna nooit iets. Risico's nemen wanneer dat de moeite waard was, doorrennen tot je bijna blind was van de pijn, dat was iets bijzonders, wist Cameron. Hij stelde zich graag voor dat hij er zelf ook een beetje van had gehad.
Vandaag keek de jongen niet erg opgewekt uit zijn ogen. Problemen met vrouwen, veronderstelde Cameron. Er deden zich altijd moeilijkheden met vrouwen voor, vooral omdat Joel zich zo'n geweldige reputatie had verworven. Cameron had geprobeerd hem uit te leggen dat er na afloop van zijn carrière nog tijd genoeg voor vrouwen was, maar Joel voelde niets voor het celibaat en Cameron kon hem dat eigenlijk ook niet kwalijk nemen.
Het pistool ging omhoog en het schot klonk. Een pluim blauw-witte
rook, gevolgd door een geluid dat meer als plof dan als knal klonk. Het
schot maakte de duiven op het dak van St. Paul's wakker en ze stegen
fladderend op, in hun rust verstoord.
Joel had een goede start gemaakt. Exact en snel.
De menigte begon meteen zijn naam te scanderen, hun stemmen overal
om hem heen, een orkaan van enthousiasme.
Cameron keek naar de eerste vijfentwintig meter, waarin de deelnemers zich in een gunstige uitgangspositie probeerden te manoeuvreren. Loyer liep helemaal voorop, al was Cameron er niet zeker van of hij dat vrijwillig deed of dat het toeval was. Joel liep achter McCloud, die achter Loyer liep. Doe maar rustig aan, jongen, zei Cameron, en hij liep vlug weg. Zijn fiets stond in Paternoster Row, een minuut lopen van het plein. Hij had altijd een hekel aan auto's gehad: ellendige dingen, verminkende, onmenselijke, onchristelijke dingen. Met een fiets was je je eigen baas. Was dat niet alles wat een mens kon verlangen? '. . .en we hebben een geweldige start van wat waarschijnlijk een fantastische wedstrijd gaat worden. Ze zijn al over het plein en de menigte is wild van enthousiasme: het lijkt meer op de Europese kampioenschappen dan op een liefdadigheidswedstrijd. Hoe ziet het er van boven uit, Jim?'
'Nou, Mike, ik zie over de hele lengte van Fleet street menigten langs de kant staan: en de politie heeft me gevraagd om tegen de mensen te zeggen dat ze niet hoeven te proberen met een auto naar de wedstrijd te gaan, want al deze wegen zijn natuurlijk afgezet voor de wedstrijd,
en je kunt met een auto echt nergens komen.' 'Wie loopt er nu voorop?'
'Nick Loyer geeft op dit moment het tempo aan, al weten we natuurlijk dat de tactiek op dit soort afstanden altijd een grote rol speelt. Het is meer dan een middellange afstand, en het is minder dan een marathon, maar deze mannen zijn allemaal tactici, en ze zullen allemaal proberen om de anderen in dit vroege stadium het loopwerk te laten doen.' Cameron zei altijd: laat anderen maar helden zijn. Dat was een moeilijke les geweest, had Joel ontdekt. Als het startschot had geklonken, was het moeilijk om het niet uit alle macht op een lopen te zetten, als een veer die plotseling is losgelaten. Maar als je dat deed, was je na de eerste tweehonderd meter al je reserves kwijt. Het is gemakkelijk om een held te zijn, zei Cameron altijd. Maar het is niet slim, het is helemaal niet slim. Je moet je tijd niet aan uiterlijk vertoon verspillen, gun die supermannen nou maar hun moment van triomf. Blijf met de troep meerennen, maar zorg dat je niet alles geeft. Je kunt beter bij de finish worden toegejuicht omdat je hebt gewonnen dan dat ze je een sportieve verliezer noemen. Winnen. Winnen. Winnen. Tot elke prijs. Tot bijna elke prijs. Winnen.
De man die niet wil winnen is geen vriend van mij, zei hij altijd. Als je het voor de lol wilt doen, voor de aardigheid, doe je het maar met iemand anders. Alleen jongens op dure kostscholen geloven die onzin dat het belangrijker is om deel te nemen dan om te winnen. Voor verliezers is er geen lol aan, jongen. Wat zei ik? Voor verliezers is er geen lol aan.
Wees barbaars. Hou je aan de regels, maar hou je daaraan tot de uiterste grenzen. Als je kunt voordringen, moet je dat doen. Laat je niets anders wijsmaken. Je bent hier om te winnen. Wat zei ik? Om te winnen.
In Paternoster Row klonk het gejuich wat gedempt en hingen de schaduwen van de hoge gebouwen. Het was bijna koud. De duiven vlogen nog door de lucht; ze konden geen rust meer vinden nu ze eenmaal waren opgeschrokken. Ze waren de enigen in deze achterstraten. De rest van alle levende wezens op de wereld, leek het wel, keek naar de wedstrijd.
Cameron haalde zijn fiets van het slot en sprong erop. Hij was nog tamelijk fit voor een kerel van vijftig, vond hij, ondanks zijn verslaving aan goedkope sigaren. Hij zette de radio aan. Hier tussen al die gebouwen was de ontvangst erg slecht, een en al geknetter. Hij stopte even en probeerde het apparaatje beter af te stemmen. Het hielp niet erg. '.. .en Nick Loyer valt terug achter...'
Dat was vlug. Natuurlijk was Loyer al twee of drie jaar over zijn hoog- tepunt heen. Tijd om de atletieksehoenen in de kast te hangen en het aan de jongeren over te laten. Dat had hijzelf ook moeten doen, al had het hem allemachtig veel moeite gekost. Cameron wist plotseling weer precies hoe hij zich voelde toen hij drieëndertig was en zich realiseerde dat hij zijn beste jaren achter zich had. Het was of hij opeens met een voet in het graf had gestaan. Het herinnerde hem eraan hoe kortstondig het lichaam bloeit en hoe snel het begint te verwelken. Toen hij de schaduwen van de steegjes verliet en een zonnige straat inreed, gleed er een zwarte Mercedes met chauffeur voorbij, zo geruisloos dat het was of hij door de wind werd voortgestuwd. Cameron ving een glimp op van de passagiers. Een van hen herkende hij als een man met wie Voight kort voor de wedstrijd had staan praten, een man van een jaar of veertig met een smal gezicht en met een mond zo strak dat het leek of zijn lippen chirurgisch waren verwijderd. Naast hem zat Voight.
Hoe onmogelijk het ook leek te zijn, het was Voights gezicht dat door de rookglazen ruit achterom keek; hij was zelfs nog op de wedstrijd gekleed.
Dit beviel Cameron helemaal niet. Hij had de Zuidafrikaan vijf minuten geleden nog aan de wedstrijd zien meedoen. Wie was dit dan? Blijkbaar een dubbelganger. Dat kon nooit zuivere koffie zijn. De Mercedes verdween al om een hoek. Cameron zette de radio af en fietste hard achter de auto aan. Hij zweette in de warmte van de zon. De Mercedes zocht zich met enige moeite een weg door de smalle straten en negeerde daarbij alle borden van eenrichtingsverkeer. Doordat de auto zo langzaam vooruit kwam, was het voor Cameron betrekkelijk gemakkelijk om hem in zicht te houden zonder zelf door de inzittenden te worden gezien, al begon hij wel enigszins in ademnood te komen. In een klein naamloos steegje ten westen van Fetter Lane, waar de schaduwen extra donker waren kwam de Mercedes tot stilstand. Cameron, nog geen twintig meter van de auto vandaan door een hoek aan het oog onttrokken, zag de chauffeur en de man zonder lippen uitstappen, op de voet gevolgd door de dubbelganger van Voight. Ze gingen een onopvallend gebouw binnen. Toen ze alle drie naar binnen waren verdwenen, zette Cameron zijn fiets tegen de muur en ging achter hen aan. Het straatje was zo stil dat je er een speld kon horen vallen. Van op deze afstand was het brullen van de menigte niet meer dan een vaag gemurmel. Het leek wel een andere wereld, deze straat. De fladderende schaduwen van vogels, de dichtgemetselde ramen van de gebouwen, de afbladderende verf, de stank van bederf in de roerloze lucht. In de goot lag een dood konijn, een zwart konijn met een wit kraagje, iemands troeteldier dat dood was gegaan. Vliegen zwermden er behoedzaam omheen.
Cameron sloop zo geruisloos mogelijk naar de deuropening. Het bleek dat hij niets te vrezen had. Het trio was allang door de donkere hal van het huis verdwenen. Het was koel in de hal, en het rook er naar vochtigheid. Met een manmoedige uitdrukking op zijn gezicht, maar inwendig tamelijk bang, ging Cameron het gebouw binnen. Het behang in de hal was strontkleurig, en de verf was dat ook. Het was of hij in een darm liep; de darm van een dode, koud en strontkleurig. Aan de andere kant van de hal was de trap ingestort, zodat het niet mogelijk was om op de bovenverdieping te komen. Ze waren niet naar boven maar naar beneden gegaan.
De deur naar het souterrain bevond zich naast de ingestorte trap, en Cameron kon stemmen van beneden horen komen. Hij besloot het erop te wagen en maakte de deur net ver genoeg open om door de opening te kunnen schuifelen. Achter de deur was het ijskoud. Niet zomaar koud, niet vochtig, maar sterk gekoeld. Eerst dacht hij dat hij in een koelruimte terecht was gekomen. Zijn adem vormde wolkjes bij zijn lippen; zijn tanden wilden klapperen. Ik kan nu niet terug, dacht hij, en hij begon de met rijp bedekte trap af te dalen. Het was niet zo donker als het eerst had geleken. Onder aan de trap, helemaal beneden, flakkerde een zwak lichtje. Cameron keek verlangend achterom naar de deuropening. Die leek bijzonder verleidelijk, maar hij was nieuwsgierig, zo nieuwsgierig. Hij kon niets anders doen dan naar beneden gaan.
Er drong een intrigerende geur tot zijn neusgaten door. Hij had een slecht ontwikkelde reukzin, en een nog slechter gehemelte, zoals zijn vrouw hem altijd weer vertelde. Ze zei dat hij het verschil tussen knoflook en een roos nog niet kon ruiken, en dat was waarschijnlijk nog waar ook. Maar de geur in deze diepte zei hem wel iets, iets wat de zuren van zijn maag in beroering bracht.
Geiten. Het rook, ha, hij zou haar wel willen vertellen dat hij het wist: het was de lucht van geiten en bokken.
Hij was bijna onder aan de trap, zo'n zes, misschien acht meter omlaag. De stemmen bevonden zich nog op enige afstand, achter een tweede deur.
Hij stond in een kleine ruimte waarvan de muren vuilwit waren en beklad met obscene graffiti, voor het merendeel afbeeldingen van de liefdesdaad. Op de vloer stond een kandelaar met zeven armen. Er waren maar twee van de groezelige kaarsen aangestoken, en ze brandden met onzekere vlammetjes die bijna blauw waren. De geitenlucht was nu nog sterker, en vermengd daarmee was een geur die zo weeïg zoet was dat Cameron aan een Turks bordeel moest denken. Er kwamen twee deuren op de ruimte uit, achter een daarvan hoorde Cameron het gesprek. Voorzichtig liep hij over de glibberige vloer naar de deur, waarna hij zijn oren spitste om iets van de mompelende stemmen te kunnen verstaan. Er werd met enige heftigheid gesproken.
'. .opschieten...' ' ...de juiste talenten. . .' 'kinderen, kinderen. . .' Hilariteit.
'Ik geloof dat we. . . morgen. . . wij allemaal. . .' Weer hilariteit.
Plotseling was het of de stemmen van richting veranderden, of de sprekers naar de deur terugliepen. Cameron ging drie stappen achteruit over de gladde vloer en botste bijna tegen de kandelaar op. De vlammen spuwden en sisten toen hij voorbij kwam.
Hij kon kiezen tussen de trap en de tweede deur. Die trap vertegenwoordigde de definitieve aftocht. Als hij naar boven ging, zou hij in veiligheid zijn, maar dan zou hij het nooit weten. Dan zou hij nooit weten wat de betekenis was van die vrieskoude, en van die blauwe vlammetjes, en van die geitenlucht. Die tweede deur bood een mogelijkheid. Hij liep er naar toe, zijn ogen strak op de andere deur gericht, en greep de bijtend koude deurkruk vast. Die kwam na enig verzet in beweging, en hij glipte uit het zicht op hetzelfde moment dat de andere deur open ging. Die twee bewegingen sloten perfect op elkaar aan: God was met hem. Maar op het moment dat hij de deur dicht deed wist hij dat hij een fout had gemaakt. God was helemaal niet met hem. Naalden van kou drongen binnen in zijn hoofd, zijn tanden en kiezen, zijn ogen, zijn vingers. Hij voelde zich alsof hij naakt in het hart van een ijsberg was geworpen. Het was of het bloed bleef stilstaan in zijn aderen: het speeksel op zijn tong kristalliseerde, het slijm in zijn neus prikte en ging in ijs over. De kou scheen hem helemaal te verlammen: hij kon zich niet eens omdraaien.
Nauwelijks in staat zijn gewrichten te bewegen tastte hij naar zijn aansteker. Zijn vingers waren zo sterk verdoofd dat ze konden worden afgehakt zonder dat hij het voelde.
De aansteker zat al aan zijn hand vastgeplakt, want het zweet op zijn vingers was in ijs veranderd. Hij probeerde hem te laten opvlammen, tegen de duisternis, tegen de kou. Moeizaam kwam er een sputterend vlammetje op.
Het was een grote ruimte: een spelonk van ijs. De muren, het plafond met de witte korst, glinsterden en glansden. Boven zijn hoofd hingen stalactieten van ijs, scherp als lansen. De vloer waarop hij zich, wankelend op zijn benen staande hield, helde enigszins af naar een gat in het midden. Dat gat was zo'n anderhalve meter breed en er zat zoveel ijs op de rand en de wanden dat het leek alsof een rivier, wegstromend in de duisternis, plotseling door de vorst was stilgezet. Hij dacht aan Xanadu, een gedicht dat hij uit zijn hoofd kende. Visioenen van een ander Albion...
'Daar stroomde AIph de heilige rivier Door spelonken onmetelijk diep, Omlaag naar een zonloze zee.'
Als er daar beneden een zee was, dan was het een bevroren zee. Het was de eeuwige dood.
Meer kon hij niet doen om zich overeind te houden, om te voorkomen dat hij de helling afgleed naar het onbekende. Er kwam een ijskoude luchtstroom en de aansteker ging flakkerend uit. 'Verdomme,' zei Cameron in het volslagen duister. Of de drie mannen dat woord hadden gehoord, of dat God hem op dat moment totaal had verlaten en de mannen had aangespoord de deur open te maken, hij zou het nooit weten. Maar toen de deur openzwaaide, werd Cameron uit zijn evenwicht geduwd. Te zeer verdoofd en bevroren om zich staande te houden viel hij op de vloer van ijs. Op datzelfde moment drong het tot hem door dat de geitenlucht naar binnen kwam.
Cameron draaide zich half om. Voights dubbelganger stond in de deuropening, evenals de chauffeur en de derde man die in de Mercedes had gezeten. Hij droeg een jas die blijkbaar van meerdere bokkenvellen was gemaakt. De hoeven en hoorns hingen er nog aan. Het bloed op het vel was bruin en klef.
'Wat doet u hier, meneer Cameron?' vroeg de man in de bokkenjas. Cameron kon bijna geen woord uitbrengen. Het enige gevoel dat hij nog in zijn hoofd had was een speldenprik van pijn op het midden van zijn voorhoofd.
'Wat is dit?' zei hij met lippen die bijna te zeer bevroren waren om zich te bewegen.
'Dit is de Hel, meneer Cameron,' antwoordde de man.
Toen ze langs St. Mary-le-Strand liepen, keek Loyer achterom en struikelde. Joel, die drie meter achter de voorsten liep, wist dat de man het opgaf. Zo gauw al: er was iets niet in de haak. Hij vertraagde zijn tempo om McCloud en Voight voorbij te laten gaan. Hij had geen grote haast. Kinderman lag een heel eind achter, die kon deze snelle jongens niet bijhouden. Hij was de schildpad van deze wedstrijd. Loyer werd ingehaald door McCloud, en toen door Voight, en ten slotte door Jones en Kinderman. Hij was plotseling buiten adem geraakt, en zijn benen voelden als lood aan. Erger nog, hij zag hoe er barsten kwamen in het asfalt onder zijn voeten, en hoe er vingers, als liefdeloze kinderen, uit de grond omhoog kwamen om hem aan te raken. Niemand van de anderen zag dat, leek het wel. De menigten bulderden gewoon door, terwijl die denkbeeldige handen zich uit hun graven van asfalt losmaakten en hem vastgrepen. Hij viel uitgeput in hun dode armen, zijn kracht gebroken en zijn energie helemaal opgebruikt. De onderzoekende vingers van de doden bleven aan hem plukken, nog lang nadat de artsen hem van de baan hadden gehaald en hem hadden onderzocht en een verdovend middel toegediend hadden.
Hij wist natuurlijk wel waarom, toen hij daar op het hete asfalt lag terwijl ze met hem bezig waren. Hij had achter zich gekeken. Daardoor waren ze naar boven gekomen. Hij had gekeken. . . 'En na Loyers sensationele instorting is de strijd weer helemaal open. Frank McCloud geeft nu het tempo aan, en hij zet er flink de sokken in, samen met die nieuwe jongen, Voight. Joel Jones is nog verder achter geraakt, hij schijnt dit tempo absoluut niet te kunnen bijhouden. Wat vind jij, Jim?'
'Nou, óf hij is al uitgeteld, óf hij rekent erop dat die anderen zich zullen uitputten. Vergeet niet dat hij een nieuweling is op deze afstand...' 'Ja, Jim. . .'
'En dat maakt hem misschien nonchalant. In ieder geval zal hij nog heel wat werk moeten verzetten om vanuit die derde positie naar voren te komen.'
Joel voelde zich duizelig. Heel even, toen hij had gezien dat Loyer zijn greep op de wedstrijd begon te verliezen, had hij de man hardop horen bidden. Hij had gebeden tot God dat die hem moest redden. Joel was de enige geweest die de woorden had gehoord. ..
'Ja, ook al loop ik door de schaduwen van de Vallei des Doods Ik vrees geen kwaad, want gij zijt met mij, uw staf en uw roede zij. . . '
De zon was nu nog warmer en Joel begon de vertrouwde signalen van zijn vermoeide benen te voelen. Lopen over asfalt was zwaar voor de voeten, zwaar voor de gewrichten. Niet dat iemand daardoor zou gaan bidden. Hij probeerde Loyers wanhoop uit zijn hoofd te zetten en zich op de wedstrijd te concentreren.
Er moest nog een heel eind gelopen worden, de wedstrijd was nog niet op de helft. Er was nog genoeg tijd om de helden in te halen, nog genoeg tijd.
Onder het lopen dacht hij onwillekeurig aan de gebeden die zijn moeder hem had geleerd voor het geval hij er een nodig zou hebben, maar de jaren hadden ze aangetast: er was bijna niets meer van over.
'Mijn naam,' zei de man in de bokkenjas, 'is Gregory Burgess, parlementslid. U zult me wel niet kennen. Ik doe mijn best om op de achtergrond te blijven.' 'Parlementslid?' zei Cameron.
'Ja. Onafhankelijk. Erg onafhankelijk.' 'Is dat Voights broer?'
Burgess wierp een blik op Voights dubbelganger. Ondanks de intense kou, en ondanks het feit dat hij alleen maar een shirt en een kort broekje droeg, huiverde hij niet eens.
'Broer?' zei Burgess. 'Nee, nee. Hij is mijn - hoe heet dat ook weer? Mijn geleidegeest.'
Het woord kwam Cameron bekend voor, maar hij wist niet precies wat het betekende. Wat was een geleidegeest? 'Laat het hem zien,' zei Burgess grootmoedig.
Voights gezicht schudde heen en weer, het was of zijn huid verschrompelde, zijn lippen werden van zijn tanden weggetrokken, zijn tanden smolten tot ze een witte pasta vormden die wegstroomde door een keelgat dat in een zuil van glinsterend zilver veranderde. Het gezicht was niet menselijk meer, zelfs niet meer dat van enig denkbaar zoogdier. Het was een waaier van messen geworden, messen die glinsterden in het licht van de kaarsen dat door de deuropening naar binnen viel. Maar meteen daarop kwam er weer verandering: de messen smolten en verduisterden en waren opeens bedekt met bont, ogen doken op en zwollen aan tot ze zo groot als ballonnen waren.
Voelsprieten ontsproten aan dit nieuwe hoofd, uit de pulp van de transfiguratie vormden zich kauwwerktuigen zoals insecten die hebben, en even later zat de kop van een bij, kolossaal en perfect tot in detail, op Voights hals.
Burgess genoot hier zichtbaar van. Hij applaudisseerde met zijn in handschoenen gestoken handen.
'Beiden geleidegeesten,' zei hij, wijzend naar de chauffeur, die de pet had afgezet en een vrouw bleek te zijn: een golf van kastanjebruin haar viel over haar schouders. Ze was adembenemend mooi, een gezicht waar je je leven voor zou geven. Maar ze was een illusie, net als de ander. Ongetwijfeld kon ze eindeloos veel persoonlijkheden aannemen. 'Ze zijn natuurlijk alle twee van mij,' zei Burgess trots. 'Wat?' was het enige dat Cameron kon uitbrengen. Hij hoopte dat hij daarmee alle vragen had verwoord die door zijn hoofd spookten. 'Ik dien de Hel, meneer Cameron. En de Hel op zijn beurt dient mij.' 'De Hel?'
'Achter u bevindt zich een van de toegangen tot de Negende Kring. U kent uw Dante, neem ik aan?'
'Zie! en zie! de plaats
Waar ge uw hart met kracht moet wapenen.' 'Waarom bent u hier?'
'Om deze wedstrijd te lopen. Of beter gezegd, mijn derde geleidegeest
is deze wedstrijd al aan het lopen. Hij zal ditmaal niet verslagen worden. Ditmaal is de overwinning aan de Hel, meneer Cameron, en wij zullen ons de eerste prijs niet laten ontglippen.' 'De Hel,' zei Cameron nog eens.
'U bent toch gelovig? U bent een trouwe kerkganger. U bidt nog voordat u gaat eten, zoals iedere godvrezende ziel. Bang dat u in uw eten stikt.'
'Hoe weet u dat ik bid?'
'Uw vrouw heeft het me verteld. O, uw vrouw heeft erg veel over u verteld, meneer Cameron, ze was erg mededeelzaam. Nadat ik haar mijn attenties had bewezen, hield ze niets voor me achter. Ze gaf me zoveel. . . informatie. U bent een goede socialist, nietwaar, net als uw vader.'
'Nu weer politiek. . .'
'O, maar de politiek is de kern van de zaak, meneer Cameron. Zonder politiek zouden we in een rimboe leven, niet waar? Zelfs de Hel heeft orde nodig. Negen grote kringen: een rangorde van bestraffingen. Kijk maar naar beneden, dan kunt u het zelf zien.' Cameron kon het gat achter zich voelen: hij hoefde niet te kijken. 'Wij zijn voorstander van orde, weet u. Niet van chaos. Dat is maar hemelse propaganda. En u weet dat we zullen winnen?' 'Het is een liefdadigheidswedstrijd.'
'Ach wat, liefdadigheid! We doen niet aan deze wedstrijd mee om de kanker uit de wereld te helpen. We doen mee om aan de macht te komen.'
Cameron begreep er niet veel van. 'De macht,' zei hij.
'Eén keer per eeuw wordt deze wedstrijd van St. Paul's naar de parlementsgebouwen gelopen. Vaak is hij diep in de nacht gelopen, zonder publiciteit vooraf, zonder publiek langs de kant. Vandaag wordt hij in het volle zonlicht gelopen, met duizenden toeschouwers. Maar onder welke omstandigheden hij ook wordt gelopen, het blijft altijd dezelfde wedstrijd. Jullie atleten tegen een van ons. Als jullie winnen, volgen er weer honderd jaar van democratie. Als wij winnen. . . wanneer wij winnen. .. het einde van de wereld zoals u die kent.' Cameron voelde een trilling achter zich. In de uitdrukking op Burgess' gezicht was abrupt verandering gekomen. Hij straalde niet meer zoveel zelfvertrouwen uit, en zijn zelfvoldaanheid had opeens plaatsgemaakt voor een nerveuze opwinding.
'Zo, zo,' zei hij, terwijl zijn handen als de vleugels van vogels op en neer flapten. 'Het ziet ernaar uit dat we bezoek van hogere machten krijgen. Wat vleiend. . .'
Cameron draaide zich om en keek over de rand van het gat. Het maakte nu niet meer uit dat hij nieuwsgierig was. Ze hadden hem in hun macht.
Nu hij hier toch was, kon hij net zo goed alles bekijken wat er te zien was.
Er kwam een ijzige luchtstroom uit de zonloze kring omhoog, en in de duisternis van de schacht kon hij een gestalte naderbij zien komen. Die gestalte bewoog zich met gestage bewegingen. Zijn gezicht was in de nek gelegd opdat hij naar de wereld kon kijken.
Cameron kon zijn ademhaling horen, hij kon de wond van zijn gelaatstrekken in het schemerduister open en dicht zien gaan, olieachtig bot dat zich opende en sloot als een gezicht van een krab. Burgess zat op zijn knieën. De twee geleidegeesten lagen aan weerskanten van hem plat op de vloer, hun gezichten omlaag gedrukt. Cameron wist dat hij geen tweede kans zou krijgen. Hij stond op, hoewel hij zijn armen en benen nauwelijks kon bewegen, en stormde op Burgess af, die in eerbiedig gebed zijn ogen had gesloten. Meer bij toeval dan met opzet stootte zijn knie in het voorbijgaan tegen Burgess' kin, en de man viel languit op de vloer. Camerons zolen gleden over de vloer naar de met kaarsen verlichte ruimte achter de deuropening. Achter hem vulde de kamer zich met rook en zuchten, en Cameron keek, als Lots vrouw die de verwoesting van Sodom ontvlucht, nog één keer achterom naar de verboden aanblik.
Het kwam uit de schacht, zijn grijze massa vulde het gat op, verlicht door een straling die van beneden kwam. Zijn ogen, diep in het naakte bot van de olifanteske kop, keken Cameron door de deuropening aan. Het was of ze hem aanraakten als een kus, of ze via zijn ogen tot in zijn gedachten doordrongen.
Hij veranderde niet in een zoutpilaar. Nadat hij zijn nieuwsgierige blik van dat gezicht had weggenomen, glibberde hij door de ruimte met de kaarsen en begon de trap met twee of drie treden tegelijk te beklimmen, struikelend en klimmend, struikelend en klimmend. De deur stond nog op een kier. Daar achter waren het daglicht en de wereld. Hij gooide de deur open en strompelde de hal in, terwijl hij voelde hoe de warmte zijn bevroren zenuwen al tot leven begon te wekken. Er was geen geluid op de trap achter hem: natuurlijk waren ze zo vervuld van ontzag voor hun vleesloze bezoeker dat ze hem niet achterna kwamen. Hij sleepte zich langs de wand van de hal, huiverend en rillend. Ze kwamen hem nog steeds niet achterna.
Buiten was het daglicht oogverblindend fel, en hij begon het uitbundige gevoel te krijgen dat hij ontsnapt was. Het was niet te vergelijken met alles wat hij ooit eerder had gevoeld. Er zo dichtbij te zijn geweest, en toch nog in leven te zijn! God was dus met hem geweest. Hij wankelde over de weg naar zijn fiets terug, vastbesloten de wedstrijd een halt toe te roepen en aan de wereld te vertellen... Zijn fiets stond er nog. De handvatten voelden warm aan als de armen van zijn vrouw.
Toen hij zijn been over het zadel sloeg, begon de blik die hij met de Hel had gewisseld opeens vlam te vatten. Zijn lichaam, dat niets van de hitte in zijn hersenen wist, ging gewoon door met waar het mee bezig was geweest: het zette zijn voeten op de pedalen en begon weg te rijden. Cameron voelde de ontbranding in zijn hoofd en wist dat hij dood was. Die blik achterom. . . Lots vrouw.
Net als die stomme vrouw van Lot. . .
De bliksem sprong tussen zijn oren heen en weer, sneller dan een gedachte.
Zijn schedel barstte, en de withete bliksem schoot uit de oven van zijn hersenen naar buiten. Zijn ogen verkoolden tot zwarte schroefjes in hun kassen, hij boerde licht uit mond en neusgaten. Het verbrandingsproces veranderde hem binnen enkele seconden in een zuil van zwart vlees, zonder dat er een vlam of een rooksliert te zien was. Camerons lichaam was al helemaal verteerd toen de fiets van de weg af slingerde en door de etalageruit van een kleermaker vloog. Cameron lag daar als een etalagepop tussen de asgrijze kostuums. Ook hij had achterom gekeken.
Het publiek op Trafalgar Square was een van enthousiasme ziedende massa. Gejuich, tranen en vlaggen. Het was alsof deze wedstrijd voor deze mensen iets heel bijzonders was geworden: een ritueel waarvan ze de betekenis niet konden doorgronden. Toch begrepen ze op de een of andere manier dat deze dag vervuld was van zwavel, ze voelden dat hun levens op hun tenen stonden om tot in de hemel te reiken. Vooral de kinderen. Ze renden langs de route en schreeuwden onsamenhangende zegeningen, hun gezichten samengetrokken van angst. Sommigen riepen zijn naam. 'Joel! Joel!'
Of verbeeldde hij zich dat maar? Had hij zich dat gebed van Loyer soms ook maar verbeeld, en de uitdrukkingen op de stralende gezichten van de kleine kinderen die omhoog getild werden om de atleten te zien voorbijkomen?
Toen ze Whitehall insloegen, wierp Frank McCloud een zelfverzekerde blik over zijn schouder, en meteen had de Hel hem te pakken. Het was plotseling; het was simpel.
Hij struikelde doordat een ijzige hand op zijn borst het leven aan hem onttrok. Joel ging wat langzamer lopen toen hij bij hem kwam. Zijn gezicht was blauw; hij had schuim om zijn mond. 'McCloud,' zei hij, en hij bleef staan om in het smalle gezicht van zijn grote rivaal te kijken.
McCloud keek naar hem op van achter een sluier van rook die zijn grijze ogen geelbruin had gemaakt. Joel stak zijn hand uit om hem te helpen.
'Raak me niet aan,' gromde McCloud. De haarvaten in zijn ogen zwollen op en begonnen te bloeden. 'Kramp?' vroeg Joel. 'Is het kramp?'
'Doorlopen, klootzak, doorlopen,' zei McCloud tegen hem, terwijl de hand die tot diep in zijn binnenste was doorgedrongen het leven uit hem trok. Hij zweette nu bloed door de poriën van zijn gezicht, en hij huilde rode tranen. 'Doorlopen. En kijk niet achterom. In godsnaam, kijk niet achterom!' 'Wat is er daar?' 'Ren voor je leven!'
Het waren geen adviezen maar regelrechte bevelen. Rennen.
Niet voor goud of roem. Alleen om in leven te blijven.
Joel keek op. Hij was zich er plotseling van bewust dat er een of ander
kolossaal ding achter hem was opgedoemd, hij voelde de koude adem
ervan in zijn nek.
Hij richtte zich op en rènde.
'. . . Nou, het gaat niet zo goed met de deelnemers hier, Jim. Eerst was Loyer zo sensationeel ingestort, en nu is Frank McCloud ook gevallen. Ik heb nog nooit zoiets meegemaakt. Maar hij schijnt een paar woorden met Joel Jones te hebben gewisseld toen die voorbij kwam, dus hij zal wel niets ernstigs mankeren.'
Toen ze McCloud in de ambulance legden, was hij al dood, en de volgende morgen was zijn lichaam al verrot.
Joel rende. Jezus, wat rende hij! De zon scheen nu fel in zijn gezicht, nam alle kleur weg van de juichende menigten, van de gezichten, van de vlaggen. Alles was één strak laken van geluid waar iedere menselijkheid aan was onttrokken.
Joel kende het gevoel dat zich van hem meester maakte wel, het gevoel van ontwrichting dat het gevolg is van vermoeidheid of te veel zuurstof. Hij rende in een soort luchtbel van zijn eigen bewustzijn, denkend, zwetend, lijdend voor zichzelf en in naam van zichzelf. En eigenlijk was het niet zo erg om alleen te zijn. Zijn hoofd begon zich met gezang te vullen: flarden van psalmen, lieflijke melodieën van liefdesliedjes, schunnige deuntjes. Zijn eigen persoonlijkheid werd naar de achtergrond gedrongen, en zijn droomwereld, naamloos en zonder angst, nam het over.
Voor hem uit, van kleur ontdaan door diezelfde witte regen van licht, liep Voight. Dat was de vijand, dat was degene die hij voorbij moest zien te komen. Voight, met dat glimmende crucifix dat in het zonlicht bungelde. Hij kón het, zolang hij maar niet keek, zolang hij maar niet. . .
Achterom keek.
Burgess maakte het portier van zijn Mercedes open en stapte in. Er was lijd verspild, kostbare tijd. Hij had bij het parlement moeten zijn, bij de finish, om daar de atleten te verwelkomen. Er moest komedie worden gespeeld, hij moest zich voordoen als het milde en glimlachende gezicht van de democratie. En morgen? Niet zo mild. Zijn handen waren klam van opwinding, en zijn streepjespak rook naar het bokkenvel dat hij in het huis moest dragen. Maar niemand zou het merken. Zelfs wanneer ze het merkten, welke Engelsman zou dan zo onbeleefd zijn om te zeggen dat hij naar geiten en bokken stonk? Hij had een hekel aan de Benedenkamer, dat eeuwige ijs, dat vervloekte gapende gat met in de verte dat droevige geluid. Maar dat was nu allemaal voorbij. Hij had zijn offers gebracht, hij had zijn totale en onophoudelijke verering voor de kuil getoond. Nu werd het tijd dat hij de beloning in ontvangst nam.
Onder het rijden dacht hij aan de vele offers die hij aan zijn ambitie had gebracht. Eerst klein spul: jonge poesjes en kuikentjes. Later had hij ontdekt hoe belachelijk ze zulke gebaren vonden. Maar in het begin was hij onnozel geweest: hij had niet geweten wat hij moest geven en hoe hij het moest geven. In de loop van de jaren begonnen ze duidelijk te maken wat ze verlangden, en hij leerde geleidelijk zijn ziel te verkopen. Zijn zelfkwellingen waren zorgvuldig voorbereid en onberispelijk uitgevoerd, al hadden ze hem zijn tepels en de mogelijkheid om kinderen te verwekken gekost. Maar het was het allemaal waard: geleidelijk had hij macht gekregen. Eerst briljante studieresultaten in Oxford, toen een vrouw die alle opwindende dromen te boven ging, een zetel in het parlement, en binnenkort, heel binnenkort, het land zelf. De dichtgeschroeide stompjes van zijn duimen deden pijn, zoals zo vaak wanneer hij nerveus was. Onwillekeurig begon hij op een ervan te zuigen.
'... Zo, nu komen we in het laatste stadium van wat een helse wedstrijd
is geweest, hè Jim?'
'O ja, het was een openbaring, nietwaar? Voight was de echte outsider, en nu geeft hij ze moeiteloos het nakijken. Natuurlijk, Jones heeft het sportieve gebaar gemaakt om even te kijken of Frank McCloud inderdaad iets mankeerde na die val van hem, en daardoor heeft hij een achterstand opgelopen.'
'Eigenlijk heeft Jones de wedstrijd daardoor verloren, hè?'
'Dat denk ik ook. Ik denk dat hij daardoor de wedstrijd heeft verloren.'
'Dit is natuurlijk een liefdadigheidswedstrijd.'
'Jazeker. En onder zulke omstandigheden gaat het er niet om of je wint of verliest. . .'
'Het gaat erom hoe je deelneemt.' 'Zeker.'
'Zeker.'
'Nou, ze komen nu beiden de bocht van Whitehall om en zijn in het
zicht van de parlementsgebouwen. En de menigten juichen hun idool
toe, maar ik geloof toch echt dat hij geen kans meer maakt. ..'
'Nou, in Zweden had hij op het eind nog iets in petto.'
'Dat is zo. Dat is zo.'
'Misschien verrast hij ons opnieuw.'
Joel rende door, en de afstand tussen hem en Voight begon kleiner te worden. Hij concentreerde zich op de rug van de man, zijn ogen boorden zich in zijn shirt, tastten zijn ritme af, zochten naar zwakheden. Er deed zich een zekere vertraging voor. Die man was niet meer zo snel als tevoren. Hij liep ook niet meer zo mooi regelmatig, een duidelijk teken van vermoeidheid.
Hij kon het van hem winnen. Met een beetje geluk kon hij het van hem winnen. ..
En Kinderman. Hij had niet meer aan Kinderman gedacht. Zonder erbij na te denken keek Joel over zijn schouder achterom. Kinderman lag een heel eind achter, al kwam hij nog redelijk goed vooruit. Hij liep nog in hetzelfde marathontempo. Maar er was nog iets anders achter Joel: een andere atleet, bijna op zijn hielen; spookachtig, kolossaal.
Hij wendde zijn ogen af en keek weer voor zich uit, inwendig vloekend op zijn eigen stomheid.
Hij liep met iedere pas op Voight in. Die man was aan het eind van zijn krachten, geen twijfel mogelijk. Joel wist zeker dat hij hem kon inhalen, als hij alles op alles zette. Hij moest niet denken aan datgene wat er achter hem aan kwam, wat het ook was, hij moest nergens aan denken behalve aan het inhalen van Voight.
Maar datgene wat hij achter zich had gezien bleef door zijn hoofd spoken.
'Kijk niet achterom!' De woorden van McCloud. Te laat, hij had het al gedaan. Nu was het beter om te weten wat dat voor een spookbeeld was.
Hij keek nog een keer achterom.
Eerst zag hij niets, alleen Kinderman in zijn marathontempo. En toen doemde de spookatleet opeens weer op en wist hij waarom McCloud en Loyer waren bezweken.
Het was geen atleet, geen levende en geen dode. Het was helemaal niets menselijks. Een rokend lichaam met een gapende duisternis als hoofd, het was de Hel zelf die op hem af kwam. 'Kijk niet achterom!'
De mond van het fantoom, als je het al een mond kon noemen, stond open. Een adem zo koud dat Joel ervan schrok kronkelde om hem heen.
Dat was de reden waarom Loyer die gebeden had gemompeld. Niet dat hij er veel mee opgeschoten was: de dood had hem evengoed gehaald, Joel wendde zijn ogen af, hij wilde de Hel niet zo dichtbij zien, hij wilde proberen de plotselinge zwakte in zijn knieën te vergeten. Nu keek Voight ook achterom. De uitdrukking op zijn gezicht was duister en benard, en Joel wist op de een of andere manier dat hij aan de Hel toebehoorde, dat de schaduw achter hem de meester van Voight was.
'Voight. Voight. Voight. Voight. ..' Joe stootte het woord met iedere pas uit.
Voight hoorde zijn naam noemen. 'Zwarte smeerlap,' zei hij hardop.
Joel maakte zijn passen iets groter. Hij liep nu nog geen twee meter achter de deelnemer uit de Hel. 'Kijk. . . achter.. . je,' zei Voight. 'Ik zie het.'
'Het is. . . voor.. . jou. . . gekomen.'
Die woorden waren niets dan melodrama: tweedimensionaal. Hij was toch baas over zijn lichaam? En hij was niet bang voor de duisternis, hij had zelf de kleur van de duisternis. Maakte dat hem in de ogen van veel mensen niet minder menselijk? Of meer, meer dan menselijk: bloediger, vleziger, zwetiger. Meer arm, meer been, meer hoofd. Meer kracht, meer verlangen. Wat kon de Hel doen? Hem opeten? Hij zou vies smaken. Hem invriezen? Hij was te warmbloedig, te snel, te levendig.
Niets kon hem iets maken, hij was een barbaar met de manieren van een aristocraat.
Noch nacht noch dag.
Voight had het moeilijk: dat was aan zijn stotende ademhaling te horen en aan de onregelmatigheid van zijn passen te zien. Ze waren nog maar vijftig meter van de finish vandaan, maar Voights voorsprong werd steeds kleiner. Iedere stap bracht de atleten dichter bij elkaar. Toen begonnen de onderhandelingen. 'Luister.. . naar.. . mij.' 'Wat ben jij?'
'Macht. . . Ik zal je macht geven. . . alleen. . . laat. . . ons. . . winnen.' Joel liep nu bijna naast hem. 'Te laat.'
Zijn benen juichten: hij was buiten zichzelf van uitbundigheid. De Hel achter hem, de Hel naast hem, wat kon het hem schelen? Hij kon lopen. Hij passeerde Voight met soepele bewegingen: een geoliede machine. 'Schoft. Schoft. Schoft. . .' zei de geleidegeest, zijn gezicht verwrongen van inspanning. En gleed er niet iets over dat gezicht heen toen Joel voorbij kwam? Leek het er niet op dat de gelaatstrekken heel even de illusie van de menselijkheid kwijt waren?
Toen liep Voight achter hem, en de menigten juichten, en de wereld kreeg weer kleuren. De overwinning lag op hem te wachten. Hij wist niet voor welk doel, maar het was de overwinning. Daar had je Cameron, hij zag hem op de trappen van het parlementsgebouw staan naast een man die Joel niet kende, een man in een streepjespak. Cameron lachte en schreeuwde met een enthousiasme dat hij anders nooit kon opbrengen. Hij zwaaide naar Joel. Hij rende zo mogelijk nog een beetje harder naar de finish. De aanblik van Cameron had hem nieuwe kracht gegeven.
Toen veranderde Camerons gezicht. Was het de zinderende hitte die zijn haar zo liet schitteren? Nee, het vlees van zijn wangen was nu gaan borrelen, en op zijn hals en zijn voorhoofd zaten donkere vlekken die nog donkerder werden. Nu verhief zijn haar zich van zijn hoofd en straalde er een oogverblindend licht op zijn schedel. Cameron brandde. Cameron brandde, en nog steeds lachte hij, en nog steeds zwaaide hij. Joel voelde zich plotseling wanhopig. De Hel achter hem. De Hel voor hem.
Dat was Cameron niet. Cameron was nergens te zien: dus Cameron was dood.
Hij voelde het instinctief aan. Cameron was dood: en die zwarte parodie die naar hem lachte en hem verwelkomde, dat waren Camerons laatste ogenblikken, nogmaals afgedraaid omdat het zulke interessante beelden waren.
Joels passen haperden, hij was het ritme kwijt. Achter zich hoorde hij Voight afschuwelijk hijgen, dichtbij, dichterbij.
Plotseling kwam zijn hele lichaam in opstand. Zijn maag wilde zijn inhoud uitkotsen, zijn benen wilden in elkaar zakken, zijn hoofd weigerde aan iets anders te denken dan angst.
'Rennen,' zei hij tegen zichzelf. 'Rennen. Rennen. Rennen.' Maar daar voor hem was de Hel. Hoe kon hij in de armen van zoiets weerzinwekkends rennen?
Voight had zijn achterstand ingelopen en liep nu naast hem, duwend met zijn ellebogen. De overwinning werd Joel met groot gemak afgepakt, als snoep van een klein kind.
De finish was nog maar tien passen van hen vandaan en Voight liep weer voorop. Joel was zich nauwelijks nog bewust van wat hij deed: hij stak zijn hand uit en greep onder het rennen naar Voight, hij greep hem bij zijn shirt. Het was bedrog, dat was voor alle toeschouwers te zien. Maar wat kon het hem schelen?
Hij trok hard aan Voight, en beide mannen struikelden. De menigte deinsde terug toen ze van de baan af raakten en op de straatstenen smakten, Voight boven op Joel.
Joels arm, uitgestoken om te verhinderen dat hij te zwaar zou vallen, werd onder het gewicht van beide lichamen verpletterd. Hij kwam zo ongelukkig terecht dat het bot van zijn onderarm kraakte. Joel hoorde hem afknappen en voelde toen meteen een hevige pijn, zo hevig dat hij een harde schreeuw gaf.
Op de trappen stond Burgess als een wildeman te brullen. Een heel apart schouwspel. Camera's waren druk in de weer, commentatoren praatten aan een stuk door.
'Sta op! Sta op!' schreeuwde de man.
Maar Joel had Voight met zijn andere arm vastgegrepen en was absoluut niet van plan hem los te laten.
Ze rolden samen over de weg, en iedere keer dat Joels arm opnieuw werd geplet, trokken er golven van misselijkheid door hem heen. De geleidegeest die Voight speelde was uitgeput. Hij was nog nooit zo moe geweest, slecht voorbereid als hij was op de wedstrijd die hij van zijn meester moest lopen. Hij kon ieder moment zijn zelfbeheersing verliezen. Joel rook zijn adem in zijn gezicht, en het was de lucht van geiten en bokken.
'Laat zien wie je bent,' zei hij.
De ogen van het ding hadden hun pupillen verloren: ze waren nu helemaal wit. Joel hoestte een klodder slijm uit het achterste van zijn mond op en spuwde in het gezicht van de geleidegeest. Die kon zich niet langer beheersen.
Het gezicht smolt weg. Wat vlees had geleken nam een volkomen nieuwe gedaante aan, een verslindend gat zonder ogen of neus, of oren, of haar.
Overal om hen heen deinsde de menigte terug. Mensen gilden; mensen vielen flauw. Joel zag daar niets van, maar het deed hem goed die kreten te horen. Deze transformatie was niet alleen voor hem bestemd: iedereen kon het zien. Ze zagen het allemaal, de waarheid, de smerige waarheid.
De kolossale mond was als de bek van een diepwatervis met een lange rij tanden bezet, belachelijk groot. Joels gezonde arm drukte tegen de onderkaak en slaagde er nog net in om die van zich af te houden. Intussen schreeuwde hij om hulp. Er kwam niemand naar voren.
De menigte bleef op een beleefde afstand, nog steeds gillend, nog steeds toekijkend, niet van plan zich ermee te bemoeien. Het was een sport waar ze alleen maar naar wilden kijken, dat worstelen met de Duivel. Zij hadden er niets mee te maken.
Joel voelde hoe zijn kracht te kort begon te schieten: zijn arm kon die mond niet langer van hem afhouden. Wanhopig voelde hij de tanden op zijn voorhoofd en zijn kin, hij voelde hoe ze binnendrongen in zijn vlees en bot, hij voelde hoe de witte nacht zich van hem meester maakte op het moment dat de mond zijn gezicht afbeet.
De geleidegeest stond op. Stukken van Joels hoofd hingen nog tussen zijn tanden vandaan. Joels gelaatstrekken waren als een masker afgetrokken, met achterlating van een brij van bloed en wat stuiptrekkende spieren. In het open gat van Joels mond flapte de wortel van zijn tong heen en weer, niet meer in staat om enig verdriet te uiten. Het kon Burgess niet schelen dat de wereld hem kon zien. De wedstrijd was alles: een overwinning was een overwinning, hoe ook behaald. En per slot van rekening had Jones vals gespeeld. 'Hier!' schreeuwde hij naar de geleidegeest. 'Hier!' De geest keerde zijn bloederige gezicht naar hem toe. 'Kom hier,' beval Burgess hem.
Het was een kwestie van een paar meter. Een paar stappen naar de finish en de wedstrijd was gewonnen.
'Kom naar me toe!' gilde Burgess. 'Lopen! Lopen! Lopen!' De geleidegeest was moe, maar hij luisterde naar de stem van zijn meester. Hij strompelde naar de finishlijn, blindelings gehoorzamend aan Burgess' stem. Nog vier passen. Drie. . .
En Kinderman rende hem voorbij, de finish over. Eén pas voor Voight uit won de bijziende Kinderman de wedstrijd zonder te weten dat hij de overwinning had behaald, ja zonder de gruwelen te zien die bij zijn voeten op straat lagen.
Er werd niet gejuicht toen hij over de streep kwam. Hij werd niet gefeliciteerd.
Het was of de lucht rond de trappen opeens donkerder werd, en het werd opeens onnatuurlijk koud.
Burgess zakte op zijn knieën en schudde verontschuldigend met zijn hoofd.
'Onze Vader die in de Hemel zijt, Uw Naam worde vervloekt. ..' Wat een oude truc. Wat een naïeve reactie.
De menigte deinsde nog verder terug. Sommige mensen hadden het al op een lopen gezet. Kinderen, die de duisternis beter kenden omdat ze er korter geleden uit waren gekomen, waren het minst verontrust. Ze pakten de hand van hun ouders vast en leidden hen weg als lammetjes. Ze zeiden dat ze niet achterom moesten kijken, en hun ouders herinnerden zich vaag de moederschoot, die eerste tunnel, dat eerste pijnlijke vertrek uit een gezegende plaats, die eerste verleiding om achterom te kijken en te sterven. Met dat in gedachten lieten ze zich door hun kinderen wegleiden.
Alleen Kinderman scheen nergens iets van te merken. Hij ging op de trap zitten en maakte zijn bril schoon, glimlachend om zijn overwinning, ongevoelig voor de kou.
Burgess realiseerde zich dat zijn gebeden ontoereikend waren en verdween met de staart tussen de benen in het parlementsgebouw.
De in de steek gelaten geleidegeest gaf alle pretenties om er menselijk uit te zien op en werd zichzelf. Verzwakt als hij was spuwde hij het vies smakende vlees van Joel Jones weer uit. Het gezicht van de atleet lag half opgekauwd naast zijn lichaam op straat. De geleidegeest steeg op en ging terug naar de Kring waar hij thuis hoorde.
Het was muf in de gangen van de macht: geen leven, geen hulp. Burgess verkeerde in een slechte conditie, en hij was al veel langzamer gaan lopen. Hij liep in een bedaard tempo door de gangen met hun sombere paneelwanden. Zijn voeten maakten bijna geen geluid op de versleten vloerbedekking.
Hij wist niet goed wat hij moest doen. Natuurlijk zou het hem worden aangerekend dat hij niet op alles voorbereid was geweest, maar hij had er alle vertrouwen in dat hij zich daar wel uit kon praten. Als boetedoening kon hij hun alles geven waar ze om vroegen. Een oor, een voet; hij had niets dan vlees en bloed te verliezen.
Maar hij moest zijn verdediging goed voorbereiden, want ze hadden een hekel aan redeneringen waar geen logica in zat. Onder geen beding moest hij met slecht geformuleerde verontschuldigingen voor zijn meesters verschijnen.
Achter hem was het koud; hij wist wat dat was. De Hel was hem door deze stille gangen gevolgd, tot in deze moederschoot van de democratie. Maar hij zou het overleven zolang hij maar niet omkeek: zolang hij zijn ogen maar op de vloer gericht hield, of op zijn handen zonder duimen, zou hem niets gebeuren. Dat was een van de eerste lessen die je leerde wanneer je met de diepten te maken kreeg.
Er zat vorst in de lucht. Burgess' adem vormde wolkjes, en zijn hoofd deed pijn van de kou.
'Het spijt me,' zei hij in alle oprechtheid tegen zijn vervolger. De stem die hem antwoord gaf was milder dan hij had verwacht, 'Het was jouw schuld niet.'
'Nee,' zei Burgess, vertrouwen puttend uit de verzoenende klank van de slem. 'Het was een fout en ik heb berouw. Ik heb niet aan Kinderman
gedacht.'
Dat was een vergissing. Die maken we allemaal,' zei de Hel. 'Maar over honderd jaar proberen we het opnieuw. De democratie is een nog nieuwe cultus: zij heeft haar oppervlakkige glamour nog niet verloren. We geven haar nog een eeuw de tijd, en dan behalen we de overwinning.' 'Ja.'
'Maar jij...' 'Ik weet het.'
'Geen macht voor jou, Gregory.'
'Nee.'
Dat is niet het einde van de wereld. Kijk me aan.'
'Nu nog niet, als u geen bezwaar hebt.'
Burgess bleef doorlopen, de ene stap na de andere. Rustig blijven, rationeel blijven.
'Kijk me aan, alsjeblieft,' zei de Hel met een vriendelijk stemmetje. 'Later.'
'Ik vraag alleen maar van je dat je me aankijkt. Een beetje respect zou
wel op prijs worden gesteld.'
'Ik zal u aankijken. Echt waar. Later.'
De gang splitste zich hier in tweeën. Burgess ging linksaf. Hij vond de symboliek wel treffend. Het was een doodlopende gang. Burgess stond met zijn gezicht tegen de muur. De koude lucht was in zijn merg binnengedrongen, en de stompjes van zijn duimen jeukten verschrikkelijk. Hij deed zijn handschoenen uit en zoog er hard aan. 'Kijk me aan. Draai je om en kijk me aan,' zei de stem. Wat moest hij nu doen? Zorgen dat hij deze gang uit kwam en een andere uitweg zoeken? Dat zou wel het beste zijn. Hij zou net zo lang in cirkels rond moeten lopen tot zijn vervolger hem met rust liet. Terwijl hij daar stond en zich afvroeg wat hem te doen stond, voelde hij een lichte pijn in zijn nek. 'Kijk me aan,' zei de stem weer.
En zijn keel zat dicht. Er was, vreemd genoeg, een geknars in zijn hoofd te horen, het geluid van bot dat over bot schraapt. Het was of er een mes in de onderkant van zijn schedel was gedreven. 'Kijk me aan,' zei de Hel een laatste keer, en Burgess' hoofd draaide zich om.
Niet zijn lichaam. Dat bleef naar de kale muur van de doodlopende gang gericht.
Maar zijn hoofd draaide rond op zijn slanke as, met voorbijgaan van alle wetten van logica en anatomie. Burgess stikte doordat zijn slokdarm ronddraaide als een touw van vlees. Zijn halswervels werden tot poeder vermalen, zijn kraakbeen werd vezelpap. Zijn ogen bloedden, zijn oren plopten en hij stierf, kijkend naar dat zonloze eeuwige gezicht. 'Ik zei toch dat je me moest aankijken?' zei de Hel alvorens verbitterd zijns weegs te gaan. Burgess bleef staan, een pracht van een paradox voor de democraten, wanneer ze druk pratend het parlementsgebouw zouden betreden.