Er is geen verrukking die zich met angst kan meten. Als je onzichtbaar tussen twee mensen in een trein kon zitten, of in een wachtkamer of kantoor, dan zou je merken dat het gesprek altijd om datzelfde onderwerp draait. Zeker, aan de oppervlakte gaat het gesprek misschien over iets heel anders: de politiek, verkeersongelukken, de stijgende tarieven van tandartsen. Maar onder de oppervlakte, in de kern van de gedachtenwisseling, zul je altijd angst vinden. Terwijl het wezen van God en de mogelijkheid van een eeuwig leven onbesproken blijven, bespreken we alle misère tot in details. Dit gebeurt overal: van badhuis tot collegezaal, overal voltrekt zich hetzelfde ritueel. Met de onvermijdelijkheid van een tong die steeds weer een pijnlijke kies aftast, komen we steeds maar weer terug op onze angsten. We praten erover met de gretigheid van iemand die grote honger heeft en voor een vol en dampend bord wordt gezet.
Toen hij nog aan de universiteit studeerde, en bang was om te spreken, leerde Stephen Grace om te spreken over de dingen die hem bang maakten. Of eigenlijk moest hij er niet alleen over spreken, hij moest alles tot in de uiterste finesses analyseren, op zoek naar kleine angstjes. Bij dit zelfonderzoek had hij een leraar. Quaid. Het was de tijd van de goeroes. Overal op universiteiten in Engeland zochten jonge mannen en vrouwen in het oosten en westen naar mensen die ze als lammeren konden volgen. Steve Grace was maar een van de velen. Het was zijn pech dat Quaid de Messias was die hij vond. Ze hadden elkaar in de studentenkamer ontmoet. 'De naam is Quaid,' zei de man die naast Steve aan de tap zat. 'O.'
'En jij bent. . .?' 'Steve Grace.'
'Ja. Jij volgt de colleges Ethiek, nietwaar?' 'Ja.'
'Ik zie je nooit op een van de andere colleges Filosofie.'
'Het is mijn bijvak voor dit jaar. Ik doe Engelse Literatuur. Ik moest
er niet aan denken dat ik Oud Noors zou gaan volgen.'
'Dus toen nam je Ethiek.'
'Ja.'
Quaid bestelde een dubbele cognac. Hij leek niet iemand die ruim in het geld zat, en als Steve een dubbele cognac zou nemen, zou hij een week
lang in geldnood blijven zitten. Quaid dronk vlug zijn glas leeg en bestelde er nog een. 'Wal neem jij?'
Steve had een glas lauw bier voor zich staan en was vastbesloten daar
minstens een uur mee te doen.
'Nee dank je, ik hoef niets.'
'Natuurlijk wel.'
'Ik heb nog.'
'Nog een cognac en een glas bier voor mijn vriend.' Steve verzette zich niet tegen Quaids gulheid. Zo'n extra glas bier zou hem helpen het doffe gevoel te verdrijven dat zich van hem meester maakte als hij aan zijn naderende colleges over 'Charles Dickens als onderzoeker van de samenleving' dacht. Hij geeuwde al bij het idee. 'Iemand zou een dissertatie moeten schrijven over drinken als sociale activiteit.'
Quaid keek een ogenblik naar zijn glas cognac en dronk het toen leeg. 'Of als middel om vergetelheid te zoeken,' zei hij. Steve keek naar hem. Hij was een jaar of vijf ouder dan Steve, die twintig was. De kleren die hij droeg, vormden een nogal verwarrende combi- natie. Afgetrapte hardloopschoenen, een corduroy broek, een grijswit overhemd dat betere tijden had gekend, en daar overheen een erg duur zwart leren jasje dat slordig om zijn lange, magere lichaam hing. Zijn gezicht was langgerekt en onopvallend, zijn ogen waren wazig blauw, en zo licht dat de kleur in het wit scheen weg te trekken, zodat alleen nog de speldenknopjes van zijn irissen achter zijn dikke brillenglazen te zien waren. Hij had volle lippen net als Mick Jagger, maar dan wel bleek, droog en niet sensueel. Zijn haar was vuilblond. Quaid, vond Steve, zag eruit als een Nederlandse drugshandelaar. Hij droeg geen buttons. Alle andere studenten liepen door middel van die buttons met hun obsessies te koop, en zonder die dingen, waaraan iedereen kon zien waar je je vertier in zocht, zag Quaid er naakt uit. Was hij een homofiele, feministische milieufreak? Of een fascistische vegetariër? Jezus Christus, wat was dat voor een vent? 'Je had voor Oud Noors moeten kiezen,' zei Quaid. 'Waarom?'
'Ze kijken daar de tentamenpapieren niet na,' zei Quaid. Daar wist Steve niets van. Quaid ging verder.
'Ze gooien ze gewoon in de lucht. Bovenkant boven, een voldoende. Onderkant boven, een onvoldoende.'
O, het was een grapje. Quaid wilde grappig zijn. Steve probeerde te lachen, maar Quaids gezicht bleef volstrekt onbewogen. 'Je had Oud Noors moeten doen,' zei hij opnieuw. 'Wat heb je nou aan bisschop Berkeley? Of aan Plato? Of...' 'Of?' 'Het is allemaal geouwehoer.' 'Ja.'
'Ik heb naar je gekeken, op de colleges Filosofie...' Steven begon zo het zijne te denken van Quaid. 'Je maakt nooit aantekeningen, hè?' 'Nee.'
'Volgens mij heb jij ofwel een perfect zelfvertrouwen of kan het je gewoon niet schelen.'
'Geen van beide. Ik begrijp er gewoon helemaal niets van.' Quaid gromde wat en haalde een pakje goedkope sigaretten te voorschijn. Ook dat hoorde niet zo. Je rookte Gauloises, Camel en dergelijke, of je rookte helemaal niets.
'Het is niet de echte filosofie die ze je daar leren,' zei Quaid met onmiskenbare minachting. 'O nee?'
'We krijgen een beetje Plato of een beetje Bentham - maar geen echte analyse. Het heeft natuurlijk alle uiterlijke kenmerken. Het lijkt op het beest, en voor de niet-ingewijden ruikt het zelfs een beetje naar het beest.'
'Welk beest?'
'De filosofie. De ware filosofie. Dat is een beest, Stephen. Dacht je van niet?'
'Ik heb nooit. . .' 'Het is wild. Het bijt.'
Hij grijnsde en leek nu plotseling op een vos. 'Ja. Het bijt,' zei hij.
O, dat had hij mooi gezegd. Daarom nog maar een keer: 'Het bijt.'
Stephen knikte. De vergelijking ging zijn begrip te boven.
'Ik vind dat we het gevoel moeten hebben dat we door ons onderwerp
verscheurd worden.' Quaid vond het een opwindend idee, vorming door
verminking. 'We zouden bang moeten zijn voor de ideeën waar we mee
werken.'
'Waarom?'
'Als we echte filosofen waren, zouden we geen academische beleefdheden uitwisselen. Dan zouden we geen woordspelletjes spelen en dan zouden we de dingen waar het echt om gaat, niet met spitsvondigheden camoufleren.'
'Wat zouden we dan moeten doen?'
Steve vond dat ze net een komisch duo waren, hij de aangever en Quaid de komiek. Alleen was Quaid niet in een luchtige stemming. Zijn gezicht stond strak: zijn toch al kleine irissen waren nu nog maar heel kleine stipjes.
'We zouden heel dicht bij het beest moeten komen, vind je ook niet, Steve? We zouden het moeten aaien, aanhalen, melken...'
'Wat. . . eh... wat is het beest?'
Stephen kon zien dat Quaid zich ergerde aan deze zakelijke vraag. 'Het is het onderwerp van iedere filosofie die de moeite waard is, Stephen. Het zijn de dingen waar we bang voor zijn, omdat we ze niet begrijpen. Het is de duisternis achter de deur.'
Steve dacht aan een deur. Dacht aan de duisternis. Hij begon te begrijpen wat Quaid hem op zijn omslachtige manier duidelijk probeerde te maken. Filosofie was een middel om over angst te praten. 'We zouden de dingen moeten bespreken die rechtstreeks met onze psyche te maken moeten hebben,' zei Quaid. 'Als we dat niet doen. . . riskeren we. . .'
Quaids welbespraaktheid liet hem plotseling in de steek. 'Wat?'
Quaid keek naar zijn lege cognacglas alsof het hem speet dat het leeg
was.
'Wil je er nog een?' zei Steve, vurig hopend dat het antwoord 'nee' zou zijn.
'Wat we riskeren?' Quaid herhaalde de vraag. 'Nou, als we niet op zoek
gaan naar het beest. . .'
Steve kon zien dat nu de clou zou komen.
dan gaat het beest vroeg of laat op zoek naar ons.'
Er is geen verrukking die zich met angst kan meten. Zolang het maar de angst van iemand anders is.
In de volgende twee weken informeerde Steve hier en daar naar die vreemde meneer Quaid. Niemand kende zijn voornaam.
Niemand wist precies hoe oud hij was, maar een van de secretaresses meende dat hij over de dertig was, wat Steve nogal verbaasde. Zijn ouders, had Cheryl hem horen zeggen, waren dood. Vermoord, dacht ze.
Dat was wel zo ongeveer alles wat er over Quaid bekend was.
'Je hebt er nog eentje van me te goed,' zei Steve, terwijl hij op Quaids schouder tikte.
Hij keek op alsof hij gebeten was.
'Cognac?'
'Dank je.'
Steve bestelde de drankjes.
'Heb ik je aan het schrikken gemaakt?'
'Ik zat te denken.'
'Geen filosoof kan zonder.'
'Zonder wat?' 'Hersenen.'
Ze raakten aan de praat. Steve wist niet waarom hij Quaid had aangesproken. De man was tien jaar ouder dan hij en in intellectueel opzicht verreweg zijn meerdere. Als Steve eerlijk was, wilde hij zichzelf wel erkennen dat Quaid hem bang maakte met zijn gepraat over beesten. Toch wilde hij daar nog meer van horen, nog meer vergelijkingen. Die humorloze stem moest hem nog eens vertellen hoe nutteloos de docenten waren, en hoe zwak de studenten.
In Quaids wereld waren er geen zekerheden. Hij had geen wereldlijke goeroes en absoluut geen religie. Voor ieder denksysteem, of het nu politiek of filosofisch was, scheen hij alleen maar cynisme te kunnen opbrengen.
Hoewel hij maar zelden hardop lachte, wist Steve dat er in zijn kijk op de wereld een bittere humor te vinden was. Mensen waren lammeren en schapen, allemaal op zoek naar herders. Natuurlijk waren die herders volgens Quaid maar illusies. Het enige wat er in de duisternis buiten de schaapskudde bestond, waren de angsten die het onnozele schaap belaagden: ze wachtten op hun kans, geduldig als steen. Alles was aan twijfel onderhevig, behalve het feit dat angst bestond. Quaids intellectuele arrogantie had een stimulerend effect. Steve vatte al gauw sympathie op voor deze beeldenstormer die het ene geloof na het andere met het grootste gemak vernietigde. Soms was dat een beetje pijnlijk, bijvoorbeeld wanneer Quaid een waterdicht argument tegen een van Steve's eigen dogma's formuleerde. Maar na een paar weken was zelfs dat al opwindend. Quaid ruimde het kreupelhout op, hij velde de bomen, haalde de stoppels weg. Steve voelde zich vrij. Vaderland, familie, kerk, wet. Allemaal onzin. Allemaal nutteloos. Allemaal bedrog en verstikkende ketenen. Er was alleen de angst.
'Ik ben bang, jij bent bang, wij zijn bang,' was een van Quaids gezegden. 'Er is geen mens of hij is bang. Alles wat op deze wereld een bewustzijn heeft, is beter vertrouwd met angst dan met zijn hartslag.' Een van Quaids favoriete mikpunten was iemand anders die Filosofie en Engelse literatuur studeerde, Cheryl Fromm. Ze reageerde altijd fel op zijn buitensporige opmerkingen, en terwijl die twee elkaar met argumenten om de oren sloegen, zat Steve rustig naar hen te kijken. Cheryl was volgens Quaid een pathologische optimiste. 'En jij zit boordevol onzin,' zei ze bijvoorbeeld, wanneer de discussie in een verhit stadium was gekomen. 'Wie kan het nou wat schelen of jij bang bent voor je eigen schaduw? Ik ben niet bang. Ik voel me prima.'
Ze zag er in ieder geval prima uit. Cheryl Fromm was een meisje dat jongens natte dromen bezorgde, maar ze was zo intelligent dat niemand probeerde het met haar aan te leggen.
'We zijn allemaal wel eens afschuwelijk bang,' zei Quaid dan, en zijn wazige ogen keken haar heel aandachtig aan, wachtend op haar reactie. Steve wist dat hij dan hoopte dat hij een bres in haar overtuiging had
geslagen. 'Ik niet.'
'Geen angsten? Geen nachtmerries?'
'Nee hoor. Ik kom uit een normaal gezin. Ik eet niet eens vlees, dus ik hoef me niet rot te voelen als ik langs een abattoir kom. Ik heb geen angsten om mee te koop te lopen. Zou dat betekenen dat ik niet echt
besta?'
'Het betekent,' zei Quaid, terwijl hij zijn oogleden half samenkneep, 'het betekent dat jij je zelfvertrouwen gebruikt om iets groots te verdringen.'
'En zo komen we weer op nachtmerries.' 'Grote nachtmerrries.'
'Wees eens wat duidelijker. Waar heb je het precies over?' 'Ik kan jou niet vertellen waar jij bang voor bent.' 'Vertel me dan waar jij bang voor bent.'
Quaid aarzelde. 'Uiteindelijk is dat boven iedere analyse verheven.' 'Boven iedere analyse verheven, m'n reet!'
Steve moest onwillekeurig glimlachen. Cheryls reet was inderdaad boven iedere analyse verheven. Je kon niets anders doen dan neerknielen en aanbidden.
Quaid stond weer op zijn zeepkist.
'Waar ik bang voor ben is iets van mij persoonlijk. In een grotere context heeft dat geen betekenis. De tekenen van mijn angst, de beelden die mijn hersenen gebruiken om mijn angst te illustreren, die tekenen zijn helemaal niets in vergelijking met de echte angst die aan mijn persoonlijkheid ten grondslag ligt.'
'Ik heb ook beelden,' zei Steve. 'Beelden uit mijn kindertijd die me doen denken aan. . .' Hij zweeg, want hij had nu al spijt van deze biecht.
'Waaraan?' zei Cheryl. 'Je bedoelt dingen die met nare ervaringen te maken hebben? Dat je van je fiets bent gevallen en dat soort dingen?' 'Misschien,' zei Steve. 'Soms betrap ik me erop dat ik aan die beelden denk. Niet met opzet, alleen wanneer mijn gedachten niets anders hebben om zich mee bezig te houden. Dan is het bijna alsof mijn gedachten er automatisch naar terugkeren.' Quaid gromde voldaan. 'Precies,' zei hij. 'Daar heeft Freud over geschreven,' zei Cheryl. 'Wat?'
'Freud,' herhaalde Cheryl, ditmaal heel nadrukkelijk, alsof ze tegen een kind sprak. 'Sigmund Freud, misschien heb je wel eens van hem gehoord.'
Op Quaids gezicht verscheen een uitdrukking van onverholen minachting. 'Moederfixaties lossen het probleem niet op. De echte angsten in mij, in ons allemaal, zijn ouder dan onze persoonlijkheid. De angst is er al voordat wij onszelf als individuen zien. De vrucht, zo groot als een duimnagel, opgerold in de moederschoot, voelt angst.' 'Dat kun jij je nog herinneren, hè?' zei Cheryl. 'Misschien,' antwoordde Quaid doodserieus. 'De moederschoot?'
Quaid glimlachte een beetje vaag. Steve had het gevoel dat hij met die glimlach wilde zeggen: Ik weet dingen die jullie niet weten. Het was een vreemde, onaangename glimlach, een glimlach waar Steve liever niet aan terug wilde denken.
'Je liegt,' zei Cheryl. Ze stond op en keek venijnig op Quaid neer. 'Misschien,' zei hij, en hij was plotseling weer de perfecte gentleman.
Daarna werd er niet meer gediscussieerd.
Er werd niet meer over nachtmerries gepraat, er werd niet meer gediscussieerd over de dingen die stommelen in de duisternis. Steve kwam Quaid de volgende maand niet zo vaak tegen, en als hij hem tegenkwam, was Quaid altijd in gezelschap van Cheryl Fromm. Quaid was beleefd tegen haar, zelfs een beetje eerbiedig. Hij had dat leren jasje niet meer aan, want zij had er een hekel aan om dode dieren te ruiken. Die plotselinge verandering in hun verstandhouding bracht Stephen in verwarring, maar hij schreef dat toe aan zijn beperkte kennis van seksuele aangelegenheden. Hij was geen maagd, maar vrouwen waren nog steeds een mysterie voor hem: tegenstrijdig en raadselachtig. Hij was ook jaloers, al wilde hij dat niet helemaal aan zichzelf toegeven. Het zat hem flink dwars dat die mooie Cheryl zoveel van Quaids tijd in beslag nam.
En er was nog iets anders: het vreemde gevoel dat Quaid zijn hoogst persoonlijke, vreemde redenen had om Cheryl het hof te maken. Seks was niet Quaids motief, daar was hij zeker van. En het was ook niet uit respect voor Cheryls intelligentie dat hij altijd zo aandachtig naar haar luisterde. Nee, op de een of andere manier was hij haar in een hoek aan het drijven. Steve voelde dat instinctief aan. Cheryl Fromm werd in het nauw gedreven, en op een gegeven moment zou Quaid toeslaan. Toen, ongeveer een maand later, liet Quaid zich in een gesprek iets over Cheryl ontvallen. 'Ze is vegetariër,' zei hij. 'Cheryl?'
'Natuurlijk, Cheryl.'
'Ik weet het. Ze heeft het al eens gezegd.'
'Ja, maar het is niet zomaar een bevlieging bij haar. Ze is erg fanatiek. Ze wordt al ziek als ze in de etalage van een slagerij kijkt. Ze wil geen vlees aanraken, geen vlees ruiken. . .'
'O.' Steve begreep er niets van. Waar wilde Quaid heen.
'Angst, Steve.'
'Voor vlees?'
'De tekenen verschillen van persoon tot persoon. Ze is bang voor vlees! Ze zegt dat ze zo gezond en evenwichtig is. Onzin! Ik zal het vinden.' 'Wal vinden?' 'De angst, Steve.'
'Je gaat haar toch niet... ?' Steve wist niet hoe hij zijn bezorgdheid onder woorden kon brengen zonder Quaid concreet van iets te beschuldigen.
'Haar kwaad doen?' zei Quaid. 'Nee, ik ga haar geen kwaad doen. Als er haar iets overkomt, heeft ze dat aan zichzelf te wijten.' Quaid keek hem bijna hypnotisch aan.
'Het begint tijd te worden dat wij elkaar leren vertrouwen,' ging Quaid verder. Hij boog zich wat dichter naar hem toe. 'Onder ons gezegd. . .' 'Zeg, ik geloof niet dat ik dit wil horen.' 'We moeten het beest aanraken, Stephen.' 'Hou toch op over dat beest! Ik wil het niet horen!' Steve stond op, niet alleen om een eind aan het gesprek te maken, maar ook om aan Quaids indringende blik te ontkomen. 'We zijn vrienden, Stephen.' 'Ja. . .'
'Dan moet je dat respecteren.' 'Wat?'
'Zwijgen. Geen woord erover.'
Steve knikte. Dat was niet zo'n moeilijke belofte. Er was niemand die hij over zijn angsten kon vertellen zonder dat hij werd uitgelachen. Quaid keek hem tevreden aan. Hij liep haastig weg, terwijl Steve nu het gevoel had dat hij zich zonder het te willen, bij een geheim genootschap had aangesloten, een genootschap waarvan de doeleinden hem volstrekt onduidelijk waren. Quaid had een pact met hem gesloten en dat maakte hem bang.
De week daarop sloeg hij bijna al zijn colleges over. Hij las niet en studeerde niet. De twee keer dat hij naar het universiteitsgebouw ging, sloop hij rond als een voorzichtige muis, vurig hopend dat hij Quaid niet tegen het lijf zou lopen.
Hij had niet bang hoeven te zijn. Hij zag Quaid maar één keer en toen stond hij aan de andere kant van het binnenplein glimlachend met Cheryl Fromm te praten. Haar muzikale lach galmde tegen de muur van het geschiedenisgebouw. Van jaloezie was bij Steve nu geen sprake meer. Voor geen geld zou hij nu zo dicht bij Quaid willen zijn. In de tijd die hij alleen doorbracht, ver van de drukte van collegezalen en overvolle gangen, had Steve alle gelegenheid om zijn gedachten te laten afdwalen. Maar die gedachten keerden, als tong naar tanden, als vingernagel naar korstje, telkens weer naar zijn angsten terug. En dus ook naar zijn kindertijd.
Toen hij zes was, was Steve door een auto aangereden. Hij was niet erg gewond geweest, maar door de klap was hij half doof geworden. Dat was een uiterst verontrustende ervaring voor hem geweest. Hij kon niet begrijpen waarom hij plotseling van de wereld was afgesneden. Het was een onverklaarbare kwelling, en het kind nam aan dat het altijd zo zou blijven.
Het ene moment was zijn leven nog echt geweest, vol geschreeuw en gelach. Het volgende moment was hij ervan afgesneden en werd de buitenwereld een aquarium, vol happende vissen met groteske grijnzen. Erger nog, er waren momenten dat hij oorsuizingen had, bulderende of galmende geluiden in zijn oren had. Zijn hoofd zat dan vol met de meest bizarre geluiden, gefloep en gefluit, geluidseffecten bij de onbegrijpelijke bewegingen van de buitenwereld. Dan begon zijn maag in opstand te komen en dan was het of er een ijzeren band om zijn hoofd werd gelegd die al zijn gedachten tot kleine stukjes verbrijzelde, zodat het verband tussen hoofd, hand, wens en realiteit verloren ging. Hij werd meegesleurd door een vloedgolf van paniek, en terwijl het suizen en ratelen in zijn hoofd maar doorging, was hij niet meer in staat om ook maar iets van de wereld te begrijpen.
Maar 's nachts kwamen de ergste verschrikkingen. Soms werd hij wakker in wat (vóór het ongeluk) de geruststellende moederschoot van zijn slaapkamer was geweest, en dan merkte hij dat in zijn slaap het galmen weer was begonnen.
Zijn ogen gingen dan meteen wijd open. Zijn lichaam baadde in het zweet. Zijn hoofd zat vol met het afschuwelijkste lawaai. Hij zat met die herrie opgesloten en had geen enkele hoop op verlossing. Niets kon zijn hoofd tot stilte brengen, en niets, leek het wel, kon de wereld, de sprekende, lachende, huilende wereld aan hem teruggegeven. Hij was alleen.
Dat was het summum van de angst. Hij was volkomen alleen met zijn kakofonie. Opgesloten in dit huis, in deze kamer, in dit lichaam, in dit hoofd, een gevangene van doof, blind vlees.
Het was bijna ondraaglijk. 's Nachts begon de jongen soms te schreeuwen zonder te weten dat hij geluid maakte, en de vissen die vroeger zijn ouders waren geweest deden dan het licht aan en kwamen naar hem toe om hem te helpen. Ze bogen zich over zijn bed en trokken gezichten en hun geluidloze monden namen lelijke standen aan. Ten slotte konden hun strelingen hem kalmeren. Geleidelijk leerde zijn moeder hoe ze de paniek die zich van hem meester maakte, tot bedaren kon brengen. Een week voor zijn zevende verjaardag kwam zijn gehoorvermogen terug, niet helemaal, maar goed genoeg om het voor hem op een wonder te laten lijken. De wereld werd opeens weer begrijpelijk, en het leven begon opnieuw.
Het duurde een paar maanden voordat de jongen weer vertrouwen in zijn zintuigen had. 's Nachts werd hij vaak wakker en verwachtte dan ieder moment die geluiden in zijn hoofd weer te horen. Maar hoewel zijn oren al galmden bij de minste toename van geluid, zodat Steve nooit met de rest van de studenten naar popconcerten kon Kaan, merkte hij bijna nooit meer iets van zijn lichte doofheid. Natuurlijk kon hij het zich nog wel herinneren. Hij kon zich die paniek weer helder voor de geest halen, het gevoel van die ijzeren band om zijn hoofd. En er was ook nog wel een restant van de angst overgebleven; angst voor het donker, angst om alleen te zijn.
Maar ja, iedereen was toch bang om alleen te zijn? Om volslagen alleen te zijn?
Steve had nu een andere angst, die veel moeilijker te omschrijven was. Quaid.
Toen ze een keer teveel hadden gedronken, had hij Quaid over zijn kindertijd verteld, over zijn doofheid, over die afschuwelijke nachten. Quaid kende zijn zwakheid: de rechte weg naar de kern van Steves angst. Hij had een wapen, een stok om Steve mee te slaan, mocht dat er ooit van komen. Misschien was dat de reden waarom hij niet met Cheryl wilde praten (wilde hij haar waarschuwen?) en in ieder geval was het de reden waarom hij Quaid uit de weg ging. Soms straalde de man een en al kwaadaardigheid uit. Niets meer of minder. Hij leek op iemand die het kwaad diep, diep in zich had. Misschien was Steve in die vier maanden dat hij zonder geluid naar de mensen had gekeken, gevoelig geworden voor de kleine trekjes en glimlachjes die zich soms heel even op hun gezichten aftekenen. Hij wist dat Quaids leven een labyrint was, een ingewikkeld complex dat met duizend kleine trekjes in zijn gezicht stond geschreven.
Het duurde bijna drie en een halve maand voordat Steve weer wat meer in Quaids geheime wereld werd ingewijd. De zomervakantie brak aan en de studenten verlieten de campus. Steve nam zijn gebruikelijke vakantiebaantje in de drukkerij van zijn vader. Hij maakte lange uren en het was zwaar werk, maar toch was het ook ontspanning. Zijn studie had zijn hoofd volgepropt, hij voelde zich versuft van alle woorden en ideeën. Het werk in de drukkerij schiep weer wat orde in zijn geest. Het was een mooie tijd. Hij dacht bijna nooit aan Quaid. Tegen het eind van september keerde hij naar de universiteit terug. Er waren nog niet veel studenten. De meeste colleges begonnen pas over een week, en zonder de gebruikelijke mêlée van klagende, flirtende en discussiërende studenten heerste er op de campus een melancholieke atmosfeer.
Steve was in de bibliotheek, waar hij de hand legde op een paar belangrijke boeken voordat anderen van zijn jaar en studierichting ze te pakken kregen. Aan het begin van het studiejaar waren boeken hun gewicht in goud waard, en de universiteitsboekwinkel beweerde altijd dat de verplichte titels in bestelling waren. Die boeken, die vaak van vitaal belang waren, arriveerden altijd twee dagen na het college waarop de auteur besproken werd. Steve was vastbesloten om dit jaar de anderen vóór te zijn en te zorgen dat hij de weinige exemplaren uit de bibliotheek in handen kreeg.
De vertrouwde stem sprak hem aan. 'Vroeg aan het werk.'
Steve keek op, recht in Quaids speldenknopjes. 'Ik ben onder de indruk, Steve.' 'Waarvan?'
'Van je enthousiasme voor de studie.' 'O.'
Quaid glimlachte. 'Wat zoek je?' iets van Bentham.'
'Ik heb Grondbeginselen van moraal en wetgeving. Heb je daar iets aan?'
Het was een valstrik. Nee: dat was absurd. Hij bood hem een boek aan; hoe kon dat simpele gebaar nu een valstrik zijn? 'Nu ik erover nadenk,' zei hij met een nog bredere glimlach, 'ik geloof dat het boek dat ik heb het bibliotheekexemplaar is. Ik geef het je wel.' 'Dank je.'
'Mooie vakantie gehad?' 'Ja. Dank je. En jij?' 'Erg de moeite waard.'
De glimlach was verflauwd tot een dun streepje onder zijn. .. 'Je hebt je snor laten staan.'
Het was een ongezond exemplaar. Dun, vlekkerig en vuilblond. Het ging onder Quaids neus heen en weer alsof het naar een manier zocht om van zijn gezicht te ontsnappen. Quaid keek hem een beetje verlegen aan.
'Heb je dat voor Cheryl gedaan?'
Hij wist zich nu echt geen raad met zijn houding.
'Nou. . .'
'Zo te horen was jouw vakantie wel geslaagd.' Zijn verlegenheid maakte plaats voor iets anders. 'Ik heb een paar geweldige foto's,' zei Quaid. 'Waarvan?' 'Vakantiekiekjes.'
Steve kon zijn oren niet geloven. Was Quaid soms helemaal door Cheryl getemd? Vakantiekiekjes?
'Sommige ervan zijn ongelooflijk.'
Quaids manier van doen had wel iets van die van de Arabier die vieze plaatjes verkoopt. Wat waren dat toch voor foto's? Stiekem van Cheryl gemaakt toen ze Kant zat te lezen? Ik kan me jou niet als fotograaf voorstellen.' 'Het is een van mijn hartstochten geworden.'
Hij grijnsde bij het woord 'hartstochten'. Er zat een nauwelijks onderdrukte opwinding in zijn houding. Hij straalde van genoegen. 'Je moet ze eens komen bekijken.' 'Ik . .'
'Vanavond. Dan kun je gelijk Bentham meenemen.' 'Dank je.'
'Ik heb tegenwoordig een huis voor mezelf. Om de hoek achter de kraamkliniek, in Pilgrim Street. Nummer vierenzestig. Zullen we zeggen, na negen uur?' 'Goed. Dank je. Pilgrim Street.' Quaid knikte.
'Ik wist niet dat er bewoonbare huizen in Pilgrim Street stonden.' 'Nummer vierenzestig.'
Pilgrim Street was op haar knieën gezakt. De meeste huizen lagen al in puin. Een paar werden juist gesloopt. Hun binnenmuren waren blootgelegd, een onnatuurlijk gezicht: roze en groen behang, haarden op bovenverdiepingen die over afgronden van rokende baksteen hingen. Trappen die van nergens naar nergens leidden en weer terug. Nummer vierenzestig stond op zichzelf. De huizen aan weerskanten ervan waren afgebroken en met een bulldozer weggeschoven, met achter- lating van een woestenij van steen en stof waar alleen een paar geharde onkruidsoorten zich probeerden te handhaven.
Een witte hond met drie poten patrouilleerde langs de muur van nummer vierenzestig. Met regelmatige tussenruimten liet hij wat urine vallen om zijn territorium af te bakenen.
Quaids huis was niet bepaald een paleis maar het was minder onherbergzaam dan het braakliggend terrein eromheen. Ze dronken wat slechte rode wijn, die Steve had meegebracht, en ze rookten wat marihuana. Quaid was in een veel mildere stemming dan Steve ooit eerder had meegemaakt. Hij praatte over alledaagse dingen in plaats van angst, hij lachte zo nu en dan, hij vertelde zelfs een schuine mop. Het interieur van het huis was zo kaal dat het Spartaans genoemd kon worden. Geen platen aan de muren, geen enkele versiering. Quaids boeken, en dat waren er letterlijk honderden, lagen lukraak verspreid over de vloer opgestapeld. De keuken en andere sanitaire voorzieningen waren primitief. De hele atmosfeer was bijna die van een klooster.
Na een paar uur kon Steve zijn nieuwsgierigheid niet meer bedwingen. 'Nou, waar zijn die vakantiekiekjes dan?' zei hij. Hij wist dat hij een beetje met een dikke tong sprak, maar dat kon hem niets meer schelen. 'O ja. Mijn experiment.' 'Experiment?'
'Om je de waarheid te zeggen, Steve, ik weet eigenlijk niet of ik ze je wel moet laten zien.' 'Waarom niet?'
'Het zijn serieuze dingen, Steve.'
'En ik ben nog niet aan serieuze dingen toe, bedoel je dat?'
Steve kon voelen dat Quaids techniek effect op hem had, ook al was het
volkomen duidelijk wat hij deed.
'Ik bedoelde niet dat jij nog niet...'
'Wat is het eigenlijk voor spul?'
'Foto's.'
'Van?'
'Je zult je Cheryl nog wel herinneren.'
Foto's van Cheryl. Ha.
'Hoe zou ik haar kunnen vergeten?'
'Ze komt dit studiejaar niet terug.'
'O.'
'Ze heeft een openbaring gehad.' Quaid keek hem nu als een basilisk aan. 'Wat bedoel je?'
'Ze was altijd zo kalm, weet je nog wel?' Quaid sprak over haar alsof ze dood was. 'Kalm en beheerst.' 'Ja, dat kun je wel zeggen.'
'Arme stumper. Ze wilde alleen maar goed genaaid worden.' Steve grijnsde als een puber om de vuile taal van Quaid. Het was een beetje shockerend, zoals wanneer je een leraar zijn pik uit zijn broek ziet hangen.
'Ze heeft een deel van de vakantie hier doorgebracht.'
'Hier?'
'In dit huis.'
'Dus je vindt haar wel aardig?'
'Ze is een stom wijf. Ze is pretentieus, ze is zwak, ze is stom. Maar ze wilde niet géven, ze wilde geen moer geven.' 'Je bedoelt dat ze niet wilde neuken?'
'O nee, ze trok net zo makkelijk haar broek uit als dat ze je aankeek. Het waren haar angsten die ze niet wilde geven. . .' Het oude liedje.
'Maar na verloop van tijd heb ik haar kunnen overreden.'
Quaid haalde een doos achter een stapel filosofieboeken vandaan. Er
zaten zwart-witfoto's in, vergroot tot tweemaal ansichtformaat. Hij gaf de eerste foto's aan Steve.
'Ik had haar opgesloten, weet je.' Quaid toonde even weinig emotie als een nieuwslezer. 'Om na te gaan of ik haar zo ver kon krijgen dat ze iets van haar angst liet blijken.' 'Wat bedoel je, haar opgesloten?' 'Boven.'
Steve kreeg een vreemd gevoel. Hij kon horen hoe zijn oren heel zachtjes begonnen te gonzen. Dat gebeurde altijd wanneer hij slechte wijn dronk.
'Ik had haar boven opgesloten,' zei Quaid weer, 'bij wijze van experiment. Daarom ben ik in dit huis gaan wonen. Geen buren die iets kunnen horen.'
Geen buren die wat konden horen? Steve keek naar de korrelige foto in zijn hand. 'Verborgen camera,' zei Quaid. 'Ze heeft nooit geweten dat ik haar fotografeerde.'
Foto één toonde een kleine kamer. Enkele simpele meubelstukken. 'Dat is de kamer. Boven in het huis. Warm. Zelfs een beetje benauwd.
Geen geluid.'
Geen geluid.
Quaid gaf hem Foto twee.
Dezelfde kamer. Nu waren de meeste meubelen weggehaald. Langs een van de muren lag een slaapzak. Een tafel. Een stoel. Een kaal gloeilampje.
'Zo heb ik de kamer voor haar ingericht.' ' Het lijkt wel een cel.' Quaid gromde instemmend.
Foto drie. Dezelfde kamer. Op de tafel stond een kruik met water. In de hoek van de kamer stond een emmer, slordig afgedekt met een handdoek.
'Waar is die emmer voor?'
'Ze moest pissen.'
Ma.'
'Van alle gemakken voorzien,' zei Quaid. 'Het was niet mijn bedoeling dat ze als een dier ging leven.'
Ondanks zijn dronkenschap ontging het Steve niet wat Quaid zei. Het was niet zijn bedoeling geweest dat ze als een dier ging leven. Maar. . . Foto vier. Op de tafel, op een wit bord ligt een plak vlees. Er steekt een bot uit.
'Rundvlees,' zei Quaid. 'Maar ze is vegetariër.'
'Inderdaad. Het is licht gezouten, goed gebraden, goed vlees.' Foto vijf. Hetzelfde. Cheryl is in de kamer. De deur is dicht. Ze schopt tegen de deur, haar voet en vuist en gezicht een waas van razernij.
'Ik heb haar om ongeveer vijf uur 's morgens in die kamer gestopt. Ze
sliep: ik heb haar zelf over de drempel gedragen. Heel romantisch. Ze
wist absoluut niet wat er gebeurde.'
'Heb jij haar daar opgesloten?'
'Natuurlijk. Een experiment.'
'Ze wist er niets van?'
'Je kent mij, we hadden over angst gepraat. Ze wist wat ik wilde ontdekken. Ze wist dat ik proefkonijnen nodig had. Ze had het al gauw door. Toen ze eenmaal besefte wat ik deed, kwam ze tot rust.' Foto zes. Cheryl zit in de hoek van de kamer. Ze denkt na. 'Ze zal wel gedacht hebben dat ze het langer kon volhouden dan ik.' Foto zeven. Cheryl kijkt naar het stuk vlees op de tafel. 'Mooie foto, vind je niet? Kijk eens naar de walging op haar gezicht. Alleen al de geur van gebraden vlees vond ze verschrikkelijk. Ze had toen natuurlijk geen honger.' Acht: ze slaapt.
Negen: ze pist. Steve vond het nogal gênant om het meisje daar met haar broekje om haar enkels op de emmer te zien zitten. Haar gezicht zag er betraand uit. Tien: ze drinkt water uit de kruik.
Elf: ze slaapt weer, met de rug naar de kamer, opgerold als een foetus. 'Hoe lang is ze in die kamer geweest?'
'Hier nog maar veertien uur. Ze was het besef van de tijd al gauw kwijt.
Het licht veranderde niet, weet je. Haar biologische klok was binnen de
kortste keren helemaal in de war.'
'Hoe lang heeft ze daar gezeten?'
'Tot ik had bewezen wat ik wilde bewijzen.'
Twaalf: ze is wakker en werpt een blik op het vlees dat op de tafel ligt. 'Deze foto is de volgende morgen genomen. Ik sliep toen: de camera maakte gewoon ieder kwartier een foto. Kijk eens naar haar ogen. . .' Steve keek nog eens wat beter naar de foto. Op Cheryls gezicht tekende zich een zekere wanhoop af. Ze had een verwilderde blik in haar ogen. Ze keek naar het vlees alsof ze het probeerde te hypnotiseren. 'Ze ziet er slecht uit.'
'Ze is moe, dat is alles. Ze heeft we! veel geslapen, maar dat scheen haar alleen maar vermoeider te maken. Ze weet nu niet of het dag of nacht is. En ze heeft natuurlijk honger. Ze is nu anderhalve dag in de kamer. Ze heeft flinke honger.'
Dertien: ze slaapt weer, nog krampachtiger opgerold, alsof ze zichzelf wil verslinden.
Veertien: ze drinkt weer wat water.
ik heb een nieuwe kruik neergezet toen ze lag te slapen. Ze sliep erg diep: ik had daar wel op een trommel kunnen slaan, dan zou ze nog niet wakker zijn geworden.'
Hij grijnsde. Krankzinnig, dacht Steve, die vent is krankzinnig, 'God, wat stonk het daar. Je weet hoe vrouwen soms ruiken. Het is geen zweet, het is iets anders. Een zware geur. Vlezig. Bloederig. Ze werd ongesteld. Dat was niet mijn bedoeling geweest.' Vijftien: ze raakt het vlees aan.
'Hier begint ze te bezwijken,' zei Quaid met een kalme triomf in zijn stem. 'Hier begint de angst.'
Steve bekeek de foto nog eens goed. Op de korrelige afdruk waren de details niet goed te zien, maar die kalme Cheryl had het moeilijk, dat stond wel vast. Haar gezicht was samengetrokken, half verlangend, half walgend. Zo raakte ze het voedsel aan.
Zestien: ze wierp zich weer tegen de deur, en sloeg met armen en benen om zich heen. Haar mond was een zwart waas van woede, gillend tegen de deur.
'Uiteindelijk begon ze steeds weer tegen me te schreeuwen, iedere keer dal ze met het vlees geconfronteerd was geweest.' 'Hoe lang is ze er nu?'
'Bijna drie dagen. Je kijkt nu naar een vrouw met veel honger.' Dat was niet moeilijk te zien. Op de volgende foto stond ze in het midden van de kamer, haar ogen afgewend van het verleidelijke voedsel, haar hele lichaam gespannen van de tweestrijd waarin ze verkeerde. 'Je bent haar aan het uithongeren.'
'Ze kan heel goed tien dagen zonder eten. In alle beschaafde landen is het heel gewoon dat er zo nu en dan gevast wordt, Steve. Zestig procent van de Britse bevolking lijdt aan zwaarlijvigheid. Zij was toch te dik.' Achttien: ze zit in de hoek van de kamer te huilen. 'Dit is ongeveer het moment waarop ze begint te hallucineren. Ze meende iets in haar haren te voelen, of op de rug van haar hand. Soms zag ik dat ze alleen maar voor zich uit zat te staren.' Negentien: ze is zich aan het wassen. Ze is tot op het middel ontbloot, haar borsten zijn zwaar, haar gezicht vertoont geen enkele expressie. Het vlees is wat donkerder dan op de vorige foto's. 'Ze waste zich regelmatig. Liet nooit twaalf uur voorbijgaan zonder dat ze zich van top tot teen waste.' 'Het vlees lijkt. . .' ' Bedorven?' 'Donker.'
'Het is nogal warm in haar kamertje, en ze heeft daar een paar vliegen bij zich. Die hebben het vlees gevonden en er hun eitjes op gelegd. Ja, het begint al aardig bedorven te raken.' 'Hoort dat bij het plan?'
'Jazeker. Als ze al walgde van het vlees toen het nog goed was, hoe moest dat bedorven vlees haar dan niet van weerzin vervullen? Dat is de kern van haar dilemma, nietwaar? Hoe langer ze wacht met eten, des te meer gaat ze walgen van het vlees dat ze te eten heeft gekregen. Ze zit in de val: aan de ene kant haar afschuw van vlees en aan de andere kant haar angst dat ze zal sterven. Wat zal er het eerst bezwijken?' Steve wist nu ook niet goed wat hij moest doen. Aan de ene kant was deze grap al veel te ver gegaan en was dat experiment van Quaid in puur sadisme ontaard. Aan de andere kant wilde hij weten hoe dit verhaal verder ging. Het was ontegenzeglijk fascinerend om die vrouw te zien lijden.
De volgende zeven foto's - twintig tot en met zesentwintig - gaven ongeveer hetzelfde te zien. Ze slaapt, ze wast zich, ze pist, ze kijkt naar het vlees. Ze slaapt, ze wast zich, ze pist... Toen kwam zevenentwintig. 'Zie je?'
Ze pakt het vlees op.
Ja, ze pakt het op met een gezicht vol afschuw. Het stuk vlees ziet er nu flink bedorven uit, bespikkeld als het is met vliegeëieren. Erg vies. 'Ze bijt erin.'
Op de volgende foto begraaft ze haar gezicht in het vlees. Het was of Steve het rottende vlees in het achterste van zijn keel kon proeven. Hij kon zich voorstellen hoe het stonk, en hoe er een soort rottende jus over zijn tong liep. Hoe kon ze dat doen? Negenentwintig: ze geeft over in de emmer die in de hoek van de kamer staat.
Dertig: ze zit naar de tafel te kijken. Die is leeg. De waterkruik is tegen de muur gesmeten. Het bord is kapotgeslagen. Het vlees ligt in een rottend slijm op de vloer.
Eenendertig: ze slaapt. Haar hoofd rust in haar armen. Tweeëndertig: ze staat op. Ze kijkt weer uitdagend naar het vlees. De honger die ze heeft staat duidelijk op haar gezicht te lezen. Haar walging ook.
Drieëndertig: ze slaapt.
'Hoe lang is ze er nu?' vroeg Steve.
'Vijf dagen. Nee, zes.'
Zes dagen.
Vierendertig: ze is een wazige schim, blijkbaar werpt ze zich tegen een muur. Misschien slaat ze er met haar hoofd tegenaan, dat kon Steve niet goed zien. Hij vroeg er niet meer naar. Een deel van hem wilde het helemaal niet meer weten.
Vijfendertig: ze slaapt weer, ditmaal onder de tafel. De slaapzak is aan stukken gescheurd, overal in de kamer liggen rafels en vulsel. Zesendertig: ze spreekt tegen de deur, door de deur, maar ze weet dat ze geen antwoord zal krijgen. Zevenendertig: ze eet het ranzige vlees.
Heel rustig zit ze onder de tafel, als een oermens in haar grot, en trekt
met haar snijtanden aan het vlees. Haar gezicht is weer volstrekt onbewogen. Al haar energie wordt door haar bezigheid in beslag genomen. Eten. Eten tot de honger verdwijnt, tot de pijn in haar buik en de misselijkheid in haar hoofd verdwijnen. Steve keek naar de foto.
'Ik schrok ervan,' zei Quaid, 'dat ze zo plotseling bezweek. Het ene moment scheen ze nog net zoveel weerstand te hebben als tevoren. De monoloog tegen de deur was dezelfde mengeling van dreigementen en verontschuldigingen als alle vorige dagen. En toen bezweek ze. Zomaar. Ze ging onder de tafel zitten en at het vlees helemaal op, tot op het bot, alsof het een heerlijke steak was.'
Achtendertig: ze slaapt. De deur staat open. Het licht stroomt naar binnen.
Negenendertig: de kamer is leeg. 'Waar ging ze heen?'
'Ze ging naar beneden. Ze kwam de keuken in, dronk een paar glazen water en bleef drie of vier uur zonder een woord te zeggen op een stoel
zitten.'
'Heb je iets tegen haar gezegd?'
'Uiteindelijk wel. Toen ze uit haar schemertoestand begon te raken. Het experiment was voorbij. Ik wilde haar geen kwaad doen.'
'Wal zei ze?'
'Niets.'
'Niets?'
'Helemaal niets. Ik geloof dat ze zich eerst niet eens van mijn aanwezigheid bewust was. Toen heb ik wat aardappelen gekookt, en die heeft ze opgegeten.'
'Probeerde ze niet de politie te bellen?'
'Nee.'
'Geen geweld?'
'Nee. Ze wist wat ik had gedaan, en waarom ik het had gedaan. Het was niet afgesproken dat we dit zouden doen, maar we hadden in abstracte gesprekken over zulke experimenten gepraat. Er was haar geen kwaad gedaan, weet je. Ze was misschien wat afgevallen, maar dat was ook alles.'
'Waar is ze nu?'
'Ze is de volgende dag vertrokken. Ik weet niet waar ze heen is gegaan.' 'En wat is er met dit alles bewezen?'
'Misschien helemaal niets. Maar het was een interessant begin van mijn onderzoekingen.'
'Begin? Dit was nog maar een begin?'
Het was duidelijk in Steves stem te horen dat hij van Quaid walgde. 'Stephen. . .'
'Het had haar dood kunnen zijn!' 'Nee.'
'Ze had haar verstand kunnen verliezen. Het had haar voorgoed uit haar evenwicht kunnen brengen.'
'Mogelijk, maar onwaarschijnlijk. Ze is een vrouw met een erg sterke wil.'
'Maar jij hebt die wil gebroken.'
'Ja. Het was iets waartoe ze bereid was. We hebben erover gesproken
dat ze haar angst onder ogen zou zien. En dat was precies wat ik voor
Cheryl had gedaan. Eigenlijk was het niet veel bijzonders.'
'Je hebt haar gedwongen het te doen. Anders zou ze het nooit gedaan
hebben.'
'Zeker. Voor haar was het een leerproces.' 'Dus nu ben jij een leraar?'
Steve wou dat hij het sarcasme uit zijn stem had kunnen houden. Maar het was er. Sarcasme, woede en een beetje angst. 'Ja, ik ben een leraar,' zei Quaid met een zijdelingse blik in Steves richting. 'Ik leer mensen angst.'
Steve keek naar de vloer. 'Ben je tevreden met wat je haar hebt geleerd?'
'En zelf heb geleerd, Steve. Ik heb ook iets geleerd. Het is een erg opwindend vooruitzicht: een wereld vol angsten die onderzocht kunnen worden. Vooral bij intelligente proefpersonen. Zelfs in de confrontatie met een rationele. . .'
Steve stond op. 'Ik wil hier niets meer over horen.' 'O nee? Goed.'
'Ik moet morgenvroeg naar college.'
'Nee.'
'Wat?'
Een korte aarzeling. 'Nee. Ga nog niet weg.'
'Waarom niet?' Zijn hart bonsde. Hij was bang voor Quaid, hij realiseerde zich nu pas hoe bang hij voor hem was. 'Ik wil je nog een paar boeken geven.'
Steve voelde dat hij een kleur kreeg. Wat had hij op dat moment gedacht? Dat Quaid hem met een rugby-tackle ten val zou brengen en met zijn angsten zou gaan experimenteren? Nee. Idiote gedachten.
'Ik heb een boek over Kierkegaard dat je wel interessant zult vinden. Boven. Ik ben zo terug.' Glimlachend verliet Quaid de kamer.
Steve ging op zijn hurken zitten en begon de foto's weer één voor één te bekijken. Het moment waarop Cheryl voor het eerst het rottende vlees oppakte, fascineerde hem het meest. Op haar gezicht had ze een uitdrukking die helemaal niet paste bij de vrouw die hij had gekend. Er stond twijfel op dat gezicht geschreven, en verwarring, en diepe. . .
Angst.
Het was Quaids obsessie. Angst. Een woord dat voor hem altijd verbonden zou blijven met Quaids foltering van een onschuldig meisje. Toen Steve naar die foto keek, dacht hij een ogenblik aan de uitdrukking op zijn eigen gezicht. Stond daar niet iets van diezelfde verwarring op geschreven? En misschien ook iets van die angst, wachtend op een mogelijkheid om zich te uiten.
Hij hoorde een geluid achter zich, te zacht om Quaid te kunnen zijn. Tenzij hij sluipend naar hem toe kwam. O god, tenzij hij. . .
Er werd een dot watten met chloroform over Steves mond en neusgaten gedrukt. Onwillekeurig ademde hij in. De dampen prikten in zijn holten
en brachten zijn ogen aan het tranen.
In een hoek van de wereld verscheen een zwarte vlek, en die vlek werd steeds groter, pulserend in het ritme van zijn bonzende hart. In het midden van Steves hoofd kon hij Quaids stem als een sluier zien. Die slem sprak zijn naam uit. 'Stephen.' Opnieuw. '...ephen.' '...phen.' '...hen.' 'en.'
De vlek was de wereld. De wereld was donker, verdwenen. Uit het oog uit het hart.
Steve zakte tussen de foto's op de vloer.
Toen hij wakker werd, wist hij niet of hij bij bewustzijn was. Er was overal duisternis, aan alle kanten. Hij lag al een uur met zijn ogen wijd open voordat hij zich realiseerde dat hij ze open had. Voorzichtig bewoog hij eerst zijn armen en benen, toen zijn hoofd. Hij was niet vastgebonden, zoals hij had verwacht, alleen met zijn enkel. Er zat een ketting of zoiets om zijn linker enkel, die over zijn huid schuurde wanneer hij zijn enkel te ver probeerde te bewegen. De vloer waarop hij lag was erg oncomfortabel, en toen hij hem wat beter met zijn handpalm onderzocht, merkte hij dat hij op een of ander kolossaal rooster lag. Het was van metaal en het regelmatige oppervlak strekte zich in alle richtingen uit, zo ver als zijn armen konden reiken. Toen hij zijn arm door een van de gaten in het rooster stak, voelde hij niets. Alleen lege lucht beneden hem.
Op de eerste infraroodfoto die Quaid van Stephen maakte, was deze verkennende beweging te zien. Zoals Quaid we! had verwacht gedroeg de proefpersoon zich heel rationeel. Geen hysterie. Geen verwensingen. Geen tranen. Dat vormde nu juist de uitdaging van deze specifieke proefpersoon. Hij wist precies wat er aan de hand was en hij zou rationeel op zijn angsten reageren. Zijn wilskracht zou vast en zeker heel wat moeilijker te breken zijn dan die van Cheryl.
Maar hoeveel lonender zou het niet zijn als die wilskracht uiteindelijk wèl werd gebroken! Zou zijn ziel zich dan helemaal voor Quaid openen? Er was diep in Stephen zoveel wat hij wilde bestuderen. Geleidelijk raakten Steves ogen aan de duisternis gewend. Hij zat gevangen in een soort schacht. Die was, schatte hij, zo'n zes meter breed en helemaal rond. Was het een soort luchtkoker voor een tunnel of een ondergrondse fabriek? Steve probeerde zich de plattegrond van de omgeving van Pilgrim Street voor de geest te halen om na te gaan waar Quaid hem naar toe kon hebben gebracht. Hij kon niets bedenken. Niets.
Hij had geen flauw idee waar hij was. De schacht had geen hoeken waar zijn ogen zich op konden concentreren, en in de muren zat geen enkele barst of opening waarop hij zijn gedachten kon richten. Erger nog, hij lag met uitgestrekte armen en benen op een rooster dat boven die schacht hing. Zijn ogen konden niets zien in de duisternis beneden hem: het leek wel of het een bodemloze schacht was. En er was alleen het dunne netwerk van het rooster, en de breekbare ketting die zijn enkel daarmee verbond, tussen hem en die peilloze diepte. Hij stelde zich voor dat hij onder een lege zwarte hemel lag, boven een oneindige duisternis. De lucht was warm en muf. De tranen die plotseling in zijn ogen waren gesprongen droogden snel op, zodat zijn huid een beetje kleverig werd. Toen hij om hulp begon te schreeuwen, wat hij deed toen de tranen weg waren, gingen zijn woorden in de duisternis verloren.
Nadat hij zich schor had geschreeuwd, ging hij op zijn rug liggen. Hij stelde zich onwillekeurig voor dat onder dit dunne rooster de duisternis eeuwig doorging. Dat was natuurlijk absurd. Niets gaat eeuwig door, zei hij hardop. Niets gaat eeuwig door.
En toch zou hij het nooit weten. Als hij in die absolute duisternis beneden hem zou vallen, zou hij vallen en vallen en vallen en nog steeds de bodem van de schacht niet zien naderen. Hoewel hij zijn best deed om aan minder sombere, positievere beelden te denken, viel hij in zijn verbeelding steeds weer door die verschrikkelijke schacht. De bodem bevond zich vlak onder zijn neersuizende lichaam en zijn ogen zagen het niet, zijn hersenen voorspelden het niet. Tot hij de bodem trof.
Zou hij licht zien als zijn hoofd uit elkaar sprong? Zou hij, op het mo- ment waarop zijn lichaam verpletterd werd, begrijpen waarom hij had geleefd en waarom hij was gestorven?
Toen dacht hij: dat zou Quaid niet durven. 'Hij zou het niet durven!' gilde hij. 'Hij zou het niet durven!'
De duisternis slokte zijn woorden op. Zodra hij ze had uitgeschreeuwd, was het net of hij nooit een geluid had gemaakt. En toen kwam er een andere gedachte in hem op, een diep verontrustende Als Quaid hem nu eens in deze ronde hel had gestopt omdat hij hier nooit gevonden zou worden? Misschien wilde hij zijn experiment tot het uiterste doordrijven. Tot het uiterste. Het uiterste was de dood. En zou dat niet het summum ï.iii Quaids experimenten zijn? Iemand te zien sterven: de doodsangst geleidelijk te zien opkomen. Sartre had geschreven dat niemand ooit nin eigen dood kon kennen. Maar om de dood van anderen nabij te le- t en kennen - om naar de acrobatiek te kijken die de geest vast en zeker /oii loepassen om de bittere waarheid uit de weg te gaan - dat maakte loch wel iets duidelijk over de aard van de dood? Tot op zekere hoogte /on zoiets je op je eigen dood kunnen voorbereiden. Andermans angst mee te voelen, dat was natuurlijk de veiligste, doeltreffendste manier om bij het beest te komen.
Ja, dacht hij, Quaid zou me kunnen doden; op grond van zijn eigen angst. Steve putte een cynische voldoening uit de gedachte. Dat Quaid, die objectieve onderzoeker, die zogenaamde opvoeder, bezeten was van gruwelijke denkbeelden, omdat zijn eigen angst het diepst ging. Dat was natuurlijk de reden waarom hij wilde zien hoe anderen met hun angsten afrekenden. Hij zocht naar een oplossing, een uitweg voor zichzelf.
Het duurde uren voor hij dit alles had uitgedacht. In de duisternis was Steves geest vlug als kwikzilver maar ook moeilijk in bedwang te krijgen. Het kostte hem moeite een bepaalde gedachtengang erg lang vast te houden. Zijn gedachten waren als visjes, kleine vlugge visjes, ze wriemelden uit zijn greep zodra hij ze vast wilde pakken. Maar aan al die gedachtenkronkels lag de vaste overtuiging ten grondslag dat hij het van Quaid moest zien te winnen. Dat stond vast. Hij moest kalm blijven. Hij moest duidelijk maken dat hij een nutteloze proefpersoon voor Quaids experiment was.
Op de foto's van die uren lag Stephen met zijn ogen dicht op het rooster. Hij had alleen een licht fronsende uitdrukking op zijn gezicht. Zo nu en dan gleed er vreemd genoeg een glimlach over zijn lippen. Soms was het niet te zien of hij sliep of wakker was, nadacht of droomde. Quaid wachtte.
Na verloop van tijd begonnen Steves oogleden trillende bewegingen te maken, een onmiskenbaar teken dat hij droomde. Nu de proefpersoon sliep, werd het tijd om in actie te komen. . .
Toen Steve wakker werd, waren zijn handen geboeid. Hij kon een kom met water op een blad naast zich zien staan, en daarnaast stond een tweede kom met lauwe ongezouten pap. Hij at en dronk met dankbaarheid.
Terwijl hij at, drongen er twee dingen tot hem door. Ten eerste dat de eetgeluiden erg hard door zijn hoofd galmden. Ten tweede dat er iets straks rond zijn slapen zat.
Op de foto's is te zien hoe Stephen stuntelig zijn handen bij zijn hoofd probeert te krijgen. Hij zit in een soort tuig, dat een paar doppen diep in zijn oren steekt, zodat er geen enkel geluid van buitenaf tot hem door kan dringen.
Op de foto's is verbazing te zien. En dan woede. En dan angst. Steve was doof.
Het enige wat hij kon horen, waren de geluiden in zijn hoofd. Het klikken van zijn tanden. Het klotsen en slikken van zijn verhemelte. De geluiden bulderden als kanonnen tussen zijn oren.
De tranen sprongen hem in de ogen. Hij schopte tegen het rooster zonder het gekletter van zijn hielen op de metalen staven te horen. Hij schreeuwde tot zijn keel aanvoelde alsof hij bloedde. Hij hoorde niets van zijn geschreeuw. De paniek begon in hem op te komen.
Op de foto's was het ontstaan van die paniek te zien. Zijn gezicht kreeg een kleur. Zijn ogen gingen wijd open staan, zijn mond vormde een grimas. Hij leek op een doodsbange aap.
Alle bekende gevoelens uit zijn kindertijd kwamen weer in hem op. Hij kon ze zich nog herinneren als de gezichten van oude vijanden. De trillende armen en benen, het zweet, de misselijkheid. In zijn wanhoop pakte hij de kom met water en hield die omgekeerd boven zijn gezicht. De schok van het koude water leidde hem even af van de paniek die zich van hem meester wilde maken. Hij ging op zijn rug liggen, zijn lichaam kaarsrecht, en zei tegen zichzelf dat hij diep en gelijkmatig moest ademhalen.
Ontspan je, ontspan je, ontspan je, zei hij hardop. In zijn hoofd kon hij zijn tong horen klikken. Hij kon ook zijn slijm horen. Het bewoog zich traag door zijn in paniek verstopt geraakte neus, vastlopend en weer verder gaand. Nu kon hij ook het lage zachte sissen herkennen dat de ondertoon van al die geluiden was. Het geluid van zijn geest...
Het was als het lege geluid tussen twee zenders op de radio, het gejengel dat iemand voelt die onder verdoving is, het geluid dat in iemands oren te horen is, kort voordat de slaap zich aandient. Zijn armen en benen maakten nog stuiptrekkende bewegingen, en hij was zich maar half bewust van de manier waarop zijn handen zich tegen de boeien verzetten. Het kon hem niet meer schelen dat die boeien de huid van zijn polsen schaafden.
De foto's geven al deze reacties goed te zien. Zijn gevecht tegen de hysterie: zijn pathetische pogingen om de angsten onder de oppervlakte te houden. Zijn tranen. Zijn bebloede polsen.
Na verloop van tijd won de vermoeidheid het van de paniek, zoals hem als kind ook zo vaak was overkomen. Hoe vaak was hij wel niet in slaap gevallen met de zilte smaak van tranen in zijn neus en mond, niet in staat het gevecht nog langer vol te houden?
De inspanning had de geluiden in zijn hoofd nog scheller gemaakt. Nu brachten die geluiden hem in slaap. Die vergetelheid deed hem goed.
Quaid was teleurgesteld. Het was aan de snelheid van zijn reactie te merken dat de wil van Stephen Grace binnen heel korte tijd gebroken zou worden. Eigenlijk was die wil al gebroken, en dat terwijl het experiment nog maar een paar uur duurde. En Quaid had zo op Stephen gerekend. Na maanden van voorbereidingen leek het erop dat deze proefpersoon zijn verstand zou verliezen zonder ook maar een klein beetje informatie prijs te geven.
Een woord, één simpel woord was alles wat Quaid nodig had. Een kleine indicatie van de manier waarop Steve dit onderging. Of beter nog, iets wat op een oplossing kon wijzen, een vorm van bescherming, misschien zelfs een gebed. Wanneer de persoonlijkheid in de poel van de waanzin wordt getrokken, moet er toch wel iets over de lippen komen? Er moest toch iets zijn?
Quaid wachtte als een aasvogel op de plaats van een gruweldaad, wachtend tot de stervende ziel aan zijn eind is gekomen, hopend op een brokje.
Toen Steve wakker werd, lag hij met zijn gezicht op het rooster. De lucht was nu veel muffer en de metalen stangen beten in het vlees van zijn wang. Hij had het warm en benauwd.
Hij bleef roerloos liggen en liet zijn ogen weer aan zijn omgeving gewend raken. De lijnen van het rooster liepen in perfect perspectief naar de wand van de ronde schacht. Hij vond het simpele netwerk van die elkaar kruisende stangen wel mooi. Ja, mooi. Hij volgde de lijnen heen en weer tot hij daar genoeg van kreeg. Verveeld rolde hij zich op zijn rug. Hij voelde hoe het rooster onder zijn lichaam trilde. Was het nu minder stevig? Het was of het een beetje met hem mee schommelde. Warm en bezweet maakte Steve de knoopjes van zijn overhemd los. In zijn slaap was er speeksel op zijn kin gedropen, maar hij nam niet de moeite het weg te vegen. Wat maakte het uit dat hij kwijlde? Hij trok zijn overhemd half uit en schopte met zijn ene voet de schoen van de andere uit.
Schoen: rooster: vallen. Traag legde zijn geest dat verband. Hij richtte zich op. O arme schoen. Zijn schoen zou vallen. Hij zou tussen de stangen door vallen en dan voor altijd weg zijn. Maar nee. De schoen balanceerde tussen twee zijkanten van een roostergat. Hij kon hem nog redden, als hij het probeerde.
Hij greep naar zijn arme, arme schoen, en door die beweging kwam het rooster ook enigszins in beweging. De schoen begon weg te glijden.
'Alsjeblieft,' smeekte hij de schoen, 'niet vallen.' Hij wilde zijn mooie schoen niet verliezen. Die mocht niet vallen. Die mocht niet vallen. Toen hij zijn hand uitstak om hem met een snelle beweging vast te grijpen, kantelde de schoen door het gat van het rooster en viel in de duisternis.
Hij gaf een schreeuw van verdriet die hij niet kon horen. O, als hij alleen maar naar die vallende schoen kon luisteren. Als hij de seconden maar kon tellen voordat de schoen de bodem bereikte. Als hij hem met een klap op de bodem kon horen vallen. Dan zou hij in elk geval weten hoe diep hij moest vallen voor hij dood was. Hij hield het niet langer uit. Hij rolde zich op zijn buik en stak zijn beide armen door het rooster, schreeuwend: 'Ik ga ook! Ik ga ook!'
Hij kon niet langer wachten tot hij in de duisternis zou vallen, in de jengelende stilte, hij wilde niets anders dan achter die schoen aan vallen, omlaag, omlaag door die donkere schacht, omlaag naar de dood, naar het definitieve einde van deze beproeving. 'Ik ga! Ik ga!' riep hij. Hij smeekte tegen de zwaartekracht. Beneden hem begon het rooster te bewegen.
Er was iets gebroken. Een pen, een ketting, een touw. Iets wat het rooster op zijn plaats hield was afgeknapt. Hij lag niet meer horizontaal. Hij gleed al over de stangen en zou straks in de duisternis glijden. Met een schok drong het tot hem door dat hijzelf niet meer geketend was.
Hij zou vallen.
De man wilde dat hij viel. Die slechte man - hoe heette hij ook weer? Quaker? Quartz? Quadro...
Toen het rooster nog verder kantelde, greep hij het automatisch met beide handen vast. Wilde hij soms toch niet achter zijn schoen aan vallen? Misschien was het leven, nog even langer leven, toch nog de moeite waard. . .
De duisternis voorbij de rand van het rooster was zo diep. En wie zou zeggen wat er daar op hem lag te wachten?
In zijn hoofd werden de geluiden van zijn paniek nog harder. Het bonzen van zijn hart, het klotsen van het slijm, het droge raspen van zijn gehemelte. Zijn handpalmen, glad van het zweet, begonnen hun greep te verliezen. De zwaartekracht trok aan hem. Ze eiste zijn lichaamsmassa op, ze wilde dat hij viel. Toen hij over zijn schouder keek naar de diepte die onder hem gaapte, meende hij heel even monsters te zien bewegen. Belachelijke, idiote dingen, met ruwe contouren, donker op donker. Lelijke graffiti uit zijn kindertijd: het strekte zijn klauwen uit naar zijn benen.
'Mama,' zei hij, toen zijn handen het niet meer volhielden en hij aan
zijn angst werd overgeleverd.
'Mama!'
Dat was het woord. Quaid hoorde het duidelijk, in al zijn banaliteit. 'Mama!'
Toen Steve op de bodem van de schacht viel, kon hij niet meer nagaan hoe diep hij was gevallen. Zodra zijn handen het rooster hadden losgelaten en hij wist dat hij aan de duisternis was overgeleverd, liet zijn geest het afweten. Het dier in hem hield hem in leven door zijn lichaam te ontspannen, zodat hij alleen wat kleinere verwondingen opliep. De rest van zijn leven, alles, behalve de simpelste reacties, werd verbrijzeld, en de stukken vlogen tot in de diepste holen van zijn geheugen. Toen eindelijk het licht aan ging, keek hij naar iemand in de deuropening met een Mickey Mouse-masker op, die naar hem glimlachte. Het was de glimlach van een kind dat zijn komische redder dankbaar is. Hij liet de man hem bij zijn enkels vastpakken en hem uit de grote ronde kamer trekken waar hij in lag. Zijn broek was nat, en hij wist dat hij dat in zijn slaap had gedaan. Maar die grappige Muis zou hem wel beter kussen.
Toen hij uit de folterkamer werd getrokken, bungelde zijn hoofd op zijn schouders. Op de vloer naast zijn hoofd lag een schoen. En twee of drie meter boven hem hing het rooster waar hij vanaf was gevallen. Het betekende helemaal niets voor hem.
Hij liet zich door de Muis rechtop zetten in een goed verlichte kamer. Hij liet de Muis hem zijn oren teruggeven, hoewel hij ze eigenlijk niet wilde hebben. Het was grappig om naar een wereld zonder geluid te kijken, hij moest erom lachen. Hij dronk wat water en at een paar koekjes.
Hij was moe. Hij wilde slapen. Hij wilde zijn mama. Maar de Muis scheen dat niet te begrijpen, dus hij ging huilen, en schopte tegen de tafel, en gooide de borden en kopjes op de vloer. Toen rende hij naar de andere kamer en gooide alle papieren die hij kon vinden in de lucht. Het was leuk om ze naar beneden te zien fladderen. Sommige vielen met de bovenkant naar boven, andere met de onderkant. Sommige waren beschreven. Sommige waren foto's. Afschuwelijke foto's. Foto's die hem een heel vreemd gevoel bezorgden.
Het waren allemaal foto's van dode mensen, allemaal. Sommige foto's waren van kleine kinderen, andere van grotere kinderen. Ze lagen, of zaten half overeind, en er zaten grote sneden in hun gezichten en hun lichamen, sneden waaronder een mengelmoes van glanzende en vochtige dingen te zien was. En overal om die doden heen was zwarte verf. Niet in keurige plassen, maar overal in het rond geplenst, met handen en vingers uitgestreken, erg rommelig.
Op drie of vier van de foto's was het ding dat die sneden had gemaakt
ook te zien. Hij kende het woord ervoor.
Bijl.
Een bijl was bijna tot aan de steel in het gezicht van een vrouw begraven. Er zat een bijl in iemands been, en een andere bijl lag naast een dode baby op de keukenvloer.
Deze man verzamelde plaatjes van dode mensen en bijlen, en Stevie vond dat vreemd.
Dat was zijn laatste gedachte, voordat de vertrouwde geur van chloroform zijn hoofd binnendrong en hij het bewustzijn verloor.
Het smerige portiek stonk naar oude urine en vers braaksel. Het was zijn eigen braaksel. Het droop over zijn overhemd. Hij probeerde overeind te komen, maar zijn benen voelden te zwak aan. Het was erg koud. Hij had pijn in zijn keel.
Toen hoorde hij voetstappen. Het leek erop dat de Muis terugkwam. Misschien zou die hem naar huis brengen. 'Sta op.'
Het was de Muis niet. Het was een politieagent. 'Wat doe je daar? Ik zei, sta op.'
Steunend op de afgebrokkelde bakstenen van het portiek kwam Steve overeind. De politieagent bescheen hem met zijn zaklantaren. 'Jezus Christus,' zei de politieman met een gezicht vol walging. 'Jij bent er beroerd aan toe. Waar woon je?'
Steve schudde zijn hoofd en keek als een beschaamde schooljongen naar zijn met braaksel doorweekte overhemd. 'Hoe heet je?'
Hij kon het zich niet herinneren. 'Je naam, jongen.'
Hij deed zijn best. Als die politieagent nou maar niet zo schreeuwde. 'Kom op, wees een beetje flink.'
De woorden drongen niet goed tot hem door. Steve voelde dat hij ieder moment in tranen kon uitbarsten. 'Naar huis.'
Hij stond nu te snotteren en voelde zich doodongelukkig. Hij wilde sterven: hij wilde gaan liggen en sterven. De politieagent schudde hem heen en weer.
'Heb je iets gebruikt?' wilde hij weten. Hij trok Steve in het licht van de straatlantarens en keek in zijn betraande gezicht.
'Loop maar door.'
'Mama,' zei Steve. 'Ik wil mijn mama.' Die woorden maakten de confrontatie volkomen anders. Plotseling vond de politieagent dit schouwspel meer dan walgelijk, meer dan erbarmelijk. Die klootzak met zijn bloeddoorlopen ogen en zijn avondeten over zijn overhemd begon hem op zijn zenuwen te werken. te veel geld, te veel troep in zijn aderen, te weinig zelfdiscipline. Dat 'mama' was de druppel die de emmer deed overlopen. Hij stompte Steve in zijn maagstreek, een harde gerichte stomp. Steve klapte jammerend dubbel. 'Hou je bek.'
Hij stompte de jongen nog een tweede keer, en greep toen Steves haar vast en trok het gezicht van de junkie naar zich toe. 'Jij wilt een dakloze zijn, hè?' 'Nee. Nee.'
Steve wist niet precies wat een dakloze was, hij wilde alleen maar dat de politieagent hem een beetje aardig vond.
' Alstublieft,' zei hij, met de tranen weer in zijn ogen. 'Brengt u me naar
huis.'
De politieagent wist niet goed wat hij ervan moest denken. Die jongen had niet teruggevochten en hij was ook niet over zijn burgerrechten begonnen, zoals de meesten deden. Zo eindigden ze meestal: met een bloedneus op de grond, roepend om een welzijnswerker. Deze huilde alleen maar. De politieagent begon zich niet op zijn gemak te voelen. Misschien was die jongen wel niet goed bij zijn hoofd. En dan had hij hem in elkaar geslagen. Verdomme. Nu voelde hij zich verantwoordelijk. Hij pakte Steve bij zijn arm vast en sleurde hem over de weg naar zijn auto. 'Stap in.' 'Breng me...'
Ik zal je naar huis brengen, jongen. Ik zal je naar huis brengen.'
In het opvangtehuis zochten ze in Steves kleren naar zijn papieren, vonden die niet en zochten op zijn lichaam naar vlooien en in zijn haren naar neten. Daarna ging de politieagent weer weg, iets waar Steve niet rouwig om was. Hij had die man niet aardig gevonden. De mensen van het opvangtehuis praatten over hem alsof hij niet in de kamer was. Ze hadden het erover dat hij nog zo jong was, ze bespraken zijn intelligentie en zijn leeftijd, zijn kleren, zijn uiterlijk. Toen gaven ze hem een stuk zeep en brachten hem naar de douches. Hij bleef tien minuten onder het koude water staan en droogde zich toen met een bevlekte handdoek af. Hij schoor zich niet, hoewel ze hem een scheerapparaat hadden gegeven. Hij was vergeten hoe hij het moest doen. Toen gaven ze hem wat oude kleren, en dat vond hij wel prettig. Het waren niet zulke slechte mensen, ook al praatten ze over hem alsof hij er niet bij was. Een van hen glimlachte zelfs tegen hem; een fors gebouwde man met een grijze baard. Glimlachte zoals hij tegen een hond zou glimlachen.
Het waren vreemde kleren die hij had gekregen. Ze waren te groot of te klein. Alle kleuren: gele sokken, vuil wit overhemd, streepjesbroek die voor een smulpaap was gemaakt, een kaalgesleten trui, zware schoenen. Hij vond het leuk om zich te verkleden. Toen ze even niet naar hem keken trok hij twee vesten en twee paar sokken aan. Als hij meerdere lagen katoen en wol om zich heen had, voelde hij zich zekerder van zichzelf.
Toen stopten ze hem een bonnetje voor zijn bed in handen en moest hij wachten tot de slaapzalen open gingen. Hij was niet ongeduldig, zoals sommige andere mannen die met hem op de gang stonden. Ze schreeuwden onsamenhangende dingen, beschuldigingen en obsceniteiten, en ze spuwden naar elkaar. Het maakte hem bang. Hij wilde alleen maar slapen. Gaan liggen en slapen.
Om elf uur maakte een van de bewaarders de deur van de slaapzaal open en stroomden de wachtenden naar binnen om een ijzeren bed voor de nacht te bemachtigen. De slaapzaal, groot en slecht verlicht, stonk naar desinfecterende middelen en oude mensen.
Steve vermeed de ogen en de wild om zich heen bewegende armen van de andere daklozen en vond een slecht opgemaakt bed met een dunne deken eroverheen, en hij ging erop liggen. Overal om hem heen waren mannen aan het kuchen en mompelen en huilen. Een van hen prevelde zijn gebeden terwijl hij op zijn grijze kussen naar het plafond lag te staren. Steve vond dat een goed idee en besloot zijn eigen kindergebed op te zeggen.
'Lieve Jezus, diep bemind, Ontferm U over dit kleine kind, Waak over... Hoe ging het verder?
Waak over mij in mijn dromen, Laat mij altijd tot U komen.' Nu voelde hij zich beter; en de slaap, een balsem, was blauw en diep.
Quaid zat in de duisternis. De angst had zich weer van hem meester gemaakt, erger dan ooit. Zijn lichaam was stijf van angst, zo erg dat hij niet eens van zijn bed kon komen om het licht aan te doen. Trouwens, als deze keer, uitgerekend deze keer, die angst nu eens gegrond was? Als de man met de bijl nu eens werkelijk voor de deur stond? Grijnzend, dansend als de duivel boven aan de trap, zoals Quaid hem had gezien in zijn dromen, dansend en grijnzend, grijnzend en dansend. Er was niets wat bewoog. De trap kraakte niet, er giechelde niets in de schaduwen. Hij was het dus toch niet. Quaid zou de volgende morgen
nog leven.
Zijn lichaam was nu een beetje ontspannen. Hij zwaaide zijn benen van het bed en deed het licht aan. De kamer was inderdaad leeg. Het was stil in het huis. Door de deuropening kon hij de trap zien. Er was natuurlijk geen man met een bijl.
Steve werd wakker van geschreeuw. Het was nog donker. Hij wist niet hoe lang hij had geslapen, maar zijn armen en benen deden niet zo'n pijn meer. Hij steunde met zijn ellebogen op zijn kussen en keek door de slaapzaal om te zien wat al dat tumult te betekenen had. Vier bedden van hem vandaan waren twee mannen aan het vechten. Het was niet duidelijk waar ze ruzie om hadden. Ze worstelden als meiden met elkaar Steve moest lachen toen hij het zag), ze gilden en trokken aan eikaars haar. In het maanlicht was het bloed op hun gezichten en handen zwart gekleurd. Een van hen, de oudste van de twee, werd achterover op zijn bed gedrukt en schreeuwde: 'Ik ga niet naar de Finchley Road! Je kunt me niet dwingen. Sla me niet! Ik ben niet degene die je moet hebben!' De ander luisterde niet. Hij was te stom, of te gek, om te begrijpen dat de oude man smeekte om met rust gelaten te worden. Aangespoord door toeschouwers aan weerskanten had de belager van de oude man zijn schoen uitgetrokken en bewerkte hij zijn slachtoffer daarmee. Steve kon het krak, krak van de slagen horen: hak op hoofd. Iedere klap werd met gejuich begroet en de oude man liet steeds minder van zich horen. Plotseling haperde het gejuich: er was iemand de slaapzaal binnengekomen. Steve kon niet zien wie het was. Bijna alle mannen hadden zich rondom het gevecht tussen hem en de deur verzameld. Maar hij zag nog wel dat de overwinnaar zijn schoen in de lucht gooide onder het roepen van: 'Smeerlap!' Die schoen.
Steve kon zijn ogen niet van die schoen afhouden. Hij vloog de lucht in, draaide daarbij om, en stortte toen als een neergeschoten vogel op de kale vloerplanken. Steve kon hem duidelijk zien, duidelijker dan hij iets in dagen had kunnen zien. De schoen kwam niet ver van hem neer. De schoen viel met een harde klap.
De schoen viel op zijn kant. Zoals zijn eigen schoen ook was neergekomen. Zijn schoen. Die hij had uitgeschopt. Op het rooster. In de kamer. In het huis. Aan Pilgrim Street.
Quaid werd met dezelfde droom wakker. Altijd die trap. Altijd keek hij door de tunnel van de trap, terwijl dat belachelijke wezen, half komisch, half gruwelijk, op zijn tenen naar hem toe kwam, een lach bij iedere trede.
Hij had dat nog nooit eerder twee keer in één nacht gedroomd. Hij stak zijn hand over de rand van het bed en tastte naar de fles die hij daar had staan. In het donker nam hij er een flinke slok uit.
Steve liep langs het groepje mannen zonder zich iets van hun geschreeuw of het gekreun en gevloek van de oude man aan te trekken. De bewaarders hadden grote moeite de gemoederen tot bedaren te brengen. Het was de laatste keer dat oude Crowley zou worden binnengelaten: hij lokte altijd geweld uit. En deze keer was het bijna in een regelrechte rel ontaard. Ze zouden uren nodig hebben om de rust te herstellen.
Niemand vroeg Steve iets toen hij door de gang naar de hal van het opvangtehuis liep. De zwaaideuren waren dicht, maar de nachtlucht stroomde verfrissend naar binnen.
Het kleine kantoortje was leeg, en door de glazen deur kon Steve de brandblusser aan de muur zien hangen. Het apparaat was felrood. Ernaast hing een lange zwarte slang, die om een rode trommel was opgerold. Daarnaast hing aan twee klemmen in de muur een bijl. Steve liep het kantoortje in. Niet ver van hem vandaan hoorde hij rennende voeten, geschreeuw, een fluitje. Maar er kwam niemand Steve storen, terwijl hij kennismaakte met de bijl. Eerst glimlachte hij ertegen. Het gebogen blad van de bijl glimlachte terug. Toen raakte hij hem aan.
De bijl scheen het wel prettig te vinden om aangeraakt te worden. Hij was stoffig, en hij was al een hele tijd niet gebruikt. Te lang. Hij wilde opgepakt worden, en gestreeld, en toegelachen. Steve haalde hem heel voorzichtig uit zijn klemmen en stopte hem onder zijn jasje om hem warm te houden. Toen verliet hij het kantoortje, maakte de zwaaideuren open en ging op zoek naar zijn andere schoen.
Quaid werd weer wakker.
Het kostte Steve weinig tijd om zich te oriënteren. Met veerkrachtige passen ging hij op weg naar Pilgrim Street. Hij voelde zich net een clown, gekleed in zoveel bonte kleuren, in zo'n flodderige broek, zulke belachelijke schoenen. Hij was een komische kerel, nietwaar? Hij moest er zelf om lachen, zo komisch was hij.
De wind begon vat op hem te krijgen. Hij zweepte hem op, streek door zijn haar en maakte zijn oogballen zo koud als twee klompjes ijs in hun kassen.
Hij begon te rennen, huppelen en dansen door de straten, wit onder de straatlantarens, zwart daar tussenin. Nu kun je me zien, nu niet. Nu kun je me zien, nu. . .
Quaid was deze keer niet wakker geworden van de droom. Ditmaal had hij een geluid gehoord. Een echt geluid.
De maan stond nu zo hoog dat ze haar stralen door het raam, door de deuropening en op de bovenkant van de trap wierp. Het was niet nodig het licht aan te doen. Alles wat hij moest zien kon hij zien. De bovenkant van de trap was leeg, zoals altijd.
Het kraakte ergens onder aan de trap, een heel klein geluidje, alsof het
hout een beetje zuchtte.
Toen wist Quaid wat angst was.
Er kraakte weer iets. Het kwam over de trap naar hem toe, die belachelijke droom. Het moest een droom zijn. Per slot van rekening kende hij geen clowns, geen mannen met bijlen. Dus hoe kon dat absurde beeld, dat beeld dat hem iedere nacht weer wakker maakte, iets anders dan een droom zijn?
Maar misschien waren er dromen die zo absurd waren dat ze echt
werden.
Geen clowns, zei hij tegen zichzelf, terwijl hij naar de deur en de trap en de stralen van de maan stond te kijken. Quaid kende alleen kwetsbare zielen, zo zwak dat ze hem geen enkele aanwijzing konden geven over de aard en de herkomst van de paniek die hem nu bevangen hield. Het enige wat ze deden was breken, tot stof vergaan, zodra ze met de minste angst geconfronteerd werden.
Hij kende geen clowns, had ze nooit gekend, zou ze ook nooit kennen. Daar kwam het te voorschijn; het gezicht van een idioot. Bijna spierwit in het licht van de maan, met schrammen op de jonge gelaatstrekken, ongeschoren en opgezet, de glimlach zo breed als die van een kind. In zijn opwinding had hij op zijn lippen gebeten. Zijn kin was besmeurd met bloed, en zijn tandvlees was daar ook bijna zwart van. En toch was hel een clown. Het was ontegenzeglijk een clown, met zijn slecht zittende kleren, zo pathetisch.
Alleen die bijl paste niet goed bij die glimlach.
Het maanlicht viel erop toen de maniak er kleine hakkende bewegingen
mee maakte. Zijn kleine zwarte oogjes glommen van voorpret.
Toen hij bijna boven aan de trap was gekomen, bleef hij staan en keek
met diezelfde brede glimlach naar de doodsbange Quaid.
Quaids benen wilden hem niet langer dragen, en hij zakte op zijn
knieën.
De clown nam nog een traptrede, en deed dat huppelend, maar zijn glinsterende ogen bleven op Quaid gericht, vervuld van een soort milde kwaadaardigheid. De bijl ging in zijn witte handen heen en weer alsof het wapen zich op de dodelijke slag voorbereidde. Quaid kende hem.
Het was zijn leerling: zijn proefkonijn, veranderd in de beeltenis van zijn eigen angst.
Hij. Uitgerekend hij. Die dove jongen.
De clown maakte nu grotere sprongetjes, en hij maakte ook een geluid diep in zijn keel, als de roep van een fantastische vogel. De bijl maakte steeds grotere bewegingen door de lucht, elke zwaai nog vervaarlijker dan de vorige. 'Stephen,' zei Quaid.
Die naam zei Steve niets. Het enige dat hij zag was de mond die openging. De mond die dicht ging. Misschien kwam er geluid uit, misschien niet. Het had voor hem geen enkele betekenis.
De keel van de clown liet een schel geluid horen, en hij zwaaide de bijl met twee handen boven zijn hoofd. Op datzelfde moment onderbrak hij zijn huppelpasjes om naar voren te rennen. De man met de bijl nam de laatste twee traptreden met één sprong en rende de slaapkamer in. Quaid draaide zijn lichaam half opzij om de dodelijke slag te ontwijken, maar hij deed dat niet snel of behendig genoeg. De bijl kliefde door de lucht en hakte door de achterkant van Quaids arm. Het staal sneed het grootste deel van zijn triceps los, verbrijzelde zijn opperarmbeen en spleet het vlees van zijn onderarm tot vlak naast de slagader. Quaids schreeuw zou tien huizen verderop te horen zijn geweest, maar die huizen waren tot puin vervallen. Er was niemand die hem kon horen. Niemand die hem te hulp kon komen en de clown kon wegsleuren. De bijl, ongeduldig om aan de slag te gaan, hakte nu in Quaids dij alsof het een houtblok was. Gapende wonden van tien tot vijftien centimeter breed legden de glanzende spieren van de filosoof bloot, en het bot, en het merg. Na iedere slag trok de clown even aan de bijl om hem eruit te wrikken, en dan schokte Quaids lichaam als een marionet. Quaid schreeuwde. Quaid smeekte. Quaid jammerde. De clown hoorde er geen woord van.
Het enige dat hij hoorde waren de geluiden in zijn hoofd: het gefluit, het gejoel, het gejank, het gezoem. Hij had zijn toevlucht gezocht waar geen logisch argument, geen bedreiging hem ooit nog te pakken zou kunnen krijgen. Waar het bonzen van zijn hart de wet uitmaakte, en waar het suizen van zijn bloed muziek was.
Wat danste hij, die dove jongen, hij danste als een idioot toen hij zijn kweller als een vis naar lucht zag happen. De verdorvenheid van zijn intellect was voor altijd tot zwijgen gebracht. Wat spoot het bloed eruit! Wat gutste en spoot het!
De kleine clown lachte van pret. Zoiets prachtigs had hij nog nooit gezien, dacht hij. De bijl was voor altijd zijn vriend, scherp en wijs. Hij kon hakken en snijden, hij kon klieven en amputeren, en toch konden ze deze man in leven houden, als ze het handig genoeg aanpakten, ze konden hem nog een hele tijd in leven houden. Steve was zo blij als het maar kon. Ze hadden de rest van de nacht nog voor zich, en alle muziek waar hij mogelijkerwijs naar kon verlangen klonk in zijn hoofd.
En toen Quaid door een waas van bloed in de starende blik van de clown keek, wist hij dat er nog iets ergers was dan angst. Iets ergers dan de dood zelf.
Er was pijn zonder hoop op genezing. Er was leven waar geen eind aan wilde komen, lang nadat de geest het lichaam had gesmeekt ermee op te houden. En het allerergst nog: er waren dromen die uitkwamen.