Het boek van bloed

De doden hebben snelwegen.

Ze strekken zich uit over het braakliggend terrein achter onze levens, en over deze wegen beweegt zich met een feilloos gevoel voor richting een eindeloze verkeersstroom van gestorvenen. Het dreunen en ronken is te horen op de gebroken plaatsen van de wereld, door barsten die door da­den van wreedheid, geweld en verdorvenheid zijn ontstaan. De reizende doden zijn heel even te zien als het hart op het punt van barsten staat en beelden die eigenlijk verborgen moeten blijven, duidelijk in zicht komen.

Ze hebben richtingborden, die snelwegen, en viaducten en parkeerplaat­sen. Ze hebben tolhekken en kruisingen.

Het is op die kruisingen waar de menigten doden elkaar tegenkomen en zich met elkaar vermengen - dat deze verboden snelweg de grootste kans maakt tot onze wereld door te dringen. Er is een druk verkeer op die kruisingen, en de stemmen van de doden zijn er het schelst. De bar­rières die de ene realiteit van de andere scheiden, zijn hier door het pas­seren van ontelbaar veel reizigers dun uitgesleten. Zo'n kruising op de snelweg van de doden bevond zich op Tollington Place 65. Aan nummer 65, een vrijstaand huis in quasi-achttiende-eeuwse stijl, was niets bijzonders te zien. Het was een oud huis zoals er zovele zijn, ontdaan van de goedkope voornaamheid waarop het eens aanspraak had gemaakt, en het stond al minstens tien jaar leeg. Het was niet de vochtigheid die de bewoners uit nummer 65 had verdre­ven. Het was niet de schimmel in de kelders, of de verzakking die over de voorkant van het huis een barst van de drempel tot de dakrand had veroorzaakt. Nee, het waren de verkeersgeluiden. Op de bovenverdie­ping kwam er nooit een eind aan dat verkeerslawaai. Het maakte barsten in de pleisterkalk op de muren en liet de balken kromtrekken. De ruiten rammelden ervan. En het werkte ook op het gemoed. Tollington Place 65 was een huis waar het spookte, en niemand kon er lang wo­nen zonder geleidelijk gek te worden.

Eens in het verleden was er in dat huis een gruwelijke daad gepleegd. Niemand wist wanneer, of wat. Maar iedereen merkte onmiddellijk wat voor een drukkende atmosfeer er in het huis hing, vooral op de boven­verdieping. In de lucht van nummer 65 hing de verontrustende geur van oud bloed, een geur die niet weg te krijgen was en waar zelfs de sterkste maag niet tegen bestand bleek. Geen ongedierte, geen vogels, zelfs geen vliegen waagden zich in het huis en de onmiddellijke omgeving. Er liepen geen pissebedden door de keuken, geen spreeuw had zich op de zol­der genesteld. Welke gewelddaad er daar ook was gepleegd, het huis was er helemaal door opengelegd, zoals een mes door de buik van een vis glijdt. Door die snee, die wond in de wereld, gluurden de doden naar buiten en lieten ze van zich horen. Tenminste, zo luidden de geruchten. . .

Het was de derde week van het onderzoek op Tollington Place 65. Drie weken van ongekend succes in het rijk van het paranormale. De subfa­culteit Parapsychologie van de Universiteit van Essex gebruikte een nieuwkomer in het vak, de twintigjarige Simon McNeal, als medium, en ze hadden nagenoeg onomstotelijke bewijzen van leven na de dood gevonden.

In de bovenste kamer van het huis, een benauwend smal vertrek, had McNeal blijkbaar kans gezien de doden op te roepen, want op zijn ver­zoek hadden ze duidelijke bewijzen van hun aanwezigheid achtergela­ten, teksten en krabbels in wel honderd verschillende handschriften op de vaalgele muren. Het had er alle schijn van dat ze schreven wat er toe­vallig in hen opkwam. Hun namen natuurlijk, en hun geboorte- en sterfdata. Fragmenten van herinneringen en groeten aan hun levende nakomelingen, vreemde raadselachtige frases die zinspelingen waren op blijdschap in het verleden en kwellingen in het heden. Sommige van de handschriften waren hoekig en lelijk, andere verfijnd en vrouwelijk. Er waren obscene tekeningen en onvoltooide grappen bij, maar ook stuk­jes romantische poëzie. Een slecht getekende roos. Een spelletje boter, kaas en eieren. Een boodschappenlijstje.

Beroemde doden waren naar deze klaagmuur gekomen - Mussolini was er, John Lennon en Janis Joplin - maar ook naamlozen, vergeten mensen, hadden naast de groten op de muren geschreven. Het was een appel van de doden, en hun aantal groeide met de dag, alsof het nieuws zich onder de dwalende volkeren had verspreid en ze nu allen uit de stil­te werden weggelokt om in deze vervallen kamer blijk te geven van hun geheiligde aanwezigheid.

Doctor Florescu werkte al bijna een mensenleven op het terrein van het parapsychologisch onderzoek en ze was al helemaal gewend geraakt aan de harde realiteit dat de ene mislukking op de andere volgde. Eigenlijk was het wel geruststellend geweest, die zekerheid dat ze nooit concrete bewijzen zouden vinden, en nu ze met dit plotselinge spectaculaire suc­ces werd geconfronteerd, wist ze niet goed hoe ze moest reageren. Zoals ze al drie ongelooflijke weken had gedaan, zat ze ook nu in de gro­te kamer op de bovenverdieping, één trap onder de kamer met de teksten, en luisterde ze met een zeker ontzag naar de chaotische geluiden die van boven tot haar doordrongen. Ze durfde bijna niet te geloven dat

ze bij dit wonder aanwezig mocht zijn. Ze had wel eens vaker iets ge­hoord, vage stemmen uit een andere wereld, maar dit was de eerste keer dal de doden zich zo nadrukkelijk manifesteerden. Boven hielden de geluiden op.

Mary keek op haar horloge; het was zeventien minuten over zes.

Om de een of andere reden ging het contact nooit lang na zes uur

's avonds door. Ze wachtte altijd tot half zeven en ging dan naar boven.

Wat zou ze vandaag te zien krijgen? Wie zouden er naar dat groezelige

kamertje zijn gekomen om op de muur te schrijven?

'Zal ik de camera's klaarzetten?' vroeg Reg Fuller, haar assistent.

'Ja, doe dat maar,' mompelde ze verstrooid.

'Ik ben benieuwd wat we vandaag te zien krijgen.'

'Wc geven hem nog tien minuten.'

'Ja.'

Hoven hen zat McNeal in een hoek van de kamer en keek door het kleine raampje naar de oktoberzon. Hij voelde zich een beetje opgesloten, he­lemaal alleen in dat ellendige kamertje, maar toch glimlachte hij in zich­zelf, de vage gelukzalige glimlach die zelfs het wetenschappelijkste hart deed smelten. Vooral dat van doctor Florescu: o ja, die vrouw was ver­liefd op zijn glimlach, zijn ogen, die weemoedige blik waarmee hij haar aankeek...

Het was een mooi spelletje.

Ja, meer dan dat was het in het begin niet geweest - een spelletje. Nu speelden ze om een veel grotere inzet, wist Simon. Wat was begonnen als een test om na te gaan of hij iedereen voor de gek kon houden, was geleidelijk veranderd in een serieus gevecht: McNeal tegen de Waarheid. De waarheid was eenvoudig: hij was een bedrieger. Hij krabbelde zelf al die 'spookteksten' op de muur met kleine stukjes lood die hij onder zijn tong naar binnen smokkelde: hij stampte en bonkte en schreeuwde uit pure balorigheid, en die onbekende namen die hij op de muur schreef - ha, hij moest lachen als hij eraan dacht - die namen haalde hij gewoon uit telefoongidsen. Ja, het was een mooi spelletje.

Ze beloofde hem zo veel, ze zei dat hij beroemd zou worden, ze moedig­de hem als het ware aan om steeds weer nieuwe leugens te verzinnen. Rijkdom, televisie-optredens, een ongekende bewieroking dat alles stelde ze hem in het vooruitzicht. Zolang hij de geesten maar produ­ceerde.

Hij glimlachte weer. Ze noemde hem haar Tussenpersoon: een onschul­dige boodschapper. Straks zou ze boven komen, haar ogen op zijn li­chaam gericht en bijna in tranen van pathetische opwinding over een nieuwe serie op de muur gekrabbelde namen en onzin. Hij vond het wel prettig als ze naar zijn naaktheid, of bijna-naaktheid, keek. Op al zijn sessies droeg hij alleen een slipje, omdat hij anders ver- borgen hulpmiddelen naar binnen zou kunnen smokkelen. Een belache­lijke voorzorgsmaatregel. Het enige wat hij nodig had waren de stukjes lood onder zijn tong en genoeg energie om zich een half uur uit te leven en de longen uit zijn lijf te schreeuwen.

Hij zweette. De holte van zijn borstbeen glansde ervan, en zijn haar zat op zijn bleke voorhoofd geplakt. Vandaag had hij hard gewerkt: hij had zin om naar beneden te gaan, een douche te nemen en zich een tijdje te laten bewonderen. De Tussenpersoon stopte zijn hand in zijn slipje en speelde gedachteloos met zichzelf. Ergens in de kamer zat een vlieg, of misschien waren het er wel meer. Eigenlijk was het niet meer de tijd van het jaar voor vliegen, maar hij kon ze ergens horen. Ze zoemden en ritselden tegen het raam of om de lamp heen. Hij hoorde hun kleine vliegestemmetjes maar dacht er verder niet over na, verdiept als hij was in het spel dat hij speelde en in het strelen van zichzelf. Wat zoemden ze, die onschuldige kleine insecten, wat zoemden en zon­gen en klaagden ze. Wat klaagden ze.

Mary Florescu trommelde met haar vingers op de tafel. Haar trouwring zat vandaag los, ze voelde dat hij in het ritme van haar tikkende vingers heen en weer schoof. Soms zat hij strak en soms zat hij los. Het was een van die kleine mysteries die ze nooit goed had geanalyseerd maar waar ze zich gewoon bij neergelegd had. Vandaag zat hij wel heel erg los. Het was of hij elk moment van haar vinger kon vallen. Ze dacht aan Alans gezicht. Alans dierbare gezicht. Ze zag het door het gat van haar trouwring, alsof ze door een tunnel keek. Zou dat het zijn wat er na zijn dood met hem was gebeurd: steeds maar verder weggevoerd worden door een tunnel naar de duisternis? Ze schoof de ring verder om haar vinger. Het was of ze door de toppen van haar duim en wijsvinger bijna het zure metaal kon proeven. Het was een vreemd gevoel, je zou het een illusie kunnen noemen.

Om die verbitterde gevoelens te verdrijven dacht ze aan de jongen bo­ven. Zijn gezicht stond haar meteen weer voor ogen, dat gezicht met die glimlach, en het kostte haar ook geen moeite zich zijn onopvallende, nog jongensachtige lichaam voor te stellen. Eigenlijk was hij net een meisje - die rondingen van hem, die mooie zuiverheid van zijn huid, die onschuld.

Ze had haar vingers nog op de ring, en de zure smaak die ze had ge­proefd werd sterker. Ze keek op. Fuller was met de apparatuur bezig. Om zijn kalende hoofd hing een stralenkrans van vaalgroen licht. . . Ze voelde zich plotseling duizelig.

Fuller zag niets en hoorde niets. Hij werd helemaal door zijn werk in beslag genomen. Mary bleef naar hem kijken, ze zag de krans van licht, voelde nieuwe gewaarwordingen die in haar opkwamen en zich door haar lichaam bewogen. Het was of de lucht plotseling tot leven kwam: de moleculen van zuurstof, waterstof en stikstof drongen tegen haar aan alsof ze haar wilden omhelzen. De lichtkrans rond Fullers hoofd verspreidde zich en vond dezelfde straling in ieder voorwerp in de kamer. Het onnatuurlijke gevoel in haar vingertoppen verspreidde zich ook. Ze kon de kleur zien van de adem die ze uitblies: een roze-oranje glans in de borrelende lucht. Heel duidelijk hoorde ze de stem van het bureau waar ze aan zat: ze hoorde het lage snorren van zijn massieve aanwezigheid.

De wereld ging voor haar open: haar zintuigen raakten in extase, lieten zich meeslepen in een wilde verwisseling van functies. Ze was plotseling in slaat de wereld als een systeem te zien. Niet een systeem van politiek of religies, maar een systeem van zintuigen, een systeem dat vanuit het levende vlees moeiteloos overging in de onbeweeglijke wereld van haar bureau, in het doffe goud van haar trouwring.

En verder. Veel verder dan hout, veel verder dan goud. De barst die naar de snelweg leidde was opengesprongen. In haar hoofd hoorde ze stemmen die uit geen levende mond kwamen.

Ze keek op, of beter gezegd: een of andere kracht duwde haar hoofd ruw achterover, en ze keek naar het plafond. Dat was bedekt met wor­men. Nee, dat was absurd! Maar het léék wel of het leefde, of het kri­oelde van leven - trillend, pulserend.

Dwars door het plafond kon ze de jongen zien. Hij zat op de vloer en hield zijn naar voren stekende lid in zijn hand. Zijn hoofd lag in de nek, net als het hare. Evenals zij was hij in extase. Met haar nieuwe gezichts­vermogen zag ze het pulserende licht in en rond zijn lichaam - ze zag de hartstocht die in zijn onderbuik was opgelaaid, en zijn hoofd dat wa­zig was van genot.

Ze zag ook iets anders: de leugen in hem, de afwezigheid van macht waar zij had gedacht dat er iets geweldigs was. Hij bezat niet het vermo­gen om met geesten in contact te komen, en dat had hij ook nooit bezeten, dat kon ze nu duidelijk zien. Hij was een kleine leugenaar, een lieve jokkebrok die niet kon begrijpen of aanvoelen welk waagstuk hij had uitgehaald.

En nu was het gebeurd. De leugens waren verteld, het bedrog was ge­pleegd, en de mensen op de snelweg, die het meer dan zat waren steeds weer in een verkeerd daglicht te worden gesteld, verdrongen zich voor de barst in de muur en eisten genoegdoening.

Die barst was door haar geopend: zonder het te beseffen had zij er net zo lang aan geprutst en gefrommeld tot hij open was. Haar verlangen naar die jongen had dat gedaan: dat ze eindeloos aan hem had gedacht, haar frustratie, haar hete begeerte en de afschuw die dat bij haar op­wekte hadden de barst groter gemaakt. Van alle machten die het systeem zichtbaar konden maken, waren liefde, en haar metgezel hartstocht, en hun beider metgezel het verlangen, het sterkst. En zij was de belichaming van alle drie. Ze hield van hem en wilde hem hebben en was zich ook scherp bewust van de onmogelijkheid daarvan. Ze werd gekweld door gevoelens die ze zichzelf had ontzegd en geloofde dat ze alleen van de jongen hield omdat hij haar Tussenpersoon was. Maar dat was niet waar! Ze wilde hem, ze wilde hem, diep in haar. Alleen was het nu te laat. Het verkeer kon niet meer worden tegenge­houden: het verlangde, ja, het eiste toegang tot de kleine bedrieger. Ze kon dat op geen enkele manier beletten. Het enige dat ze kon doen was een kreetje van schrik slaken toen ze de snelweg voor haar open zag gaan en meteen begreep dat dit niet zomaar een kruising was. Fuller hoorde het geluid.

'Mevrouw Florescu?' Hij keek van zijn werk op. Zijn gezicht - dat een blauw licht uitstraalde, zag ze vanuit haar ooghoek - keek haar vra­gend aan.

'Zei u iets?' vroeg hij.

Met een trilling in haar maag dacht ze aan de onontkoombare afloop van dit alles.

De ethergezichten van de doden waren duidelijk te zien. Ze kon zien hoe verschrikkelijk hun lot was en ze kon meevoelen met hun pijn. Ze zag meteen dat de snelwegen die elkaar op Tollington Place kruisten geen gewone verkeersverbindingen waren. Wat ze voor zich zag was niet het tevreden voortsukkelende verkeer van de gewone doden. Nee, dit huis kwam uit op een weg die alleen door de slachtoffers en plegers van geweld werd begaan. Mannen, vrouwen en kinderen die waren gestor­ven onder alle pijnen die zenuwen kunnen opwekken, hun geest voor al­tijd gebrandmerkt door de omstandigheden van hun dood. Welspreken­der dan woorden spraken hun ogen van de pijn die ze geleden hadden, en hun ijle lichamen droegen nog steeds de wonden die hen bij hun dood waren toegebracht. Ze kon ook hun beulen en folteraars zien, die ge­woon tussen de onschuldigen door liepen. Deze monsters, bezeten, stompzinnig, bloeddorstig, gluurden de wereld in: deze weergaloze, voor altijd verzwegen wonderen van de menselijke soort kwamen nader­bij en joelden hun wartaal.

Nu voelde de jongen boven haar hun aanwezigheid. Ze zag dat hij zich een beetje omdraaide. Blijkbaar wist hij nu dat de stemmen die hij hoorde geen vliegestemmen waren, de klachten geen insectenklachten. Hij was zich er plotseling van bewust dat hij tot nu toe in een heel klein hoekje van de wereld had geleefd, en dat de rest daarvan, de Derde, Vierde en Vijfde Wereld, begerig en onstuitbaar op hem afkwam. Ook zijn paniek kon ze ruiken en proeven. Ja, ze kon hem proeven zoals ze altijd al had gewild, maar het was geen kus die hun zintuigen met elkaar verbond, het was zijn toenemende paniek. Ze raakte er helemaal van vervuld en voelde volkomen met hem mee. Het was niet alleen zijn angstige blik maar ook de hare hun droge kelen raspten hetzelfde woord:

'Alsjeblieft. ..' Dat het kind leert. 'Alsjeblieft. . .'

Dat aandacht en geschenken oplevert. 'Alsjeblieft.. .'

Een woord dat zelfs de doden, ja, zelfs de doden moeten kennen en ge­hoorzamen. 'Alsjeblieft. . .'

Maar vandaag zou er geen genade worden gegeven, dat wist ze zeker. Deze geesten waren in diepe wanhoop over de snelweg getrokken, nog steeds niet verlost van de wonden die hen bij hun dood waren toegebracht, en van de krankzinnigheid waarvan ze het slachtoffer waren ge­worden. Ze hadden het allemaal moeten ondergaan, zijn lichtzinnigheid en onbeschaamdheid, zijn idiote gedrag, de verzinsels waarmee hij hun beproevingen tot een aanfluiting had gemaakt. Ze wilden de waarheid vertellen.

Fuller keek haar nu strak aan; zijn gezicht dreef in een zee van pulserend oranje licht. Ze voelde zijn handen op haar huid. Ze smaakten naar azijn.

'Voelt u zich wel goed?' zei hij. Zijn adem was als ijzer. Ze schudde haar hoofd.

Nee, ze voelde zich niet goed, het was niet goed. De barst werd met de seconde breder. Ze keek erdoorheen en zag een andere hemel, de loodgrijze hemel die dreigend boven de snelweg hing. 'Alsjeblieft,' zei ze, omhoog kijkend naar het geleidelijk vervagende plafond.

Breder. Breder. . .

Het broze wereldje waar ze woonde, werd uitgerekt tot het ieder mo­ment kon breken.

En plotseling brak het, als was het een dam, en stroomden de zwarte wateren de kamer in.

Fuller wist dat er iets mis was (zijn plotselinge angst gaf zijn aura een andere kleur), maar hij begreep niet wat er gebeurde. Ze voelde dat er een trilling door zijn ruggengraat ging: ze kon zien dat hij koortsachtig nadacht.

'Wat gebeurt er?' zei hij. Het pathetische van zijn vraag maakte haar

bijna aan het lachen.

Boven viel de lampetkan aan scherven.

Fuller liet haar los en rende naar de deur. Die begon al te schudden en te rammelen voordat hij er was, alsof alle bewoners van de hel op de andere kant bonsden. De kruk draaide en draaide en draaide. Op de verf vormden zich blaren. De sleutel werd roodheet.

Fuller keek weer naar Mary, die nog altijd in diezelfde groteske positie zat, haar hoofd in de nek, haar ogen wijd open.

Hij greep naar de kruk, maar de deur ging al open voor hij die had aan­geraakt. De gang die erachter lag was helemaal verdwenen. Waar vroe­ger het vertrouwde interieur was geweest, strekte zich nu tot aan de ho­rizon het vergezicht van de snelweg uit. Die aanblik doodde Fuller ogen­blikkelijk. Zijn geest miste de kracht om het panorama in zich op te ne­men - zijn zenuwen konden de overbelasting niet aan. Zijn hart stond stil. De orde binnen zijn lichaam werd door een revolutie omvergewor­pen. Zijn blaas liet het afweten, zijn darmen lieten het afweten, zijn be­nen begonnen te trillen en klapten in elkaar. Terwijl hij op de vloer zak­te, vormden zich blaren op zijn gezicht als op de deur, en zijn lichaam rammelde als de deurkruk. Hij was al dood materiaal, net zo min boven deze vernedering verheven als hout of staal.

Ergens in het oosten sloot zijn ziel zich aan bij de reizigers op de snel­weg, op weg naar de kruising waar hij zojuist was gestorven. Mary Florescu wist dat ze alleen was. Boven haar lag die geweldige jon­gen, haar mooie bedriegende kind, gillend en kronkelend op de vloer terwijl de doden hun wraakzuchtige handen op zijn zuivere huid druk­ten. Ze wist wat ze van plan waren: ze kon het in hun ogen zien het was niets nieuws. Deze specifieke foltering was van alle tijden. Ze zou­den hem gebruiken om hun wederwaardigheden vast te leggen. Een boek van bloed. Een boek, van bloed gemaakt. Een boek, met bloed ge­schreven. Ze dacht aan de duistere boeken die van dode menselijke huid waren gemaakt: ze had ze gezien en aangeraakt. Ze dacht aan de tatoea­ges die ze had gezien: soms waren het kermisattracties geweest, soms met ontbloot bovenlijf werkende arbeiders op straat die mededelingen aan hun moeders op hun rug hadden laten tatoeëren. Het was niets nieuws om een boek van bloed te schrijven.

Maar op zo'n huid, op zo'n glanzende huid o god, wat afschuwelijk zonde was dat. Hij gilde toen de folterende scherpe punten van lampetkan-scherven over hem heen schraapten en zijn huid stukmaakten. Ze voelde zijn pijn alsof het haar eigen pijn was, en toch was die pijn niet eens zo verschrikkelijk. . .

Toch gilde hij. En hij vocht en hij slingerde zijn belagers obscene scheldwoorden naar het hoofd. Ze sloegen er geen acht op. Ze verdron­gen zich om hem heen, doof voor zijn smeekbeden en scheldwoorden, en bewerkten hem met al het enthousiasme van schepsels die te lang hebben moeten zwijgen. Mary hoorde hoe zijn stem vermoeid raakte van de weeklachten, en ze vocht tegen de angst die haar dreigde te ver­lammen. Ze voelde dat ze in die bovenkamer moest zien te komen. Het deed er niet toe wat ze achter die deur of op de trap zou tegenkomen - hij had haar nodig, en dat was genoeg.

Toen ze opstond, wervelden haar haren van haar hoofd omhoog, kron­kelend als het slangenhaar van de Gorgo Medusa. Haar omgeving begon te zweven - er was nauwelijks nog een vloer onder haar voeten te zien.

De planken van het huis waren van etherisch hout, en achter die plan­ken gaapte een ziedend duister. Ze keek naar de deur en voelde de hele lijd een lethargie die ze alleen met de grootste moeite van zich af kon zetten.

Het was wel duidelijk dat ze niet wilden dat ze naar boven ging. Mis­schien, dacht ze, zijn ze zelfs een beetje bang voor mij. Die gedachte gaf haar moed; dat ze zo hun best deden om haar bang te maken kon toch alleen maar betekenen dat zij, die dit gat in de wereld voor hen had geopend, nu een bedreiging voor hen vormde?

De deur met de verf vol blaren stond open. Achter die deur had de reali­teit van het huis plaats moeten maken voor de joelende chaos van de snelweg. Ze stapte over de drempel en concentreerde zich op haar voe­len, die nog steeds een vloer voelden ook al konden haar ogen die niet meer zien. De hemel boven haar was van pruisisch-blauw, de snelweg was breed en winderig, de doden drongen aan alle kanten op. Ze baande zich moeizaam een weg tussen hen door alsof ze zich door een menigte levende mensen bewoog. Hun stompzinnige gezichten met wijd open ogen keken haar vol haat aan.

Het 'Alsjeblieft' was weg. Ze zei nu niets meer, zette alleen haar tanden op elkaar en kneep haar ogen half dicht tegen de snelweg. Ze schopte haar voeten naar voren, tastend naar de traptreden waarvan ze wist dat ze nog bestonden. Ze struikelde even toen ze tegen de eerste trede stootte, en in de menigte ging een gejoel op. Ze wist niet of ze om haar stunteligheid lachten of dat ze anderen wilden waarschuwen dat ze al zo ver gekomen was.

Eerste trede. Tweede trede. Derde trede.

Ofschoon er van alle kanten aan haar getrokken werd, zag ze kans stap­je voor stapje vooruit te komen. Voor zich zag ze al de deur van de ka­mer waar haar kleine leugenaar languit op de vloer lag, omringd door zijn belagers. Zijn slipje zat om zijn enkels; het leek wel een soort ver­krachting. Hij gilde niet meer, maar zijn ogen waren wijd open van angst en pijn. In elk geval leefde hij nog. Zijn jonge geest was veer­krachtig genoeg om het schouwspel dat zich voor hem had ontvouwd, tot op zekere hoogte te kunnen accepteren.

Plotseling kwam zijn hoofd met een ruk opzij en keek hij haar dwars door de deur aan. Onder deze extreme omstandigheden was er een echt talent uit de diepten van zijn geest naar boven gekomen - een talent dat niet bij dat van Mary in de schaduw kon staan maar dat toch groot ge­noeg was om contact met haar te leggen. Hun ogen keken elkaar aan. In een zee van blauwe duisternis, aan alle kanten omringd door een be­schaving die ze geen van beiden kenden of begrepen, verbonden hun le­vende harten zich met elkaar.

'Het spijt me,' zei hij geluidloos. Het was erbarmelijk om aan te horen. 'Het spijt me.' Hij maakte moeizaam zijn blik van haar los.

Ze was er zeker van dat ze nu bijna boven aan de trap was. Voor zover haar ogen konden zien, liepen haar voeten nog over lucht, en boven haar, onder haar, aan alle kanten, waren de gezichten van de reizigers. Maar ze kon vaag de contouren van de deur zien, en de planken en bal­ken van de kamer waar Simon lag. Hij was nu één massa van bloed, van top tot teen. Op iedere vierkante centimeter van zijn romp, zijn gezicht, zijn ledematen kon ze de tekens zien, de hiërogliefen van de folterende pijn. Heel even stond hij haar helder voor ogen. Ze zag hem in de lege kamer, en ze zag de zonnestralen die door het raam naar binnen vielen, en de kapotgevallen lampetkan naast hem. Maar toen kon ze zich niet meer concentreren en zag ze weer hoe de onzichtbare wereld zichtbaar werd gemaakt, en hoe hij daar in de lucht hing terwijl ze hem van alle kanten beschreven, hoe ze het haar van zijn hoofd en lichaam plukten om ruimte vrij te krijgen, en hoe ze schreven in zijn oksels, op zijn oog­leden, op zijn geslachtsdelen, in de plooien van zijn billen, op de zolen van zijn voeten.

Het enige wat beide visioenen van hem met elkaar gemeen hadden, wa­ren zijn wonden. Of ze hem nu belaagd door schrijvende doden voor zich zag, of alleen in de kamer, hij bloedde en bloedde. Ze was nu bij de deur aangekomen. Haar bevende hand strekte zich naar de deurkruk uit, maar hoe ze zich ook concentreerde, hij wilde haar niet scherp voor ogen komen. Een spookachtig waas was het enige waar ze haar blik op kon richten, maar dat was ook voldoende. Ze greep de deurkruk, drukte hem naar beneden en gooide de deur van de bovenkamer wijd open.

Daar zag ze hem dan voor zich, met niet meer dan twee of drie meter tussen hen in. Ze keken elkaar weer aan en wisselden een veelzeggende blik, een blik die de levende en dode wereld met elkaar gemeen hebben. Er lag medelijden in die blik besloten, en ook liefde. De verzinsels vielen weg, de leugens vergingen tot stof. De bedrieglijke glimlach van de jon­gen had plaatsgemaakt voor een echte aanhankelijkheid, die op haar ei­gen gezicht werd weerspiegeld.

En de doden wendden, bang voor deze blik, hun hoofd af. Hun gezich­ten verstrakten alsof hun huid over het bot werd getrokken, hun vlees nam een blauwige kleur aan, hun stemmen werden weemoedig bij de ge­dachte dat ze een nederlaag zouden lijden. Ze vielen aan alle kanten van hun prooi weg, als stervende vliegen die van een raam naar beneden tuimelen.

Ze streek hem licht over zijn gezicht. Die aanraking was als een zegen. De tranen sprongen hem in de ogen en rolden over zijn gehavende wan­gen, waar ze zich met zijn bloed vermengden.

De doden hadden nu geen stemmen meer, zelfs geen monden. Hun kwaadaardigheid was een halt toegeroepen en ze doolden weer over de snelweg.

Beetje voor beetje kwam de kamer terug. De vloerplanken werden zichtbaar onder zijn snikkende lichaam, iedere spijker, iedere bevlekte plank kwam weer te voorschijn. De ramen kwamen duidelijk in zicht en huilen in de schemering weerklonken schelle kinderstemmen. De snelweg, was volkomen uit het zicht van ieder levend mensenwezen verdwe­nen. De reizigers hadden hun gezichten naar het duister gewend en waren weer in vergetelheid opgegaan. Het enige wat ze in de concrete wereld achterlieten waren hun tekens.

Op de eerste verdieping van nummer 65 werd het rokende, met blaren bedekte lichaam van Reg Fuller achteloos onder de voeten van de reizi­gers vertrapt. Na verloop van tijd kwam ook Fullers eigen ziel op deze kruising aan. Hij keek neer op het vlees dat hij eens had bewoond, maar toen duwde de menigte hem weer verder naar zijn Oordeel. Hoven, in de schemerige kamer, knielde Mary Florescu naast de jongen neer en streelde zijn bloederige hoofd. Zolang ze er niet zeker van was dal zijn kwellers niet zouden terugkomen, wilde ze niet naar buiten gaan om hulp te halen. Er was nu geen enkel geluid te horen, alleen het gieren van een straaljager in de stratosfeer. Zelfs de ademhaling van de jongen was zacht en regelmatig. Er hing geen stralenkrans om hem heen. Al zijn zintuigen functioneerden weer normaal. Zien. Horen. Aanraken. Aanraken.

Ze raakte hem nu aan zoals ze hem vroeger nooit had durven aanraken. Uiterst licht streek ze met haar vingertoppen over zijn lichaam. Als een blinde vrouw die braille leest bewogen haar vingers zich over zijn door­kerfde huid. Er stonden hele kleine woordjes op iedere millimeter van zijn lichaam, geschreven in talloos veel handschriften. Zelfs dwars door het bloed kon ze zien hoe nauwgezet de woorden in zijn huid waren ge­sneden. Ze kon in het schemerlicht zelfs nog een paar zinsdelen onder­scheiden. Het was een onomstotelijk bewijs en ze wenste, o god, ze wenste zo vurig dat ze het nooit had gevonden. Maar daar was het dan, datgene waar ze tientallen jaren op had gewacht: de openbaring van le­ven voorbij het vlees, geschreven in het vlees zelf. De jongen zou het overleven, dat was duidelijk. Het bloed droogde al op, en de talloze wonden begonnen te helen. Per slot van rekening was hij sterk en gezond, en er was hem geen diepgaande verwonding toege­bracht. Zijn schoonheid was natuurlijk voor altijd verdwenen. Van nu af zou hij op z'n best met nieuwsgierigheid en op z'n slechtst met wal­ging en afschuw worden bejegend. Maar zij zou hem beschermen en gaandeweg zou hij haar leren begrijpen en vertrouwen. Hun harten wa­ren onlosmakelijk met elkaar verbonden.

En na enige tijd, als de woorden op zijn lichaam in korstjes en littekens waren overgegaan, zou ze hem lezen. Met eindeloos veel liefde en ge­duld zou ze de verhalen lezen die de doden op hem hadden geschreven. De vertelling op zijn onderbuik, geschreven in een keurig schuin hand­schrift. De getuigenis in verfijnde, stijlvolle drukletters die zijn gezicht en schedel bedekte. Het verhaal op zijn rug, en op zijn schenen, op zijn handen.

Ze zou het allemaal lezen en publiceren, ieder woord dat onder haar liefhebbende vingers glinsterde. De wereld zou weten welke verhalen de doden te vertellen hebben.

Hij was een Boek van Bloed, en zij was de enige die het kon lezen. Toen de duisternis viel, stond ze op en leidde hem naakt de warme bui­tenlucht in.

Nu volgen de verhalen die geschreven werden op het Boek van Bloed. U kunt ze lezen en ervan leren.

Deze verhalen vormen een kaart van die duistere snelwegen die uit het leven naar onbekende stemmingen leiden. Weinigen zullen deze snelwe­gen hoeven te nemen. De meesten zullen vredig over goed verlichte stra­ten gaan, uitgeleide gedaan door de gebeden en strelingen van de leven­den. Maar voor een paar, een klein select gezelschap, zullen de gruwelen komen die hen meesleuren naar de snelweg van de verdoemden. Lees. Lees en leer ervan.

Per slot van rekening is het goed om op het ergste voorbereid te zijn, en te leren lopen voordat de laatste ademtocht is uitgeblazen.