HOOFDSTUK 29
Hallo, ik hoop dat ik het goede nummer heb gebeld voor Mary Stanley.” Jack sprak een voicemail-bericht in. “Ik ben Jack Ruttle. U kent me niet, maar ik probeer in contact te komen met Sandy Shortt, van wie ik weet dat u die onlangs nog hebt gesproken. Ik weet dat dit een beetje vreemd telefoontje is, maar als u iets van haar hoort of een idee hebt over waar ze naartoe is, kunt u dan alstublieft contact met me opnemen op het volgende nummer…”
Jack zuchtte en probeerde een ander nummer. Op deze zonnige dag in Dublin lagen overal om hem heen mensen op het gras van St. Stephen’s Green. Er waggelden eenden om zijn bankje heen, zoekend naar stukjes brood die mensen tijdens het voeren hadden laten vallen. Ze kwaakten, pikten en sprongen terug in het glinsterende water, wat hem eventjes afleidde. Nadat hij meer dan een uur door het eenrichtingsverkeer van het centrum van Dublin had gedwaald, waarna hij in een opstopping had vastgezeten, was hij er eindelijk in geslaagd een parkeerplekje bij St. Stephen’s Green te vinden. Hij had nog een uur voor zijn sessie met dokter Burton, waar hij steeds nerveuzer over werd. Jack was er sowieso niet goed in om met iemand over zijn gevoelens te praten, laat staan dat hij een uur met een psychiater zijn geest moest doorzoeken op nepzorgen, alleen om informatie over Sandy Shortt te verzamelen. Hij was geen Columbo, en hij werd het zat dat hij op slinkse manieren antwoorden moest zoeken.
Hij had de hele ochtend nummers uit Sandy’s telefoonboek gebeld, berichten achtergelaten bij iedereen die de laatste paar dagen contact met haar had opgenomen en bij degenen met wie ze de afgelopen weken een afspraak had gemaakt. Hij had niets bereikt. Tot nu toe had hij zes voicemail-berichten achtergelaten, met twee mensen gesproken die extreem op hun hoede waren om informatie te geven, en had hij veel te lang naar haar razende huisbaas geluisterd, die er meer mee zat dat hij deze maand nog niet was betaald dan met de vraag waar Sandy was.
“Ik waarschuw je, jongeman, voordat ze je hart breekt,” had hij gegromd, “als je niet dagenlang wilt rondhangen, op haar wachtend, dan kun je maar beter nu de banden met haar doorsnijden. Je bent niet de enige, dat kan ik je wel zeggen.” Hij had al te joviaal gelachen. “Laat je door haar geen rad voor ogen draaien. Ze neemt voortdurend iemand mee, en ze denkt dat niemand van ons haar hoort. Ik woon recht boven haar, ik hoor haar komen en gaan, sorry voor het woordgrapje. Let op mijn woorden: over een paar dagen komt ze weer opdagen, zich afvragend waarom iedereen zich zo druk maakte, en dan denkt ze waarschijnlijk dat ze twee uur is weggeweest in plaats van twee weken. Dat doet ze de hele tijd. Maar als je haar voor die tijd ziet, zeg haar dan maar dat ze me zo snel mogelijk betaalt, anders vliegt ze eruit.”
Jack zuchtte. Als hij het wilde opgeven, was dit het moment. Maar hij kon het niet. Hij was hier in Dublin, het was nog maar een paar minuten tot de afspraak met iemand van wie hij dacht dat die meer zou weten over wat er in Sandy’s hoofd omging dan wie dan ook. Hij wilde het niet opgeven en naar huis gaan, naar…een groot niets. Zijn idee over Sandy was aan het veranderen. Door hun gesprekken aan de telefoon had hij zich een beeld van haar gevormd: georganiseerd, zakelijk, dol op haar baan, praatgraag, knap. Hoe meer hij in haar leven groef, hoe meer dat beeld veranderde. Ze was dat nog steeds allemaal, maar ook nog meer. Ze werd concreter voor hem. Dit was geen spook waar hij jacht op maakte, ze was een echt, ingewikkeld, gelaagd persoon, niet alleen maar de behulpzame vreemdeling met wie hij aan de telefoon had gesproken. Misschien had Turner gelijk, misschien had ze er gewoon genoeg van en verschool ze zich een tijdje voor de wereld, maar dat was iets wat haar therapeut zeker zou weten.
Net toen hij nog een nummer wilde intoetsen, ging zijn telefoon.
“Is dit Jack?” vroeg een vrouw zachtjes.
“Ja,” antwoordde hij. “Met wie spreek ik?”
“Met Mary Stanley. Je hebt een bericht ingesproken over Sandy Shortt.”
“O ja, Mary, hallo. Dank je wel dat je me terugbelt. Ik weet dat het een vreemd bericht was.”
“Ja…” Ze was op haar hoede, net als de anderen; onzeker over deze vreemde man die zonder goede reden op zoek was naar hun vriendin.
“Je kunt me vertrouwen, Mary. Ik wil Sandy geen kwaad doen. Ik weet niet hoe goed je haar kent, of je familie bent of een vriendin, maar ik zal eerst vertellen wie ik ben.” Hij vertelde het verhaal: dat hij contact met Sandy had opgenomen, een afspraak met haar had gemaakt, haar bij het benzinestation had gezien, en daarna geen contact meer met haar had gehad. Hij liet de reden voor hun afspraak achterwege, omdat hij wist dat dat niet van belang was. “Ik wil geen groot alarm slaan,” ging hij verder, “maar ik heb allerlei mensen gebeld met wie ze nauw in contact stond, om te zien of iemand onlangs nog iets van haar had gehoord.”
“Ik ben vanochtend gebeld door een politieagent, Graham Turner,” zei Mary, en Jack wist niet goed of het een vraag was of een verklaring. Waarschijnlijk was het beide.
“Ja, ik heb contact met hem opgenomen. Ik maak me zorgen om Sandy.” Jack had Turner die ochtend gebeld en hem verteld dat hij Sandy’s horloge had gevonden, in de hoop dat hij daardoor iets zou gaan ondernemen. Blijkbaar wel.
“Ik maak me ook zorgen,” zei Mary, en Jack veerde op.
“Hoe wist hij dat hij jou moest bellen?” vroeg Jack, waarmee hij bedoelde: Wie ben je? Hoe ken je Sandy?
“Wie stond er nog meer op je lijst met te bellen personen?” vroeg ze, zijn vraag negerend, en ze klonk alsof ze in gedachten verzonken was.
Hij sloeg zijn kladblok open. “Peter Dempsey, Clara Keane, Ailish O’Brien, Tony Watts—moet ik nog verdergaan?”
“Nee, dat is genoeg. Heb je een lijst van Sandy te pakken gekregen?”
“Ze heeft haar telefoon en agenda achtergelaten. Dat waren de enige hulpmiddelen om naar haar te zoeken.” Jack probeerde te klinken alsof hij zich niet schuldig voelde.
“Is een bekende van je verdwenen?” De klank van haar stem was niet zacht, maar ook niet hard. Hij was verbaasd door deze vraag, die zo direct werd gesteld, alsof mensen voortdurend vermist werden.
“Ja, mijn broer Donal.” Er kwam een brok in Jacks keel elke keer dat hij het over zijn broer had.
“Donal Ruttle—dat is waar ook. Daar heb ik iets over in de krant gelezen,” zei ze, en ze verzonk weer in gedachten. “Van iedereen die je opnoemde wordt er een familielid vermist,” legde Mary uit, “van mij ook. Mijn zoon, Bobby, wordt al vier jaar vermist.”
“Dat spijt me heel erg,” zei Jack zachtjes. Het was logisch dat iedereen met wie Sandy onlangs contact had gehad met haar werk te maken had; hij was nog geen vrienden tegengekomen.
“Dat hoeft niet hoor. Het is niet jouw schuld. Dus als ik het goed begrijp, hebben we allemaal Sandy ingeschakeld om onze familieleden te zoeken en nu schakel je ons in om Sandy te zoeken?”
Hoewel Jack aan de telefoon zat, moest hij toch blozen. “Ja, eigenlijk wel.”
“Nou, of de anderen al gereageerd hebben of niet, maakt me niet uit. Ik zal voor hen spreken. Je kunt op ons rekenen. Sandy is voor ons allemaal heel bijzonder; we zullen alles doen wat in ons vermogen ligt om haar te vinden. Hoe sneller we haar vinden, hoe sneller ze mijn Bobby kan vinden.”
Dat was precies hoe hij erover dacht.
Ik viel niet meer in slaap, en dacht na over waar mijn horloge was. Het duizelde me van de mogelijkheden, want nu ik hier terecht was gekomen, waren er talloze plekken waar het horloge kon zijn. Ik stelde me een wereld voor waarin horloges aten, sliepen en met elkaar trouwden, met staande klokken als staatshoofd, zakhorloges als denkers, waterproof horloges die in het water leefden, diamanten horloges die de aristocratie vormden en digitale horloges als harde werkers, maar ik werd onderbroken toen Joseph het huis binnensloop. Ik had hem volgens mijn inschatting nog zeker een uur geobserveerd, terwijl hij over de weg heen en weer liep, met grote ogen rondkeek en erg gericht was op het vinden van mijn horloge. Ik wist nu hoe ik eruitzag tijdens mijn zoektochten: hij was volledig op één ding gericht en in trance, zich volslagen onbewust van het leven om hem heen, en al helemaal van iemand die zich niet ver van hem vandaan achter een boom verschool.
Een half-uur nadat ik weer in bed was gaan liggen, kwam Joseph stilletjes binnen, maar niet stil genoeg. Ik drukte mijn oor tegen de muur en probeerde het gemompel tussen hem en Helena in de kamer naast me te verstaan. Het hout was warm tegen mijn wang en ik deed even mijn ogen dicht, overspoeld door heimwee en een verlangen naar de warme, op en neer gaande borstkas waar ik in bed altijd met mijn hoofd op lag. Toen was het stil en omdat ik me net een gekooide leeuw voelde, besloot ik het huis uit te glippen voordat iemand zich weer bewoog.
Buiten werden de marktkraampjes opgezet voor weer een drukke dag handelen. Ik hoorde het kleurrijke geluid van mensen die elkaar plaagden, vermengd met vogelgezang, gelach en geschreeuw, terwijl er kratten en kisten werden uitgepakt en opgestapeld. Ik sloot mijn ogen en voelde voor de tweede keer een verlangen naar huis, en ik stelde mezelf voor als kind, terwijl ik hand in hand met mijn moeder langs de biologische boerenmarkt op het marktplein in Carrick-on-Shannon liep, waarbij de frisse geur van fruit en groenten, rijp en kleurrijk, iedereen verleidde om dingen aan te raken, te ruiken en te proeven. Ik opende mijn ogen en was weer hier.
Ik kwam bij de winkel met verloren voorwerpen en zag dat het houtsnijwerk op dit gebouw kleurrijker en speelser was: twee eenlingsokken, één geel met roze stippen en de ander oranje-paars gestreept. Ik dacht aan Gregory en mij, tijdens het laatste schoolbal, en moest lachen. Er verscheen een gezicht achter het raam, een heel bekend gezicht, en ik hield onmiddellijk op met lachen, het was net alsof ik een geest had gezien. Hij was jong—negentien nu, als ik het goed berekende. Hij wierp me een brutale grijns toe, zwaaide en verdween van het raam, waarna hij bij de nu geopende deur verscheen als de Cheshire Cat. Dus dit was de Bobby van de verloren voorwerpen over wie Helena en Wanda het hadden gehad.
“Hallo.” Hij leunde met zijn schouder tegen de deurpost, sloeg zijn benen over elkaar en stak twee handen uit. “Welkom bij verloren voorwerpen.”
Ik lachte. “Hallo, meneer Stanley.”
Zijn ogen vernauwden zich toen ik zijn naam noemde, maar zijn glimlach werd groter. “En wie bent u?”
“Sandy.” Ik had gehoord dat hij een echte grappenmaker was. Ik had talloze homevideo’s van hem gezien, waarin hij altijd optrad voor de camera, van zijn zesde tot zijn zestiende, vlak voordat hij verdween. “Je stond op mijn lijstje,” legde ik uit, “voor de audities gisteren, maar je kwam niet opdagen.”
“Ah!” Het drong tot hem door, maar hij bleef me nieuwsgierig aankijken. “Ik heb over je gehoord.” Hij ging rechtop staan en liep nonchalant het trappetje af, handen in zijn zakken. Hij bleef recht voor me staan, vouwde zijn armen, legde een hand onder zijn kin en liep langzaam om me heen.
Ik lachte. “Wat heb je over me gehoord?”
Hij bleef achter me staan en ik draaide mijn bovenlichaam naar hem om. “Ze zeggen dat je dingen weet.”
“Echt waar?”
“Echt waar,” herhaalde hij, en hij liep Weer verder. Toen hij het rondje had afgemaakt, bleef hij staan en vouwde zijn armen weer, met een sprankeling in zijn blauwe ogen. Hij was alles waar zijn moeder over had opgeschept. “Ze zeggen dat je de waarzegger van Hier bent.”
“Wie zijn ze?” vroeg ik.
“De…” hij keek om zich heen om er zeker van te zijn dat niemand meeluisterde, hij dempte zijn stem tot een gefluister, “mensen die auditie hebben gedaan.”
“Ah,” zei ik glimlachend. “Zij.”
“Ja, zij. We hebben veel met elkaar gemeen,” zei hij geheimzinnig.
“Echt waar?”
“Echt waar,” herhaalde hij. “Ze zeggen—en ze zijn,” hij keek naar links en rechts voordat hij fluisterde: “de mensen die auditie hebben gedaan—dat jij degene bent naar wie je toe moet gaan als je dingen wilt weten.”
Ik haalde mijn schouders op. “Misschien weet ik wel een paar dingen.”
“Nou, ik ben degene naar wie je toe moet als dingen wilt hebben.”
“Dat is precies waarom ik hier ben,” zei ik glimlachend.
Hij werd serieus. Denk ik. “Waarom? Omdat je iets wilt hebben, of omdat je me iets wilt laten weten?”
Daar dacht ik over na, maar gaf er niet hardop antwoord op. “Laat je me nog binnen?”
“Uiteraard,” hij glimlachte en liet zijn toneelspel varen. “Ik ben Bobby,” hij stak zijn hand uit, “maar dat wist je al.”
“Inderdaad,” zei ik glimlachend. “Ik ben Sandy Shortt.” Ik pakte zijn hand en schudde hem. Hij voelde slap, en toen ik opkeek zag ik dat Bobby bleek was geworden.
“Sandy Shortt?” vroeg hij.
“Ja.” Mijn hart klopte zenuwachtig. “Waarom, wat is daar mis mee?”
“Sandy Shortt uit Leitrim, Ierland?”
Ik liet zijn slappe hand los en slikte moeizaam. Ik gaf geen antwoord. Het leek erop dat dat ook niet hoefde. Bobby pakte me bij mijn arm en leidde me de winkel in. “Ik verwachtte je al.” Hij keek nog een keer over zijn schouder om te zien of er niemand keek, voordat hij me naar binnen sleepte en de deur dichtdeed.
En toen sloot hij de winkel.