Achtste hoofdstuk

Henk van der Laan keek voor de zoveelste maal naar het elektrische klokje, dat hij op zijn kamer had staan. Het was volkomen overbodig, want ook zonder te kijken had hij al wel geweten hoe laat het was: vijf over half elf. En eigenlijk plaagde hij er zichzelf mee wanneer hij weer zag hoe tergend langzaam de secondewijzer van cijfer naar cijfer voort schoof. De tijd schoot niet op.
En daar gebeurde waar hij bang voor was geweest. De traptreden kraakten en hij begreep dat zijn moeder in aantocht was.
„Zeg, waar blijft Bart toch?" vroeg ze hem, nadat ze de kamerdeur had geopend.
„Ach, ik weet het niet," zei hij een beetje ongeduldig, terwijl hij een houding aannam of hij druk bezig was te studeren. „Hij is even weggegaan, maar hij zal zo wel terug zijn."
„Hij is al van negen uur af weg," merkte mevrouw van der Laan op.
„Dat kan ik toch niet helpen?" zei Henk een beetje kortaf. Hij had er meteen spijt van, maar hij kon het niet helpen dat hij wat prikkelbaar was. Hij maakte zich bezorgd over Bart, omdat die inderdaad wel erg lang wegbleef.
„Ik hoop dat hij er gauw is," zei zijn moeder. „We zouden toch om elf uur met zijn allen naar het vuurwerk gaan."
„Dat is waar ook," Henk was dat helemaal vergeten in de opwinding over hetgeen Bart aan het uitspoken was.
„Doe maar niet net of je het niet meer weet," lachte mevrouw van der Laan. „De hele week heb ik jullie al bezig gehoord over die speedboten." Het vuurwerk zou worden gegeven op een van de oevers van de rivier, die langs de buitenkant van de stad liep. Op het water zelf zouden dan ook demonstraties worden gehouden met speedboten, die met schijnwerpers verlicht zouden worden. Het moest dienen als propaganda voor de wedstrijden, die morgen met deze razend snelle vaartuigjes gehouden zouden worden.
„Het was me toch echt helemaal ontgaan," moest Henk naar waarheid bekennen. Er waren nu heel andere dingen, die hem bezighielden.
„Ik kan het me haast niet voorstellen," meende zijn moeder. „Enfin, ik hoop dat Bart bijtijds terug is, want ik vind het veel leuker als we met zijn allen gaan."
„Ik ook," zei Henk nog, voor zijn moeder de deur achter zich dichttrok en weer naar beneden ging. Of hij die laatste woorden meende! Als ze met zijn allen naar het vuurwerk gingen, dan betekende dat immers dat Bart teruggekeerd was van zijn expeditie.
Acht minuten over half elf, zag hij op het klokje. Hij zou nog vijf minuten wachten, nam hij zich voor, maar dan ging hij, als Bart er niet was, toch echt op onderzoek uit. Het werd anders al te gek. Zijn broer had al vele malen terug kunnen zijn, zou je zo zeggen. Bas had niets van zich laten horen, dus hij mocht aannemen dat Stavenuiter zich nog altijd als toeschouwer bij de taptoe bevond. Maar dat evenement zou om elf uur afgelopen zijn en het was zeker niet uitgesloten dat de makelaar dan meteen naar huis ging. Hij moest er niet aan denken wat er zou gebeuren, als hij dan Bart in zijn woning aantrof.
Henk wist één oplossing voor het feit dat zijn broer zo lang wegbleef: Bart had natuurlijk teveel banden gevonden en het kostte hem zeeën van tijd om die allemaal te controleren. Maar dan had hij toch even kunnen waarschuwen dat het zo lang duurde? Er bestond niet voor niets zoiets als een telefoon en hij had zeker wel zonder gevaar vanuit het huis van Stavenuiter kunnen opbellen. Maar hij snapte het wel: die jongen was natuurlijk zó opgewonden, dat hij er niet eens meer aan dacht hoezeer zijn broer in spanning zat en maar steeds weer naar de klok keek.
De vijf minuten, die hij nog had willen wachten, waren niet eens voorbij, toen hij toch maar opstond en naar beneden ging.
„Ik ga even kijken of Bart er al aankomt," zei hij tegen zijn moeder, die nog in de keuken aan het werk was.
„Als jij nu ook maar geen uur wegblijft," waarschuwde ze.
„Natuurlijk niet," beloofde hij al te lichtvaardig. Het zou namelijk zelfs nog langer duren voor hij weer thuis was, maar dat kon hij nu nog niet weten. „Ik zal wel zorgen dat ik er voor elven weer ben," voegde hij eraan toe.
Snel begaf Henk zich naar de overkant van het Nachtegaalsplein. Het was er net als altijd heel rustig. Je hoorde er alleen het geruis van de bomen die daar stonden. De meeste huizen waren donker; de bewoners waren naar de taptoe, nam Henk aan. Ook in het huis van meneer Stavenuiter brandde geen licht. Maar hij had niet anders verwacht. Bart zou er heus geen lamp ontsteken.
Henk liep eerst eens om het huis heen of hij iets bijzonders of verdachts zag. Maar er was niets wat hem opviel, noch aan de voor-, noch aan de achterzijde. Er heerste doodse rust.
Ja, en wat zou hij nu doen? Hij kon natuurlijk aanbellen, maar dan zou hij Bart meteen de stuipen op het lijf jagen. Hij kon ook proberen de woning binnen te dringen zoals zijn broer dat gedaan moest hebben. Maar was dat verstandig? Bart zou hem misschien horen en wanneer hij zijn broer dan in het donker niet herkende, zouden er misschien nog nare dingen kunnen gebeuren. Toch dacht hij, na wat wikken en wegen, dat hij het er maar op moest wagen. Wie weet hoe lang Bart in zijn enthousiasme nog daar binnen bleef.
Ze hadden overlegd hoe Bart zou proberen het huis binnen te komen en ze waren het er over eens geweest, dat de achterkant van de woning daartoe waarschijnlijk de beste mogelijkheden zou bieden. Hij zou eens gaan kijken of er sporen te vinden waren, die erop wezen dat zijn broer er inderdaad in geslaagd was daar naar binnen te komen.
Terwijl hij zogenaamd een sigaret opstak, bekeek hij bij het licht van de brandende lucifers de schutting langs het achterpad. Hij zag er enkele verse krassen, die kennelijk waren veroorzaakt door iemand, die tegen de heining was opgeklauterd. Het was maar een kwestie van seconden en toen bevond ook Henk zich al aan de andere kant van de schutting. De van der Laans hadden toch wel een ongewone vaardigheid in het binnendringen van huizen, dacht hij grimmig.
De keukendeur was op slot, voelde Henk. Dat had niets te betekenen, want als Bart langs deze deur naar binnen was gekomen, zou hij wel zo goochem zijn geweest om die weer achter zich te sluiten. Hij drukte zijn gezicht tegen het glas, maar er viel binnen niets te zien. Daarvoor was het te donker.
Henk wilde zich net langs de zijkant van het huis naar de voordeur begeven, toen hij een auto hoorde stoppen op het Nachtegaalsplein. Henk schrok zich een hoedje. Lieve help, dat zou Stavenuiter wel eens kunnen zijn en als ze een beetje pech hadden, zat Bart nog daar binnen. Hij dook in de struiken langs de zijgevel, zodat de makelaar hem niet zou kunnen zien, maar hij zorgde er wel voor dat hij zelf de voorkant van het huis in het vizier kon houden.
De auto was inderdaad voor nummer zes gestopt, maar het was niet de wagen van Stavenuiter zag hij nu. Het was zo'n zeepbel, een met plastic overdekte scooter. Het voertuig paste eigenlijk wel bij het miezerige mannetje dat uitstapte en zich op een draf naar de voordeur begaf. Hé, wacht eens even, was dat Lameris, de schoenmaker niet? Een wilde opwinding maakte zich van Henk meester. Bas had gelijk gehad. Ze waren de oplossing van het mysterie van de gestolen Rembrandt op het spoor. Wacht jij maar eens, meneertje, dacht hij.
Lameris had kennelijk een sleutel van de voordeur op zak, want Henk hoorde die even later opengaan. Het bleef echter donker in huis, Lameris draaide geen licht aan. En als Henk het goed had gehoord was de deur niet in het slot gevallen. Lameris had dus kennelijk heel grote haast. Met uiterst behoedzame, maar toch snelle bewegingen sloop Henk nog meer naar de voorzijde van het huis. Het licht van een straatlantaren viel net op de plastic overhuiving van het autootje dat daar stond en hij zag duidelijk dat er zich niemand in bevond. Van die kant had hij dus geen gevaar te duchten, stelde hij vast. De voordeur stond inderdaad op een kier, constateerde hij daarna, toen hij omzichtig nog meer naar voren gekropen was. Wat een geluk overigens dat hier zoveel struiken stonden. Ie kon je hier werkelijk vrij aardig ongezien voortbewegen.
Henk moest nu snel handelen, begreep hij. Lameris zou aanstonds terug zijn, maar hij had misschien nog een kansje om ongemerkt binnen te komen. En zou hij toch nog op de schoenmaker stuiten, dan was er heus geen kind overboord. Hij zou dat miezerige mannetje best aan kunnen, bovendien had hij nog een flinke grote appel met de kerel te schillen, dus Henk twijfelde er niet aan wie er overwinnaar zou zijn als het tot een gevecht mocht komen. Voor zijn part werd het vechten. Meneertje Lameris, die er mede de oorzaak van was geweest dat hij op het politiebureau terecht was gekomen, zou er dan van lusten. Hij zou daarna vast in de vijver van het Nachtegaalsplein duiken, omdat heel zijn ribbenkast gloeide van het pak slaag dat hij gekregen had.
Henk was al naar binnen. In de vestibule bleef hij wachten, gespannen luisterend of hij Lameris hoorde naderen. Het was echter heel stil en nergens zag hij iets van het mannetje. Langzaam duwde hij de glazen tochtdeur naar de hal open om verder te kijken. Het was te donker om iets te onderscheiden, want er brandde nergens licht.
De brutalen hebben de halve wereld, dacht Henk, ik ben nu toch binnen, laat ik maar verder gaan. Zonder geluid te veroorzaken duwde hij de deur verder open en stond nu in de hal. Weer stond hij gespannen te wachten of hij iets hoorde.
„Handen omhoog of ik schiet!" klonk een stem. Henk schrok zich een ongeluk. Hij had de schoenmaker onderschat, die hem kennelijk had staan opwachten. Hij had zijn handen al in de hoogte, omdat hij de druk van een revolver in zijn rug voelde. Zijn vingers kwamen tegen iets kouds en hij hoorde een zacht gerinkel. Dat was het geluid van glas, veronderstelde hij. Vermoedelijk stond hij onder een luchter, die zo laag hing dat zijn handen die nu raakten.
„Je blijft hier stil staan," zei Lameris met zijn hese stem, „tot ik licht maak. Probeer niet te vluchten, want je broer is er de dupe van. Die is in mijn macht." Woede kroop in Henk omhoog. Zou dan alles toch nog mislopen? Die kerel mocht geen kans krijgen te ontsnappen. Daar moest hij, Henk, voor zorgen. Hij twijfelde geen moment aan de woorden van Lameris. Ze vormden immers een verklaring waarom Bart nog niet terug was. Henks vingers grepen zich vast om het glas, dat hij had gevoeld. Er hing inderdaad een luchter boven zijn hoofd. Hij voelde het hoekige kristal en de bolle vorm van een gloeilamp.
Lameris zocht in het donker naar een lichtknopje. Zou het lukken, dacht Henk, die tot een besluit was gekomen. Hij hoorde hoe de schakelaar omgedraaid werd en in datzelfde moment zwaaiden Henks handen, die zich hadden vastgeklemd om het kristal, de luchter naar achteren. Hij had goed gegokt. Met oorverdovend lawaai sloeg het enorme gevaarte tegen het bovenlicht van de tochtdeur. Een felle blauwe lichtflits wees erop dat er kortsluiting was ontstaan. Als een sneeuwbui stortten duizenden glassplinters omlaag. Lameris was uiteraard uit balans gebracht, toen dat lawaai als een oordeel op hem neerstortte. Bovendien werd hij getroffen door een deel van de rondspattende scherven. Het was echt geen kunst voor Henk zich nu op het mannetje te storten en hem met een fikse slag te vellen. Het glas kraakte, toen de schoenmaker op de grond viel. Die was voorlopig buiten spel, dacht Henk grimmig.
Henk stak een lucifer aan om te zien waar de revolver gebleven was. Wanneer de man eens eerder boven water mocht komen dan hij verwachtte, zou hij in geen geval over het wapen mogen beschikken. De marmeren vloer van de hal was bezaaid met een fraaie verzameling glasscherven. Ergens in de hoek lag de revolver. Henk was in dienst geweest en hij wist hoe hij de patronen kon verwijderen. Dat deed hij snel en stak ze dan in zijn zak. De revolver het hij liggen. De man kon er nu toch weinig meer mee ondernemen.
Nu moest hij op weg om zijn broer te vinden. Dat bleek gelukkig niet veel moeite te kosten. Henk begaf zich direct naar de kamer waar de piano van meneer Stavenuiter moest staan. Hij had het wat gemakkelijker dan zijn broer eerder op de avond. De kans dat er nog een tegenstander in huis was, was wel heel minimaal. De man zou dan vast wel zijn komen kijken wat de oorzaak was geweest van het oorverdovend lawaai. De deur van Stavenuiters kamer stond open en Henk hoorde al op de overloop het gekreun, dat uit de verste hoek van het vertrek kwam. Henk vloog erop af en enkele seconden later was zijn broer vrij dank zij enkele flinke halen met het nieuwe zakmes, dat hij zich enkele dagen geleden had aangeschaft. Bart bleek gelukkig niets te mankeren. Hij had alleen maar last van een dof gevoel in zijn hoofd. Dat zou wel een gevolg zijn van de slag, die zijn overvaller hem had gegeven. Hij was overigens meteen weer een en al activiteit. Bij het licht van de straatlantaren, dat naar binnen viel toen hij de gordijnen had open geschoven, ging hij naar de pick-up. Hij wilde die inschakelen, maar Henk zei hem dat dit niet mogelijk was, omdat er kortsluiting was geweest en de stoppen dus gesprongen zouden zijn. Bart maakte korte metten en stak de spoel zonder meer in zijn zak.
Net op dat moment sloeg de voordeur dicht. Ze schrokken. Was er iemand naar binnen gekomen? Nee, er gingen snelle schreden over het pad aan de voorzijde van het huis. Henk schoot naar het raam. Het was de schoenmaker, die naar zijn zeepbel rende. De man was dus toch heel snel bijgekomen. Wat een geluk dat Henk eraan had gedacht de revolver te ontladen.
„Er achteraan!" schreeuwde Bart. Hij had gezien wat Lameris enkele minuten geleden haastig uit de kluis had gehaald, die op deze kamer stond. Ondanks de duisternis was het Bart niet ontgaan dat het een dunne rol was geweest. Het zou het opgerolde doek van het schilderij kunnen zijn. De beide broers renden de trap af. Toen ze de voordeur opentrokken startte de zeepbel reeds.