Vierde hoofdstuk

Peinzend keek Bas op van de schrijfmachine, waarop hij met voorzichtige vingers een briefje zat te tikken. Achter hem ratelde het telexapparaat, maar hij lette daar niet op. Zijn ogen staarden ergens in een vage verte. Hij moest weer denken aan wat Henk van der Laan hem gisteravond had verteld. Hij had nooit gedacht dat zoiets mogelijk was. Ineens werd hij uit zijn gepeins opgeschrikt.
„Bas!" klonk er namelijk als een oorverscheurende kreet. Die kreet kwam natuurlijk van de Toeter en dan kon hij er beter maar meteen gehoor aan geven, want anders kreeg hij een verhandeling van minstens een kwartier te horen over wat zijn rechten en vooral zijn plichten waren. Aangezien hij die deze week al tweemaal had moeten aanhoren, ging hij maar onmiddellijk op weg naar het bureau van meneer Lagerwei, zoals de Toeter volgens de burgerlijke stand heette.
Lagerwei was Bas' chef. Bas had namelijk tegenwoordig een baan. Hij was de vorige maand geslaagd voor zijn eindexamen HBS en zelfs niet eens zo onverdienstelijk, zoals hij tot zijn eigen verbazing had moeten constateren. Hij was met een heel behoorlijke puntenlijst uit de bus gekomen. Toch had hij zich niet laten overhalen om door te studeren, zoals zijn vader graag had gewild. Maar toen Bas hem had verzekerd dat hij er echt niet voor voelde het voorbeeld van zijn broer te volgen, die in Delft aan de Technische Hogeschool studeerde, had meneer Banning hem verder vrijgelaten in zijn keuze.
Bas koesterde de mening dat hij lang genoeg op de schoolbanken had gezeten. Nu voelde hij er direct ook niet zoveel voor om te gaan werken. Het liefst zou hij verre, avontuurlijke reizen maken. Maar aangezien er niemand kwam opdagen die hem de mogelijkheid daartoe aanbood, zou het dus werken worden. Nou, er waren meer mensen die werkten, dacht Bas, hij moest er dus maar eens aan meedoen.
Bas wist al heel lang wat voor werkkring hij het liefst zou kiezen: bij de televisie. Maar hij wilde het toch nog even aankijken, voor hij ging proberen daar een plaatsje te vinden. Hij zou zich eerst bekwamen in de journalistiek. Als hij daarin wat gepresteerd had, zo veronderstelde hij, zou hij gemakkelijker bij de televisie onderdak vinden. Iedereen bevestigde hem dat de journalistiek inderdaad daarvoor een goede leerschool zou vormen. Nu was Bas niet de enige, die in de journalistiek wilde. Na de eindexamens staan er ieder jaar opnieuw weer honderden jongens en meisjes te trappelen van ongeduld om bij een krant te komen. Bas had dat al heel gauw ervaren en hij kwam daarbij tevens tot de bevinding, dat er bepaald geen krant was die op Bas Banning zat te wachten. Zonder hem kwamen de bladen er ook wel en nergens scheen een plaatsje voor hem vrij te zijn. Hij had zich al kreupele vingers geschreven aan sollicitatiebrieven en formulieren, maar het had allemaal niets uitgehaald. Je moest wel een of andere goede kennis hebben op een redactiebureau, wilde je er komen. Maar hij had toch zo'n goede kennis? Wat ongelooflijk dom dat hij daar niet eerder aan had gedacht. Was hij niet bevriend met Heiligers, een van de bekendste persfotografen van het land. Bij de uitgeverij waaraan hij verbonden was, verschenen verschillende bladen en kranten. Wie weet.. . Bas belde Heiligers op en reeds de dag erop kreeg hij bericht dat hij maar moest komen praten met de hoofdredacteur van De Morgen, een van de kranten die het eigendom van de uitgeverij waren. Het liep toen verder van een leien dakje.
Twee weken later deed Bas zijn intrede op het redactiebureau. Hij wilde maar zo gauw mogelijk starten. Door de vakanties waren er telkens redacteuren afwezig en daardoor zou hij zich meteen op veel terreinen kunnen inwerken, had de hoofdredacteur hem voorgehouden. Nou, hij kreeg inderdaad de volle gelegenheid om het vak van alle kanten te leren kennen. Dat begon de eerste ochtend al met het halen van een half ons metworst en een pakje sigaretten voor Onderdeur, de oudste redacteur. Daarna moest hij het lint verwisselen in de schrijfmachine van ome Sam, een redacteur, die in het verre verleden eens voor de krant naar Amerika was geweest en sindsdien te pas en te onpas zei: „Ja, maar in Amerika ..." Bas had nog nooit een lint verwisseld en die eerste keer werd het echt geen succes. Na vele ingewikkelde kunstgrepen slaagde hij erin een nieuw lint in de machine te krijgen, maar die deed toen van alles, behalve wat ervan verwacht werd: ordentelijke letters tikken. Het had er nog het meest van weg dat het instrument de hik had gekregen. Ze moesten er een schrijfmachinemonteur voor opbellen om het apparaat weer bedrijfsklaar te krijgen. Die keek Bas eens aan toen hij de ruïne zag en zei maar één woord: „Koekebakker!" Maar de toon waarop het werd gezegd, maakte hele redevoeringen overbodig. Dat was dus Bas' weinig belovende start geweest. De rest van de dag moest hij als een soort lijfeigene op en neer draven voor de Toeter, de chef van de redactie. Die had zijn naam te danken aan de onbeschrijflijk luide kreten die hij kon produceren, als hij iemand riep. Overigens had hij dan met die kreet meestal al zijn energie uitgeput. Want had hij „BAS!" gebruld met een geweld, of ze het tot achter het ijzeren gordijn moesten horen en was Bas bij hem komen opdraven om nederig zijn wensen te aanhoren, dan moest hij er maar naar raden wat er diende te gebeuren. Het kon zijn dat hij een kop koffie wilde hebben, maar het was evengoed mogelijk dat je naar het station moest om foto's op te halen of dat Bas een van de redacteuren in het gebouw moest zoeken. Hij had maar te raden wat het vage gemompel en het ijle gebaar van de Toeter nu weer voor betekenis hadden.
En hoe stond het met het echte journalistieke werk, waarvan Bas grootse dromen had gekoesterd? Wel, een enkele maal mocht Bas wat onderschriften bij foto's verzorgen. Lagerwei had daar van alles op aan te merken en Het ze Bas minstens vijfmaal herschrijven. Ook dan waren ze nog niet goed, want vaak bracht hij er zoveel veranderingen in aan, dat alleen nog maar enkele punten en komma's van Bas zelf afkomstig waren. Maar op deze wijze leerde je het vak, vertelden de andere redacteuren hem. Zo waren ze bijna allemaal begonnen en niemand had er schade van ondervonden. Bas had er dan ook geen bezwaar tegen. Hij had het naar de zin bij de krant en hij werkte met plezier. Het was een interessant bedrijf, het was boeiend om van zo nabij het ontstaan van de krant mee te maken en de meeste redacteuren waren aardige kerels —- zij het dan dat ze allemaal altijd veel haast hadden en dat ze vonden dat ze zelf verreweg de beste artikelen schreven.
Bas merkte overigens al heel gauw dat hij de studie moeilijk helemaal aan de kant kon zetten. Wilde hij op de duur werkelijk iets presteren, dan had hij nog heel wat te leren. Vele avonden zat hij dan ook weer over zijn studieboeken gebogen, maar het merkwaardige was dat hij het niet eens zo heel erg vond. Deze studie had alle zin en betekenis, begreep hij nu, ze had direct te maken met zijn werk.
Bas had naar Meerwijk moeten verhuizen, de stad waar de krant verscheen. Ook hierbij was Heiligers hem te hulp gekomen. De fotograaf was kort tevoren verhuisd naar een ruim huis op het Nachtegaalsplein. Hij was nog altijd ongetrouwd en de zorg voor zijn woning had hij toevertrouwd aan een huishoudster. Hij had met haar overleg gepleegd of Bas niet bij hen in huis zou kunnen komen. Ruimte was er genoeg, maar het zou de nodige beslommeringen voor haar meebrengen. Ze vond dat helemaal niet erg, verklaarde ze, en zo had Bas onderdak gekregen. Dat was natuurlijk een loodzwaar pak van het hart van mevrouw Banning. Ze had er begrijpelijkerwijze erg tegenop gezien dat Bas het ouderlijk huis zou verlaten en ergens op kamers zou gaan wonen. Maar als hij dan toch van huis ging, kon hij nog het beste ergens zijn onder de hoede van meneer Heiligers. Ze gaf zich dan ook onmiddellijk gewonnen. Alleen verzocht ze de fotograaf toch vooral te zorgen dat hij en Bas voorlopig geen avonturen zouden beleven. Die hadden ze nu al wel genoeg meegemaakt. Het was langzamerhand welletjes, vond ze.
De fotograaf verzekerde haar dat er hier op het Nachtegaalsplein geen avonturen dreigden. Het was hier zo verschrikkelijk stil en rustig dat je je wel eens begon af te vragen of er eigenlijk wel mensen woonden. Bas had intussen het plein leren kennen en hij kon niet anders zeggen dan dat Heiligers niet overdreven had. Het plein was de rust zelf. Aan de even kant stonden grote, maar foeilelijke herenhuizen. Ze waren een jaar of zestig oud en de architect had indertijd erg zijn best gedaan om ze toch vooral een deftig uiterlijk te geven. Hoge steile stoepen leidden naar deuren, die er ongenaakbaar uitzagen, alsof ze iedereen op een afstand moesten houden. De grote koperen trekbellen waren zó bevestigd, dat zelfs een volwassene er niet zonder enige moeite bij kon. Aan de voorkant bevonden zich verder nog piepkleine balkonnetjes. Ze dienden alleen maar ter versiering, want er kon geen mens op staan. Heiligers had ze spottend eens de vestjeszakjes van de huizen genoemd.
Er stonden vijf huizen aan die even kant. In het eerste woonde meneer van Geffen, de bovenmeester. Het huis naast het zijne werd in tweeën bewoond; beneden mevrouw Grootjes, boven kapitein Donders en zijn vrouw. Daarnaast had meneer Stavenuiter, de makelaar, zijn kantoor. De bewoonster van het vierde huis was juffrouw van der Meer, een ongetrouwde dame. Haar huis was een pension met gasten, zoals zij het altijd uitdrukte. Een daarvan was de merkwaardige meneer van der Vlist, de andere juffrouw Groenekoop, rond de vijfenveertig en cheffin van een sjiek modemagazijn.
Het waren allemaal keurige, deftige en eerzame lieden, die daar aan de even kant woonden, allemaal even ingetogen en in de plooi. De enige die daarbij enigszins uit de toon viel was meneer Heiligers, die in het laatste huis aan die kant van de vijver woonde. Hij was te goedmoedig en te uitbundig, om altijd vormelijk te zijn. Hij trok zich ook niets aan van de onzichtbare scheidslijn, die er liep tussen de huizen van even en oneven. De bewoners van de even kant wilden namelijk niets of nagenoeg niets weten van de mensen aan de overzijde.
Aan de oneven kant van het plein stonden vijf huisjes, verscholen achter lindebomen. Of beter gezegd: ze leunden er tegen elkaar, want van staan kon je nauwelijks meer praten. Zou een van de huisjes afgebroken worden, dan zou meteen het hele rijtje omver rollen, veronderstelde Bas, want ze leken elkaar overeind te houden.
Het waren schilderachtige, lage woninkjes, gebouwd op het eind Van de zeventiende eeuw, schatte Bas. Niemand schonk echter enige aandacht aan hun oudheid en nog minder aan de fraai gevormde gevels, want de huizen hoorden niet op het deftige plein. Daarvoor waren ze te verveloos en te vervallen. De muren waren grauw uitgeslagen van de regen, die er al eeuwen tegenaan gewaaid was, en groen van het mos, dat in de voegen groeide. Het houtwerk was vermolmd en de kleur ervan bezat nog slechts een vage herinnering aan de verf, die er ooit door een schilder was opgebracht.
Op nummer één woonde Piet van der Laan, een boom van een kerel en kraanmachinist. Hij had drie zoons tussen de zeventien en eenentwintig, allemaal even groot en fors als hij. De oudste was Henk, dan kwamen Wim en Bart. Hun buurman was Kees Oosterhout, een oude schipper. Je zag dat direct aan zijn blauwe trui en zijn rotterdammertje, zijn zwarte schipperspet. Frits Molenijzer woonde naast hem, een jonge buschauffeur, vooraan in de dertig en de trotse vader van twee meisjes. Daarnaast was het huis van rechercheur van der Made. In de laatste woning had Krijn Oliehoek, een marktkoopman, zijn onderdak. Hij zat er op zijn eentje, kookte zelf zijn potje en verzorgde heel de huishouding. Bijna al de kamers van zijn huis lagen volgepropt met koopwaar: scheermesjes zowel als rollen katoen, waslijn, pannesponzen, emaille nachtgerei en een nieuw soort schoensmeer. Die schoensmeer bracht hij eenmaal per jaar op de markt. De week daarop kwamen alle kopers woedend protesteren dat ze zo slecht was. „Ik heb het gehoord," zei Krijn dan. „Ik heb die leverancier meteen de bons gegeven. Maar je wil mij toch niet alleen met de strop laten zitten? Je zou er zo'n kleine koopman als ik mee om zeep helpen. Ik heb toch al honderden doosjes die ik niet meer verkopen wil." Hij betaalde de kopers de helft van de prijs terug, verdiende er op die wijze toch nog iets aan en kwam het volgende jaar weer voor één keer met de schoensmeer op de proppen. Naast zijn woning stond een pakhuis. Daar stalde meneer Stavenuiter zijn glimmende slee en daar stond ook, in een nederig afgeschut hoekje, het oude Fordje van Oliehoek. Altijd weer opnieuw stond Bas met verbijstering toe te kijken hoe Krijn het vehikel op gang wist te krijgen. Niemand zou zelfs maar durven veronderstellen dat een dergelijke aftands autootje werkelijk nog eens ooit in beweging zou komen. Krijn geloofde er onvoorwaardelijk in. Hij behandelde het karretje als een nukkig paard. Hij praatte ertegen, werkte het op het gemoed door te zeggen dat het nog zo'n kwade wagen niet was, klopte aanhalig op de spatborden en waarachtig, het vehikel begon te rijden, al moest het krampachtig al zijn onderdelen bij elkaar houden om er onderweg geen te verliezen. Alle avonden die hij thuis was, zat Krijn aan zijn wagentje te prutsen. Of liever: lag, want meestal zag je door de openstaande deuren van het pakhuis slechts een paar naar de zoldering gekeerde schoenen onder het Fordje uitsteken. Zwart van de smeer en olie kwam de koopman dan eindelijk onder het wagentje uit gekropen en stapte in. De wagen was in felle gele en rode kleuren geschilderd en op de achterkant stond in grote letters Blijf van me af! Eerst slaakte de uitlaat bij het starten een paar onwelvoeglijke geluiden, die de huizen aan de overkant als het ware deden rillen en dan reed het vehikel brommend en grommend een rondje om de vijver om te laten zien en vooral te laten horen dat de reparatie toch maar weer geslaagd was.
Dit waren dus de bewoners van het Nachtegaalsplein. De mensen van de even zijde konden het over het algemeen uitstekend met elkaar vinden, evenals die van de oneven kant. Maar tussen de beide kanten liep, zoals gezegd, een scheidslijn. Die van even voelden zich ver verheven boven de lieden aan de overkant. Meer dan een genadig knikje en een onverstaanbaar gemompeld „goedendag" kon er bij hen niet af. De bewoners van de oneven kant hadden, toen ze pas op het plein kwamen wonen, stuk voor stuk geprobeerd vriendelijk te blijven jegens de overburen, ondanks hun hooghartigheid. Maar op de duur hadden ze het toch allemaal opgegeven. Tegen de kille houding van de overkant kon je eenvoudig niet op.
Nou, dacht Bas, terwijl hij snel het bericht doorkeek waarvoor de Toeter hem had laten komen met de opdracht het zo snel mogelijk naar de zetterij te brengen, nou, als ze dat vanavond op het plein lezen, hebben ze weer wat om over te roddelen. Het bericht was vrij kort en hield slechts in dat de politie meende een spoor gevonden te hebben in het mysterie van de verdwenen Rembrandt. Er waren al twee weken verlopen sinds de diefstal en nog altijd was de dader niet gevonden. Op het Nachtegaalsplein was daar nogal over gepraat, en dat zou nu, naar aanleiding van het bericht in de krant, wel weer gebeuren. Er waren kwade tongen, die beweerden dat Henk van der Laan alleen maar op vrije voeten was gesteld wegens gebrek aan bewijs, niet omdat hij onschuldig was. Dat geklets werd nog erger, toen een rechercheur hem op een dag kwam halen om mee te gaan naar het museum en eens precies aan te wijzen hoe hij daar op die bewuste avond was binnengekomen.
Henk van der Laan leed natuurlijk onder die verdachtmakingen en uiteraard ook heel zijn familie. Ze waren nog nooit in opspraak geraakt en nu was er al dat geroddel. Henk kon bovendien niet ontkomen aan de indruk dat de politie hem nauwlettend in het vizier hield. Hij wilde niet zeggen dat hij geschaduwd werd, maar hij was er heilig van overtuigd dat zijn doen en laten werd gevolgd. Hij meende dat ook van der Made zich daarmee bezig hield. De rechercheur had de dag na Henks verblijf op het politiebureau nog een poging tot toenadering gewaagd, maar Henk had hem nors de rug toegedraaid en hem daardoor de mogelijkheid ontnomen. Voorlopig wilde hij niets van die man weten. Als hij vriendelijk wilde zijn, vond Henk, dan had hij dat maar moeten doen toen hij, Henk, werd meegenomen naar het bureau van politie.
Henk was natuurlijk vol van dit alles. Bas vond dat hij het zich niet zo erg moest aantrekken, al kon hij begrijpen dat zijn vriend op dat punt nu overgevoelig was geworden.
„Dat kan best zijn," gaf Henk toe, „maar ik hoop dan toch maar, dat ze gauw die diefstal oplossen. Dan zullen ze pas werkelijk geloven dat ik er niets mee te maken heb gehad en dan heb ik ook niet langer het gevoel dat de politie nog steeds achter me aan zit."
„Konden wij er maar iets aan doen," zei Bas, om tenminste iets tegen zijn vriend te zeggen.
„Weet jij iets?" vroeg Henk. „Jij hebt wel eens meer van die akkefietjes bij de hand gehad en opgelost."
„Dat gebeurde allemaal heel toevallig. Maar om een diefstal op te lossen waar de politie niet eens uitkomt — het is me nogal niks. Ik geef het je te doen."
„Tja," beaamde Henk. „Toch kan ik maar niet aan de indruk ontkomen, hè, dat het een bekende moet zijn geweest die er met dat schilderij vandoor is gegaan."
„Hoe kom je daarbij?"
„Nou, er is nog nooit iets gestolen uit het museum. Men verwacht eenvoudig niet dat men er zo gemakkelijk kan binnendringen. Maar nauwelijks is de aandacht gevestigd op die onvoldoende beveiliging, of enkele uren later wordt er een inbraak gepleegd. De volgende dag zouden de sluitingen van de ramen natuurlijk versterkt zijn en dan was het niet meer zo gemakkelijk geweest. Zie jij daar niet enig verband tussen?"
„Ik weet het nog niet," aarzelde Bas. „Maar wie zou het dan gedaan moeten hebben volgens jou."
„Daar heb ik geen idee van. Bijna alle mensen van het plein hebben die avond gehoord hoe ik naar binnen ben gekomen. Maar niemand van hen zou ik er op aan durven zien dat hij de dief is. Integendeel, als ik het moest zeggen zou ik volhouden: niet één van het Nachtegaalsplein komt ervoor in aanmerking. En toch, hè? Waarom wordt uitgerekend die nacht de diefstal gepleegd? En dan dat zakmes. Ik geloof vast en zeker dat het er is neergelegd om de aandacht op mij te vestigen. Het zou dus iemand geweest moeten zijn die wist dat het mes van mij was."
„En hoeveel mensen zijn dat?" vroeg Bas zich hardop af.
„Daar loop ik ook maar over te prakkezeren. Mijn vader en mijn broers kenden het natuurlijk. Maar die zie ik er toch maar niet op aan."
„Nee, daar zou ik maar niet aan beginnen," lachte Bas. „En wat denk jij van mij?"
„Wat bedoel je?"
„Nou, ik kende het mes toch ook?"
„Dat is waar ook," grijnsde Henk. „Jij bent er notabene bij geweest toen ik het gebruikte. Jij zou best die inbraak gepleegd kunnen hebben. Dat ik daar nu pas aan denk. Ik zal het gauw doorgeven aan van der Made. Kan hij jou ook komen halen voor een verhoor." Henk probeerde erbij te lachen, maar het ging helemaal niet vlot. De herinnering schrijnde nog al te pijnlijk. „Nou ja, alle gekheid op een stokje," zei hij dan, „maar ik kom er niet uit. De enigen, die volgens mij van dat zakmes weten zijn mijn vader, mijn broers en jij."
„En meneer Stavenuiter," hielp Bas hem herinneren.
„Was die er al bij, toen ik het raam open kreeg?" vroeg Henk zich af. „Nou ja, wat doet dat er ook toe. Hij heeft het net zomin gedaan als ik. De veronderstelling alleen al: die dure meneer Stavenuiter."
„Ze zouden de volgende dag trouwens meteen hebben geroken dat hij er was geweest," veronderstelde Bas. „Dat haarwater van die kerel ruik je een week later nog."
„Ook dat," gaf Henk toe.
„Er is trouwens nog iets waarom hij het niet gedaan kan hebben," wist Bas. „Ik heb hem die nacht zeker tot over half een piano horen spelen."
„Je hoefde er zeker niet aan te twijfelen dat hij het was?" spotte Henk. Meneer Stavenuiter had namelijk pas enkele weken geleden een piano aangeschaft. In het verre verleden had hij waarschijnlijk wel eens leren spelen, maar hij was — op zijn zachtst uitgedrukt - kennelijk niet zo'n heel beste leerling geweest. Niettemin zat Stavenuiter nu te pas en te onpas te spelen, menigmaal zelfs tot diep in de nacht. Daarbij had hij de gewoonte een raam open te zetten, zodat men tot ver op het plein van zijn heel aparte opvattingen van bij voorbeeld de sonates van Chopin kon genieten. Het paste eigenlijk helemaal niet bij de deftige kant van het plein, die luidruchtige pianomuziek, maar niemand had er nog tegen durven protesteren. Meneer Stavenuiter was niet voor niets de makelaar, die ook de belangen behartigde van de man, die de huizen aan weerszijden van het Nachtegaalsplein in eigendom bezat.
„Het ziet er in alle geval wel naar uit," zei Henk tenslotte berustend, „dat de zaak van dat verdwenen schilderij voorlopig nog de wereld niet uit is en zolang kijken ze er mij op aan."
„Het zal wel slijten," bemoedigde Bas hem.
„Ik moet het eerst zien," zei Henk. Hij scheen gelijk te hebben in zijn pessimisme. Enkele dagen vóór de diefstal had hij gesolliciteerd naar een andere betrekking, een waarvan hij veel verwachtte. De eerste besprekingen waren gunstig verlopen en alles had erop gewezen dat hij de baan zou krijgen. En nu was er gisteren volkomen onverwachts bericht gekomen dat men bij nader inzien van zijn sollicitatie geen gebruik zou maken. Het was een zware teleurstelling voor Henk geweest. Al had hij begrepen dat het niets meer zou uithalen, hij had toch geprobeerd erachter te komen waarom die baan nog op het laatste moment was afgesprongen. Het was precies zoals hij had vermoed: zijn naam was in opspraak geraakt door de diefstal van de Rembrandt en daarom durfde men met hem niet meer in zee te gaan. Verontwaardigd was Henk naar Bas toegekomen. „Weet je wat nog het ergste is?" had hij gezegd. „Ik kan er eenvoudig niets tegen doen. Als ik naar de directie stap, zeggen ze natuurlijk dat het niet daarom is geweest, maar dat er plotseling een betere kandidaat is komen opdagen of iets dergelijks. Wat kan ik daarop zeggen? En wat wil ik tegen die praatjes ondernemen? Iedereen die ik erover aanschiet, zegt me in mijn gezicht dat ik er natuurlijk onschuldig aan ben, maar ik heb mijn rug nog niet gekeerd, of daar begint het geklets weer."
„Je moet het niet al te somber willen zien," zei Bas. „De meeste mensen zijn ervan overtuigd dat jij er niets mee te maken hebt gehad."
„Natuurlijk, dat weet ik wel," gaf Henk toe. „Maar er zijn er altijd nog teveel die kletsen en dat heeft mij die nieuwe baan gekost. Je kunt ervan op aan dat ik die anders stellig gekregen zou hebben. Man, man, dat dit allemaal zo moest lopen." Bas keek zijn nieuwe vriend eens aan. Die zag er echt niet al te best uit. Je kon hem nu wel zeggen dat hij het zich allemaal niet zo erg moest aantrekken, maar die geschiedenis was Henk heus niet in de koude kleren gaan zitten. Er moest gauw licht in het mysterie van de verdwenen Rembrandt komen, hield hij zich bezorgd voor. Als dat geval erg lang ging duren, zou Henk daar lelijk de dupe van kunnen worden. Kon hij er maar iets aan doen, dacht Bas. En nog eens las hij het bericht dat de politie meende een spoor gevonden te hebben. Zou het waar zijn?
Twee dagen later — het was toen vrijdag — belde Bas bij de van der Laans aan. Hij vroeg naar Henk, maar die bleek niet thuis te zijn. Het zou wel heel laat worden voor hij er was, vertelde zijn moeder. Even stond Bas in gedachten wat hij zou doen. Maar hij was te vol van de mogelijkheid, die hij meende ontdekt te hebben, om tot morgen te wachten. Hij wilde er meteen achterheen.
„Wie is uw schoenmaker?" vroeg hij dan ook zonder meer aan mevrouw van der Laan. Die keek hem verrast aan.
„Wat moet je daar nu ineens mee?" zei ze. Bas wilde haar niet precies vertellen wat hij in de zin had. Hij draaide er een beetje omheen. Mevrouw van der Laan gaf hem het adres en de naam: Lameris in de Hogenbosstraat.
„Maar we zijn van plan naar een andere schoenmaker te gaan," voegde ze eraan toe. „We zijn niet erg over hem te spreken."
„Dat hoorde ik van Henk," antwoordde Bas. „Hij vertelde me dat die schoenmaker een paar schoenen van hem zo ongeveer verprutst had." Hij aarzelde even. „Zou ik die schoenen misschien even kunnen zien?"
„Ga jij voor detective spelen, Bas?" vroeg mevrouw van der Laan nieuwsgierig. „Kom maar mee naar de keuken, daar zullen ze wel staan." Ze waren er inderdaad: de schoenen, die Henk op de avond van de inbraak had gedragen. Bas keek naar het patroon van de gummihak: de afbeelding van een wolfskop was er diep in uitgesneden. Je zou de hak direct herkennen. Aan de zolen was niets bijzonders te zien: gladde leren zolen zonder enige tekening of patroon. Hoogstens kon je zeggen dat de zolen nogal slordig bevestigd waren. Henk had de schoenen kennelijk niet meer gedragen sinds die avond, want ze waren wit uitgeslagen van de regen. Bas zette ze weer neer op de plaats waar ze hadden gestaan. Mevrouw van der Laan sloeg hem bezorgd gade. Ze vertrouwde het niet helemaal. Misschien had ze een vermoeden waar het Bas om begonnen was. Nu zou ze inderdaad niets liever willen dan dat men erin slaagde de onschuld van haar zoon aan te tonen, maar ze zou niet graag zien dat een ander daardoor in gevaar of moeilijkheden kwam te verkeren.
„Je gaat toch geen gevaarlijke dingen uithalen?" informeerde ze. Bas schudde het hoofd.
„Nee hoor. Er is alleen gisteravond een ideetje bij me opgekomen. Misschien haalt het wat uit. Ik moet eens zien." En met die nietszeggende woorden ging hij weg. Mevrouw van der Laan keek hem na. Had ze hem misschien moeten tegenhouden of minstens te weten moeten zien te komen wat hij van plan was? Ze wist al bij voorbaat dat het niets zou uithalen. Ze had niet voor niets drie grote zoons. Op een gegeven ogenblik zagen ze haar alleen maar als een vrouw, die voor alles en nog wat bang was en hen maar het liefst in de veilige woning zou houden. Ze zuchtte even. Fluitend liep Bas intussen over het Nachtegaalsplein in de richting van de Hogenbosstraat. Toch eens kijken of hij bij die Lameris wat wijzer werd. Hij dacht weer aan gisteravond. Hij had liggen wachten tot de slaap zou komen, maar die had geen haast. Door het open raam hoorde hij meneer Stavenuiter weer Chopin mishandelen. Bas was helemaal niet muzikaal, maar wat die Stavenuiter ervan maakte was hem zelfs te erg. Zo'n man kon toch beter van een piano afblijven, vond hij. Dacht hij nou werkelijk dat hij het op die leeftijd nog zou leren.
Hij doezelde een beetje weg. Slapen was het nog niet, het was die schemertoestand tussen waken en dromen. En natuurlijk gingen zijn gedachten weer naar de geschiedenis waarmee ze nu al dagen bezig waren: de diefstal van de Rembrandt. Op bet krantenbericht van eergisteren was geen nieuws meer gevolgd. Hij vroeg zich af of er niets te ondernemen viel. Ineens zag hij zijn doorweekte regenjas voor zich, zoals hij die uitgetrokken had op de avond dat ze naar Kareltje van Geffen hadden gezocht. Hij had de jas klaar gehangen om naar de stomerij te brengen. Het kledingstuk zag er wel erbarmelijk uit. Vormeloos van de regen en smerig van de modder. Je zag er notabene de complete hak van Henks linkerschoen op. Dat was gebeurd, toen Henk zijn vriend als trapleer had gebruikt om Kareltje over de muur heen te kunnen tillen.
De afdruk van die hak bleef zich maar opdringen aan Bas. Hij kon het beeld ervan niet kwijtraken. En toen ineens wist hij waarom. Op de achtergrond van zijn gedachten had er steeds een vaag besef geleefd dat er iets was rond die diefstal waaraan ze niet voldoende aandacht hadden geschonken. Dat waren de afdrukken van Henks schoenen. De politie had Henk verteld dat men in het perk onder het raam slechts afdrukken van zijn schoenen had gevonden. Nu zou je daaruit de conclusie kunnen trekken dat de inbreker dan mogelijk langs een andere weg naar binnen was gekomen. Maar het merkwaardige was, dat men diezelfde voetsporen ook had aangetroffen in de gang, die naar de zaal leidde waar het gestolen schilderij had gehangen. In die gang was Henk niet eens geweest. Zou het mogelijk zijn, had Bas zich gisteravond liggen afvragen, dat de inbreker ervoor had gezorgd soortgelijke schoenen aan te hebben als Henk, om daardoor de politie op een dwaalspoor te brengen? Als dat waar was, zou de inbreker in een klein kringetje van bekenden gezocht moeten worden. De man zou een van de bewoners van het Nachtegaalsplein moeten zijn.
Bas was plotseling rechtop in bed gaan zitten. Verschillende mensen moesten die afdruk van Henks schoenen op zijn jas hebben gezien. Verschillenden hadden ook zijn opmerking gehoord, toen hij tegen Henk zei dat hij zulke grote schoenen had. „Maat drieënveertig," had Henk geantwoord. En had zijn vriend ook niet lopen mopperen dat zijn schoenen zo slecht gemaakt waren en dat ze lekten? Bas werd er opgewonden van. Zou er werkelijk enig verband tussen dat alles zijn?
Een moment werd hij door een zekere angst overvallen. Als zijn gevolgtrekkingen juist waren, dan zou dat betekenen dat de inbreker een van de zes mensen was, die hadden meegeholpen Kareltje te bevrijden. Hij liet ze stuk voor stuk de revue passeren. Heiligers? De man was de betrouwbaarheid zelf. Bas zou zich niet eens durven afvragen of de fotograaf iets met de diefstal te maken had. De bovenmeester? Die was te oud, de man was bovendien een en al zenuwen geweest omdat zijn kleinkind zoek was. Of zou dat toneelspel geweest zijn om de aandacht af te leiden. Ja, dacht Bas grimmig om de gevaarlijke loop die zijn fantasie nu dreigde te gaan nemen, en dan had hij Kareltje zeker zelf in het museum opgesloten, ook als een afleidingsmanoeuvre. Nee jongen, hield Bas zichzelf voor, je moet nou niet gaan denken dat alle mensen schurken zijn.
Meneer van Geffen viel dus ook af. Henk van der Laan uiteraard, de politie had hem dan wel verdacht, maar hij had een sluitend alibi. Kapitein Donders? Bas betwijfelde het. Zo'n man die op en top militair was was ook de onkreukbaarheid zelf. Volkomen zekerheid had hij uiteraard niet. Bleef nog meneer Stavenuiter. Nou, dacht Bas, probeer je maar voor te stellen dat die zware, overvloedig geparfumeerde en hyperdeftige man voor inbreker zou gaan spelen. Bovendien had de man een alibi. Bas had zelf gehoord hoe hij op het tijdstip, waarop volgens de politie de inbraak gepleegd zou zijn, Chopin had zitten vermoorden.
Dag, dacht Bas, daar gaan je theorieën dan. Maar toch gaf hij het niet op. Hij nam een verstandig besluit: hij zou gaan slapen en zich niet verder bezighouden met alle mogelijke wilde veronderstellingen. Wel zou hij morgen direct op onderzoek gaan of hij met de schoenen van Henk van der Laan mogelijk toch op het spoor van de dader zou kunnen geraken. Hij wist nu in ieder geval de naam van de schoenmaker van de van der Laans. En hier was hij al bij de werkplaats van de man. Een donker winkeltje, waar het rook naar leer en lijm. Er stonden schoenen op rekken en in de hoek zat bij slecht licht een betrekkelijk klein, gebogen mannetje. Hij had een enorme hangsnor, die wel een museumstuk leek. De man was bezig met een naaimachine, die bijna nog groter was dan hijzelf. Hij was een damesschoentje aan het stikken. Toen hij bij Bas' binnenkomst de bel hoorde gaan, keek hij schrikachtig om. Hij tuurde over het brilletje, dat op zijn neus hing.
„Wat moet u?" vroeg hij niet al te vriendelijk.
„Goedemiddag," zei Bas. Het mannetje reageerde er niet op. Hij bleef onderuit naar Bas zitten kijken, terwijl hij de schoen in de hand hield, als om te demonstreren dat hij maar het liefst had dat Bas verdween. Nou, daar had deze helemaal geen zin in. Hij probeerde op zijn gemak tegen de uitstalkast te leunen, maar die bleek te gammel en kraakte alarmerend. „Wat moet u?" vroeg het mannetje weer. Bas had direct al het gevoel dat hij hier niet zo heel veel verder zou komen. Het kereltje leek hem niet direct betrouwbaar. Het maakte eigenlijk zelfs een ongure indruk op hem.
„Ik wil een paar nieuwe hakken voor mijn schoenen," zei Bas.
„Ik neem geen reparatiewerk meer aan vóór volgende week," zei het mannetje kortaf.
„Ik zal ze er zelf wel onder slaan," hield Bas aan. „Ik heb alleen maar hakken nodig. Ik heb maat drieënveertig." Vergiste hij zich, of begon er inderdaad een lichtje te schitteren in de doffe ogen van het mannetje. De schoenmaker legde de schoen neer en draaide zich naar achteren om Bas beter te kunnen zien.
„Maat drieënveertig?" zei hij. Zijn blik ging naar Bas' schoenen. „U hebt toch geen drieënveertig, zei hij dan en er was een kille klank in zijn stem gekomen.
„Mijn zondagse schoenen hebben maat drieënveertig," zei Bas op heel luchtige toon. De schoenmaker kwam van zijn kruk af en deed enkele passen in de richting van Bas.
„Je wil toch zeker de kachel niet met me aanmaken," zei hij dreigend. Bas stond vlak bij de winkeldeur en maakte zich dan ook geen zorgen. Hij begreep overigens wel dat hij het kereltje niet moest onderschatten. Lameris maakte dan misschien wel een schrikachtige indruk, als zulke mensen in het nauw raken, zijn ze tot alles in staat.
„Ik wil helemaal de kachel niet aanmaken," zei Bas of hij niets van die opmerking begrepen had. „Ik wil alleen maar een paar hakken van het merk Wolf voor mijn schoenen, maat drieënveertig."
„Dat merk heb ik niet!" zei de man. De ontkenning kwam veel te snel.
„En u hebt er een grote reclameplaat van in de etalage staan," merkte Bas verwonderd op. „Die mag u er dan wel uithalen."
„Die staat er nog van vroeger," zei de man.
„O, maar kortgeleden hebt u die hakken toch nog verkocht," zei Bas. Voorzichtig, zonder dat de man het zou merken, voelde hij met zijn schoen achter zich. De deur was vlakbij. Dat was wel nodig, want de schoenmaker kwam wit van woede op hem af.
„Wat moet je van me? Ik heb in geen maanden meer zulke hakken verkocht en zeker maat drieënveertig niet." Het mannetje was in zijn drift niet erg verstandig, want hij zei allerlei dingen, die er toch eigenlijk op leken te wijzen dat hij onlangs wèl hakken maat drieënveertig had verkocht. Bas was tevreden, hij wist genoeg.
„Nou, dat moet u de politie dan maar vertellen, als die hier komt," vuurde hij zijn laatste schot.
„Wat, snotneus!" begon het mannetje, dat nauwelijks tot de schouders van Bas kwam, „wat wil jij met politie? Ik ben een eerzaam schoenmaker en hou me niet op met kwajongenswerk. Verdwijn uit de winkel anders bel ik de politie dat je mij lastig valt."
„Moet u nodig doen," zei Bas, die intussen aandachtig naar de snor van de man keek. Het was een kunstzinnig stuk werk om zo'n massale snor te fokken. Hij zou er Henk eens op wijzen, het zou een mooi voorbeeld zijn, want zijn snor was hierbij vergeleken maar het werk van een beginneling.
„Dus u kunt mij niet aan hakken helpen?" vroeg Bas nog eens tergend langzaam. Hij ging net iets te ver.
„En nou de winkel uit," tierde het mannetje. Het keek om zich heen, als zocht het naar een hamer of mes om daarmee zijn bezoeker te lijf te gaan. Bas zag het gevaar. Snel opende hij de winkeldeur.
„Ik ga al," zei hij dan overmoedig, „U mag alle hakken merk Wolf wel goed opbergen." Meteen sloeg hij de winkeldeur achter zich dicht, net voor de neus van het aanstormende mannetje. De schoenmaker dreigde hem met woedende gebaren, maar opende niet de deur om hem achterna te gaan.
Twee minuten later wandelde Bas langs de etalage van de schoenmakerij. Je kon daardoor in de werkplaats kijken. Het was precies zoals hij had verwacht. De schoenmaker stond te telefoneren met een opgewonden gezicht. Het zou Bas heel wat waard zijn geweest, als hij had geweten welk nummer de man had gedraaid. Hij liep nu in de richting van de markt.
Straks zou daar de generale repetitie beginnen voor de taptoe, die morgenavond gehouden zou worden. Misschien zou hij er wat van kunnen zien en alvast poolshoogte nemen, want hij zou Heiligers helpen bij het maken van foto's van de taptoe, had hij beloofd.
's Avonds voelde Bas zich toch niet meer zo erg in de wolken over het resultaat, dat hij meende bij schoenmaker Lameris geboekt te hebben. Hij had nog altijd slechts hoogstens een vermoeden dat de man meer van die hakken van Henk van der Laan wist, maar geen feiten, die hij aan de politie zou kunnen melden. Bovendien had hij door zijn optreden de schoenmaker gealarmeerd en die zou natuurlijk op zijn beurt wel de inbreker, of in alle geval de man achter de schermen, gewaarschuwd hebben. Die was nu vast al op de hoogte van het feit dat er iemand een onderzoek had ingesteld. Het zou beter geweest zijn, bedacht Bas nu, als de daders in onwetendheid daarover waren gebleven. Maar gedane zaken nemen geen keer. Die overweging had eerder bij hem moeten opkomen. Al met al zat hij nu met dat hele schriele resultaat. Wat moest hij ermee aan? Hij had dus het vermoeden dat er iemand bij schoenmaker Lameris een paar hakken had gekocht zoals Henk ze onder zijn schoenen had. Je zou zo zeggen dat dit erop wees dat het plan voor de inbraak nog was beraamd op dezelfde avond dat Henk kans had gezien in het museum te komen. Dit was dus opnieuw een aanwijzing dat de inbreker in de naaste omgeving van het Nachtegaalsplein gezocht moest worden. Maar hij had er nog altijd geen idee van wie het zou kunnen zijn. Of misschien toch wel? Terwijl al die gedachten door Bas' geest speelden, was hij op zijn kamer grammofoonplaten aan het draaien. Hij had een paar uur gestudeerd, maar had daar nu geen puf meer in. Het was nogal warm en omdat de zon heel de middag op de ramen had staan branden, was het een beetje benauwd in de kamer. Dat maakte het studeren er natuurlijk niet plezieriger op, maar Bas had manmoedig volgehouden. Nu echter had hij, om wat op adem te komen, zijn pick-up te voorschijn gehaald. Het was maar een kleintje, waarop hij alleen vijfenveertig-toeren plaatjes kon draaien, maar hij was er toch bijzonder blij mee geweest, toen hij het van zijn ouders had gekregen. Ze hadden het hem gegeven bij zijn verhuizing naar Meerwijk. „Voor de stille uren, als je 's avonds alleen zit," had zijn moeder gezegd. Ze had het toen even te kwaad gekregen en moest een paar tranen wegvegen. Het was ook heel wat voor haar geweest dat haar jongste zoon het ouderlijk huis verliet en op kamers ging wonen. Veel stille uren had Bas overigens niet, moest hij nu achteraf zeggen. Daarom maakte hij er soms maar enkele om tenminste zo nu en dan naar zijn kleine verzameling platen te kunnen luisteren.
Terwijl de grammofoonplaat haar vijfenveertig ronden beschreef, keek Bas zijn kamer eens rond. Die was erg gezellig ingericht, heel wat anders dan de meeste huurkamers. Daar had meneer Heiligers wel voor gezorgd. Er stonden twee gemakkelijke stoelen van rotan, met fleurige kussens bedekt, en een heuselijk klein bureau, waarop Bas erg trots was. Hij had zo het idee, dat hij daaraan veel beter werkte dan aan een gewone tafel. Het opklapbed was opgenomen in een grote boekenkast, maar die was nog grotendeels leeg. Bas' salaris was nog niet zo groot dat het de aanschaf van veel boeken toeliet.
Tegen de muren hingen hier en daar vergrotingen van foto's, die Heiligers bij hun gezamenlijke avonturen had gemaakt. Een opname van de politieauto, die zo'n grote rol had gespeeld bij de achtervolging van de zwarte Ruiter, natuurlijk een suggestieve foto van de Tour de France, die zij beiden hadden gevolgd, en ook een zeer geslaagde close up van Bas, terwijl hij bovenkwam na een van zijn vele duiken naar het legendarische Spaanse galjoen.
Iedereen, die hier binnenkwam, keek verrast op, omdat de kamer zo aantrekkelijk en gezellig was ingericht. Het viel te begrijpen dat Bas zelf er dan ook graag zat. Dat was de bedoeling geweest van Heiligers, die hoopte dat zijn „gast" hier veel zou studeren en werken en niet de straat op zou vluchten, omdat zijn kamer zo verschrikkelijk ongezellig was. De zon was ondergegaan en Bas opende nu ook het raam aan de westkant, dat uitkeek op het Nachtegaalsplein. Meteen kreeg hij er al spijt van. Van die kant kwam namelijk weer die vreselijke pianomuziek van meneer Stavenuiter naar binnen zetten. De man was al weer bezig met Chopin. Je kon de makelaar vast niet verwijten dat hij niet voldoende ijver bezat, maar vorderingen maakte hij allerminst. Wat hij nu produceerde klonk nog even slecht als een of twee weken geleden.
Bas aarzelde wat hij zou doen: het raam weer sluiten of zijn pick-up afzetten. Het was zonde zoals die erbarmelijke muziek van Stavenuiter die van zijn grammofoon overstemde.
En toen begon er ineens een lampje te branden in Bas. Hij deed allebei de dingen: hij sloot het raam, maar zette tevens de pick-up af. Met grote sprongen rende hij de trap af en holde naar buiten. Maar daar hield hij onmiddellijk in. Hij keek voorzichtig naar alle kanten of iemand hem zou zien en glipte dan naar het pad achter het huis van meneer Heiligers. Dat weggetje kwam uit op de Zwaluwstraat, die langs de woning van meneer Stavenuiter liep. Hij had goed geraden, zag hij. Ook door het zijraam op de eerste verdieping van de makelaar scheen licht naar buiten. Gelijkvloers was het huis ingericht als kantoor. Stavenuiter woonde op de eerste verdieping. Hij was ongetrouwd en een al bejaarde dame zorgde voor de huishouding.
Even bleef Bas naar het verlichte raam kijken, dan griste hij wat kiezelstenen bij elkaar.
Rechercheur van der Made, die langzaam door de Zwaluwstraat slenterde, zag dit gebaar van Bas Banning. De rechercheur liep hier al enige tijd rond. Wat verderop stond de Volkswagen, waarmee hij straks de auto, die hij verwachtte en die hij in het vizier zou moeten houden, zou kunnen volgen. Maar voorlopig was er niets dat erop wees dat die auto ook zou verschijnen.
Van der Made was blijven staan om een sigaret op te steken. Hij hield de lucifer in de holte van zijn hand, om te voorkomen dat het licht van het vlammetje op zijn gezicht viel. Ze zouden hem misschien toch wel herkennen, maar hij wilde in geen geval de aandacht op zich vestigen. Hij wierp de lucifer weg en inhaleerde diep. Toen zag hij Bas Banning uit het pad achter de huizen komen. Van der Made hield zich voor alle zekerheid verscholen achter een boom. Hij vroeg zich af of Bas hier toevallig was of met een bepaald doel.
De rechercheur zag Bas zich bukken om wat kiezelstenen op te rapen. Bas begaf zich naar het midden van de rijweg en wierp dan een steentje naar een raam op de eerste etage van het huis aan de overkant. Hij had niet genoeg kracht gezet, want het steentje kwam in het klimop onder het raam terecht.
Opnieuw gooide Bas. Van der Made schudde misprijzend het hoofd. Die jongen kon zich hier beter buiten houden. Het was nooit goed slapende honden wakker te maken. Maar het was te laat om tussenbeide te komen. Op het moment dat het steentje het raam raakte, werd het oog van de rechercheur getroffen door de lichtstraal van een auto, die snel de Zwaluwstraat kwam inrijden. Ineens werden de koplampen daarvan gedoofd en van der Made hoorde hoe de motor meer gas kreeg. Schrik vlamde door de rechercheur. Hij dacht dat de jongen de auto niet had opgemerkt, omdat hij zo gespannen naar het raam stond te turen.
„Banning!" schreeuwde de rechercheur, terwijl hij de rijweg opsprong. Bas hoorde het en maakte in zijn felle schrik blindelings een sprong. Het was de goede kant uit, want rakelings stoof de auto achter hem langs. Was hij de andere kant uit gesprongen, dan zou de auto hem in volle vaart hebben geraakt. Met een ruk wendde Bas zich opzij. Op de rijweg stond rechercheur van der Made. Hij was duidelijk zichtbaar, want hij bevond zich in de lichtcirkel van een straatlantaren.
De politieman had de hand opgestoken ten teken dat de auto moest stoppen. Die minderde echter niet eens vaart en reed op volle snelheid door. Van der Made sprong opzij, maar het was al te laat. Een doffe slag weerklonk. De man viel schuin weg, als was hij door de bliksem getroffen. De auto schoot weg in de duisternis.
Een enkel ogenblik stond Bas wezenloos te kijken. Het was allemaal zo onverwacht gebeurd wat zich daar voor zijn ogen had afgespeeld. Wie had kunnen denken dat de auto de politieman zou aanrijden? Was het met opzet gebeurd? Bas kon het zich haast niet voorstellen dat iemand tot zo'n euveldaad in staat was. Maar de rechercheur was goed zichtbaar geweest en het stopteken was niet mis te verstaan.
„Lafaard!" schold Bas nog. En meteen brak de verlamming, die zich van hem had meester gemaakt. Hij rende naar de rechercheur, die kreunend van de pijn op de grond lag. Bas zag gelukkig nergens bloed; hij was voor geen kleintje vervaard, maar tegen het zien van bloed kon hij niet goed. Maar al viel er dan geen bloed te bespeuren, aan alles viel na te gaan dat de aangeredene er erg aan toe was. Zijn lichaam lag in een vreemde, verwrongen houding, zijn gezicht was lijkwit en de ademhaling ging met horten en stoten.
„Bel de politie," wist van der Made met veel moeite uit te brengen. Bas keek op. Zijn blik ging in de richting van het huis van de makelaar. De rechercheur scheen het opgemerkt te hebben. Hij vertrok zijn gezicht en schudde pijnlijk van nee. Bas begreep het teken, maar hij aarzelde. Als hij naar het Nachtegaalsplein liep om daar te waarschuwen, zou hij de gewonde enkele minuten alleen moeten laten, terwijl hij nog op de rijweg lag. Veronderstel dat er een auto door de straat kwam, die de liggende gestalte te laat zou opmerken.
Goede raad was duur. Bas wist dat het 't beste was en het veiligste om de man hier te laten liggen tot er deskundige hulp voor transport kon zorgen. Wie weet wat voor gevaarlijke complicaties zich zouden voordoen, als hij probeerde de gewonde naar het trottoir te brengen. Maar evenmin mocht er tijd verloren gaan!
Bas had intussen zijn colbertjasje al uitgetrokken en het onder van der Made's hoofd gelegd. Die knikte dankbaar.
„Gauw!" fluisterde hij dan vol aandrang. Op dat moment verloor hij het bewustzijn.
Maar nu kwam er gelukkig hulp opdagen. Bas hoorde iemand op het Nachtegaalsplein. De schreden kwamen dichterbij.
„Hulp!" schreeuwde Bas. „Hulp!" Het was meneer van Geffen, die nog een avondwandeling wilde maken en nu haastig naderbij kwam. Snel legde Bas hem uit dat van der Made was aangereden. De bovenmeester hield het hoofd koel en ging meteen terug om de politie op te bellen. Bas bleef op post bij de bewusteloze gewonde. Als de ziekenwagen nu maar snel kwam, hoopte hij.
Vijf minuten later waren de ziekenauto en de patrouillewagen van de politie er. Terwijl van der Made voorzichtig op de brancard werd gelegd, begonnen de beide mannen van de radiowagen, die op het alarm van meneer van Geffen hierheen gestuurd waren, Bas Banning te ondervragen. Maar die kon slechts weinig vertellen. Hij had de auto maar in een flits gezien. De wagen had immers met gedoofde lichten gereden en daarom had hij het type niet kunnen herkennen zoals hij ook het nummerbord niet had onderscheiden. De auto had nog het meest weggehad van een Opel, dacht hij, maar het kon best een ander type zijn geweest. Wat van der Made in de straat had gedaan, wist hij al evenmin. Hij had de aanwezigheid van de rechercheur pas opgemerkt toen die hem had gewaarschuwd voor de naderbij jagende auto.
Bas verzweeg wat hijzelf hier had gedaan. Hij had zo het idee dat de politiemannen zijn veronderstelling wel ietwat te fantastisch zouden vinden. Hij zou eerst meer bewijsmateriaal bij elkaar moeten hebben.