Vierde hoofdstuk
Peinzend keek Bas op van de
schrijfmachine, waarop hij met voorzichtige vingers een briefje zat
te tikken. Achter hem ratelde het telexapparaat, maar hij lette
daar niet op. Zijn ogen staarden ergens in een vage verte. Hij
moest weer denken aan wat Henk van der Laan hem gisteravond had
verteld. Hij had nooit gedacht dat zoiets mogelijk was. Ineens werd
hij uit zijn gepeins opgeschrikt.
„Bas!" klonk er namelijk als een
oorverscheurende kreet. Die kreet kwam natuurlijk van de Toeter en
dan kon hij er beter maar meteen gehoor aan geven, want anders
kreeg hij een verhandeling van minstens een kwartier te horen over
wat zijn rechten en vooral zijn plichten waren. Aangezien hij die
deze week al tweemaal had moeten aanhoren, ging hij maar
onmiddellijk op weg naar het bureau van meneer Lagerwei, zoals de
Toeter volgens de burgerlijke stand heette.
Lagerwei was Bas' chef. Bas had
namelijk tegenwoordig een baan. Hij was de vorige maand geslaagd
voor zijn eindexamen HBS en zelfs niet eens zo onverdienstelijk,
zoals hij tot zijn eigen verbazing had moeten constateren. Hij was
met een heel behoorlijke puntenlijst uit de bus gekomen. Toch had
hij zich niet laten overhalen om door te studeren, zoals zijn vader
graag had gewild. Maar toen Bas hem had verzekerd dat hij er echt
niet voor voelde het voorbeeld van zijn broer te volgen, die in
Delft aan de Technische Hogeschool studeerde, had meneer Banning
hem verder vrijgelaten in zijn keuze.
Bas koesterde de mening dat hij
lang genoeg op de schoolbanken had gezeten. Nu voelde hij er direct
ook niet zoveel voor om te gaan werken. Het liefst zou hij verre,
avontuurlijke reizen maken. Maar aangezien er niemand kwam opdagen
die hem de mogelijkheid daartoe aanbood, zou het dus werken worden.
Nou, er waren meer mensen die werkten, dacht Bas, hij moest er dus
maar eens aan meedoen.
Bas wist al heel lang wat voor
werkkring hij het liefst zou kiezen: bij de televisie. Maar hij
wilde het toch nog even aankijken, voor hij ging proberen daar een
plaatsje te vinden. Hij zou zich eerst bekwamen in de
journalistiek. Als hij daarin wat gepresteerd had, zo
veronderstelde hij, zou hij gemakkelijker bij de televisie onderdak
vinden. Iedereen bevestigde hem dat de journalistiek inderdaad
daarvoor een goede leerschool zou vormen. Nu was Bas niet de enige,
die in de journalistiek wilde. Na de eindexamens staan er ieder
jaar opnieuw weer honderden jongens en meisjes te trappelen van
ongeduld om bij een krant te komen. Bas had dat al heel gauw
ervaren en hij kwam daarbij tevens tot de bevinding, dat er bepaald
geen krant was die op Bas Banning zat te wachten. Zonder hem kwamen
de bladen er ook wel en nergens scheen een plaatsje voor hem vrij
te zijn. Hij had zich al kreupele vingers geschreven aan
sollicitatiebrieven en formulieren, maar het had allemaal niets
uitgehaald. Je moest wel een of andere goede kennis hebben op een
redactiebureau, wilde je er komen. Maar hij had toch zo'n goede
kennis? Wat ongelooflijk dom dat hij daar niet eerder aan had
gedacht. Was hij niet bevriend met Heiligers, een van de bekendste
persfotografen van het land. Bij de uitgeverij waaraan hij
verbonden was, verschenen verschillende bladen en kranten. Wie
weet.. . Bas belde Heiligers op en reeds de dag erop kreeg hij
bericht dat hij maar moest komen praten met de hoofdredacteur van
De Morgen, een van de kranten die het eigendom van de uitgeverij
waren. Het liep toen verder van een leien dakje.
Twee weken later deed Bas zijn
intrede op het redactiebureau. Hij wilde maar zo gauw mogelijk
starten. Door de vakanties waren er telkens redacteuren afwezig en
daardoor zou hij zich meteen op veel terreinen kunnen inwerken, had
de hoofdredacteur hem voorgehouden. Nou, hij kreeg inderdaad de
volle gelegenheid om het vak van alle kanten te leren kennen. Dat
begon de eerste ochtend al met het halen van een half ons metworst
en een pakje sigaretten voor Onderdeur, de oudste redacteur. Daarna
moest hij het lint verwisselen in de schrijfmachine van ome Sam,
een redacteur, die in het verre verleden eens voor de krant naar
Amerika was geweest en sindsdien te pas en te onpas zei: „Ja, maar
in Amerika ..." Bas had nog nooit een lint verwisseld en die eerste
keer werd het echt geen succes. Na vele ingewikkelde kunstgrepen
slaagde hij erin een nieuw lint in de machine te krijgen, maar die
deed toen van alles, behalve wat ervan verwacht werd: ordentelijke
letters tikken. Het had er nog het meest van weg dat het instrument
de hik had gekregen. Ze moesten er een schrijfmachinemonteur voor
opbellen om het apparaat weer bedrijfsklaar te krijgen. Die keek
Bas eens aan toen hij de ruïne zag en zei maar één woord:
„Koekebakker!" Maar de toon waarop het werd gezegd, maakte hele
redevoeringen overbodig. Dat was dus Bas' weinig belovende start
geweest. De rest van de dag moest hij als een soort lijfeigene op
en neer draven voor de Toeter, de chef van de redactie. Die had
zijn naam te danken aan de onbeschrijflijk luide kreten die hij kon
produceren, als hij iemand riep. Overigens had hij dan met die
kreet meestal al zijn energie uitgeput. Want had hij „BAS!" gebruld
met een geweld, of ze het tot achter het ijzeren gordijn moesten
horen en was Bas bij hem komen opdraven om nederig zijn wensen te
aanhoren, dan moest hij er maar naar raden wat er diende te
gebeuren. Het kon zijn dat hij een kop koffie wilde hebben, maar
het was evengoed mogelijk dat je naar het station moest om foto's
op te halen of dat Bas een van de redacteuren in het gebouw moest
zoeken. Hij had maar te raden wat het vage gemompel en het ijle
gebaar van de Toeter nu weer voor betekenis hadden.
En hoe stond het met het echte
journalistieke werk, waarvan Bas grootse dromen had gekoesterd?
Wel, een enkele maal mocht Bas wat onderschriften bij foto's
verzorgen. Lagerwei had daar van alles op aan te merken en Het ze
Bas minstens vijfmaal herschrijven. Ook dan waren ze nog niet goed,
want vaak bracht hij er zoveel veranderingen in aan, dat alleen nog
maar enkele punten en komma's van Bas zelf afkomstig waren. Maar op
deze wijze leerde je het vak, vertelden de andere redacteuren hem.
Zo waren ze bijna allemaal begonnen en niemand had er schade van
ondervonden. Bas had er dan ook geen bezwaar tegen. Hij had het
naar de zin bij de krant en hij werkte met plezier. Het was een
interessant bedrijf, het was boeiend om van zo nabij het ontstaan
van de krant mee te maken en de meeste redacteuren waren aardige
kerels —- zij het dan dat ze allemaal altijd veel haast hadden en
dat ze vonden dat ze zelf verreweg de beste artikelen
schreven.
Bas merkte overigens al heel gauw
dat hij de studie moeilijk helemaal aan de kant kon zetten. Wilde
hij op de duur werkelijk iets presteren, dan had hij nog heel wat
te leren. Vele avonden zat hij dan ook weer over zijn studieboeken
gebogen, maar het merkwaardige was dat hij het niet eens zo heel
erg vond. Deze studie had alle zin en betekenis, begreep hij nu, ze
had direct te maken met zijn werk.
Bas had naar Meerwijk moeten
verhuizen, de stad waar de krant verscheen. Ook hierbij was
Heiligers hem te hulp gekomen. De fotograaf was kort tevoren
verhuisd naar een ruim huis op het Nachtegaalsplein. Hij was nog
altijd ongetrouwd en de zorg voor zijn woning had hij toevertrouwd
aan een huishoudster. Hij had met haar overleg gepleegd of Bas niet
bij hen in huis zou kunnen komen. Ruimte was er genoeg, maar het
zou de nodige beslommeringen voor haar meebrengen. Ze vond dat
helemaal niet erg, verklaarde ze, en zo had Bas onderdak gekregen.
Dat was natuurlijk een loodzwaar pak van het hart van mevrouw
Banning. Ze had er begrijpelijkerwijze erg tegenop gezien dat Bas
het ouderlijk huis zou verlaten en ergens op kamers zou gaan wonen.
Maar als hij dan toch van huis ging, kon hij nog het beste ergens
zijn onder de hoede van meneer Heiligers. Ze gaf zich dan ook
onmiddellijk gewonnen. Alleen verzocht ze de fotograaf toch vooral
te zorgen dat hij en Bas voorlopig geen avonturen zouden beleven.
Die hadden ze nu al wel genoeg meegemaakt. Het was langzamerhand
welletjes, vond ze.
De fotograaf verzekerde haar dat
er hier op het Nachtegaalsplein geen avonturen dreigden. Het was
hier zo verschrikkelijk stil en rustig dat je je wel eens begon af
te vragen of er eigenlijk wel mensen woonden. Bas had intussen het
plein leren kennen en hij kon niet anders zeggen dan dat Heiligers
niet overdreven had. Het plein was de rust zelf. Aan de even kant
stonden grote, maar foeilelijke herenhuizen. Ze waren een jaar of
zestig oud en de architect had indertijd erg zijn best gedaan om ze
toch vooral een deftig uiterlijk te geven. Hoge steile stoepen
leidden naar deuren, die er ongenaakbaar uitzagen, alsof ze
iedereen op een afstand moesten houden. De grote koperen trekbellen
waren zó bevestigd, dat zelfs een volwassene er niet zonder enige
moeite bij kon. Aan de voorkant bevonden zich verder nog piepkleine
balkonnetjes. Ze dienden alleen maar ter versiering, want er kon
geen mens op staan. Heiligers had ze spottend eens de vestjeszakjes
van de huizen genoemd.
Er stonden vijf huizen aan die
even kant. In het eerste woonde meneer van Geffen, de bovenmeester.
Het huis naast het zijne werd in tweeën bewoond; beneden mevrouw
Grootjes, boven kapitein Donders en zijn vrouw. Daarnaast had
meneer Stavenuiter, de makelaar, zijn kantoor. De bewoonster van
het vierde huis was juffrouw van der Meer, een ongetrouwde dame.
Haar huis was een pension met gasten, zoals zij het altijd
uitdrukte. Een daarvan was de merkwaardige meneer van der Vlist, de
andere juffrouw Groenekoop, rond de vijfenveertig en cheffin van
een sjiek modemagazijn.
Het waren allemaal keurige,
deftige en eerzame lieden, die daar aan de even kant woonden,
allemaal even ingetogen en in de plooi. De enige die daarbij
enigszins uit de toon viel was meneer Heiligers, die in het laatste
huis aan die kant van de vijver woonde. Hij was te goedmoedig en te
uitbundig, om altijd vormelijk te zijn. Hij trok zich ook niets aan
van de onzichtbare scheidslijn, die er liep tussen de huizen van
even en oneven. De bewoners van de even kant wilden namelijk niets
of nagenoeg niets weten van de mensen aan de overzijde.
Aan de oneven kant van het plein
stonden vijf huisjes, verscholen achter lindebomen. Of beter
gezegd: ze leunden er tegen elkaar, want van staan kon je
nauwelijks meer praten. Zou een van de huisjes afgebroken worden,
dan zou meteen het hele rijtje omver rollen, veronderstelde Bas,
want ze leken elkaar overeind te houden.
Het waren schilderachtige, lage
woninkjes, gebouwd op het eind Van de zeventiende eeuw, schatte
Bas. Niemand schonk echter enige aandacht aan hun oudheid en nog
minder aan de fraai gevormde gevels, want de huizen hoorden niet op
het deftige plein. Daarvoor waren ze te verveloos en te vervallen.
De muren waren grauw uitgeslagen van de regen, die er al eeuwen
tegenaan gewaaid was, en groen van het mos, dat in de voegen
groeide. Het houtwerk was vermolmd en de kleur ervan bezat nog
slechts een vage herinnering aan de verf, die er ooit door een
schilder was opgebracht.
Op nummer één woonde Piet van der
Laan, een boom van een kerel en kraanmachinist. Hij had drie zoons
tussen de zeventien en eenentwintig, allemaal even groot en fors
als hij. De oudste was Henk, dan kwamen Wim en Bart. Hun buurman
was Kees Oosterhout, een oude schipper. Je zag dat direct aan zijn
blauwe trui en zijn rotterdammertje, zijn zwarte schipperspet.
Frits Molenijzer woonde naast hem, een jonge buschauffeur, vooraan
in de dertig en de trotse vader van twee meisjes. Daarnaast was het
huis van rechercheur van der Made. In de laatste woning had Krijn
Oliehoek, een marktkoopman, zijn onderdak. Hij zat er op zijn
eentje, kookte zelf zijn potje en verzorgde heel de huishouding.
Bijna al de kamers van zijn huis lagen volgepropt met koopwaar:
scheermesjes zowel als rollen katoen, waslijn, pannesponzen,
emaille nachtgerei en een nieuw soort schoensmeer. Die schoensmeer
bracht hij eenmaal per jaar op de markt. De week daarop kwamen alle
kopers woedend protesteren dat ze zo slecht was. „Ik heb het
gehoord," zei Krijn dan. „Ik heb die leverancier meteen de bons
gegeven. Maar je wil mij toch niet alleen met de strop laten
zitten? Je zou er zo'n kleine koopman als ik mee om zeep helpen. Ik
heb toch al honderden doosjes die ik niet meer verkopen wil." Hij
betaalde de kopers de helft van de prijs terug, verdiende er op die
wijze toch nog iets aan en kwam het volgende jaar weer voor één
keer met de schoensmeer op de proppen. Naast zijn woning stond een
pakhuis. Daar stalde meneer Stavenuiter zijn glimmende slee en daar
stond ook, in een nederig afgeschut hoekje, het oude Fordje van
Oliehoek. Altijd weer opnieuw stond Bas met verbijstering toe te
kijken hoe Krijn het vehikel op gang wist te krijgen. Niemand zou
zelfs maar durven veronderstellen dat een dergelijke aftands
autootje werkelijk nog eens ooit in beweging zou komen. Krijn
geloofde er onvoorwaardelijk in. Hij behandelde het karretje als
een nukkig paard. Hij praatte ertegen, werkte het op het gemoed
door te zeggen dat het nog zo'n kwade wagen niet was, klopte
aanhalig op de spatborden en waarachtig, het vehikel begon te
rijden, al moest het krampachtig al zijn onderdelen bij elkaar
houden om er onderweg geen te verliezen. Alle avonden die hij thuis
was, zat Krijn aan zijn wagentje te prutsen. Of liever: lag, want
meestal zag je door de openstaande deuren van het pakhuis slechts
een paar naar de zoldering gekeerde schoenen onder het Fordje
uitsteken. Zwart van de smeer en olie kwam de koopman dan eindelijk
onder het wagentje uit gekropen en stapte in. De wagen was in felle
gele en rode kleuren geschilderd en op de achterkant stond in grote
letters Blijf van me af! Eerst slaakte de uitlaat bij het starten
een paar onwelvoeglijke geluiden, die de huizen aan de overkant als
het ware deden rillen en dan reed het vehikel brommend en grommend
een rondje om de vijver om te laten zien en vooral te laten horen
dat de reparatie toch maar weer geslaagd was.
Dit waren dus de bewoners van het
Nachtegaalsplein. De mensen van de even zijde konden het over het
algemeen uitstekend met elkaar vinden, evenals die van de oneven
kant. Maar tussen de beide kanten liep, zoals gezegd, een
scheidslijn. Die van even voelden zich ver verheven boven de lieden
aan de overkant. Meer dan een genadig knikje en een onverstaanbaar
gemompeld „goedendag" kon er bij hen niet af. De bewoners van de
oneven kant hadden, toen ze pas op het plein kwamen wonen, stuk
voor stuk geprobeerd vriendelijk te blijven jegens de overburen,
ondanks hun hooghartigheid. Maar op de duur hadden ze het toch
allemaal opgegeven. Tegen de kille houding van de overkant kon je
eenvoudig niet op.
Nou, dacht Bas, terwijl hij snel
het bericht doorkeek waarvoor de Toeter hem had laten komen met de
opdracht het zo snel mogelijk naar de zetterij te brengen, nou, als
ze dat vanavond op het plein lezen, hebben ze weer wat om over te
roddelen. Het bericht was vrij kort en hield slechts in dat de
politie meende een spoor gevonden te hebben in het mysterie van de
verdwenen Rembrandt. Er waren al twee weken verlopen sinds de
diefstal en nog altijd was de dader niet gevonden. Op het
Nachtegaalsplein was daar nogal over gepraat, en dat zou nu, naar
aanleiding van het bericht in de krant, wel weer gebeuren. Er waren
kwade tongen, die beweerden dat Henk van der Laan alleen maar op
vrije voeten was gesteld wegens gebrek aan bewijs, niet omdat hij
onschuldig was. Dat geklets werd nog erger, toen een rechercheur
hem op een dag kwam halen om mee te gaan naar het museum en eens
precies aan te wijzen hoe hij daar op die bewuste avond was
binnengekomen.
Henk van der Laan leed natuurlijk
onder die verdachtmakingen en uiteraard ook heel zijn familie. Ze
waren nog nooit in opspraak geraakt en nu was er al dat geroddel.
Henk kon bovendien niet ontkomen aan de indruk dat de politie hem
nauwlettend in het vizier hield. Hij wilde niet zeggen dat hij
geschaduwd werd, maar hij was er heilig van overtuigd dat zijn doen
en laten werd gevolgd. Hij meende dat ook van der Made zich daarmee
bezig hield. De rechercheur had de dag na Henks verblijf op het
politiebureau nog een poging tot toenadering gewaagd, maar Henk had
hem nors de rug toegedraaid en hem daardoor de mogelijkheid
ontnomen. Voorlopig wilde hij niets van die man weten. Als hij
vriendelijk wilde zijn, vond Henk, dan had hij dat maar moeten doen
toen hij, Henk, werd meegenomen naar het bureau van
politie.
Henk was natuurlijk vol van dit
alles. Bas vond dat hij het zich niet zo erg moest aantrekken, al
kon hij begrijpen dat zijn vriend op dat punt nu overgevoelig was
geworden.
„Dat kan best zijn," gaf Henk
toe, „maar ik hoop dan toch maar, dat ze gauw die diefstal
oplossen. Dan zullen ze pas werkelijk geloven dat ik er niets mee
te maken heb gehad en dan heb ik ook niet langer het gevoel dat de
politie nog steeds achter me aan zit."
„Konden wij er maar iets aan
doen," zei Bas, om tenminste iets tegen zijn vriend te
zeggen.
„Weet jij iets?" vroeg Henk. „Jij
hebt wel eens meer van die akkefietjes bij de hand gehad en
opgelost."
„Dat gebeurde allemaal heel
toevallig. Maar om een diefstal op te lossen waar de politie niet
eens uitkomt — het is me nogal niks. Ik geef het je te
doen."
„Tja," beaamde Henk. „Toch kan ik
maar niet aan de indruk ontkomen, hè, dat het een bekende moet zijn
geweest die er met dat schilderij vandoor is gegaan."
„Hoe kom je daarbij?"
„Nou, er is nog nooit iets
gestolen uit het museum. Men verwacht eenvoudig niet dat men er zo
gemakkelijk kan binnendringen. Maar nauwelijks is de aandacht
gevestigd op die onvoldoende beveiliging, of enkele uren later
wordt er een inbraak gepleegd. De volgende dag zouden de sluitingen
van de ramen natuurlijk versterkt zijn en dan was het niet meer zo
gemakkelijk geweest. Zie jij daar niet enig verband
tussen?"
„Ik weet het nog niet," aarzelde
Bas. „Maar wie zou het dan gedaan moeten hebben volgens jou."
„Daar heb ik geen idee van. Bijna alle mensen van het plein hebben die avond gehoord hoe ik naar binnen ben gekomen. Maar niemand van hen zou ik er op aan durven zien dat hij de dief is. Integendeel, als ik het moest zeggen zou ik volhouden: niet één van het Nachtegaalsplein komt ervoor in aanmerking. En toch, hè? Waarom wordt uitgerekend die nacht de diefstal gepleegd? En dan dat zakmes. Ik geloof vast en zeker dat het er is neergelegd om de aandacht op mij te vestigen. Het zou dus iemand geweest moeten zijn die wist dat het mes van mij was."
„En hoeveel mensen zijn dat?" vroeg Bas zich hardop af.
„Daar loop ik ook maar over te prakkezeren. Mijn vader en mijn broers kenden het natuurlijk. Maar die zie ik er toch maar niet op aan."
„Nee, daar zou ik maar niet aan beginnen," lachte Bas. „En wat denk jij van mij?"
„Wat bedoel je?"
„Daar heb ik geen idee van. Bijna alle mensen van het plein hebben die avond gehoord hoe ik naar binnen ben gekomen. Maar niemand van hen zou ik er op aan durven zien dat hij de dief is. Integendeel, als ik het moest zeggen zou ik volhouden: niet één van het Nachtegaalsplein komt ervoor in aanmerking. En toch, hè? Waarom wordt uitgerekend die nacht de diefstal gepleegd? En dan dat zakmes. Ik geloof vast en zeker dat het er is neergelegd om de aandacht op mij te vestigen. Het zou dus iemand geweest moeten zijn die wist dat het mes van mij was."
„En hoeveel mensen zijn dat?" vroeg Bas zich hardop af.
„Daar loop ik ook maar over te prakkezeren. Mijn vader en mijn broers kenden het natuurlijk. Maar die zie ik er toch maar niet op aan."
„Nee, daar zou ik maar niet aan beginnen," lachte Bas. „En wat denk jij van mij?"
„Wat bedoel je?"
„Nou, ik kende het mes toch
ook?"
„Dat is waar ook," grijnsde Henk.
„Jij bent er notabene bij geweest toen ik het gebruikte. Jij zou
best die inbraak gepleegd kunnen hebben. Dat ik daar nu pas aan
denk. Ik zal het gauw doorgeven aan van der Made. Kan hij jou ook
komen halen voor een verhoor." Henk probeerde erbij te lachen, maar
het ging helemaal niet vlot. De herinnering schrijnde nog al te
pijnlijk. „Nou ja, alle gekheid op een stokje," zei hij dan, „maar
ik kom er niet uit. De enigen, die volgens mij van dat zakmes weten
zijn mijn vader, mijn broers en jij."
„En meneer Stavenuiter," hielp
Bas hem herinneren.
„Was die er al bij, toen ik het raam open kreeg?" vroeg Henk zich af. „Nou ja, wat doet dat er ook toe. Hij heeft het net zomin gedaan als ik. De veronderstelling alleen al: die dure meneer Stavenuiter."
„Was die er al bij, toen ik het raam open kreeg?" vroeg Henk zich af. „Nou ja, wat doet dat er ook toe. Hij heeft het net zomin gedaan als ik. De veronderstelling alleen al: die dure meneer Stavenuiter."
„Ze zouden de volgende dag
trouwens meteen hebben geroken dat hij er was geweest,"
veronderstelde Bas. „Dat haarwater van die kerel ruik je een week
later nog."
„Ook dat," gaf Henk toe.
„Ook dat," gaf Henk toe.
„Er is trouwens nog iets waarom
hij het niet gedaan kan hebben," wist Bas. „Ik heb hem die nacht
zeker tot over half een piano horen spelen."
„Je hoefde er zeker niet aan te twijfelen dat hij het was?" spotte Henk. Meneer Stavenuiter had namelijk pas enkele weken geleden een piano aangeschaft. In het verre verleden had hij waarschijnlijk wel eens leren spelen, maar hij was — op zijn zachtst uitgedrukt - kennelijk niet zo'n heel beste leerling geweest. Niettemin zat Stavenuiter nu te pas en te onpas te spelen, menigmaal zelfs tot diep in de nacht. Daarbij had hij de gewoonte een raam open te zetten, zodat men tot ver op het plein van zijn heel aparte opvattingen van bij voorbeeld de sonates van Chopin kon genieten. Het paste eigenlijk helemaal niet bij de deftige kant van het plein, die luidruchtige pianomuziek, maar niemand had er nog tegen durven protesteren. Meneer Stavenuiter was niet voor niets de makelaar, die ook de belangen behartigde van de man, die de huizen aan weerszijden van het Nachtegaalsplein in eigendom bezat.
„Je hoefde er zeker niet aan te twijfelen dat hij het was?" spotte Henk. Meneer Stavenuiter had namelijk pas enkele weken geleden een piano aangeschaft. In het verre verleden had hij waarschijnlijk wel eens leren spelen, maar hij was — op zijn zachtst uitgedrukt - kennelijk niet zo'n heel beste leerling geweest. Niettemin zat Stavenuiter nu te pas en te onpas te spelen, menigmaal zelfs tot diep in de nacht. Daarbij had hij de gewoonte een raam open te zetten, zodat men tot ver op het plein van zijn heel aparte opvattingen van bij voorbeeld de sonates van Chopin kon genieten. Het paste eigenlijk helemaal niet bij de deftige kant van het plein, die luidruchtige pianomuziek, maar niemand had er nog tegen durven protesteren. Meneer Stavenuiter was niet voor niets de makelaar, die ook de belangen behartigde van de man, die de huizen aan weerszijden van het Nachtegaalsplein in eigendom bezat.
„Het ziet er in alle geval wel
naar uit," zei Henk tenslotte berustend, „dat de zaak van dat
verdwenen schilderij voorlopig nog de wereld niet uit is en zolang
kijken ze er mij op aan."
„Het zal wel slijten," bemoedigde Bas hem.
„Het zal wel slijten," bemoedigde Bas hem.
„Ik moet het eerst zien," zei
Henk. Hij scheen gelijk te hebben in zijn pessimisme. Enkele dagen
vóór de diefstal had hij gesolliciteerd naar een andere betrekking,
een waarvan hij veel verwachtte. De eerste besprekingen waren
gunstig verlopen en alles had erop gewezen dat hij de baan zou
krijgen. En nu was er gisteren volkomen onverwachts bericht gekomen
dat men bij nader inzien van zijn sollicitatie geen gebruik zou
maken. Het was een zware teleurstelling voor Henk geweest. Al had
hij begrepen dat het niets meer zou uithalen, hij had toch
geprobeerd erachter te komen waarom die baan nog op het laatste
moment was afgesprongen. Het was precies zoals hij had vermoed:
zijn naam was in opspraak geraakt door de diefstal van de Rembrandt
en daarom durfde men met hem niet meer in zee te
gaan. Verontwaardigd was Henk naar Bas toegekomen. „Weet je
wat nog het ergste is?" had hij gezegd. „Ik kan er eenvoudig niets
tegen doen. Als ik naar de directie stap, zeggen ze natuurlijk dat
het niet daarom is geweest, maar dat er plotseling een betere
kandidaat is komen opdagen of iets dergelijks. Wat kan ik daarop
zeggen? En wat wil ik tegen die praatjes ondernemen? Iedereen die
ik erover aanschiet, zegt me in mijn gezicht dat ik er natuurlijk
onschuldig aan ben, maar ik heb mijn rug nog niet gekeerd, of daar
begint het geklets weer."
„Je moet het niet al te somber
willen zien," zei Bas. „De meeste mensen zijn ervan overtuigd dat
jij er niets mee te maken hebt gehad."
„Natuurlijk, dat weet ik wel," gaf Henk toe. „Maar er zijn er altijd nog teveel die kletsen en dat heeft mij die nieuwe baan gekost. Je kunt ervan op aan dat ik die anders stellig gekregen zou hebben. Man, man, dat dit allemaal zo moest lopen." Bas keek zijn nieuwe vriend eens aan. Die zag er echt niet al te best uit. Je kon hem nu wel zeggen dat hij het zich allemaal niet zo erg moest aantrekken, maar die geschiedenis was Henk heus niet in de koude kleren gaan zitten. Er moest gauw licht in het mysterie van de verdwenen Rembrandt komen, hield hij zich bezorgd voor. Als dat geval erg lang ging duren, zou Henk daar lelijk de dupe van kunnen worden. Kon hij er maar iets aan doen, dacht Bas. En nog eens las hij het bericht dat de politie meende een spoor gevonden te hebben. Zou het waar zijn?
„Natuurlijk, dat weet ik wel," gaf Henk toe. „Maar er zijn er altijd nog teveel die kletsen en dat heeft mij die nieuwe baan gekost. Je kunt ervan op aan dat ik die anders stellig gekregen zou hebben. Man, man, dat dit allemaal zo moest lopen." Bas keek zijn nieuwe vriend eens aan. Die zag er echt niet al te best uit. Je kon hem nu wel zeggen dat hij het zich allemaal niet zo erg moest aantrekken, maar die geschiedenis was Henk heus niet in de koude kleren gaan zitten. Er moest gauw licht in het mysterie van de verdwenen Rembrandt komen, hield hij zich bezorgd voor. Als dat geval erg lang ging duren, zou Henk daar lelijk de dupe van kunnen worden. Kon hij er maar iets aan doen, dacht Bas. En nog eens las hij het bericht dat de politie meende een spoor gevonden te hebben. Zou het waar zijn?
Twee dagen later — het was toen
vrijdag — belde Bas bij de van der Laans aan. Hij vroeg naar Henk,
maar die bleek niet thuis te zijn. Het zou wel heel laat worden
voor hij er was, vertelde zijn moeder. Even stond Bas in gedachten
wat hij zou doen. Maar hij was te vol van de mogelijkheid, die hij
meende ontdekt te hebben, om tot morgen te wachten. Hij wilde er
meteen achterheen.
„Wie is uw schoenmaker?" vroeg
hij dan ook zonder meer aan mevrouw van der Laan. Die keek hem
verrast aan.
„Wat moet je daar nu ineens mee?"
zei ze. Bas wilde haar niet precies vertellen wat hij in de zin
had. Hij draaide er een beetje omheen. Mevrouw van der Laan gaf hem
het adres en de naam: Lameris in de Hogenbosstraat.
„Maar we zijn van plan naar een
andere schoenmaker te gaan," voegde ze eraan toe. „We zijn niet erg
over hem te spreken."
„Dat hoorde ik van Henk," antwoordde Bas. „Hij vertelde me dat die schoenmaker een paar schoenen van hem zo ongeveer verprutst had." Hij aarzelde even. „Zou ik die schoenen misschien even kunnen zien?"
„Ga jij voor detective spelen, Bas?" vroeg mevrouw van der Laan nieuwsgierig. „Kom maar mee naar de keuken, daar zullen ze wel staan." Ze waren er inderdaad: de schoenen, die Henk op de avond van de inbraak had gedragen. Bas keek naar het patroon van de gummihak: de afbeelding van een wolfskop was er diep in uitgesneden. Je zou de hak direct herkennen. Aan de zolen was niets bijzonders te zien: gladde leren zolen zonder enige tekening of patroon. Hoogstens kon je zeggen dat de zolen nogal slordig bevestigd waren. Henk had de schoenen kennelijk niet meer gedragen sinds die avond, want ze waren wit uitgeslagen van de regen. Bas zette ze weer neer op de plaats waar ze hadden gestaan. Mevrouw van der Laan sloeg hem bezorgd gade. Ze vertrouwde het niet helemaal. Misschien had ze een vermoeden waar het Bas om begonnen was. Nu zou ze inderdaad niets liever willen dan dat men erin slaagde de onschuld van haar zoon aan te tonen, maar ze zou niet graag zien dat een ander daardoor in gevaar of moeilijkheden kwam te verkeren.
„Dat hoorde ik van Henk," antwoordde Bas. „Hij vertelde me dat die schoenmaker een paar schoenen van hem zo ongeveer verprutst had." Hij aarzelde even. „Zou ik die schoenen misschien even kunnen zien?"
„Ga jij voor detective spelen, Bas?" vroeg mevrouw van der Laan nieuwsgierig. „Kom maar mee naar de keuken, daar zullen ze wel staan." Ze waren er inderdaad: de schoenen, die Henk op de avond van de inbraak had gedragen. Bas keek naar het patroon van de gummihak: de afbeelding van een wolfskop was er diep in uitgesneden. Je zou de hak direct herkennen. Aan de zolen was niets bijzonders te zien: gladde leren zolen zonder enige tekening of patroon. Hoogstens kon je zeggen dat de zolen nogal slordig bevestigd waren. Henk had de schoenen kennelijk niet meer gedragen sinds die avond, want ze waren wit uitgeslagen van de regen. Bas zette ze weer neer op de plaats waar ze hadden gestaan. Mevrouw van der Laan sloeg hem bezorgd gade. Ze vertrouwde het niet helemaal. Misschien had ze een vermoeden waar het Bas om begonnen was. Nu zou ze inderdaad niets liever willen dan dat men erin slaagde de onschuld van haar zoon aan te tonen, maar ze zou niet graag zien dat een ander daardoor in gevaar of moeilijkheden kwam te verkeren.
„Je gaat toch geen gevaarlijke
dingen uithalen?" informeerde ze. Bas schudde het hoofd.
„Nee hoor. Er is alleen
gisteravond een ideetje bij me opgekomen. Misschien haalt het wat
uit. Ik moet eens zien." En met die nietszeggende woorden ging hij
weg. Mevrouw van der Laan keek hem na. Had ze hem misschien moeten
tegenhouden of minstens te weten moeten zien te komen wat hij van
plan was? Ze wist al bij voorbaat dat het niets zou uithalen. Ze
had niet voor niets drie grote zoons. Op een gegeven ogenblik zagen
ze haar alleen maar als een vrouw, die voor alles en nog wat bang
was en hen maar het liefst in de veilige woning zou houden. Ze
zuchtte even. Fluitend liep Bas intussen over het Nachtegaalsplein
in de richting van de Hogenbosstraat. Toch eens kijken of hij bij
die Lameris wat wijzer werd. Hij dacht weer aan gisteravond. Hij
had liggen wachten tot de slaap zou komen, maar die had geen haast.
Door het open raam hoorde hij meneer Stavenuiter weer Chopin
mishandelen. Bas was helemaal niet muzikaal, maar wat die
Stavenuiter ervan maakte was hem zelfs te erg. Zo'n man kon toch
beter van een piano afblijven, vond hij. Dacht hij nou werkelijk
dat hij het op die leeftijd nog zou leren.
Hij doezelde een beetje weg.
Slapen was het nog niet, het was die schemertoestand tussen waken
en dromen. En natuurlijk gingen zijn gedachten weer naar de
geschiedenis waarmee ze nu al dagen bezig waren: de diefstal van de
Rembrandt. Op bet krantenbericht van eergisteren was geen nieuws
meer gevolgd. Hij vroeg zich af of er niets te ondernemen viel.
Ineens zag hij zijn doorweekte regenjas voor zich, zoals hij die
uitgetrokken had op de avond dat ze naar Kareltje van Geffen hadden
gezocht. Hij had de jas klaar gehangen om naar de stomerij te
brengen. Het kledingstuk zag er wel erbarmelijk uit. Vormeloos van
de regen en smerig van de modder. Je zag er notabene de complete
hak van Henks linkerschoen op. Dat was gebeurd, toen Henk zijn
vriend als trapleer had gebruikt om Kareltje over de muur heen te
kunnen tillen.
De afdruk van die hak bleef zich
maar opdringen aan Bas. Hij kon het beeld ervan niet kwijtraken. En
toen ineens wist hij waarom. Op de achtergrond van zijn gedachten
had er steeds een vaag besef geleefd dat er iets was rond die
diefstal waaraan ze niet voldoende aandacht hadden geschonken. Dat
waren de afdrukken van Henks schoenen. De politie had Henk verteld
dat men in het perk onder het raam slechts afdrukken van zijn
schoenen had gevonden. Nu zou je daaruit de conclusie kunnen
trekken dat de inbreker dan mogelijk langs een andere weg naar
binnen was gekomen. Maar het merkwaardige was, dat men diezelfde
voetsporen ook had aangetroffen in de gang, die naar de zaal leidde
waar het gestolen schilderij had gehangen. In die gang was Henk
niet eens geweest. Zou het mogelijk zijn, had Bas zich gisteravond
liggen afvragen, dat de inbreker ervoor had gezorgd soortgelijke
schoenen aan te hebben als Henk, om daardoor de politie op een
dwaalspoor te brengen? Als dat waar was, zou de inbreker in een
klein kringetje van bekenden gezocht moeten worden. De man zou een
van de bewoners van het Nachtegaalsplein moeten zijn.
Bas was plotseling rechtop in bed
gaan zitten. Verschillende mensen moesten die afdruk van Henks
schoenen op zijn jas hebben gezien. Verschillenden hadden ook zijn
opmerking gehoord, toen hij tegen Henk zei dat hij zulke grote
schoenen had. „Maat drieënveertig," had Henk geantwoord. En had
zijn vriend ook niet lopen mopperen dat zijn schoenen zo slecht
gemaakt waren en dat ze lekten? Bas werd er opgewonden van. Zou er
werkelijk enig verband tussen dat alles zijn?
Een moment werd hij door een
zekere angst overvallen. Als zijn gevolgtrekkingen juist waren, dan
zou dat betekenen dat de inbreker een van de zes mensen was, die
hadden meegeholpen Kareltje te bevrijden. Hij liet ze stuk voor
stuk de revue passeren. Heiligers? De man was de betrouwbaarheid
zelf. Bas zou zich niet eens durven afvragen of de fotograaf iets
met de diefstal te maken had. De bovenmeester? Die was te oud, de
man was bovendien een en al zenuwen geweest omdat zijn kleinkind
zoek was. Of zou dat toneelspel geweest zijn om de aandacht af te
leiden. Ja, dacht Bas grimmig om de gevaarlijke loop die zijn
fantasie nu dreigde te gaan nemen, en dan had hij Kareltje zeker
zelf in het museum opgesloten, ook als een afleidingsmanoeuvre. Nee
jongen, hield Bas zichzelf voor, je moet nou niet gaan denken dat
alle mensen schurken zijn.
Meneer van Geffen viel dus ook
af. Henk van der Laan uiteraard, de politie had hem dan wel
verdacht, maar hij had een sluitend alibi. Kapitein Donders? Bas
betwijfelde het. Zo'n man die op en top militair was was ook de
onkreukbaarheid zelf. Volkomen zekerheid had hij uiteraard niet.
Bleef nog meneer Stavenuiter. Nou, dacht Bas, probeer je maar voor
te stellen dat die zware, overvloedig geparfumeerde en hyperdeftige
man voor inbreker zou gaan spelen. Bovendien had de man een alibi.
Bas had zelf gehoord hoe hij op het tijdstip, waarop volgens de
politie de inbraak gepleegd zou zijn, Chopin had zitten
vermoorden.
Dag, dacht Bas, daar gaan je
theorieën dan. Maar toch gaf hij het niet op. Hij nam een
verstandig besluit: hij zou gaan slapen en zich niet verder
bezighouden met alle mogelijke wilde veronderstellingen. Wel zou
hij morgen direct op onderzoek gaan of hij met de schoenen van Henk
van der Laan mogelijk toch op het spoor van de dader zou kunnen
geraken. Hij wist nu in ieder geval de naam van de schoenmaker van
de van der Laans. En hier was hij al bij de werkplaats van de man.
Een donker winkeltje, waar het rook naar leer en lijm. Er stonden
schoenen op rekken en in de hoek zat bij slecht licht een
betrekkelijk klein, gebogen mannetje. Hij had een enorme hangsnor,
die wel een museumstuk leek. De man was bezig met een naaimachine,
die bijna nog groter was dan hijzelf. Hij was een damesschoentje
aan het stikken. Toen hij bij Bas' binnenkomst de bel hoorde gaan,
keek hij schrikachtig om. Hij tuurde over het brilletje, dat op
zijn neus hing.
„Wat moet u?" vroeg hij niet al
te vriendelijk.
„Goedemiddag," zei Bas. Het
mannetje reageerde er niet op. Hij bleef onderuit naar Bas zitten
kijken, terwijl hij de schoen in de hand hield, als om te
demonstreren dat hij maar het liefst had dat Bas verdween. Nou,
daar had deze helemaal geen zin in. Hij probeerde op zijn gemak
tegen de uitstalkast te leunen, maar die bleek te gammel en kraakte
alarmerend. „Wat moet u?" vroeg het mannetje weer. Bas had direct
al het gevoel dat hij hier niet zo heel veel verder zou komen. Het
kereltje leek hem niet direct betrouwbaar. Het maakte eigenlijk
zelfs een ongure indruk op hem.
„Ik wil een paar nieuwe hakken voor mijn schoenen," zei Bas.
„Ik neem geen reparatiewerk meer aan vóór volgende week," zei het mannetje kortaf.
„Ik wil een paar nieuwe hakken voor mijn schoenen," zei Bas.
„Ik neem geen reparatiewerk meer aan vóór volgende week," zei het mannetje kortaf.
„Ik zal ze er zelf wel onder
slaan," hield Bas aan. „Ik heb alleen maar hakken nodig. Ik heb
maat drieënveertig." Vergiste hij zich, of begon er inderdaad een
lichtje te schitteren in de doffe ogen van het mannetje. De
schoenmaker legde de schoen neer en draaide zich naar achteren om
Bas beter te kunnen zien.
„Maat drieënveertig?" zei hij.
Zijn blik ging naar Bas' schoenen. „U hebt toch geen drieënveertig,
zei hij dan en er was een kille klank in zijn stem
gekomen.
„Mijn zondagse schoenen hebben
maat drieënveertig," zei Bas op heel luchtige toon. De schoenmaker
kwam van zijn kruk af en deed enkele passen in de richting van
Bas.
„Je wil toch zeker de kachel niet
met me aanmaken," zei hij dreigend. Bas stond vlak bij de
winkeldeur en maakte zich dan ook geen zorgen. Hij begreep
overigens wel dat hij het kereltje niet moest onderschatten.
Lameris maakte dan misschien wel een schrikachtige indruk, als
zulke mensen in het nauw raken, zijn ze tot alles in
staat.
„Ik wil helemaal de kachel niet
aanmaken," zei Bas of hij niets van die opmerking begrepen had. „Ik
wil alleen maar een paar hakken van het merk Wolf voor mijn
schoenen, maat drieënveertig."
„Dat merk heb ik niet!" zei de
man. De ontkenning kwam veel te snel.
„En u hebt er een grote
reclameplaat van in de etalage staan," merkte Bas verwonderd op.
„Die mag u er dan wel uithalen."
„Die staat er nog van vroeger,"
zei de man.
„O, maar kortgeleden hebt u die
hakken toch nog verkocht," zei Bas. Voorzichtig, zonder dat de man
het zou merken, voelde hij met zijn schoen achter zich. De deur was
vlakbij. Dat was wel nodig, want de schoenmaker kwam wit van woede
op hem af.
„Wat moet je van me? Ik heb in
geen maanden meer zulke hakken verkocht en zeker maat drieënveertig
niet." Het mannetje was in zijn drift niet erg verstandig, want hij
zei allerlei dingen, die er toch eigenlijk op leken te wijzen dat
hij onlangs wèl hakken maat drieënveertig had verkocht. Bas was
tevreden, hij wist genoeg.
„Nou, dat moet u de politie dan
maar vertellen, als die hier komt," vuurde hij zijn laatste
schot.
„Wat, snotneus!" begon het
mannetje, dat nauwelijks tot de schouders van Bas kwam, „wat wil
jij met politie? Ik ben een eerzaam schoenmaker en hou me niet op
met kwajongenswerk. Verdwijn uit de winkel anders bel ik de politie
dat je mij lastig valt."
„Moet u nodig doen," zei Bas, die
intussen aandachtig naar de snor van de man keek. Het was een
kunstzinnig stuk werk om zo'n massale snor te fokken. Hij zou er
Henk eens op wijzen, het zou een mooi voorbeeld zijn, want zijn
snor was hierbij vergeleken maar het werk van een beginneling.
„Dus u kunt mij niet aan hakken helpen?" vroeg Bas nog eens tergend langzaam. Hij ging net iets te ver.
„Dus u kunt mij niet aan hakken helpen?" vroeg Bas nog eens tergend langzaam. Hij ging net iets te ver.
„En nou de winkel uit," tierde
het mannetje. Het keek om zich heen, als zocht het naar een hamer
of mes om daarmee zijn bezoeker te lijf te gaan. Bas zag het
gevaar. Snel opende hij de winkeldeur.
„Ik ga al," zei hij dan
overmoedig, „U mag alle hakken merk Wolf wel goed opbergen." Meteen
sloeg hij de winkeldeur achter zich dicht, net voor de neus van het
aanstormende mannetje. De schoenmaker dreigde hem met woedende
gebaren, maar opende niet de deur om hem achterna te
gaan.
Twee minuten later wandelde Bas
langs de etalage van de schoenmakerij. Je kon daardoor in de
werkplaats kijken. Het was precies zoals hij had verwacht. De
schoenmaker stond te telefoneren met een opgewonden gezicht. Het
zou Bas heel wat waard zijn geweest, als hij had geweten welk
nummer de man had gedraaid. Hij liep nu in de richting van de
markt.
Straks zou daar de generale
repetitie beginnen voor de taptoe, die morgenavond gehouden zou
worden. Misschien zou hij er wat van kunnen zien en alvast
poolshoogte nemen, want hij zou Heiligers helpen bij het maken van
foto's van de taptoe, had hij beloofd.
's Avonds voelde Bas zich toch
niet meer zo erg in de wolken over het resultaat, dat hij meende
bij schoenmaker Lameris geboekt te hebben. Hij had nog altijd
slechts hoogstens een vermoeden dat de man meer van die hakken van
Henk van der Laan wist, maar geen feiten, die hij aan de politie
zou kunnen melden. Bovendien had hij door zijn optreden de
schoenmaker gealarmeerd en die zou natuurlijk op zijn beurt wel de
inbreker, of in alle geval de man achter de schermen, gewaarschuwd
hebben. Die was nu vast al op de hoogte van het feit dat er iemand
een onderzoek had ingesteld. Het zou beter geweest zijn, bedacht
Bas nu, als de daders in onwetendheid daarover waren gebleven. Maar
gedane zaken nemen geen keer. Die overweging had eerder bij hem
moeten opkomen. Al met al zat hij nu met dat hele schriele
resultaat. Wat moest hij ermee aan? Hij had dus het vermoeden dat
er iemand bij schoenmaker Lameris een paar hakken had gekocht zoals
Henk ze onder zijn schoenen had. Je zou zo zeggen dat dit erop wees
dat het plan voor de inbraak nog was beraamd op dezelfde avond dat
Henk kans had gezien in het museum te komen. Dit was dus opnieuw
een aanwijzing dat de inbreker in de naaste omgeving van het
Nachtegaalsplein gezocht moest worden. Maar hij had er nog altijd
geen idee van wie het zou kunnen zijn. Of misschien toch wel?
Terwijl al die gedachten door Bas' geest speelden, was hij op zijn
kamer grammofoonplaten aan het draaien. Hij had een paar uur
gestudeerd, maar had daar nu geen puf meer in. Het was nogal warm
en omdat de zon heel de middag op de ramen had staan branden, was
het een beetje benauwd in de kamer. Dat maakte het studeren er
natuurlijk niet plezieriger op, maar Bas had manmoedig volgehouden.
Nu echter had hij, om wat op adem te komen, zijn pick-up te
voorschijn gehaald. Het was maar een kleintje, waarop hij alleen
vijfenveertig-toeren plaatjes kon draaien, maar hij was er toch
bijzonder blij mee geweest, toen hij het van zijn ouders had
gekregen. Ze hadden het hem gegeven bij zijn verhuizing naar
Meerwijk. „Voor de stille uren, als je 's avonds alleen zit," had
zijn moeder gezegd. Ze had het toen even te kwaad gekregen en moest
een paar tranen wegvegen. Het was ook heel wat voor haar geweest
dat haar jongste zoon het ouderlijk huis verliet en op kamers ging
wonen. Veel stille uren had Bas overigens niet, moest hij nu
achteraf zeggen. Daarom maakte hij er soms maar enkele om tenminste
zo nu en dan naar zijn kleine verzameling platen te kunnen
luisteren.
Terwijl de grammofoonplaat haar
vijfenveertig ronden beschreef, keek Bas zijn kamer eens rond. Die
was erg gezellig ingericht, heel wat anders dan de meeste
huurkamers. Daar had meneer Heiligers wel voor gezorgd. Er stonden
twee gemakkelijke stoelen van rotan, met fleurige kussens bedekt,
en een heuselijk klein bureau, waarop Bas erg trots was. Hij had
zo het idee, dat hij daaraan veel beter werkte dan aan een
gewone tafel. Het opklapbed was opgenomen in een grote boekenkast,
maar die was nog grotendeels leeg. Bas' salaris was nog niet zo
groot dat het de aanschaf van veel boeken toeliet.
Tegen de muren hingen hier en
daar vergrotingen van foto's, die Heiligers bij hun gezamenlijke
avonturen had gemaakt. Een opname van de politieauto, die zo'n
grote rol had gespeeld bij de achtervolging van de zwarte Ruiter,
natuurlijk een suggestieve foto van de Tour de France, die zij
beiden hadden gevolgd, en ook een zeer geslaagde close up van Bas,
terwijl hij bovenkwam na een van zijn vele duiken naar het
legendarische Spaanse galjoen.
Iedereen, die hier binnenkwam,
keek verrast op, omdat de kamer zo aantrekkelijk en gezellig was
ingericht. Het viel te begrijpen dat Bas zelf er dan ook graag zat.
Dat was de bedoeling geweest van Heiligers, die hoopte dat zijn
„gast" hier veel zou studeren en werken en niet de straat op zou
vluchten, omdat zijn kamer zo verschrikkelijk ongezellig was. De
zon was ondergegaan en Bas opende nu ook het raam aan de westkant,
dat uitkeek op het Nachtegaalsplein. Meteen kreeg hij er al spijt
van. Van die kant kwam namelijk weer die vreselijke pianomuziek van
meneer Stavenuiter naar binnen zetten. De man was al weer bezig met
Chopin. Je kon de makelaar vast niet verwijten dat hij niet
voldoende ijver bezat, maar vorderingen maakte hij allerminst. Wat
hij nu produceerde klonk nog even slecht als een of twee weken
geleden.
Bas aarzelde wat hij zou doen:
het raam weer sluiten of zijn pick-up afzetten. Het was zonde zoals
die erbarmelijke muziek van Stavenuiter die van zijn grammofoon
overstemde.
En toen begon er ineens een
lampje te branden in Bas. Hij deed allebei de dingen: hij sloot het
raam, maar zette tevens de pick-up af. Met grote sprongen rende hij
de trap af en holde naar buiten. Maar daar hield hij onmiddellijk
in. Hij keek voorzichtig naar alle kanten of iemand hem zou zien en
glipte dan naar het pad achter het huis van meneer Heiligers. Dat
weggetje kwam uit op de Zwaluwstraat, die langs de woning van
meneer Stavenuiter liep. Hij had goed geraden, zag hij. Ook door
het zijraam op de eerste verdieping van de makelaar scheen licht
naar buiten. Gelijkvloers was het huis ingericht als kantoor.
Stavenuiter woonde op de eerste verdieping. Hij was ongetrouwd en
een al bejaarde dame zorgde voor de huishouding.
Even bleef Bas naar het verlichte
raam kijken, dan griste hij wat kiezelstenen bij elkaar.
Rechercheur van der Made, die
langzaam door de Zwaluwstraat slenterde, zag dit gebaar van Bas
Banning. De rechercheur liep hier al enige tijd rond. Wat verderop
stond de Volkswagen, waarmee hij straks de auto, die hij verwachtte
en die hij in het vizier zou moeten houden, zou kunnen volgen. Maar
voorlopig was er niets dat erop wees dat die auto ook zou
verschijnen.
Van der Made was blijven staan om
een sigaret op te steken. Hij hield de lucifer in de holte van zijn
hand, om te voorkomen dat het licht van het vlammetje op zijn
gezicht viel. Ze zouden hem misschien toch wel herkennen, maar hij
wilde in geen geval de aandacht op zich vestigen. Hij wierp de
lucifer weg en inhaleerde diep. Toen zag hij Bas Banning uit het
pad achter de huizen komen. Van der Made hield zich voor alle
zekerheid verscholen achter een boom. Hij vroeg zich af of Bas hier
toevallig was of met een bepaald doel.
De rechercheur zag Bas zich
bukken om wat kiezelstenen op te rapen. Bas begaf zich naar het
midden van de rijweg en wierp dan een steentje naar een raam op de
eerste etage van het huis aan de overkant. Hij had niet genoeg
kracht gezet, want het steentje kwam in het klimop onder het raam
terecht.
Opnieuw gooide Bas. Van der Made
schudde misprijzend het hoofd. Die jongen kon zich hier beter
buiten houden. Het was nooit goed slapende honden wakker te maken.
Maar het was te laat om tussenbeide te komen. Op het moment dat het
steentje het raam raakte, werd het oog van de rechercheur getroffen
door de lichtstraal van een auto, die snel de Zwaluwstraat kwam
inrijden. Ineens werden de koplampen daarvan gedoofd en van der
Made hoorde hoe de motor meer gas kreeg. Schrik vlamde door de
rechercheur. Hij dacht dat de jongen de auto niet had opgemerkt,
omdat hij zo gespannen naar het raam stond te turen.
„Banning!" schreeuwde de
rechercheur, terwijl hij de rijweg opsprong. Bas hoorde het en
maakte in zijn felle schrik blindelings een sprong. Het was de
goede kant uit, want rakelings stoof de auto achter hem langs. Was
hij de andere kant uit gesprongen, dan zou de auto hem in volle
vaart hebben geraakt. Met een ruk wendde Bas zich opzij. Op de
rijweg stond rechercheur van der Made. Hij was duidelijk zichtbaar,
want hij bevond zich in de lichtcirkel van een
straatlantaren.
De politieman had de hand
opgestoken ten teken dat de auto moest stoppen. Die minderde echter
niet eens vaart en reed op volle snelheid door. Van der Made sprong
opzij, maar het was al te laat. Een doffe slag weerklonk. De man
viel schuin weg, als was hij door de bliksem getroffen. De auto
schoot weg in de duisternis.
Een enkel ogenblik stond Bas
wezenloos te kijken. Het was allemaal zo onverwacht gebeurd wat
zich daar voor zijn ogen had afgespeeld. Wie had kunnen denken dat
de auto de politieman zou aanrijden? Was het met opzet gebeurd? Bas
kon het zich haast niet voorstellen dat iemand tot zo'n euveldaad
in staat was. Maar de rechercheur was goed zichtbaar geweest en het
stopteken was niet mis te verstaan.
„Lafaard!" schold Bas nog. En
meteen brak de verlamming, die zich van hem had meester gemaakt.
Hij rende naar de rechercheur, die kreunend van de pijn op de grond
lag. Bas zag gelukkig nergens bloed; hij was voor geen kleintje
vervaard, maar tegen het zien van bloed kon hij niet goed. Maar al
viel er dan geen bloed te bespeuren, aan alles viel na te gaan dat
de aangeredene er erg aan toe was. Zijn lichaam lag in een vreemde,
verwrongen houding, zijn gezicht was lijkwit en de ademhaling ging
met horten en stoten.
„Bel de politie," wist van der
Made met veel moeite uit te brengen. Bas keek op. Zijn blik ging in
de richting van het huis van de makelaar. De rechercheur scheen het
opgemerkt te hebben. Hij vertrok zijn gezicht en schudde pijnlijk
van nee. Bas begreep het teken, maar hij aarzelde. Als hij naar het
Nachtegaalsplein liep om daar te waarschuwen, zou hij de gewonde
enkele minuten alleen moeten laten, terwijl hij nog op de rijweg
lag. Veronderstel dat er een auto door de straat kwam, die de
liggende gestalte te laat zou opmerken.
Goede raad was duur. Bas wist dat
het 't beste was en het veiligste om de man hier te laten liggen
tot er deskundige hulp voor transport kon zorgen. Wie weet wat voor
gevaarlijke complicaties zich zouden voordoen, als hij probeerde de
gewonde naar het trottoir te brengen. Maar evenmin mocht er tijd
verloren gaan!
Bas had intussen zijn
colbertjasje al uitgetrokken en het onder van der Made's hoofd
gelegd. Die knikte dankbaar.
„Gauw!" fluisterde hij dan vol
aandrang. Op dat moment verloor hij het bewustzijn.
Maar nu kwam er gelukkig hulp
opdagen. Bas hoorde iemand op het Nachtegaalsplein. De schreden
kwamen dichterbij.
„Hulp!" schreeuwde Bas. „Hulp!"
Het was meneer van Geffen, die nog een avondwandeling wilde maken
en nu haastig naderbij kwam. Snel legde Bas hem uit dat van der
Made was aangereden. De bovenmeester hield het hoofd koel en ging
meteen terug om de politie op te bellen. Bas bleef op post bij de
bewusteloze gewonde. Als de ziekenwagen nu maar snel kwam, hoopte
hij.
Vijf minuten later waren de
ziekenauto en de patrouillewagen van de politie er. Terwijl van der
Made voorzichtig op de brancard werd gelegd, begonnen de beide
mannen van de radiowagen, die op het alarm van meneer van Geffen
hierheen gestuurd waren, Bas Banning te ondervragen. Maar die kon
slechts weinig vertellen. Hij had de auto maar in een flits gezien.
De wagen had immers met gedoofde lichten gereden en daarom had hij
het type niet kunnen herkennen zoals hij ook het nummerbord niet
had onderscheiden. De auto had nog het meest weggehad van een Opel,
dacht hij, maar het kon best een ander type zijn geweest. Wat van
der Made in de straat had gedaan, wist hij al evenmin. Hij had de
aanwezigheid van de rechercheur pas opgemerkt toen die hem had
gewaarschuwd voor de naderbij jagende auto.
Bas verzweeg wat hijzelf hier had
gedaan. Hij had zo het idee dat de politiemannen zijn
veronderstelling wel ietwat te fantastisch zouden vinden. Hij zou
eerst meer bewijsmateriaal bij elkaar moeten hebben.