Tweede hoofdstuk
Er schoof een wolk voor de maan.
Het werd zo mogelijk nog stiller, alsof de laatste geluiden zich
tegelijk met het licht hadden teruggetrokken. De man begreep dat
hij nu geen enkel gerucht meer mocht veroorzaken, want als er maar
iemand langs zou komen, zou zijn aanwezigheid direct de aandacht
trekken. Geen beweging, geen geluid mocht erop wijzen dat hij zich
hier bevond.
De bladeren van de lindeboom,
waaronder hij stond, rilden toen een windvlaag langs streek.
Onwillekeurig huiverde de man ook even. Ergens in de verte blafte
een hond, het hese geluid ketste van de hemel terug en dan werd het
weer roerloos stil.
Behoedzaam keek de man om zich
heen: nergens viel een levend wezen te bespeuren. Hij wilde al
verder lopen, toen hij ineens vaag het gebrom van een auto hoorde.
Uit een zijstraat dook het licht van de koplampen op. Even wachtte
de man. Nee, de auto kwam niet deze richting uit. Hij herkende de
wagen, die nu van hem af draaide: het was de patrouillewagen van de
politie. De rode achterlichten verdwenen snel in het donker. De man
merkte, al wachtend, dat zijn lichaam zo strak gespannen stond als
een snaar. Hij had niet gedacht dat hij het zich zo zou aantrekken.
Hij had zich voorgenomen heel het karwei, zoals hij het noemde,
rustig op te knappen. Dat zijn zenuwen zo gespannen zouden zijn,
had hij niet kunnen verwachten.
De auto was al even verdwenen,
maar nog bleef de man staan. Je kon er niet zeker van zijn of de
patrouillewagen aan het eind van de straat niet zou draaien en
terugkeren. De inzittenden zouden hem wel niet zien, zoals hij hier
stond weggedoken in een diep portiek, maar hij mocht geen enkel
risico lopen.
Het bleef stil, maar nog aarzelde
de man. De drift zich niet te laten ophouden en zijn plan als in
één adem uit te voeren was tijdens het gedwongen wachten weggeëbd.
Hij kreeg een ogenblik het gevoel of iets hem tegenhield. Angst dat
hij misschien toch nog gezien zou worden, vrees voor de stilte, die
met duizend oren naar hem leek te luisteren. „Je moet opschieten,"
mompelde hij. Het brommend geluid klonk dof in zijn keelholte. „Je
moet opschieten," herhaalde hij. Hij wist precies wat hij in de
komende minuten moest doen. Ze hadden het tot in de kleinste
details besproken. Voorzichtig deed hij een stap naar voren uit het
portiek. Hij tuurde om zich heen. Nee, er was niemand te zien. Hij
luisterde gespannen. Twaalf uur sloeg de kerkklok. Het spookuur,
dacht hij grimmig. Ergens in de diepte van de nacht reed een trein.
Een hol geluid, dat enkele tellen door de stilte golfde en dan
wegzonk. Snel liep de man nu naar de enige meters hoge muur, die
links van hem oprees. Hij haalde een sleutel uit de zijzak van zijn
colbertjasje. Even was de maan losgeraakt van de wolken. Het witte
licht streek over de grauwe muur en de donkere gestalte, die
voorovergebogen stond. Met een ongeduldige beweging duwde de man de
haarlok terug, die over zijn voorhoofd was gevallen. Hij mompelde
wat, omdat zijn vingers, die de sleutel omklemden, hinderlijk
bleven trillen en hij wachtte enkele ogenblikken tot zijn hand wat
gekalmeerd was. Dan raakte de sleutel het metalen plaatje rond het
slot, tastend schoof de baard verder en gleed met een klik in de
smalle opening. Er dreven al weer wolken voor de maan en het zwart
van de gebogen gedaante werd één met de schaduwen rond het
gebouw.
De sleutel stuitte. Met een ruk
richtte de man zich op. Hij had niet anders verwacht en hij had
ervoor gewaarschuwd. Het was allemaal te snel en te onverhoeds
gegaan. Als hij wat meer tijd had gekregen, had hij stellig met een
sleutel binnen kunnen komen. Maar het hinderde niet dat het niet
gelukt was. Hij kwam toch wel over die muur heen, al kostte het wat
meer moeite en al zou hij er nu helemaal op bedacht moeten zijn dat
hij niet werd opgemerkt.
Opnieuw keek de man om zich heen.
De meeste straatlantarens doofden automatisch, zoals dat steeds om
twaalf uur gebeurde. Dat maakte de situatie voor hem alleen maar
prettiger. In de duisternis, die er nu heerste, zou een toevallige
voorbijganger hem waarschijnlijk niet eens opmerken. De man haalde
uit zijn jaszak een nylon touwladdertje van enkele meters lengte.
Na een, twee keer werpen had het zich al vastgehaakt aan de ijzeren
pinnen, die zich boven op de muur bevonden. Opnieuw keek de man om
zich heen. Voor de laatste maal, naar hij hoopte, want aanstonds
zou hij uit het gezicht verdwenen zijn.
Rap glipte hij naar boven. Als
een kat drukte hij zich even tegen de bovenkant van de muur, toen
hij in een ogenblik van schrik iets meende te horen. Het was maar
loos alarm en opgelucht haalde hij het laddertje naar boven om het
aan de andere kant omlaag te laten. Voorzichtig ging hij naar
beneden, er nog altijd zorg voor dragend dat hij niet het minste
geluid veroorzaakte. Met ingehouden adem bleef hij dan aan de voet
van de muur wachten. Het was eenvoudig uitgesloten dat er zich hier
iemand zou ophouden, maar hij mocht geen enkel risico
nemen.
De binnenplaats was leeg en
verlaten. Zwak scheen het licht van de gaslantaren, die hem
beschreven was, en weerspiegelde flauw in enkele ramen. De man stak
zijn handen in de zakken van zijn jasje, terwijl hij daar gespannen
stond te wachten. Schrik sloeg door hem heen, want in zijn
rechterzak voelde hij zijn handschoenen. Hij had verzuimd die aan
te trekken. Zou hij hier of daar vingerafdrukken hebben
achtergelaten? Haastig ging hij al zijn handelingen na. Het enige
twijfelpunt vormde het sleutelgat. Hadden zijn vingers het ijzeren
beslag daar geraakt? Hij meende van niet, maar kon het zich niet
met stelligheid herinneren. Op de muur zelf zou men uiteraard geen
afdrukken terugvinden, daarvoor was het oppervlak te ruw. Hij zou
eraan moeten denken, dat hij straks, wanneer hij terugging, het
sleutelgat schoon moest vegen.
De man wilde oversteken naar het
gebouw voor hem, toen hij ineens een vaag schuifelend geluid
hoorde. Het deed hem denken aan het schuren van een jasje langs het
cement. Kwam er iemand aansluipen? Nu was het stil, enkele
ogenblikken maar, want daar hoorde hij het geluid opnieuw. Ieder
ander zou het waarschijnlijk ontgaan zijn, maar hij was erop
bedacht geweest en hoorde niets anders meer dan dit vage gerucht,
dat hem bijna de stuipen op het lijf joeg, nu hij er zo
bewegingloos naar moest luisteren. Weer hoorde hij dat geritsel,
heel zacht, uiterst langzaam, alsof een of ander wezen hem op
tientallen harige rupsenvoeten in de rug naderde. Het was een
geluid dat zijn gevoelige zenuwen pijn deed. „Stil!" wilde hij
schreeuwen om iets anders te horen dan dit vijandig geluid. Opnieuw
ritselde het. Even was er een opwelling om te vluchten, terug te
gaan naar zijn veilige woning. Hij had er nooit aan moeten
beginnen. Had hij niet vele malen gezegd dat hij het niet wilde.
Maar hij zat gevangen, hij kon niet anders ...
Hij vermande zich. Het beste wat
hij kon doen was te zorgen dat hij het hele karwei zo gauw mogelijk
achter de rug had. Hij moest niet als een bange wezel blijven
luisteren naar dat geluid.
Weer ritselde het. Maar het was
niet meer dan geritsel wat hij hoorde, ontdekte hij nu. Met een ruk
wendde hij zich opzij. Daar dreef een stuk papier langs de grond,
opgejaagd door een windvlaag. Van opluchting begon hij bijna te
lachen, maar hij bedwong zich. Snel trok hij nu zijn handschoenen
aan en begaf zich naar het gebouw.
De man mompelde een lelijk woord,
toen hij bijna over een steen struikelde. Zijn rechterschoen was
hem klaarblijkelijk wat te ruim, want die schoot uit. Hij moest er
even naar zoeken in het donker en gleed er dan met zijn voet
in.
Een vliegtuig trok over. Het dof
en zwaar gebrom resoneerde onder het gewelf van de hemel en deed de
grond trillen. Tussen twee wolken door zag de man de aan- en
uitflitsende boordlampen van het toestel. Zou de piloot hem kunnen
zien, vroeg hij zich in een dwaas moment af. Onzin natuurlijk,
hield hij zich dan voor. En het moest nou maar eens uit zijn met al
die flauwekul. Hij ging aan de slag.
Met voorzichtige stappen ging hij
voort. Toen hij nog enkele meters van het gebouw was, dat daar in
het donker voor hem opdoemde, deed hij de zaklantaren aan, die hij
bij zich had. De kap ervan was afgeschermd en het smalle bundeltje
tastte over de grond. De man telde. Het derde raam van links was
hem gezegd. Dan moest dit het derde raam zijn.
Hij ging er wat dichter naar toe
en het lichtbundeltje schoof nu langzaam over het bloemperk. Daar
waren de voetstappen, die hij zocht. En daar was het patroon van de
hak waarom het hem te doen was. Voor alle zekerheid controleerde
hij de hakken van de schoenen, die hij aan had, en knikte dan
tevreden. Stuk voor stuk zocht hij alle afdrukken af. Hij mat de
afstand naar het raam en dan zette hij voorzichtig zijn rechter
voet op het perk, precies in de afdruk, die er zich reeds bevond.
Langzaam liet hij zijn gewicht op de voet neerkomen. De vochtige
aarde sopte rond zijn schoen. Tevreden knikte de man weer, het ging
allemaal voortreffelijk, hij had het zich niet beter kunnen wensen.
Het was toch allemaal wel listig doordacht, moest hij
erkennen.
De zaklantaren zocht intussen al
weer naar de volgende afdruk en met de uiterste voorzichtigheid
zette hij daarin nu zijn linkervoet. Weer zocht het bundeltje en nu
ging zijn rechtervoet naar voren. Hij deed het zo rustig mogelijk
om er toch vooral maar voor te zorgen dat de schoen nauwkeurig in
de reeds aanwezige afdruk kwam.
Nog één stap en de man was bij
het raam. Enkele ogenblikken later zat hij in de vensterbank en het
licht van de zaklantaren tastte nu de sluiting van het raam af.
Vervolgens legde hij de lamp voorzichtig in het kozijn en haalde
een zakmes tevoorschijn. Wat proberen en behoedzaam wrikken, en de
man haalde diep, opgelucht adem toen de pal van de sluiting
wegschoot. Ook dat was geheel naar wens verlopen. Met een
sprongetje belandde de man in de aardedonkere ruimte achter het
raam. Zijn hart miste een slag, toen zijn voet een of ander
ongezien voorwerp raakte dat omviel. Het leek een donderend lawaai,
dat daar binnen de vier muren weerklonk. De opluchting van de man
was ineens geweken.
Het leek of hij een ogenblik
stond na te denken. Drong het nu pas goed tot hem door wat hij ging
doen? Hij was niet direct iemand die zwaar tilde, hij nam alles
nogal van de luchtige kant. Maar nu vroeg hij zich toch af of hij
wel door mocht zetten. Hij kon nog terug. Maar was dat wel waar,
bedacht hij zich. Natuurlijk kon hij weer naar buiten gaan. Maar
dan? Wie hielp hem uit de penarie? Dan trok hij helemaal aan het
kortste eind. Nee, hij kon toch maar het beste dit karwei afmaken.
Bovendien had hij a gezegd en dan kon hij het beste meteen b laten
volgen.
Bij het licht van zijn
zaklantaren bestudeerde hij nog eens de tekening, die hij uit zijn
binnenzak had gehaald. Hij kende die ongeveer uit zijn hoofd, maar
hij wilde zekerheid hebben. Hier, buiten de deur, moest hij meteen
rechtsaf de gang in. Hij moest steeds rechtuit lopen en dan aan het
eind linksaf gaan. Daar de grote zaal binnengaan en via de deur aan
de andere kant van die zaal de kleine ruimte ernaast zoeken, die
het doel van zijn tocht was.
Met heel behoedzame stappen liep
de man het lokaal uit. Daarbuiten, in de gang, zette hij zijn
schoenen stevig neer. Het maakte enig gerucht, maar dat scheen hij
niet bezwaarlijk te vinden. Hij durfde echter niet zijn zaklantaren
te gebruiken. Het was niet helemaal uitgesloten dat er iets van het
licht zou weerspiegelen tegen de ramen en mogelijk zou een
voorbijganger het zien en argwaan krijgen. Hij wist wel dat die
kans uiterst minimaal was, maar hij kon het risico toch maar beter
vermijden. Tastend zocht hij zijn weg door het donker. Je kon geen
hand voor ogen zien in de gang en hij had er hoegenaamd geen idee
van of hij reeds aan het einde ervan was. Een ogenblik bleef hij
staan luisteren of hij iets verdachts hoorde.
De man schuifelde verder. Ineens
stuitten zijn handen, die hij veiligheidshalve voor zich uit hield,
op iets onwezenlijk kils. Zijn vingers gleden er langs. Hij voelde
een hand, een ijzig koude hand, die uit een andere wereld leek te
komen. Hij keerde zich opzij en een hand als een ijsklomp raakte nu
zijn nek. Hij stond als verlamd en durfde geen pas naar voren te
doen om aan die ijzingwekkende greep te ontkomen. Zijn adem bleef
hem in de keel steken, tegelijk met de kreet van schrik die hij had
willen slaken. Toen wist hij het ineens. Dit was het levensgrote
marmeren beeld, dat zich aan het einde van de lange gang bevond.
Hier moest hij linksaf. Hij schuifelde even later door de grote
zaal en vond dan het kleine zaaltje dat het einddoel van zijn tocht
was. Hier kon hij licht maken, want er waren geen ramen. De
zaklantaren schoot weer aan en het kleine lichte cirkeltje schoof
tastend langs de muur. Even bleef het aarzelen bij een vrij klein
schilderij, dat daar hing. De man kwam wat dichterbij. Dan zwaaide
het licht van de zaklantaren naar een stuk verkreukeld papier, dat
hij uit zijn binnenzak te voorschijn had gehaald. Kennelijk was het
schilderij niet datgene wat hij zocht, want het licht ging weer
naar de muur en zocht daar verder. Het kleine cirkeltje van het
lamplicht bleef tenslotte weer rusten op een schilderij van heel
bescheiden afmetingen. Klaarblijkelijk was het de man niet om de
grote stukken te doen, zoals er hier ook meerdere
hingen.
De donkere kleuren van het kleine
schilderij leken op te gloeien in het schijnsel van de zaklantaren.
Veel viel er van de voorstelling niet te onderscheiden, omdat de
kleuren bijzonder somber en gedekt waren. Een man met een helm? Je
zou het ervan kunnen maken.
Voor alle zekerheid haalde de
indringer opnieuw het verkreukelde papier te voorschijn en
vergeleek het aandachtig met het schilderij voor hem. Nu knikte hij
tevreden. Dit was het stuk, waarom het begonnen was. Maar meteen
ook leek hij zich te bedenken. Hij scheen zich te realiseren dat
hij nog altijd terugkon. Nog was er niets onherroepelijks gebeurd.
Enkele ogenblikken stond de man daar. Het was doodstil, de lamp in
zijn hand trilde. Ineens maakte hij een resoluut gebaar. Hij liep
naar het schilderij en haalde zijn gereedschap te voorschijn. De
beslissing was gevallen.