Vijfde hoofdstuk

FORMULE TX 378

Donderdag 28 juli, 17. 45 uur 's avondsIngenieur Dekkers stond al op het punt om naar huis te gaan, toen zijn secretaresse hem nog een brief bracht. „Die is zoeven bij de portier voor u afgegeven, " vertelde ze. De ingenieur sneed de enveloppe open en haalde de brief er uit. Er viel iets op zijn bureau neer. Verbaasd pakte hij het op. Het was een ruiterfiguurtje, uit zwart plastic geperst. Een of andere reclame? Maar waarom kwamen ze die brief dan speciaal afgeven? Hij vouwde het vel papier open. „Mijnheer, " stond er getikt. „Op het tijdstip, dat u deze brief leest, bevindt uw dochtertje Ria, dat nog in Nederland verblijft, zich in onze handen. U behoeft zich geen zorgen te maken: er zal haar geen haar gekrenkt worden en er wordt uitstekend voor haar gezorgd. Zij is gedwongen als het ware op vakantie. Zij is voor ons een buitengewoon kostbaar bezit en wij zouden niet graag wensen dat haar iets overkwam. Wij veronderstellen dat u er eveneens zo over denkt. U zult haar natuurlijk weer zo snel mogelijk thuis wensen. Het ogenblik waarop zij weer thuis zal zijn, wordt geheel door uw handelwijze bepaald. U gelieve zich vanavond te voet te begeven naar de Tree Lane. Voorbij het laatste huis maakt de weg een bocht. Daar dient u om precies acht uur aanwezig te zijn. Op dat punt zult u nader van ons vernemen. Waarschuwt u geen politie en komt u alleen. U zou dat achteraf betreuren. " Wat een nonsens, dacht ingenieur Dekkers. Wat een naïef gedoe. Die onnozele brief, dat zwarte ruitertje. Hij haalde zijn schouders op en wilde de brief verscheuren. Toch was hij er niet helemaal gerust op. Veronderstel eens dat Ria werkelijk... Ach nee, dat kon toch niet. Al bevond hij zich in Amerika, Ria was in Nederland en daar werden geen kinderen ontvoerd.
Hij sloot zijn bureau af en liep naar de kast om zijn jas te pakken. Dan aarzelde hij. Het was beter dat hij zekerheid kreeg. Hij keek op zijn horloge. Het was tegen zessen. Dan was het in Nederland nu twaalf uur 's nachts. Guus zou al wel naar bed zijn, maar als hij hem uitlegde wat er aan de hand was, zou zijn zwager het hem stellig niet kwalijk nemen dat hij hem midden in de nacht had opgebeld. Mijnheer Dekkers vroeg de telefoonverbinding aan. Ongedurig drentelde hij de kamer op en neer, terwijl hij wachtte tot de bel zou rinkelen. Hij stak een sigaret op. Wat zouden die kerels, van wie deze brief afkomstig was, voor bedoeling hebben? Wilden ze hem alleen maar een beetje angst aanjagen? Je kon in Amerika gekke dingen verwachten, daar was hij in het jaar tijds, dat hij nu hier was, wel achtergekomen. Maar je ging een vader toch zo maar niet schrijven dat zijn dochter ontvoerd was? Ach wat, dacht hij dan weer. Het is natuurlijk allemaal nonsens. Toch kon hij niet voorkomen dat de onzekerheid steeds dieper bij hem invrat. Nerveus belde hij de telefoniste op of de verbinding nog niet tot stand was gekomen. Ze vertelde hem dat Nederland niet naast de deur lag en dat het daarom nog wel even kon duren. Hij stak een nieuwe sigaret op. Veronderstel eens dat het waar was wat er in die brief stond. Dan zou hij moeten zorgen dat hij om acht uur in de Tree Lane was. Wat zouden ze van hem moeten hebben?De telefoon rinkelde. Hij greep de hoorn. „Met Dekkers. Spreek ik met Guus de Ridder?" De stem van Guus kwam heel zwak door, maar reeds bij de eerste woorden, die hij sprak, begreep ingenieur Dekkers dat er iets niet in orde was. Guus wist niet uit zijn woorden te komen. Het leek of hij geschrokken was van het telefoontje. „Neem me niet kwalijk dat ik je midden in de nacht opbel, " zei zijn zwager.
„Dat hindert niet, Wim. Ik ben nog op. "
„Ik heb een krankzinnige brief ontvangen. Daarin wordt meverteld dat Ria ontvoerd zou zijn. Ik geloofde er geen steekvan, maar voor alle zekerheid wilde ik je toch even opbellen. " Er kwam geen antwoord van de andere kant. Mijnheer Dekkers herhaalde hetgeen hij had gezegd, omdat hij veronderstelde dat Guus het niet had gehoord. ,, Dus jij weet het al?" antwoordde Guus mat. „Wat?"
„En ik zat maar te puzzelen of ik je wel of niet zou opbellen om het je te vertellen. "
„Guus, vertel nou eerst eens wat er precies gebeurd is, " riep ingenieur Dekkers uit. „Gisteravond is Ria ontvoerd. " „Dus het is toch waar?"
Haastig gaf Guus hem een verslag van hetgeen zich de avond tevoren had afgespeeld.
„De politie doet wat ze kan, " besloot hij zijn relaas. „Ze vroegen mij direct wat het doel van deze ontvoering kan zijn. Ik weet het niet, Wim, ik heb er geen flauw vermoeden van. " „Het gaat hun om mij. Ik heb een dreigbrief gekregen. " „Maar wat moeten ze van jou hebben?" „Ik zou het niet weten. Zodra ik er achter ben, laat ik het je weten. "
„Doe dat, Wim. Het is ontzettend. Ik weet me geen raad. Was ik gisteravond maar thuisgebleven. "
„Jij kan het niet helpen, Guus. Wij geen van allen. Het zijn schurken. Ik... " Even begaf de stem van de ingenieur het. Hij vermande zich. „Guus, maak je geen zelfverwijten. Laten we hopen dat alles nog in orde komt. "
„Bel me zo gauw je iets weet. Ik zal doen wat ik kan, maar we tasten nog volkomen in het duister. " Ingenieur Dekkers brak het gesprek af. Langzaam legde hij de hoorn op het toestel. Nu had hij dus inderdaad zekerheid: Ria was ontvoerd. Hij kon het zich niet goed voorstellen, het was zo iets onwezenlijks. Ria was al bijna een jaar van huis, dus hij miste haar aanwezigheid niet en daardoor leek het zo moeilijk te geloven dat zij in handen van misdadigers was geraakt. Wanneer je haar lege plaats aan tafel zou zien enhaar stem niet hoorde, zou het natuurlijk heel anders zijn. Maar hoe het ook zij, Ria was ontvoerd, daaraan bestond geen twijfel. Wat moest hij nu doen? De politie waarschuwen? Het leek hem al te riskant. Het ging om het leven van zijn dochter en wanneer de bandieten er achter kwamen, dat hij de politie op de hoogte had gesteld, zouden ze misschien wraak nemen op Ria.
Hij zat aan zijn bureau, zijn gezicht verborgen in zijn handen. Indien Ria hier in het land was, dacht hij, zou hij wellicht toch nog de politie waarschuwen, in de hoop dat zij de misdadigers te vlug af zou zijn. Maar al zou nu de politie de bendeleden, die zich hier in het land bevonden, kunnen arresteren, dart werd hij daar toch nog niets wijzer van. De leden van de bende, die de ontvoering op hun geweten hadden, zouden er achter komen wat er gebeurd was en hun maatregelen treffen... En daarvan zou Ria het slachtoffer worden. Moedeloos liet hij zijn handen op het bureau neervallen. Nee, van de politie kon hij geen hulp verwachten. Er stond hem dan nog maar één mogelijkheid open: hij zou vanavond naar het opgegeven punt moeten gaan en daar afwachten wat men hem te vertellen had.
Hij belde zijn vrouw op dat hij pas laat in de avond thuis zou komen. Van de ontvoering vertelde hij haar niets. Het was altijd nog vroeg genoeg, wanneer zij dat te horen kreeg. Met opzet ging hij nu niet naar huis, omdat ze misschien anders aan hem zou merken dat er iets ergs aan de hand was. Indien zij vernam wat er gebeurd was, zou ze het nauwelijks overleven. Ze keek al met zoveel ongeduld uit naar volgende week woensdag, wanneer zij Ria eindelijk weer zou zien. Indien het voor het meisje zelf niet veel beter was geweest dat ze haar studie in Nederland afmaakte, zou hij haar al lang naar Amerika hebben laten overkomen, omdat zijn vrouw haar oudste dochter bijna niet kon missen. Hij mocht haar nog niets vertellen, hij zou moeten doen of hij van niets wist. De politie zou hij niet kunnen waarschuwen, omdat hij dan Ria aan gevaar bloot zou stellen. Hij moesthet allemaal alleen opknappen, alleen tegenover een internationale misdadigersbende.
Er zou niets anders op zitten dan dat hij zich straks naar de Tree Lane begaf en zich precies aan de opgegeven instructies hield. Misschien zou hij er enig licht in de zaak krijgen. Misschien ook niet... Maar naar de Tree Lane zou hij moeten gaan.
6 uur 's avondsBas had zo'n haast tijdens het eten dat het wel in de gaten moest lopen.
,, Je bent al een echte persman, " lachte zijn broer Rob. „Moet je vanavond nog op reportage?" „Nee, maar ik wou straks nog wel even weg. " „Je eet eerst maar eens rustig, " merkte zijn moeder op. Het leek wel of er geen eind aan de maaltijd kwam, dacht Bas. Op een gegeven ogenblik zei hij maar dat hij geen trek meer had, maar dat hielp hem weinig. Hij moest blijven wachten tot ze allemaal klaar waren. Toen hij meende dat het gedaan was, zag hij met schrik dat zijn moeder pruimen op tafel zette. Het waren de eerste van het jaar en in gewone omstandigheden zou hij nauwelijks zijn beurt af hebben kunnen wachten, want hij lustte er wel pap van. Nu dacht hij alleen maar aan het oponthoud dat er zou ontstaan. „Ik heb er geen trek in, " zei hij. Iedereen keek hem verbaasd aan.
„Echt niet?" vroeg zijn moeder op een toon, of ze hem niet geloofde.
„Nu niet, " beweerde hij.
„Maar we bewaren er geen voor hem, hoor, " zei Paula. „Dat is ook niet nodig, " hield Bas zich groot. Maar het ging hem toch wel aan het hart, toen hij zag hoe de anderen er van genoten. Hij was er niets wijzer van geworden dat hij nee had gezegd, want hij had toch niet van tafel mogen opstaan. „Moet je er echt geen?" drong zijn moeder aan. Bas deed of hij haar een plezier wilde doen. „Laat ik er een nemen, " zei hij.
„Toe nou, " vond Paula. „Ik had er al zo op gevlast dat we er ieder vier zouden hebben. Gun je het ons niet?" „Ik zal er voor jou een laten liggen, " beloofde hij. De andere twee, die hem toekwamen, at hij met graagte op. Daarna schoot hij als een hazewind van tafel.
„Niet te laat thuis, hoor, " waarschuwde zijn vader hem. „Negen uur is je tijd. "
„Joei, " riep Bas terug en ging zijn fiets ophalen. Vlak voor tafel was er een plannetje in hem opgekomen. Hij wilde eens gaan kijken op het punt waar gisteravond die vermiste foto's waren gemaakt. Misschien viel hem daar het een of ander op. In ieder geval wilde hij in die telefooncel poolshoogte nemen, want hij had zo de indruk dat die telefonerende man wel iets met de ontvoering te maken zou kunnen hebben. Veronderstel nou eens dat hij de politie een tip zou kunnen geven. Neem nou eens aan dat hij op een belangrijke aanwijzing stuitte... Even had hij het gevoel of hij niet op zijn gammele fiets reed, maar ergens hoog tussen de wolken zweefde. „Hoe bent u op die gedachte gekomen?" zou de politie hem vragen. „U hebt ons op het spoor van de ontvoerders gebracht, terwijl wij maar niets konden ontdekken. " Ze zouden hem verbaasd aanstaren, omdat een jongen hun de baas was geweest. Kalm aan, hield hij zich voor, laat je fantasie nou niet al te hard op hol slaan. En toch... Was het nou zo helemaal onmogelijk? Hij wist op het ogenblik waarschijnlijk al meer dan de politie. Hij was er achter gekomen dat de Zwarte Ruiter of een van zijn handlangers zich bij de telefooncel had opgehouden.
Zo snel als de kreunende en steunende trappers van zijn fiets dat toelieten, reed hij naar de telefooncel. Uit de verte zag hij het glazen hokje reeds. De avond tevoren had hij er in het geheel geen aandacht aan geschonken. Nu bestudeerde hij het aandachtig, eerst van op een afstand en dan van dichtbij. Het was nog licht en er stond niemand te telefoneren. Het was dus minstens merkwaardig, dat er gisteravond tussen elf en twaalf uur iemand had opgebeld. Het was hier een vrijrustige omgeving. Er stonden wat herenhuizen en villa's. Je mocht verwachten dat de bewoners daarvan over een eigen telefoon beschikten. Hoe meer hij er over nadacht, des te vaster raakte hij er van overtuigd dat de telefooncel iets met de ontvoering uitstaande had.
Bas zette zijn fiets tegen een boom. Voor alle zekerheid keek hij eens naar alle kanten om zich heen, voor hij de cel binnenging. In de verte liet iemand zijn hond uit. Verder was er geen levend wezen te bespeuren.
Toen Bas de deur achter zich dicht had getrokken, krabde hij zich eens achter het oor. Wat zocht hij? Hij verwachtte toch niet dat er ook hier een zwart ruitertje zou liggen met het adres er bij.
Er viel niets bijzonders te zien in de cel. Het telefoontoestel met daarboven de gebruiksaanwijzing, de gids aan de ketting er onder. Nog lager het standaardje waarop je je tas neer kon zetten. Op de grond lag een sigarettenpeukje. Hij duwde het opzij. Hij had de indruk dat het peukje er al enkele dagen lag, op zich ook al een bewijs dat de cel maar zelden werd gebruikt. Maar dit waren nou niet direct dingen om er voor naar de politie te rennen. Het waren bepaald geen ontdekkingen.
Wat had hij dan venvacht? Hij keek nog eens de cel rond. Hier en daar stond een telefoonnummer genoteerd — ook al niets bijzonders. Hij bekeek de gids en bladerde die door: een enkel nummer was aangestreept.
Een beetje mismoedig stond Bas daar te kijken. Hij kon net zo goed naar huis gaan. Overmoedig was hij hierheen komen fietsen, maar nu raakte hij er toch wel van overtuigd dat er voor hem geen heldenrol was weggelegd. Hij mocht de koffer van mijnheer Heiligers dragen en daarmee was het uit. Alles goed en wel, dacht hij, maar deze cel stond in verband met de ontvoering. Dat ene negatief was gestolen, omdat die telefonerende man er op was afgebeeld. Dat was voor hem zo zeker als twee maal twee vier is, maar hij moest dat kunnen bewijzen.
Het leek niet aannemelijk dat de Zwarte Ruiter een domme jongen was, die links en rechts sporen had achtergelaten. Wanneer er hier een spoor te vinden was, dan moest het wel heel verborgen zijn, of iets doodgewoons. Dat was natuurlijk lang niet onmogelijk: iets dat zo gewoon was dat je er daarom overheen keek.
Wat kon dat zijn in een telefooncel? Dat sigarettenpeukje misschien? Hij bekeek het eens. Lucky viel er nog op te lezen. Lucky Strike dus, een Amerikaanse sigaret, die je in de winkel niet kon kopen. Maar wat deed je met die kennis? Je vond er geen ontvoerder mee.
Wat was er verder nog gewoon in een telefooncel? De nummers, die hier en daar waren neergeschreven. Die moest hij zeker stuk voor stuk opbellen en dan vragen: „Bent u misschien de Zwarte Ruiter? Nee? Het spijt me, maar het was mogelijk geweest. "
Hij zou het niet eens kunnen, want hij had welgeteld drie dubbeltjes bij zich. En dan: hij gebruikte nu wel de naam Zwarte Ruiter, maar dat was slechts een fantasietje van hem. Gemakshalve noemde hij de ontvoerder maar zo, omdat hij overal als blijk van zijn aanwezigheid die plastic ruitertjes achterliet, maar die man heette in werkelijkheid natuurlijk Jansen of Steenbreker of Galbijter...
Maar kon hij toch niets doen met die telefoonnummers? Hij bestudeerde ze stuk voor stuk of hem er iets bijzonders aan opviel. Ook de nummers op de telefoongids ging hij na. Hij bekeek de binnenkant van het omslag en toen ineens wist hij dat hij op de goede weg was. Er was daar een nummer onleesbaar gemaakt, tenminste dat veronderstelde hij. Iemand had daar een figuurtje staan tekenen, klaarblijkelijk om de tijd te doden, terwijl hij aan het telefoneren was. En nu kon hij zich vergissen, maar hij meende in dat tekeningetje een ruiterfiguur te herkennen. Het was een onbeholpen krabbel en het kon best verbeelding van hem zijn. Maar daar had je vier staken die de benen van een paard moesten voorstellen. Een zwarte mop was het lijf en daarop was een soort vogelver-schrikker getekend. Op de plaats van de romp, die geheel zwart was gemaakt, hadden cijfers gestaan. De man had langdurig staan krassen. De moeten van de cijfers, die er genoteerd waren geweest, vielen nog vaag te onderscheiden. 17643 ontcijferde Bas. Hij trilde bijna van spanning. Zou dit de sleutel zijn, die de poort opende naar verdere ontdekkingen? Zou hij het nummer opbellen, vroeg hij zich af. Wat kan mij gebeuren, dacht hij in een wilde roes, het gaat nu net zo lekker. Dan bedwong hij zich toch. Hij zou argwaan wekken, als hij het nummer draaide. De bewoners zouden wellicht op de gedachte komen dat hun nummer ontdekt was en dan zouden ze maatregelen treffen. Hij kon veel beter de informatiedienst opbellen. Hij draaide het nummer daarvan. Met een verdraaide stem, om ouder te lijken dan hij was, stelde hij zijn vraag.
„Juffrouw, ik heb een telefoonnummer opgekregen, dat ik dringend moet bellen, maar ik krijg er geen gehoor. Zoudt u mij het adres er van willen opgeven. Dan kan ik er naar toe gaan. Het is 17643. " „Een ogenblikje, mijnheer. "
Het duurde wel iets langer dan een ogenblik, maar toen wist de telefoniste hem te vertellen, dat het bewuste adres Buitenweg nummer zeven was.
Hij wist genoeg. Buitenweg, dat was hier niet eens zo ver vandaan. Ongeveer twintig minuten lopen, schatte hij. Hoe laat was het? Half acht. Hij zou er nog gemakkelijk naar toe kunnen fietsen en toch op tijd thuis zijn. Op naar de Buitenweg, dacht hij triomfantelijk. Hij sprong op het zadel van zijn fiets, alsof het rammelkarretje een fier paard was. Hij gaf een ruk aan de pedalen. Een krak en hij wist het al weer. De ketting was er afgelopen. Vijf minuten oponthoud en een paar zwarte handen... Een paard was toch gemakkelijker, alleen kon je zo'n dier niet in een fietsenstalling zetten. Zuchtend kwam hij van zijn fiets...
7. 45 uur 's avondsBas had net de ketting van zijn fiets omgelegd en stond tamelijk moedeloos naar zijn smerige handen te kijken, toen de eerste regendruppels omlaag vielen.
Prompt op bestelling, dacht hij, waswater om mijn handen schoon te maken.
Maar het bleef niet bij enkele druppels. De bui zette door en de regen sloeg overvloedig op de weg neer. Bas zocht een schuilplaats onder een boom. Dat zag er heel best voor hem uit. Hij had geen jas bij zich en het begon er op te lijken dat hij hier nog wel een uurtje zou staan. En dan zou hij rechtdoor naar huis kunnen fietsen. Geen bezoek aan de Buitenweg dus.
De eerste druppels sloegen tussen de bladeren van de boom neer en troffen Bas in de nek. Erg droog stond hij hier dus ook al niet. Maar waar zaten zijn gedachten nou toch? Als hij naar de Buitenweg fietste, kwam hij langs de straat waar zijn vriend Harry woonde. Wanneer hij stevig doortrapte, was hij er in vijf minuten. Hij zou er kunnen schuilen en misschien wilde Harry hem wel een regenjas lenen. De ouders van zijn vriend waren nogal gezegend met aardse goederen en Harry zat dus ruim in de kleren. Die had wel een oude jas hangen, die hij zolang kon gebruiken.
Hij keek eens naar de lucht. Die zag egaal grijs en het leek er niet op dat de bui spoedig voorbij zou zijn. Nou, hij had niet direct een smoking aan en de vouw in zijn korte kaki broek was al sinds enkele dagen na de aankoop zoek. Daar hoefde hij niet op te letten. Hij sprong op zijn fiets en ging er vandoor.
Harry was gelukkig thuis en natuurlijk kon hij een jas meenemen.
„Ik kom 'm morgen terugbrengen, " beloofde Bas.
„Je kijkt maar, ik heb er geen haast mee. Kom even boven. "
„Nee, joh, ik moet meteen door. "
„Jij liever dan ik in die stromende regen. Hoe gaat het bij je fotograaf?"
„Fantastisch. Morgen kom ik je alles wel vertellen. " Weg was Bas. De regen was wat minder geworden, maar viel toch nog in voldoende mate om behoorlijk nat te worden. Hij lette er niet erg op. Hij was veel te benieuwd wat hij op de Buitenweg zou ontdekken. Even vroeg hij zich af of hij de politie of iemand als bijvoorbeeld mijnheer Heiligers zou waarschuwen. Maar ze zouden hem misschien niet geloven en voor een fantast houden. Hij had immers geen absolute zekerheid of hij het bij het juiste eind had. Het waren altijd nog slechts vermoedens, ontstaan door enkele merkwaardige toevalligheden.
Buitenweg 7. Dit was het. Dit moest dus het hoofdkwartier van de Zwarte Ruiter zijn. Een uithangbordje met een afbeelding van een ruiter was er natuurlijk niet te zien, maar meteen kreeg hij de indruk dat dit het huis moest zijn. Waarom dit zo was, zou hij onmogelijk hebben kunnen verklaren. Er stonden een stuk of tien huizen in de straat en het ene leek op het andere, maar nummer zeven maakte op hem een vijandige indruk. Er liep een hoge stoep van zeker tien treden naar de voordeur. De bovenste trede daarvan was zo smal, dat je je bijna niet staande kon houden, wanneer je de knop van de ouderwetse trekbel, die vrij hoog hing, wilde pakken. Het leek of men de toegang tot dit huis zo onaantrekkelijk mogelijk had gemaakt, om de mensen op een afstand te houden. Boven de voordeur was een miniatuur balkonnetje tegen de voorgevel geplakt. Het deed denken aan een zeepbakje in een douchecel. Je zou er nauwelijks kunnen staan en het leek er het meest op of het alleen maar als sieraad was aangebracht. Er liep een smal tuintje voor het huis. Daarin stonden enkele struiken, maar je zag direct dat er weinig zorg aan werd besteed. Op de deur zelf bevond zich geen naambordje, maar tegen de muur daarnaast was een metalen schildje aangebracht met als opschrift: NEVU, im- en export. Wat zouden ze importeren, vroeg Bas zich af? Losgelden, die ze hadden afgeperst door het ontvoeren van kinderen? Ergens in dit huis zou dus misschien Ria Dekkers opgeslotenzitten, want als dit het hoofdkwartier was, zouden ze haar wel hierheen gebracht hebben.
Voor alle ramen hingen gordijnen, van wat zich daarachter bevond viel niets te onderscheiden. Het geheel deed denken aan een huis dat tot kantoor was ingericht. Zo, op het eerste gezicht, zou je geneigd zijn te veronderstellen dat men hier moeilijk iemand gevangen zou kunnen houden. Dan zouden toch minstens de ramen van een kamer geblindeerd moeten zijn. Maar hij bevond zich hier aan de voorkant van het huis, wie weet wat er aan de achterkant nog te zien viel. Langzaam fietste hij door. Hij kon zich hier niet al te lang ophouden, want dan zou hij stellig de aandacht trekken van de bewoners. Ineens ontdekte hij wat hij zocht. In de zijstraat, die hij was ingeslagen, zag hij een smal poortje. Dat zou wel toegang geven tot een pad dat achter de huizen van de Buitenweg liep. Hij zette zijn fiets onder een boom en ging het poortje binnen.
Nou, hij wist wat hij begonnen was. Hij moest zich omzichtig tussen plassen voortbewegen en soms er overheen springen. De stortbui had in korte tijd op het koolaspad modderpoelen doen ontstaan. Eén keer gleed hij bij een sprong bijna uit. Hij greep zich vast aan de afhangende tak van een boom, die in een der tuinen stond. Hij wist zich staande te houden, maar kreeg meteen een stortbad over zich heen, toen duizenden druppels zich van de takken losmaakten en op hem neer kletterden.
Bas ging verder. Welke achtergevel was nu die van nummer zeven? Je moest er maar naar raden. Langs het pad was een vrij hoge schutting aangebracht, die de tuinen van de Buitenweg aan het gezicht onttrok. Je kon daarom vanaf het pad slechts de bovenste verdiepingen van de huizen onderscheiden.
Maar mijn kop er af, als dit nummer zeven niet is, dacht Bas. Voor een raam op de bovenste verdieping van dit huis was het rolluik neergelaten. Een zwaar luik, dat wel van metaal leek. Waarom zou iemand op een uur dat het nog licht was,een rolluik neerlaten en waarom juist in die ene kamer? Datzou je slechts doen, als je iets te verbergen had.
Bas telde de huizen. Ja, dit moest nummer zeven wel zijn.
Dan zou Ria Dekkers dus hier gevangen zitten, achter datrolluik?Bas probeerde of hij het poortje naar de tuin kon openen, maar dat zat op slot. Het zou hem niet al te veel moeite kosten om over de schutting te klimmen, maar dat leek hem toch een beetje te gewaagd. Veronderstel dat ze hem vanuit het huis zagen, dan kon hij wel dag met zijn handje zeggen. Het begon weer harder te regenen en Bas vond dat het tijd werd om een droog plekje te zoeken. Veel tijd had hij niet meer, omdat hij niet graag te laat thuis wilde komen. Hij zou nog even kunnen schuilen in het portiek van een huis aan de Buitenweg, tegenover nummer zeven. Niemand zou dat vreemd vinden, nu het zo hard regende en hij zou intussen het huis van de Zwarte Ruiter in het vizier kunnen houden.
Hij zocht zijn fiets op en reed de Buitenweg weer in. Het hoosde en Bas deed net of hij naar een schuilplaats zocht. Schuin tegenover nummer zeven zag hij een diep portiek. Hij had het zich niet beter kunnen wensen. Snel sprong hij van zijn fiets, zette die tegen de muur en dook het portiek in. Daar bleef hij staan wachten op de dingen, die komen zouden. En die kwamen inderdaad.
Na een minuut of wat, toen Bas reeds overwoog of het niet verstandiger zou zijn naar huis te gaan, kwam er een auto aanrijden, die stopte voor nummer zeven. Het was een grijze Opel. Bas keek met enige bevreemding naar de wagen. Er was daar iets bekends aan, maar hij wist het zo gauw niet thuis te brengen. Er klonken twee stoten op de claxon, toen de auto stilstond. Er stapte niemand uit. Bas nam het nummer op: RN 54-70.
De deur van nummer zeven ging open en er kwamen een man en een vrouw naar buiten. Met de man zou Bas niet graag te doen hebben gekregen, want die deed hem denken aan eenaangeklede gorilla. Een gezicht als een woest berglandschap, armen, die slungelig langs zijn lijf afhingen en een paar handen als keistenen. De vrouw, niet jong meer, verdween helemaal in zijn schaduw.
Van binnen uit werd het portier van de auto geopend. De twee stapten haastig in en de auto reed weg. In een flits zag Bas nog de gestalte van de chauffeur. Hij gaf bijna een kreet van verrassing. Als dat de „bloemenkoopman" niet was, zoals hij het mannetje in de te wijde regenjas had genoemd. Jammer, dat hij hem niet eerder had gezien, dan had hij zekerheid gehad. Nu was het slechts een flits geweest. Maar in diezelfde flits had Bas ook de auto herkend. Het was dezelfde als die op de verdwenen foto voorkwam. Hij herinnerde zich dat die auto een bermlamp had op de voorbumper, omdat het licht daarvan duidelijk zichtbaar was geweest. Deze Opel — de auto op de foto was hetzelfde type — had op die plaats eveneens een bermlamp.
Hij mocht niet mopperen, vond hij, integendeel... Hij zou zichzelf best een hand mogen geven om zich te feliciteren, De politie moest het hem maar eens nadoen. Hij had het hoofdkwartier van de Zwarte Ruiter, of althans een belangrijke post ontdekt. Hij wist waar Ria Dekkers vermoedelijk gevangen werd gehouden en hij kon vrij aardig het signalement van enkelen der boeven opgeven. Wat wilde je nog meer? Toch nog iets meer... Bas was overmoedig geraakt. Hij had nog geen zekerheid of Ria zich inderdaad in het huis bevond. Als hij dat te weten zou komen, kon hij met vliegend vaandel optrekken naar de politie en hun precies uit de doeken doen wat er allemaal gebeurd was. Zou je die gezichten eens moeten zien... Een jongen van zestien jaar, die hun allemaal te vlug af was. Goed, het toeval had hem een handje geholpen, maar verder... Ze moesten maar eens proberen het hem te verbeteren.
Hoe zou hij zekerheid kunnen krijgen over Ria's aanwezigheid? Het huis binnendringen? Maar dan moest hij weten of er niemand was achtergebleven. Wat lette hem aan te bellen? Indien er open werd gedaan, kon hij altijd vragen op welk nummer van de Buitenweg mijnheer Pieterse woonde. Bas stapte opnieuw op. Hij reed een blokje rond, kwam de Buitenweg weer in, keek zoekend rond of hij een bepaald adres zocht en stapte voor nummer zeven af. Zijn fiets zette hij zo tegen het tuinhekje, dat hij er onmiddellijk vandoor zou kunnen gaan. Hij moest voorzichtig blijven. Het hart klopte hem hoog in de keel, toen hij de steile stoep beklom. Hij rekte zich om de trekker van de bel te pakken en gaf er een ruk aan.
Nou, als ze dat niet gehoord hadden, waren ze stokdoof. Het leek wel of het huis achter de voorgevel in elkaar stortte, zo'n enorm kabaal maakte de bel. Het geluid weergalmde in het huis. Bas wachtte geduldig, tot het geraas uitgestorven was. Er werd geen enkel gerucht hoorbaar. Het bleef doodstil. Bas rukte opnieuw aan de bel. Weer hetzelfde oorverdovende lawaai, dat door het huis heenstormde, maar opnieuw geen enkele reactie. Driemaal is scheepsrecht, meende Bas, en hij belde nog eens aan. Het bleef rustig.
Hij kon nu wel aannemen dat de bewoners zich hielden of zij niet thuis waren, maar dan zouden ze door het herhaalde gelui onderhand wel zo geërgerd zijn, dat ze naar voren zouden komen om te vragen of er brand was. Er kwam niemand.
Op hoop van zegen dan maar, dacht Bas. Hij voelde zich alsof hij in een leeuwekooi binnen zou durven dringen. Het zat hem allemaal zo mee, dat zijn moed steeds groter werd. Hij zou proberen in het huis te komen. Hier aan de voorkant hoefde hij dat niet te proberen, maar hij zou aan de achterkant een kans kunnen wagen.
Bas fietste weer naar het paadje toe. Hij stapte af en begon weer de hindernisloop over het koolas. Tegen de schutting zag hij een kleine gummibal liggen. Eerst liep hij er achteloos aan voorbij, maar dan draaide hij zich om en pakte het op. Hij stak het in zijn zak, want hij was op een idee gekomen, waarbij hij het balletje zou kunnen gebruiken.
Op de hoogte van de tuin van nummer zeven gekomen, klom hij tegen de schutting op. Hij zorgde er voor dat hij verborgen bleef achter de laag afhangende takken van een boom, die in de tuin stond. Alle ramen van de benedenverdieping waren geheel bedekt met gordijnen. Hij kon dus niet naar binnen kijken of zich daar iemand bevond. Een ogenblik wachtte hij. Dan viste hij het balletje uit zijn zak, mikte even en gooide het dan zo hard mogelijk tegen een van de ramen. Met een doffe slag sprong het van het glas terug. Indien er zich iemand in de kamer ophield, moest hij het gehoord hebben. Maar het bleef daar stil, even stil als het balletje dat in het gras was gerold.
Bas wachtte enkele minuten. Wie maakt me wat, dacht hij dan. Hij trok zich verder op en liet zich aan de andere kant van de schutting omlaag glijden. Nu bevond hij zich in de tuin van nummer zeven. Nog wel niet in het hol van de leeuw, maar toch wel gevaarlijk dicht aan het randje daarvan. Bas wilde wel graag voor dapper en onverschrokken doorgaan, maar zijn hart klopte toch enkele tellen sneller dan gewoonlijk. Haastig ging zijn blik naar het poortje, dat uitkwam op het koolaspad. Het was afgesloten met een grendel. Die schoof hij terug. Als hij zou moeten vluchten, zou hij niet over de schutting hoeven te klimmen.
Even vroeg hij zich af of hij niet terug zou gaan en de politie op de hoogte brengen van hetgeen hij had ontdekt. Maar zou het niet heel wat meer indruk maken, indien hij de politie als op een presenteerblaadje kon voorleggen wat zij allemaal op de Buitenweg nummer zeven zou kunnen vinden?S uur 's avondsIngenieur Dekkers was te vroeg bij de Tree Lane. Hij zette zijn auto neer bij het begin van de weg, stak een sigaret op en bekeek de omgeving. Het punt was met overleg gekozen, constateerde hij. De weg was eenzaam en verlaten. Er stonden slechts enkele woningen en van verkeer viel hier niets te bespeuren.
Toen het bij achten was, stapte hij uit zijn auto en liep naar het einde van de weg, zoals hem in de brief was opgegeven. Hij stond daar te wachten, toen hij ineens voetstappen achter zich hoorde. Voor hij zich kon omdraaien, voelde hij een hard voorwerp in zijn rug.
„Recht doorlopen, " klonk er een stem. „Ik heb een revolver in de hand. "
In dat ogenblik wist ingenieur Dekkers dat hij waarschijnlijk een fout had gemaakt. Hij had niet naar dit punt moeten gaan. Hij had moeten doen alsof hij de dreigbrief niet ernstig had genomen. De bende zou dan heus nog niets tegen Ria hebben ondernomen, want kennelijk moesten ze iets van hem gedaan hebben en zo lang ze niet wisten of hij zou toestemmen, zouden ze Ria in bewaring dienen te houden. Rechtstreeks zou hij met deze handelwijze niets bereikt hebben, maar de politie in Nederland zou langer tijd hebben gehad om Ria op te sporen. Nu had hij te kennen gegeven dat hij met de bende wilde onderhandelen waarover dat dan ook ging en daardoor bevond hij zich in zekere zin in hun macht. Misschien was het zo toch nog wel beter, trachtte hij zich gerust te stellen. Hij zou nu in ieder geval te horen krijgen wat ze van hem wilden.
Hij liep in de richting die de man hem gebood te gaan. Ze verlieten de weg en gingen tussen hoog struikgewas naar een schuur, die daar verlaten stond. De deur er van was open. „Naar binnen!" beval de man. Ingenieur Dekkers aarzelde een ogenblik. „Opschieten!" klonk het dreigend en de revolver duwde in zijn rug.
De ingenieur ging naar binnen. Onmiddellijk werd de deur achter hem gesloten. Zijn bewaker bleef buiten. Kennelijk had hij opdracht te zorgen dat er verder niemand de schuur binnenging.
Ingenieur Dekkers kon geen hand voor zijn ogen zien. Het was volkomen donker in de ruimte waarin hij zich bevond. Klaarblijkelijk had men dat toch nog niet veilig genoeg geacht, want de stem, die hij nu hoorde, kwam niet rechtstreeks uit deze ruimte. Er sprak iemand in een ander vertrek voor een microfoon en het geluid weerklonk hier door een luidspreker.
„U merkt wel dat wij alle voorzorgsmaatregelen hebben getroffen, " sprak de stem. „Dat moet u een bewijs zijn dat we voor niets staan. Voor niets, onthoudt u dat goed!" Het was even stil. De ingenieur reageerde niet. Roerloos bleef hij staan, afwachtend wat hij verder te horen zou krijgen. „Uw dochter bevindt zich in onze handen. Morgen al kan ze weer in vrijheid zijn. U behoeft dan slechts aan één voorwaarde te voldoen. U brengt hier morgenavond om zeven uur precies formule TX 378. Zodra die in ons bezit is, zal uw dochtertje worden vrijgelaten. En anders... " „Vraagt u niet meer?" vroeg ingenieur Dekkers op spottende toon. Hij was niet van plan zich vrees aan te laten jagen, ook al was hem nu ineens veel duidelijk geworden en had hij begrepen dat hij met een bende te maken had, die voor niets terug zou deinzen.
„Nee, niet meer, " klonk het snijdend. „Alleen die formule. Maar die dient u ons dan ook te geven, indien u uw dochtertje terug wenst te zien. Morgenavond om zeven uur moet die formule hier zijn en anders... Wat dat anders inhoudt, hoef ik u wel niet te vertellen. "
„Nee, bespaart u zich die moeite, " zei de ingenieur grimmig. „U hoeft mij geen beschrijving te geven van de euveldaden waartoe u in staat bent. "
„U hebt het dus begrepen. Morgenavond om zeven uur bevindt u zich hier in deze schuur. Nu kunt u gaan. Maar waarschuwt u niet de politie. Zelfs al zouden wij gearresteerd worden, dan hebt u nog niet uw dochtertje terug, ingenieur Dekkers. Onze mensen in Nederland hebben hun instructies. Gaat u maar. "
„Aardig van u dat ik weer mag gaan, " zei de ingenieur spottend.
Hij draaide zich om en tastte tot hij de knop van de deurvond. Hij drukte die omlaag en de deur ging open. Buiten was niemand te zien. Zijn bewaker was spoorloos. Ingenieur Dekkers sloot de deur en ging op zoek naar zijn auto. Het ging dus om formule TX 378. Het mysterie, waarom Ria was ontvoerd, was hiermee opgelost. Hij had zelf niet aan die mogelijkheid gedacht. Er waren hoogstens tien mensen, die de bewuste formule kenden. Zijn directie en zijn naaste medewerkers waren er van op de hoogte.
Hij had in geen geval met kleine jongens te maken, was zijn conclusie. Zij wisten wat zij wilden en moesten over een grote invloed beschikken, want hoe zouden zij anders weten van het bestaan van TX 378? Die formule wilden zij dus in hun bezit hebben in ruil voor het leven van Ria. Op het oog leek de keuze niet moeilijk. Wat was belangrijker: het leven van een kind of een formule hoe op kunstmatige wijze diamant gefabriceerd zou kunnen worden. Iedereen zou natuurlijk voor het kind kiezen. Maar voor ingenieur Dekkers lag het niet zo eenvoudig. De formule was niet zijn eigendom. Ook al was hij er de geestelijke vader van, de formule behoorde toe aan de firma waarvoor hij werkte. Hij had dus niet te kiezen, of hij zou diefstal moeten plegen... Dat was eenvoudig uitgesloten...
8. 30 uur 's avondsEenentwintig, tweeëntwintig, telde Ria, drieëntwintig, vierentwintig. Elk zo'n tel was een seconde. Als je tot zesendertighonderd telde en daarbij hetzelfde tempo wist aan te houden, was er precies een uur voorbij. Maar ze merkte zelf dat ze steeds vlugger begon te tellen. Wanneer ze dat ontdekte, vertraagde ze het tempo weer, maar ongemerkt werd het na enige tijd toch weer sneller.
Zesendertighonderd tellen was een uur en als je dat met vierentwintig vermenigvuldigde? Ze probeerde het uit het hoofd te berekenen. Twintig maal zesendertighonderd was tweeënzeventigduizend. En vier maal zesendertighonderd? Dat moest ze zich wat gemakkelijker maken. Vier maal vijfendertighonderd was veertienduizend en daar kwam dan nog eens vier maal honderd, dus vierhonderd bij. Tweeënzeventigduizend plus veertienduizend was zesentachtigduizend. Zesen tachtigduizend vierhonderd seconden bevatte een etmaal. Zou ze zo lang van huis zijn? Het kwam haar helemaal niet vreemd voor, al had ze soms het gevoel of het reeds een eeuwigheid geleden was, dat ze ontvoerd was.
Het regende buiten. De druppels roffelden op het dak boven haar en legen het rolluik. Ze had er geen idee van of het nog klaarlichte dag of misschien al donker was. Zou het al vierentwintig uur zijn? Zou ze gisteravond om deze tijd de bel hebben gehoord? Een dag en een nacht gingen razend snel voorbij, als je iets plezierigs beleefde. Maar vandaag leek ieder uur wel een dag lang.
Ze had in de kamer heen en weer gelopen en op de rand van het bed gezeten. Ze had eenvoudig niets te doen. Hoe laat het was, wist ze niet, omdat ze haar polshorloge niet om had. Op een gegeven ogenblik was de vrouw weer gekomen en had haar een kom soep, wat aardappelen en boontjes gebracht. Een hele tijd daarna was ze opnieuw gekomen met een beker thee en enkele sneden droog brood. Ria had daar nauwelijks van gegeten. Ze kon het eenvoudig niet naar binnen werken. Daar op tafel stond het restant nog.
De vrouw had beide keren niets gezegd. Zwijgend had ze het eten neergezet. Ria had geprobeerd iets van haar te weten te komen: waarom ze hier opgesloten zat en wanneer men haar vrij zou laten.
„Ik weet van niets, " had de vrouw geantwoord. „Ik weet alleen dat je je rustig moet houden en dat je dan niets gebeurt. " Verder had de vrouw geen stom woord meer gezegd en Ria was achtergebleven met de wurgende onzekerheid en angst. Ze had geprobeerd wat te slapen, maar bevreesde gedachten hadden haar wakker gehouden.
Nu liep ze maar wat heen en weer. Ze luisterde naar het doffe geroffel van de regen, een geluid dat steeds zwaarder werd. Het moest eenvoudig hozen. Eigenlijk zou ze blij moeten zijndat ze nu droog zat, maar ze zou er heel wat voor over hebben als ze in die plensbui vrij kon rondlopen. Ze probeerde naar de geluiden in het huis te luisteren. In de loop van de dag had ze nu en dan een stem gehoord, het dichtslaan van een deur of het gerinkel van de telefoon. Soms hadden er lange tussenpozen tussen die geluiden gelegen, maar ze waren voor haar een bewijs geweest dat er zich verschillende mensen in het huis ophielden.
Nu hoorde ze echter niets. Het gedruis van de regen maaktehet haar echter onmogelijk scherp te luisteren.
Maar dan schrok ze ineens. Als verlamd bleef ze staan. Metvervaarlijk lawaai weerklonk er een bel in huis. Het leek welof er brand was...
Was er iets aan de hand? De politie?Ze hield haar adem in. Het geluid verstilde en er viel niets meer te horen. Opnieuw klonk de bel. Weer schrok ze er van... Het bleef nog steeds stil. Er belde dus iemand aan en er werd niet opengedaan. Omdat men hem niet binnen wilde laten of omdat er niemand aanwezig was. Voor de derde keer ging de bel, maar elke reactie bleef uit. Of de bandieten zich afwezig hielden of inderdaad de deur uit waren, in ieder geval was hier iemand, die geen medeplichtige was. Zou er dan misschien hulp op komst zijn? Het was mogelijk.
Maar waarom hield ze zich zo stil? Ze mocht zich deze kanstoch zeker niet laten ontglippen.
„Hulp!" schreeuwde ze. „Hulp! Ik zit gevangen. "
Nog altijd bleef het doodstil in huis. Maar ook de bel gingniet meer. Misschien was ze wel te laat geweest met haarroepen. Ze liep naar het raam toe en begon tegen het glas teslaan. Opnieuw riep ze om hulp.
Er gebeurde niets. Vertwijfeld hield ze vol, maar dan ontzonk haar alle moed. Zij stond hier aan de achterkant van het huis en de man, die had gebeld, bevond zich aan de voorkant. Hij kon haar onmogelijk gehoord hebben, ook al omdat haar geluid tegen werd gehouden door het stalen rolluik.
Wanhopig leunde ze tegen de muur. Even was de moed als een felle steekvlam in haar opgeflakkerd. Nu voelde ze zich van de weeromstuit heel klein en heel zwak. Ze zat gevangen en als die schurken haar niet vrij lieten, zou ze nooit los komen en aanstaande dinsdag niet naar Amerika kunnen gaan. Het werd haar te machtig. Weer vloog ze naar het raam en begon daartegen te bonzen. Ze schreeuwde. „Ik wil vrij... Ik wil vrij... Ik.. " Toen kon ze niet meer...